Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 09 oktober 2009
gepubliceerd op 23 oktober 2009

Koninklijk besluit over het openbaar karakter van de werving van terugbetaalbare gelden

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2009003393
pub.
23/10/2009
prom.
09/10/2009
ELI
eli/besluit/2009/10/09/2009003393/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

9 OKTOBER 2009. - Koninklijk besluit over het openbaar karakter van de werving van terugbetaalbare gelden


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit van 7 juli 1999 over het openbaar karakter van financiële verrichtingen omschrijft op basis van welke criteria financiële verrichtingen als openbaar moeten worden gekwalificeerd : openbare aanbiedingen tot verkoop en tot inschrijving (en daarmee gelijkgestelde verrichtingen), openbare overnamebiedingen, instellingen voor collectieve belegging, werving van terugbetaalbare gelden.

Door de omzetting in Belgisch recht van, enerzijds, richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten, en, anderzijds, richtlijn 2004/25/EG betreffende het openbaar overnamebod, zijn de meeste bepalingen van voornoemd koninklijk besluit achterhaald.

Zo bevat hoofdstuk I van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 twee definities die niet langer dienstig zijn na de omzetting van richtlijn 2003/71/EG in Belgisch recht door de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt.

Verder hebben de bepalingen van hoofdstuk II (het openbaar karakter van uitgifteverrichtingen) hun wettelijke grondslag verloren sinds de omzetting van richtlijnen 2003/71/EG en 2004/25/EG in Belgisch recht.

De criteria op basis waarvan kan worden vastgesteld of een aanbieding al dan niet een openbaar karakter heeft, zijn voortaan immers elders terug te vinden : a) wat de aanbiedingen tot verkoop en tot inschrijving betreft : in voornoemde wet van 16 juni 2006 (artikel 3, § 2) en in de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles (artikel 5), en b) wat de overnamebiedingen betreft : in de wet van 1 april 2007 op de openbare overnameaanbiedingen (artikel 6). Ook de bepalingen van hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 (het statuut van de instellingen voor collectieve belegging) hebben hun wettelijke grondslag verloren sinds de wet van 20 juli 2004 werd gewijzigd bij de wet van 16 juni 2006. Het is immers het uitbrengen van een openbare aanbieding dat een openbaar karakter verleent aan een instelling voor collectieve belegging (artikel 10 van de wet van 20 juli 2004, voor de openbare instellingen voor collectieve belegging met een veranderlijk aantal rechten van deelneming, en artikel 17 van diezelfde wet, voor de openbare instellingen voor collectieve belegging met een vast aantal rechten van deelneming). Welnu, sinds de omzetting van richtlijn 2003/71/EG in Belgisch recht wordt het begrip "openbare aanbieding" gedefinieerd in hetzij de wet van 20 juli 2004, hetzij de wet van 16 juni 2006, afhankelijk van het soort instelling voor collectieve belegging en het soort instrument. Bovendien word het begrip "institutioneel of professioneel belegger" (artikel 6 van het koninklijk besluit van 7 juli 1999) voortaan gedefinieerd in artikel 5, § 3, van de wet van 20 juli 2004.

Hoofdstuk IV van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 (met een openbare uitgifte gelijkgestelde verrichtingen) is overbodig geworden sinds de inwerkingtreding van artikel 64 van de wet van 16 juni 2006.

Dat artikel verbiedt immers mededelingen die ertoe strekken de vraag uit te lokken naar informatie over de effecten die het voorwerp uitmaken van een aanbieding tot verkoop of tot inschrijving, behalve wanneer bij de autoriteit die bevoegd is voor de goedkeuring van het prospectus, voorafgaandelijk een dossier tot goedkeuring van dat prospectus werd ingediend.

De bepalingen van hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 (het openbaar karakter van depositowerving) blijven daarentegen pertinent. Zij definiëren immers het begrip "openbaar" voor de toepassing van artikel 1 (definitie van kredietinstelling) en artikel 4 (monopolie voor de inontvangstneming van terugbetaalbare gelden) van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen.

De bepalingen van hoofdstuk VI van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 zijn reeds opgeheven.

De wijzigingsbepalingen van hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 zijn zonder voorwerp geworden, omdat de betrokken wijzigingen al in de desbetreffende koninklijke besluiten zijn aangebracht.

Hoofdstuk VIII (diverse bepalingen) van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 mag worden opgeheven. Artikel 16 is het laatste effectieve artikel van dat hoofdstuk, maar het behoud ervan hangt samen met het behoud van artikel 6 van het koninklijk besluit, waarvan de opheffing wordt voorgesteld. De in dat artikel vermelde overgangsregeling is overigens niet meer van nut.

Bijgevolg zouden alle bepalingen van het koninklijk besluit van 7 juli 1999, met uitzondering van hoofdstuk V, formeel moeten worden opgeheven bij koninklijk besluit.

Die opheffing biedt ook de gelegenheid om de definitie van het begrip "openbaar" in de zin van de artikelen 1 en 4 van voornoemde wet van 22 maart 1993 op een aantal punten aan te passen.

De uitzondering die momenteel in artikel 9 van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 is ingeschreven voor uitgiften die zijn vrijgesteld van de prospectusverplichting, dient immers te worden opgeheven. Wat artikel 4 van de wet van 22 maart 1993 betreft dat het monopolie op de inontvangstneming van terugbetaalbare gelden invoert, is die uitzondering immers overbodig omdat in de tekst zelf van dat artikel (meer bepaald in artikel 4, tweede lid, 5°) al een (ruimere) uitzonderingsregeling vervat zit. Wat artikel 1 van de wet van 22 maart 1993 betreft dat de definitie van "kredietinstelling" bevat, is die uitzondering niet gerechtvaardigd omdat zij niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die het begrip "kredietinstelling" veel ruimer interpreteert, door onder dat begrip ook alle instellingen te laten vallen die terugbetaalbare gelden aantrekken via de uitgifte van effecten en kredieten verstrekken voor eigen rekening (HJEG, 11 februari 1999, arrest van het Hof in zaak C-366/97 (Romanelli), Jur.

H.v.J., p. I-8621). Een instelling dient dus als "kredietinstelling" te worden gekwalificeerd als haar activiteit erin bestaat (1) terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst te nemen via de uitgifte van schuldinstrumenten en (2) kredieten te verstrekken voor eigen rekening; daarbij is geen uitzondering mogelijk voor de instellingen die aanbiedingen met een prospectus uitbrengen of aanbiedingen uitbrengen die van de prospectusverplichting zijn vrijgesteld.

Tot slot zou de huidige definitie van "reclamemiddelen" in artikel 8, tweede lid, van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 kunnen worden verbeterd door de expliciete vermelding van de verspreiding van informatie via het internet, via e-mail of via enig ander digitaal communicatiemiddel. Ook in de Nederlandstalige versie van het koninklijk besluit zijn enkele tekstverbeteringen aangebracht.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Financiën, D. REYNDERS

9 OKTOBER 2009. - Koninklijk besluit over het openbaar karakter van de werving van terugbetaalbare gelden ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, artikel 5;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 juli 1999 over het openbaar karakter van financiële verrichtingen;

Gelet op advies 47.008/2/V van de Raad van State, gegeven op 4 augustus 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Openbaar karakter van de werving van terugbetaalbare gelden

Artikel 1.Voor de toepassing van de artikelen 1 en 4 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen wordt een persoon geacht gelddeposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen van het publiek of een beroep te doen op het publiek voor de ontvangst van dergelijke deposito's of gelden, indien zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoet : 1° door de persoon die deposito's of andere terugbetaalbare gelden beoogt te ontvangen, of in diens opdracht, worden reclamemiddelen aangewend, van welke aard ook, gericht tot meer dan 50 personen, om de werving van deposito's of andere terugbetaalbare gelden aan te kondigen of aan te bevelen;2° de persoon die deposito's of andere terugbetaalbare gelden beoogt te ontvangen, doet rechtstreeks of onrechtstreeks een beroep op een of meer bemiddelaars;3° door de persoon die deposito's of andere terugbetaalbare gelden beoogt te ontvangen, of voor diens rekening, worden meer dan 50 personen gesolliciteerd. Voor de toepassing van deze bepaling wordt het gebruik van elke techniek die ertoe strekt de werving van deposito's ter kennis van het publiek te brengen, als reclamemiddel beschouwd, en met name : a) het verspreiden van informatie in de schrijvende pers of in al dan niet periodieke publicaties, of via radio, televisie of andere audiovisuele middelen, of via internet;b) het verspreiden van circulaires of van andere gestandaardiseerde stukken met betrekking tot de depositowerving, ook al worden ze persoonlijk aan de geadresseerde toegezonden;c) het verspreiden van informatie via telefonisch informatieverkeer, via elektronische post of via enig ander digitaal communicatiemiddel. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder "bemiddelaar" elke natuurlijke of rechtspersoon verstaan die, zelfs als bijkomstige of tijdelijke werkzaamheid, in welke hoedanigheid ook, tegen vergoeding of voordeel van welke aard ook, rechtstreeks of onrechtstreeks deposito's of andere terugbetaalbare gelden werft of in ontvangst neemt voor rekening van de ontvanger, met uitzondering van de kredietinstelling die optreedt in het kader van het betalingsverkeer.

Art. 2.Voor de toepassing van de artikelen 1 en 4 van voornoemde wet van 22 maart 1993 wordt een onderneming niet geacht van het publiek gelddeposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen of wordt zij niet geacht een beroep te doen op het publiek voor de ontvangst van dergelijke deposito's of gelden, indien zij zich ertoe beperkt de liquide middelen van met haar verbonden ondernemingen in ontvangst te nemen om de belegging ervan te centraliseren, of om eigen verrichtingen dan wel verrichtingen van met haar verbonden ondernemingen te financieren. HOOFDSTUK II. - Opheffings- en slotbepalingen

Art. 3.Het koninklijk besluit van 7 juli 1999 over het openbaar karakter van financiële verrichtingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 30 januari 2001, wordt opgeheven.

Art. 4.De Minister bevoegd voor Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 9 oktober 2009.

De Minister van Financiën, D. REYNDERS

^