Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 10 augustus 1998
gepubliceerd op 08 september 1998

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
1998012669
pub.
08/09/1998
prom.
10/08/1998
ELI
eli/besluit/1998/08/10/1998012669/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

10 AUGUSTUS 1998. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1951, 14 februari 1961, 16 april 1963, 11 januari 1967, 10 oktober 1967, de koninklijke besluiten nr. 13 van 11 oktober 1978 en nr. 28 van 24 maart 1982, en de wetten van 22 januari 1985, 30 december 1988, 26 juni 1992 en 30 maart 1994, het koninklijk besluit van 14 november 1996 en de wetten van 13 maart 1997 en 13 februari 1998;

Gelet op hoofdstuk IV, afdeling 5 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr 424 van 1 augustus 1986, de wetten van 20 juli 1991, 21 december 1994, 22 december 1995, het koninklijk besluit van 14 maart 1997 en de wetten van 13 februari en 22 februari 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 april 1991, 19 december 1991, 21 december 1992, 2 december 1993, 22 maart 1995, 14 maart 1996, 5 juni 1997, 8 augustus 1997, 29 oktober 1997, 2 december 1997 en 20 januari 1998.

Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut van sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 24 juni 1998;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 2 juli 1998.

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door het feit dat de werkgevers en werknemers onverwijld in kennis moeten worden gesteld van de wijzigingen m.b.t. de vervangingsplicht in het kader van de loopbaan-onderbreking en m.b.t. de verhoging van de onderbrekingsuitkering;

Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, vervangen bij het koninklijk besluit van 14 maart 1996 wordt vervangen door de volgende bepalingen : «

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit worden gelijkgesteld met vergoede volledige werklozen die uitkeringen genieten voor alle dagen van de week : 1° de deeltijdse werknemers met behoud van rechten die een inkomensgarantie-uitkering genieten in toepassing van artikel 131bis van het koninklijk besluit;2° de deeltijdse werknemers met behoud van rechten die geen inkomensgarantie-uitkering genieten en de vergoede werklozen die volledig werkloos zijn in een vrijwillig deeltijdse arbeidsregeling. Deze gelijkstelling geldt slechts voor de vervanging van een deeltijds werknemer die zijn beroepsloopbaan volledig onderbreekt of van een voltijds werknemer die zijn arbeidsprestaties vermindert; 3° de jonge werknemers die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervullen om gerechtigd te worden op wachtuitkeringen bepaald in artikel 36 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, behalve die van de wachtperiode bedoeld in artikel 36, § 1, eerste lid, 4° van hetzelfde besluit, in zoverre zij hiervan het bewijs leveren;4° de personen die zich wensen in te schakelen of terug in te schakelen op de arbeidsmarkt en tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden voldoen : a) zij leveren het bewijs dat zij op een bepaald ogenblik gedurende hun beroepsloopbaan 312 arbeidsdagen of daaraan gelijkgestelde dagen in de zin van de werkloosheidsreglementering gepresteerd hebben gedurende een periode van 18 maanden, ofwel tonen zij aan dat zij minstens één werkloosheidsuitkering genoten hebben op basis van hun arbeidsprestaties, buiten de periode bedoeld in b);b) op het ogenblik van de indienstneming hebben zij gedurende een periode van minstens 24 maanden zonder onderbreking geen werkloosheidsuitkeringen genoten en geen arbeidsprestaties geleverd als loontrekkende of zelfstandige;c) zij zijn op het ogenblik van de indienstneming ingeschreven als werkzoekende;5° de werkzoekenden die genieten van het bestaansminimum bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van een recht op het bestaansminimum, die ingeschreven zijn bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en het bewijs leveren dat zij gedurende ten minste drie maanden in de loop van de zes maanden die hun indiensttreding voorafgaan het bestaansminimum genoten hebben;6° de werkzoekenden die zijn ingeschreven in het bevolkingsregister en sociale bijstand genieten, maar die geen recht hebben op het bestaansminimum omwille van hun nationaliteit, en die ingeschreven zijn bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en die het bewijs leveren dat ze sociale bijstand genoten hebben gedurende ten minste drie maanden tijdens de zes maanden die hun indienstneming voorafgaan;7° de minder-valide werknemers tewerkgesteld in een beschermde werkplaats zoals bedoeld in artikel 78 van het koninklijk besluit;8° de werknemers die gedurende de maand die hun aanwerving voorafgaan, bij dezelfde werkgever tewerkgesteld zijn geweest als uitzendkracht zoals bedoeld bij de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers;9° de werknemers die verbonden zijn door een vervangingsovereenkomst in de zin van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten op voorwaarde : - dat zij uitkeringen genoten voor alle dagen van de week als vergoede volledige werkloze, onmiddellijk voor het begin van de uitvoering van de vervangingsovereenkomst, of een van de voorwaarden vervulden van het 1° tot 8° of het 11°; - dat de periode van vervanging waarvoor zij aangeworven werden, beëindigd is; 10° de werknemers die reeds geldige vervangers waren van dezelfde personen die hun loopbaanonderbreking verlengen;11° de werkzoekenden waarvan het recht op uitkeringen wegens langdurige werkloosheid geschorst werd krachtens de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling 8 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering of op basis van artikel 143 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, en die gedurende minstens 24 maanden zonder onderbreking geen uitkeringen meer genoten hebben in het kader van de werkloosheidsreglementering.»

Art. 2.In artikel 3 van hetzelfde besluit gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 maart 1996 en 8 augustus 1997 worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) Het eerste lid, 3° en 4°, wordt vervangen door een 3° luidend als volgt : « 3° dat zij een aanvraag tot onderbrekingsuitkeringen indienen volgens de voorwaarden en modaliteiten bepaald in dit besluit, in dewelk de werkgever er zich toe verbindt hun te vervangen door het afsluiten van één of twee arbeidsovereenkomsten waarvan het overeengekomen normaal gemiddeld wekelijks aantal arbeidsuren minstens gelijk is aan dat van de werknemer die de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst schorst, met een of twee volledige werklozen die werkloosheidsuitkeringen genieten voor elke dag van de week; » B) het tweede lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Wanneer de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst niet langer duurt dan drie maanden, mag de vervanger die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 ook tewerkgesteld worden als uitzendkracht zoals bedoeld bij de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. ».

Art. 3.Artikel 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 maart 1996 en 2 december 1997, wordt vervangen door de volgende bepalingen : «

Art. 4.De voorwaarden voorzien bij artikel 3, 2° zijn echter niet van toepassing op de werknemers die hun arbeidsovereenkomst volledig schorsen krachtens de bepalingen van : 1° artikel 100bis van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, voor het verlenen van palliatieve zorgen;2° het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen of van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid in geval van bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid;3° het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan. Deze werknemers hebben recht op onderbrekingsuitkeringen voor de periodes voorzien bij de bepalingen bedoeld in het eerste lid 1°, 2° of 3°, indien zij daartoe een aanvraag indienen volgens de voorschriften en modaliteiten van dit besluit.

De werknemers bedoeld in het eerste lid 1°, dienen niet te worden vervangen.

De werknemers bedoeld in het eerste lid, 2°, dienen enkel te worden vervangen in de gevallen voorzien bij het in dit 2° vermelde besluiten.

De werknemers bedoeld in het eerste lid 3° dienen te worden vervangen volgens de bepalingen van artikel 3, 3°. »

Art. 4.Artikel 5, eerste lid van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 maart 1996 en 2 december 1997 wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het recht op onderbrekingsuitkeringen voor de werknemers bedoeld in artikel 3, wordt beperkt tot maximum 60 maanden gedurende de volledige beroepsloopbaan. Voor de berekening van deze 60 maanden wordt geen rekening gehouden met de periodes van schorsing van de arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 4. ».

Art. 5.In artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 21 december 1992 en 14 maart 1996 wordt een § 3 ingevoegd luidend als volgt : « § 3. In afwijking van § 1 wordt voor de werknemers die een voltijdse arbeidsregeling onderbreken het bedrag van de onderbrekingsuitkering vastgesteld op 17.411 F per maand in de volgende gevallen : 1° de loopbaanonderbreking voor het verlenen van palliatieve zorgen op basis van artikel 100bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen;2° de loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid op basis van de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen of van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid in geval van bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid;3° de loopbaanonderbreking als ouderschapsverlof volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan. In afwijking van § 2 wordt voor de werknemers die een deeltijdse arbeidsregeling onderbreken, in de gevallen bedoeld in het eerste lid, per maand een gedeelte van het bedrag van 17.411 F toegekend dat proportioneel is aan de duur van hun prestaties in de deeltijdse arbeidsregeling. »

Art. 6.In artikel 7, § 1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 14 maart 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) het eerste lid, 2°, wordt vervangen door de volgende bepaling : 2° dat zij een aanvraag tot onderbrekingsuitkeringen indienen volgens de voorwaarden en modaliteiten bepaald in dit besluit in dewelke de werknemer er zich toe verbindt hen te vervangen volgens de regels bepaald in § 2. B) Het tweede lid wordt opgeheven.

Art. 7.Artikel 7bis van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 22 maart 1995 en 2 december 1997 wordt vervangen door de volgende bepalingen : «

Art. 7bis.De voorwaarde voorzien bij artikel 7, § 1, 1° is echter niet van toepassing op de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen krachtens de bepalingen: 1° artikel 102bis van voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, voor het verlenen van palliatieve zorgen;2° het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen of van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid in geval van bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid;3° het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan. Deze werknemers hebben recht op onderbrekingsuitkeringen voor de periodes voorzien bij de bepalingen bedoeld in het eerste lid 1°, 2° of 3° indien zij daartoe een aanvraag indienen volgens de voorwaarden en modaliteiten van dit besluit.

De werknemers bedoeld in het eerste lid, 1°, dienen niet te worden vervangen.

De werknemers bedoeld in het eerste lid, 2° dienen enkel te worden vervangen in de gevallen voorzien bij de in dit 2° voormelde besluiten.

De werknemers bedoeld in het eerste lid, 3° dienen te worden vervangen volgens de bepalingen van artikel 7, § 2 of § 3. ».

Art. 8.In artikel 8 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 14 maart 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 juni 1997 worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) § 1, eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het recht op onderbrekingsuitkeringen voor de werknemers bedoeld in artikel 7 wordt beperkt tot maximum 72 maanden gedurende de beroepsloopbaan vóór de leeftijd van 50 jaar voor de werknemers bedoeld in artikel 5, tweede lid, van dit besluit en tot maximum 60 maanden gedurende de beroepsloopbaan vóór de leeftijd van 50 jaar voor de andere werknemers. Voor de berekening van de 72 of de 60 maanden wordt geen rekening gehouden met de vermindering van de arbeidsprestaties gedurende de periodes bedoeld in artikel 7bis. » B) In § 1, tweede lid wordt de eerste zin vervangen door de volgende bepaling : « De maandbedragen van de onderbrekingsuitkeringen worden voor deze werknemers als volgt vastgesteld : ».

C) In § 1, tweede lid, 5°, worden de woorden « en 7bis, tweede lid », geschrapt.

D) De eerste zin van § 2, tweede lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen voor deze werknemers wordt als volgt vastgesteld : ».

E) Er wordt een § 2bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 2bis. Voor de werknemers bedoeld in artikel 7bis wordt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen als volgt vastgesteld: 1° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met een vijfde verminderen op 3.482 fr.; 2° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met een vierde verminderen op 4.353 fr.; 3° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met een derde verminderen op 5.804 fr.; 4° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met de helft verminderen op 8.705 fr. 5° voor de werknemers bedoeld in artikel 7, § 3 op het gedeelte van het in 4° vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden. In afwijking van het eerste lid wordt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen voor de werknemers bedoeld in artikel 7bis die de leeftijd van 50 jaar bereikt hebben vastgesteld als volgt : 1° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met een vijfde op 6.964 fr.; 2° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met een vierde op 8.705 fr.; 3° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met een derde op 11.608 fr.; 4° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met de helft op 17.411 fr.; 5° voor de werknemers bedoeld bij artikel 7, § 3 op het gedeelte van het in 4° vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden. F) § 3, eerste lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het recht op de onderbrekingsuitkeringen voorzien in § 2 voor de werknemers van 50 jaar of meer wordt slechts éénmaal toegekend en gaat definitief verloren bij voltijdse werkhervatting. Bij een nieuwe aanvraag na een voltijdse werkhervatting hebben deze werknemers slechts recht op de bedragen voorzien in § 1 en enkel voor een periode van maximum 5 jaar. ».

Art. 9.Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 11.De in de artikelen 3 en 7 bepaalde vervanging van de werknemer, die de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst schorst of zijn arbeidsprestaties vermindert, dient te gebeuren gedurende de periode die zich uitstrekt van de zestigste kalenderdag vóór de aanvang van de schorsing of van de vermindering van de arbeidsprestaties tot de dertigste kalenderdag na het begin van de schorsing of van de vermindering. ».

Art. 10.Artikel 12 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepalingen : «

Art. 12.De werkgever dient, behalve in de gevallen en voor de periodes waarvoor er geen vervangingsplicht is, de werknemer in loopbaanonderbreking te vervangen voor de ganse duur van de schorsing van de arbeidsovereenkomst of de vermindering van de arbeidsprestaties.

De werkgever dient voor iedere vervanger een attest in te dienen waaruit blijkt dat de vervanger de hoedanigheid heeft van vergoede volledige werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week of daarmee gelijkgestelde persoon.

Indien de werkgever, teneinde in de vervanging te voorzien beroep doet op een uitzendkracht zoals bedoeld bij de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, dienen de volgende documenten bij het attest gevoegd : - een afschrift van de arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid die overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgesteld en de naam vermeldt van de werknemer die vervangen wordt; - een afschrift van de overeenkomst afgesloten met het uitzendbureau om te voorzien in de vervanging van de werknemer die de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst schorst of zijn arbeidsprestaties vermindert.

In geval van vervanging door een werknemer bedoeld in artikel 2, 9° dient een copie van de oorspronkelijke vervangingsovereenkomst bijgevoegd.

De directeur van het werkloosheidsbureau kan een vrijstelling van de vervangingsverplichting toestaan aan de werkgever in de gevallen waar deze laatste op een objectieve manier kan bewijzen dat er in de categorie van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen of de ermee gelijkgestelde personen geen enkele vervanger voorhanden is van hetzelfde niveau als de functie uitgeoefend door de werknemer in loopbaanonderbreking, of van het niveau van een andere functie die tengevolge van deze loopbaanonderbreking in de onderneming is vrijgekomen.

De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt, na het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, de te volgen procedure tot het bekomen van de vrijstelling bedoeld in het vorig lid. »

Art. 11.Artikel 20, tweede lid van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 12.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van het trimester volgend op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Nochtans worden de bedragen voorzien bij de artikelen 6, § 3 en 8, § 2bis van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, zoals ingevoegd of gewijzigd bij dit besluit, enkel toegekend voor de aanvragen tot onderbrekingsuitkeringen ingediend voor de periodes van schorsing van de arbeidsovereenkomst of vermindering van de arbeidsprestaties die ten vroegste aanvangen op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 13.Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 10 augustus 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET _______ Nota's (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Besluitwet van 28 december 1944, Belgisch Staatsblad van 30 december 1944. Wet van 14 juli 1951, Belgisch Staatsblad van 16 december 1951.

Wet van 14 februari 1961, Belgisch Staatsblad van 15 februari 1961.

Wet van 16 april 1963, Belgisch Staatsblad van 23 april 1963.

Wet van 11 januari 1967, Belgisch Staatsblad van 14 januari 1967.

Wet van 10 oktober 1967, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1967.

Koninklijk besluit nr. 13 van 11 oktober 1978, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1978.

Koninklijk besluit nr. 28 van 24 maart 1982, Belgisch Staatsblad van 26 maart 1982.

Wet van 22 januari 1985, Belgisch Staatsblad van 24 januari 1985.

Wet van 1 augustus 1985, Belgisch Staatsblad van 6 augustus 1985.

Koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986, Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1986.

Wet van 30 december 1988, Belgisch Staatsblad van 5 januari 1989.

Wet van 20 juli 1991, Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1991.

Wet van 26 juni 1992, Belgisch Staatsblad van 30 juni 1992.

Wet van 30 maart 1994, Belgisch Staatsblad van 31 maart 1994.

Wet van 21 december 1994, Belgisch Staatsblad van 23 december 1994.

Wet van 22 december 1995, Belgisch Staatsblad van 30 december 1995.

Koninklijk besluit van 14 november 1996, Belgisch Staatsblad van 19 februari 1998.

Wet van 13 maart 1997, Belgisch Staatsblad van 10 juni 1997.

Koninklijk besluit van 14 maart 1997, Belgisch Staatsblad van 29 maart 1997.

Wet van 13 februari 1998, Belgisch Staatsblad van 19 februari 1998.

Wet van 22 februari 1998, Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998.

Koninklijk besluit van 2 januari 1991, Belgisch Staatsblad van 12 januari 1991.

Koninklijk besluit van 25 april 1991, Belgisch Staatsblad van 4 mei 1991.

Koninklijk besluit van 19 december 1991, Belgisch Staatsblad van 11 januari 1992.

Koninklijk besluit van 21 december 1992, Belgisch Staatsblad van 30 december 1992.

Koninklijk besluit van 2 december 1993, Belgisch Staatsblad van 11 december 1993.

Koninklijk besluit van 22 maart 1995, Belgisch Staatsblad van 5 mei 1995.

Koninklijk besluit van 14 maart 1996, Belgisch Staatsblad van 27 maart 1997.

Koninklijk besluit van 5 juni 1997, Belgisch Staatsblad van 14 juni 1997.

Koninklijk besluit van 8 augustus 1997, Belgisch Staatsblad van 17 september 1997.

Koninklijk besluit van 29 oktober 1997, Belgisch Staatsblad van 7 november 1997.

Koninklijk besluit van 2 december 1997, Belgisch Staatslbad van 12 december 1997.

Koninklijk besluit van 20 januari 1998, Belgisch Staatsblad van 27 maart 1998.

^