Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 12 maart 2003
gepubliceerd op 14 maart 2003

Koninklijk besluit betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2003014056
pub.
14/03/2003
prom.
12/03/2003
ELI
eli/besluit/2003/03/12/2003014056/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

12 MAART 2003. - Koninklijk besluit betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat ik de eer heb voor te leggen aan Uw Majesteit, werd door de Ministerraad behandeld tijdens de zitting van 28 février 2003.

Het vormt de omzetting in ons recht van drie richtlijnen van 26 februari 2001 : Richtlijn 2001/12/EG tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap, Richtlijn 2001/13/EG tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegbedrijven en Richtlijn 2001/14/EG van 16 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering. Deze omzetting moet uiterlijk tegen 15 maart 2003 worden uitgevoerd.

De voornaamste innovatie van deze nieuwe etappe van de liberalisering van de spoorwegen is hoofdzakelijk gelegen in de uitbreiding van het recht op toegang tot bepaalde van onze spoorweginfrastructuren.

Rekening houdend met de nieuwe eisen die door deze richtlijnen worden geformuleerd, is het schema voor de omzetting zoals dat in 1997 en 1998 tijdens de vorige omzetting werd ontworpen momenteel niet bevredigend.

De Regering heeft de wens uitgedrukt dat deze nieuwe etappe van de hervorming verschillende fundamentele principes respecteert : - Behoud van de eenheid van de NMBS; - Vorming van een reglementair kader dat compatibel is met de eventuele ontwikkelingen op Europees vlak inzake de juridische onafhankelijkheid van de beheerder van het net; - Bestendiging van de spoorwegexpertise binnen de FOD Mobiliteit en Vervoer; - Budgettaire hervorming die geen gevolgen heeft voor de overheid; - Evaluatie op termijn van de mogelijkheid om het regelorgaan voor de spoorwegen en het regelorgaan voor de luchtvaart, allebei te creëren, in éénzelfde organisme onder te brengen.

Richtlijn 2001/12/EG Deze richtlijn wijzigt Richtlijn 91/440/EEG. De spoorwegondernemingen krijgen voortaan een reeks boekhoudkundige regels opgelegd betreffende de scheiding tussen enerzijds het beheer van de infrastructuur en anderzijds de vervoerdiensten De lidstaten beschikken bovendien over de mogelijkheid om te kiezen voor een boekhoudkundige of institutionele opsplitsing van de spoorweginfrastructuurbeheerder en de netwerkexploitant.

Harerzijds heeft de Belgische Regering haar voorkeur kenbaar gemaakt voor het behoud van de eenheid van de onderneming.

Aangezien de spoorweginfrastructuurbeheerder een aanzienlijke impact heeft op de toegang tot het net wegens de rol die hij vervult in de bepaling van de veiligheidsregels, het verlenen van het veiligheidscertificaat, het opstellen van de netverklaring, de technische medewerking bij de toewijzing van treinpaden en de bepaling van de gebruiksrechten, moet erop worden toegezien dat de spoorweginfrastructuurbeheerder deze taken op een niet-discriminatoire wijze vervult ten overstaan van alle spoorwegexploitanten.

Om dit op daadwerkelijke wijze te blijven garanderen, kan in de toekomst geen ontwikkeling worden uitgesloten die leidt tot een juridische scheiding tussen de spoorweginfrastructuurbeheerder en de belangrijkste spoorwegonderneming, ondermeer omwille van het Europese reglementaire kader.

Momenteel heeft de Regering echter gekozen voor de oprichting van een onafhankelijke dienst die belast is met de inning van de gebruiksrechten en de niet-discriminatoire toewijzing van spoorpaden.

De spoorwegonderneming die tegelijk spoorweginfrastructuurbeheerder en exploitant van haar eigen netwerk is, zal voortaan niet meer rechtstreeks spoorpaden kunnen toekennen aan concurrerende exploitanten.

Er wordt eveneens een recht op toegang en transit ingesteld voor internationaal samenwerkingsverbanden (dit wil zeggen exploitanten die gezamenlijk vracht vervoeren over de grenzen van de staten heen).

Op 15 maart 2003 zal het vervoer van goederen op het Trans-Europees netwerk voor goederenvervoer per spoor geliberaliseerd worden. Vijf jaar later, in 2008, zal het gehele Europese spoorwegnet toegankelijk zijn.

Richtlijn 2001/13/EG Deze richtlijn wijzigt Richtlijn 95/18/EG betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen.

Zij stelt een reeks voorwaarden in betreffende de spoorwegtoegangsrechten. Deze voorwaarden vertonen een sterke gelijkenis met de algemene voorwaarden betreffende de vergunningen voor het wegvervoer : betrouwbaarheid, kredietwaardigheid, integriteit, veiligheid, verzekering, enz.

Richtlijn 14/2001/EG Deze richtlijn heeft belangrijke gevolgen voor de structuur van de spoorwegondernemingen.

Er wordt immers een autonoom organisme, dat belast is met de bepaling van de rechten en de niet-discriminatoire toewijzing van treinpaden, en een controleorgaan opgericht om de transparantie en de naleving van het principe van niet-discriminatoire toegang te garanderen. Deze twee organismen zullen op autonome wijze de opdrachten vervullen die hen worden toegewezen. De doelstelling is het bevorderen van het ontstaan van concurrentie op het net dat toegankelijk is voor spoorwegoperatoren.

Het gaat hier om een gevolg van de keuze die de Regering maakte inzake het behoud van een enige entiteit die tegelijk spoorwegexploitant en infrastructuurbeheerder is - de NMBS. De kaderakkoorden betreffende de infrastructuurcapaciteit zullen kunnen worden afgesloten met de exploitanten voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van een dienstregeling (dit wil zeggen voor vijf jaar). HOOFDSTUK I. - Bepalingen Het eerste hoofdstuk bevat onder andere de definities gegeven in de bovenvermelde Richtlijnen 2001/12/EG, 2001/13/EG en 2001/14/EG. Zij hernemen de begrippen die door deze richtlijnen werden geïntroduceerd en die nodig zijn voor een correct begrip van de volgende hoofdstukken.

De afdeling van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen belast met het beheer en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur wordt hier aangeduid als beheerder van de spoorweginfrastructuur. Haar bevoegdheid inzake het gebruik van de spoorweginfrastructuur, is beperkt tot een adviesbevoegdheid, inzonderheid wat betreft de goedkeuring van technische spoorwegveiligheidsvoorschriften, de afgifte van spoorwegveiligheidsattesten en de bepaling van de regels voor de toewijzing van de capaciteit van de infrastructuur, aangezien de beslissingen omtrent deze materies, overeenkomstig de voorschriften van de omgezette richtlijnen, worden genomen door organen die vreemd zijn aan en onafhankelijk zijn van de spoorweginfrastructuurbeheerder.

De rol van de beheerder van de spoorweginfrastructuur is aldus voornamelijk van technische aard. Parallel met deze bevoegdheid, vervult de beheerder van de spoorweginfrastructuur een belangrijke rol op het niveau van de correcte toepassing van de veiligheidsreglementen en de noodmaatregelen die moeten worden genomen indien de veiligheid in het gedrang komt. Dankzij zijn personeel bezit de beheerder van de spoorweginfrastructuur over een zeer specifieke deskundigheid en een diepgaande kennis inzake de spoorweginfrastructuur die nodig zijn om de genomen of te nemen maatregelen om de spoorweginfrastructuur in alle veiligheid te kunnen gebruiken, naar behoren te kunnen beoordelen.

Zijn onafhankelijkheid wordt gewaarborgd overeenkomstig de richtlijnen omgezet bij artikel 161bis van de wet van 21 maart 1991 ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 22 maart 2002, dewelke de verplichting opleggen van het voeren van een aparte boekhouding vanaf het boekjaar 200 3. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied Dit besluit heeft als doel een geheel van regels vast te stellen : enerzijds regels betreffende de veiligheid van de spoorweginfrastructuur (technische normen en gebruiksregels, diverse vergunningen) ; en anderzijds regels die meer bepaald gewijd zijn aan de voorwaarden voor het gebruik van deze infrastructuur (eventueel beschikken over toegangsrecht of recht van doorvoer, beschikken over een voorafgaandelijke vergunning, een veiligheidsattest bezitten, infrastructuurcapaciteit aanvragen, een heffing betalen).

Bepaalde spoorwegdiensten die thuishoren in de sfeer van specifiek en privé-gebruik, vallen overigens buiten het toepassingsgebied van dit besluit. Zo sluit artikel 2 goederenvervoerdiensten uit die worden verricht op een spoorweginfrastructuur die is voorbehouden aan de eigenaar ervan, alsook spoorwegdiensten voor toeristische doeleinden op buiten dienst gestelde lijnen die dus evenwel eigendom van de beheerder van de spoorweginfrastructuur blijven.

HOOFDSTUK III. - Veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan Dit hoofdstuk omvat drie afdelingen die zijn gewijd aan de vastlegging van de veiligheidsvoorschriften, aan de controle ervan en aan bepaalde vergunningen voor vaste installaties op, onder of in nabijheid van de spoorweginfrastructuur. Afdeling I. - Vastlegging van de technische normen en regels

betreffende de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan De procedure voor de vastlegging van de technische normen en spoorwegveiligheidsregels zal door een later koninklijk besluit worden bepaald. De verplichting voor het creëren van dergelijke regels vloeit voort uit Richtlijn 91/440/EEG en maakt reeds deel uit van de reglementering die momenteel van toepassing is. Richtlijn 2001/12/EG versterkt de rol van de Staat die zelf de normen en regels bepaalt in plaats van de beheerder van de spoorweginfrastructuur.

Zij worden uitgevaardigd door de Koning en gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad of bekendgemaakt onder de vorm van een eenvoudige vermelding in een inventaris (technisch reglement).

Deze normen mogen niet worden verward met de normen van algemenere aard die worden geregistreerd of gehomologeerd door het Belgisch Instituut voor Normalisatie krachtens de besluitwet van 20 september 1945 betreffende de normalisatie en de latere wijzigingen ervan.

De inventaris wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en minstens een keer per jaar bijgewerkt.

In voorkomende gevallen zal de termijn van drie maanden waarin paragraaf 2 van artikel 4 voorziet, kunnen worden aangewend om op verzoek van de spoorweginfrastructuurbeheerder de reglementering, bedoeld in paragraaf 1 van dezelfde bepaling, aan te passen.

De technische rol van de beheerder van de spoorweginfrastructuur is essentieel voor de opvolging van de voorschriften inzake spoorwegveiligheid. Zo ziet hij op het terrein niet alleen toe op de correcte toepassing ervan (artikel 5), maar is hij bovendien bevoegd om de noodmaatregelen te nemen die zich opdringen wanneer de veiligheid of het gebruik van de spoorweginfrastructuur in het gedrang worden gebracht.

In dergelijk geval kan hij voorlopige maatregelen nemen die onmiddellijk van kracht worden en die slechts drie maanden geldig zijn. Deze maatregelen kunnen uiteraard definitief worden door middel van de procedure voor de vastlegging van de veiligheidsregels. Afdeling II. - Toepassing van de technische normen en regels

betreffende de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan Wat de controle van de veiligheid van de spoorweginfrastructuur betreft, is de rol van de Minister bevoegd voor het spoorwegvervoer essentieel. Artikel 7 verduidelijkt de inlichtingen inzake algemene veiligheid die moeten worden overhandigd aan de Minister, aan zijn gemachtigde en aan het Instituut van de Spoorwegen door middel van een jaarlijks veiligheidsverslag. De modaliteiten van dit verslag zullen door een later koninklijk besluit worden bepaald en bevatten met name de elementen waarover het Bestuur moet beschikken om de toepassing te controleren van de reglementen bedoeld in artikel 4 en om de algemene toestand van de veiligheid van het net te kunnen beoordelen.

Artikel 9 voorziet dat de Minister wanneer hij dit nodig acht bijkomende maatregelen in verband met de veiligheid kan opleggen aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur.

Volgens artikel 10 moet over elk exploitatieongeval een speciaal ongevallenverslag worden opgesteld dat aan het Bestuur wordt overgemaakt. In geval van een ernstig ongeval, worden de Minister en zijn gemachtigde onmiddellijk op de hoogte gebracht.

In geval van een ernstig ongeval voert één van de autonome organismen, meer bepaald het Instituut van de Spoorwegen, met de steun van experts een onderzoek en stelt een rapport op dat wordt meegedeeld aan de Minister en aan de spoorweginfrastructuurbeheerder.

Met ernstige ongevallen worden ongevallen bedoeld met doden of zwaargewonden, ongevallen met gevaarlijke goederen of ongevallen die een aanzienlijke onderbreking van het spoorverkeer veroorzaken.

Dergelijke speciale verslagen moeten de Minister eveneens toelaten de gegrondheid van de bestaande regels te beoordelen of zelfs bijkomende regels op te leggen aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur zoals hierboven wordt uiteengezet.

Artikel 11 voorziet ten slotte in een procedure die moet worden toegepast om het herstel van de normale toestand te verzekeren in geval van een verstoring van het spoorverkeer, alsook in de bepalingen waarin het algemeen noodplan moet voorzien. Afdeling III. - Vergunningen

Deze afdeling, waarvan de inhoud reeds voorkomt in de huidige reglementering, bepaalt de bevoegde overheid voor het toelaten van de installatie van verkrijgers op of in de nabijheid van de spoorweginfrastructuur.

De term « verkrijgers » slaat inzonderheid op de begrippen kabels, leidingen, goten, greppels of waterleidingen van eender welke aard. HOOFDSTUK IV. - Toegangs- en doorvoerrechten op de spoorweginfrastructuur Dit hoofdstuk bestaat uit een afdeling over het toegangsrecht, een afdeling over het recht van doorvoer en een afdeling dat de diensten beschrijft die als aanvulling van deze rechten moeten worden geleverd. Afdeling I. - Het toegangsrecht

Met inbegrip van de NMBS die reeds bezitter en gebruiker van het net is, blijven de toegangs- en doorvoerrechten op de Belgische spoorweginfrastructuur van kracht die door de huidige reglementering worden erkend ten overstaan van spoorwegondernemingen en internationale samenwerkingsverbanden van spoorwegbedrijven die zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

Zoals wordt opgelegd door Richtlijn 2001/12/EG, verleent artikel 13, § 3, aan spoorwegondernemingen wat het internationaal vervoer van goederen betreft bovendien toegangsrecht op het Belgische deel van het Trans-Europees netwerk voor goederenvervoer per spoor (T.E.N.G.S.), dat in bijlage I wordt beschreven.

Vanaf 15 maart 2008 wordt dit toegangsrecht uitgebreid tot de gehele Belgische spoorweginfrastructuur. Afdeling II. - Recht van doorvoer

Een recht van doorvoer wordt toegekend aan internationale samenwerkingsverbanden van spoorwegondernemingen die gevestigd zijn in een lidstaat van de Europese Unie, wat het internationaal vervoer van reizigers en goederen betreft.

Met « spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie » bedoelt men elke spoorwegonderneming die in één van deze staten een exploitatiezetel heeft. Afdeling III. - Diensten die aan de spoorwegondernemingen moeten

geleverd worden De bijkomende diensten van het toegangs- en doorvoerrecht worden beschreven in bijlage II. Het betreft verschillende diensten zoals, bijvoorbeeld, de toegang tot onderhoudscentra, rangeerstations, vormingsstations, de levering van brandstof.

HOOFDSTUK V. - Spoorvergunning Hoofdstuk IV is gewijd aan de spoorwegvergunning. Afdeling 1 behandelt algemene bepalingen, afdeling 2 de modaliteiten

van de afgifte, afdeling 3 de voorwaarden van de afgifte en afdeling 4 de geldigheidsvoorwaarden. Afdeling I. - Algemeen

Artikel 19 is gewijd aan het principe dat zegt dat elke spoorwegonderneming in het bezit moet zijn van een vergunning en uiteraard ook aan andere voorwaarden moet voldoen om toegang of recht van doorvoer te hebben op de Belgische spoorweginfrastructuur. Deze vergunning kan worden afgeleverd door elke bevoegde overheid van één van de lidstaten van de Europee Unie.

Bovendien werd bepaald dat de vergunning een noodzakelijke voorwaarde is, maar niet volstaat om de Belgische spoorweginfrastructuur te mogen gebruiken. De spoorwegonderneming moet ook in het bezit zijn van een veiligheidscertificaat waarvan de voorwaarden om het te verkrijgen bepaald worden door het soort dienst dat wordt verleend en de infrastructuur die ter beschikking wordt gesteld (cfr. Hoofdstuk VI) en moet zij ook een infrastructuurcapaciteit toegekend krijgen vanwege de Spoordienst (cfr. hoofdstuk VIII).

Ten slotte wordt de verplichting verduidelijkt om de Spoordienst en de Europese Commissie op de hoogte te brengen van elke beslissing terzake. Afdeling II. - Afgifte van de vergunning

De spoorwegonderneming, die een exploitatiezetel heeft in België en nog niet beschikt over een vergunning die wordt afgeleverd door een bevoegde overheid van één van de lidstaten van de Europese Unie, moet, als ze spoorvervoeractiviteiten wenst uit te oefenen op de Belgische infrastructuur, een vergunning aanvragen aan de Minister die bevoegd is voor spoorvervoer of aan zijn gemachtigde.

Wat betreft de buitenlandse bedrijven die daadwerkelijk spoorvervoeractiviteiten willen uitoefenen, wordt onder exploitatiezetel elk « filiaal » zoals bedoeld in artikel 81 van het Wetboek van vennootschappen.

In artikel 21 wordt uiteengezet dat de modaliteiten inzake de afgifte, schorsing en intrekking van de vergunning zullen worden bepaald in een later koninklijk besluit.

Krachtens artikel 22 wordt de vergunning afgegeven door de Minister binnen negentig dagen na ontvangst van alle documenten die bewijzen dat aan alle voorwaarden voor afgifte voldaan is.

In artikel 23 wordt uiteengezet dat de vergunning slechts geldig is voor een bepaald type vervoerdiensten. Zo verschillen de voorwaarden voor vervoer van reizigers of van goederen, vervoer over een hogesnelheidslijn, een conventionele lijn of een lijn binnen het R.T.E.F.F.. Ten slotte mag de vergunning niet worden verkocht of verhuurd. Afdeling III. - Voorwaarden voor de afgifte van de vergunning

Om adequate en betrouwbare diensten te kunnen garanderen moet de spoorwegonderneming op gelijk welk moment voldoen aan een aantal vereisten inzake financiële draagkracht, professionele bekwaamheid, eerbaarheid en dekking van burgerlijke aansprakelijkheid.

Krachtens artikel 24 moet de vergunningaanvrager aan de Minister kunnen bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor afgifte. Aldus werd rekening gehouden met de opmerking van de Raad van State betreffende de onmogelijkheid van het overdragen van deze bevoegdheid.

In artikel 25 wordt uiteengezet dat het voldoen aan de financiële voorwaarden kan worden aangetoond door het voorleggen van de documenten die worden bedoeld in bijlage III en waarvan de juistheid wordt bevestigd door een bedrijfsrevisor die lid is van het Instituut voor bedrijfsrevisoren of een gelijkwaardig orgaan dat erkend wordt door een andere lidstaat van de Europese Unie. Die documenten omvatten meer bepaald de jaarrekeningen, het ondernemingsplan (met inbegrip van prestaties, roerende en onroerende goederen, rollend materieel, personeel, vooruitzichten inzake ontvangsten en uitgaven,...) en een financieringsplan.

Binnen de vervoersector is de financiële draagkracht van een onderneming, als indicator van economische stabiliteit van de onderneming, belangrijk voor de continuïteit van de prestaties en draagt bij tot het naleven van de veiligheidsvoorschriften.

Overeenkomstig artikel 26 worden de vereisten inzake professionele bekwaamheid opgesteld in functie van het personeel, de organisatie en het materieel waarover de onderneming zal beschikken; ze komen overeen met wat gangbaar is in andere vervoersectoren. De kwaliteit van materieel, personeel en organisatie moeten rechtstreeks overeenkomen met de diensten die de onderneming wil leveren.

Bovendien, aangezien spoorvervoer massavervoer is, dat ook door woongebieden rijdt, is het noodzakelijk een hoog veiligheidsniveau te garanderen door hoge eisen te stellen aan de professionele bekwaamheid.

In bijlage IV wordt uiteengezet welke informatie de aanvrager moet voorleggen om te bewijzen dat hij voldoet aan deze vereisten.

Inzake dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid moet de aanvrager bewijzen dat hij financieel sterk genoeg staat om alle schade te vergoeden die eventueel wordt aangericht aan zijn cliënteel, aan de spoorweginfrastructuurbeheerder, of aan derden.

Wat betreft eerbaarheid wordt in artikel 28 bepaald dat de personen die instaan voor het dagelijks beheer van de onderneming die de vergunning aanvraagt, alsook alle personen die verantwoordelijk zijn voor een exploitatiezetel, geen handelsverbod mogen hebben gekregen of een gerechtelijke veroordeling voor inbreuk op het sociaal, fiscaal of vervoersrecht of voor misdaden en delicten tegen het algemeen recht zoals valsmunterij, valsheden en het gebruik ervan, diefstal, fraude, bankroet, frauduleuze insolvabiliteit, misbruik van vertrouwen, oplichterij of heling.

Deze bepaling werd gewijzigd teneinde het artikel 6 van de Richtlijn 95/15/18/EG, zoals gewijzigd door de Richtlijn 2001/13/EG volledig om te zetten, zoals werd voorgesteld door de Raad van State. Deze bepaling werd bovendien gereorganiseerd teneinde in de eerste plaats de volledige opsomming van de voorwaarden betreffende eerbaarheid te geven en, vervolgens, de regels vast te leggen met betrekking tot de documenten die het bewijs leveren dat aan deze voorwaarden is voldaan. Afdeling IV. - Geldigheid van de vergunning

In deze afdeling wordt de geldigheidsperiode van de vergunning bepaald en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om ze geldig te laten blijven, alsook de voorwaarden voor schorsing, wijziging of intrekking van de vergunning.

Krachtens artikel 30 moet de vergunning elke vijf jaar volledig opnieuw worden onderzocht.

De Minister moet kunnen beschikken over negentig dagen om het dossier te onderzoeken. De documenten moeten telkens drie maanden voor het verstrijken van de periode van vijf jaar worden ingediend.

Er wordt ook in voorzien dat de Minister op gelijk welk moment opnieuw mag onderzoeken of voldaan wordt aan de voorwaarden voor afgifte van de vergunning, van zodra er bijvoorbeeld ernstige twijfel bestaat rond de toestand van de onderneming.

In artikel 31 wordt uiteengezet dat de vergunning wordt ingetrokken of geschorst, door de Minister, wanneer de houder niet meer voldoet aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht, professionele bekwaamheid, eerbaarheid of dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid. De Minister mag ook beslissen de vergunning te schorsen wanneer de houder gedurende zes opeenvolgende maanden de diensten die beschreven worden in de vergunning onderbreekt. Hetzelfde geldt wanneer hij zijn activiteiten nog niet heeft gestart zes maanden na de in de vergunning voorziene datum en indien, wanneer er een wijziging is inzake de rechtstoestand van de onderneming, de houder geen nieuwe aanvraag indient binnen de vijftien dagen nadat de Minister het hem heeft gevraagd.

Aldus werd rekening gehouden met het advies van de Raad van State betreffende de onmogelijkheid van het overdragen van deze bevoegdheid.

Niettemin kunnen sommige specifieke diensten, met een ingewikkeldere inwerkingstelling, een langere aanloopperiode genieten.

Volgens artikel 32 kan de onderneming bij een fusie, een opslorping of een overname haar activiteiten verder zetten tenzij de veiligheid in het gedrang komt. Er kan door de minister een nieuwe vergunning worden opgelegd.

Artikel 33 voorziet de schorsing of de intrekking van de vergunning als er niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht. Het artikel zegt wel dat de Minister een voorlopige vergunning, geldig voor zes maanden, mag afleveren, zolang de veiligheid kan worden gegarandeerd. Door deze mogelijkheid kan een onderneming de kans krijgen economisch gezien weer gezond te worden, wat niet kan als haar activiteiten worden stopgezet.

Als een spoorwegonderneming in een insolvabiliteitprocedure zit of in een andere gelijkaardige procedure en de Minister ervan overtuigd is dat de toestand van de onderneming geen financieel herstel meer toelaat binnen een redelijke termijn, dan heeft de Minister de mogelijkheid de vergunning in te trekken.

De artikelen 32 en 33 werden gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de samenhang van deze bepalingen en met betrekking tot de eerbiediging van het principe van de eenheid van de uitvoerende macht, op grond waarvan de overdrachten die aanvankelijk waren voorzien, niet toegelaten zijn.

Artikel 34 voorziet dat er ook een procedure is voor de herziening van de geldigheidsvoorwaarden van de vergunning vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar wanneer de spoorwegonderneming van plan is haar activiteiten uit te breiden of te wijzigen.

Ten slotte voorziet artikel 36 de betaling van een jaarlijkse heffing die ten laste valt van de houders van de spoorvergunningen die in België worden afgegeven; de modaliteiten hiervan zullen worden vastgelegd bij een later koninklijk besluit. HOOFDSTUK VI. - Veiligheidsattest voor spoorvervoer Dit hoofdstuk bestaat uit drie afdelingen : de eerste betreft algemeenheden, de tweede de geschiktheid van het materieel en de derde de geschiktheid van het personeel om de spoorweginfrastructuur te gebruiken. Afdeling I. - Algemeen

Artikel 37 stelt het basisprincipe volgens hetwelk, om te mogen rijden op de gehele Belgische spoorweginfrastructuur, ongeacht het type spoordienst dat wordt verleend, elke Belgische of buitenlandse spoorwegonderneming met een openbaar of privé-statuut moet beschikken over een veiligheidsattest dat geldig is voor een of meerdere types vervoerdiensten en voor de vastgelegde trajecten.

Dit attest wordt afgegeven door de Minister; de modaliteiten voor de afgifte zullen worden vastgelegd in een later koninklijk besluit. Het technisch advies van de infrastructuurbeheerder is noodzakelijk om de minister of zijn gemachtigde in staat te stellen zich met kennis van zaken uit te spreken over het plan inzake veiligheid bij de exploitatie.

Wat betreft de voorwaarden voor afgifte moet de aanvrager aantonen dat de veiligheidsvoorschriften bedoeld in artikel 4, volledig worden nageleefd en, bijgevolg, het personeel en het gebruikte materieel geschikt zijn om gebruik te maken van de infrastructuur.

Ten slotte geldt er voor dit attest, dat elke drie jaar door de Minister opnieuw wordt onderzocht, een jaarlijkse heffing waarvan de modaliteiten inzake het vastleggen en de betaling van het bedrag zullen worden bepaald bij een later koninklijk besluit (artikelen 46 en 47). Afdeling II. - Geschiktheid van het materieel

Het rollend materieel moet voldoen aan de technische normen en reglementering inzake veiligheid bedoeld in artikel 4. Volgens artikel 40 controleert het Bestuur die geschiktheid alvorens het materieel in gebruik wordt genomen, alsook ook de veiligheidsinrichtingen; hierbij kan het rekenen op de technische ondersteuning vanwege de spoorweginfrastructuurbeheerder.

Onder « veiligheidsinrichtingen » wordt verstaan : alle onderdelen van het materieel die rechtstreeks in verband staan of kunnen staan met de veiligheid.

Voor situaties waarbij er gevaar is voor de veiligheid van het spoorvervoer voorziet artikel 41 een noodprocedure waarbij alle verkeer wordt verboden en de minister, zijn gemachtigde en het Instituut van de spoorwegen worden ingelicht. Het verbod wil echter niet zeggen dat de spoorwegonderneming zich kan ontdoen van haar verantwoordelijkheid.

Deze bepaling werd aangevuld teneinde rekening te houden met het advies van de Raad van State betreffende de noodzaak om dit verbod te doen bevestigen door de Minister, bij gebreke waaraan dit verbod zal opgeheven worden.

De kosten die voortvloeien uit deze controle en deze procedure vallen ten laste van de spoorwegonderneming volgens de modaliteiten die zullen worden bepaald in een later koninklijk besluit. Afdeling III. - Geschiktheid van het personeel

Het personeel dat de treinen bestuurt en begeleidt moet fysisch en psychisch geschikt zijn en vooraf een opleiding hebben genoten, zoals voorzien in de veiligheidsvoorschriften bedoeld in artikel 4, § 1. Het Bestuur controleert of aan de veiligheidsvereisten wordt voldaan op basis van erkenningsvoorwaarden die zullen worden vastgelegd in een later koninklijk besluit.

Het is de bedoeling van de regering om door middel van een besluit de opleiding te erkennen die momenteel door de NMBS wordt verstrekt in verband met de geschiktheid om de spoorweginfrastructuur te gebruiken en deze te doen bekrachtigen door een examen dat wordt ingericht onder toezicht van de administratie van het vervoer te land. Het is onontbeerlijk de opleidingen die momenteel door de NMBS worden verstrekt open te stellen voor personen die niet aan de NMBS verbonden zijn. Het slagen voor dit examen zal een recht in het leven roepen, een echt rijbewijs, om op de spoorweginfrastructuur te rijden en dit los van elke band met de NMBS. Wanneer er gevaar is voor de veiligheid van het spoorvervoer is er ook een noodprocedure voorzien waarbij de spoorweginfrastructuurbeheerder aan alle bestuurders alle verkeer mag verbieden.

In dat geval voorziet artikel 44 dat hij, indien mogelijk onmiddellijk, maar ten laatste binnen de 24 uur, de Minister of zijn gemachtigde moet inlichten, alsook het Instituut.

Na een onderzoek kan het verkeersverbod worden opgeheven, maar het moet binnen de drie dagen door de Minister worden bevestigd om te kunnen worden verder gezet.

Ten slotte vallen de kosten die door het Bestuur of de beheerder van de spoorweginfrastructuur worden gemaakt met betrekking tot het nazicht of de procedures ten laste van de spoorwegonderneming volgens de modaliteiten die zullen worden vastgelegd in een later koninklijk besluit.

Er werd rekening gehouden met het advies van de Raad van State betreffende artikel 44 (materiële vergissing). HOOFDSTUK VII. - Netverklaring Krachtens artikel 48 en bijlage V worden de kenmerken van de infrastructuur en de voorwaarden en gegevens om er toegang toe te hebben opgenomen in een netverklaring, die, na advies van de spoorweginfrastructuurbeheerder en de betrokken spoorwegondernemingen, wordt opgesteld door de Spoordienst.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State voorziet dit artikel in de verplichting van goedkeuring van dit document door de bevoegde Minister, gelet op het reglementair karakter ervan.

HOOFDSTUK VIII. - Capaciteitstoewijzing Dit hoofdstuk omvat een afdeling met betrekking tot de toewijzingsprincipes en een afdeling waarin de toewijzingsprocedure wordt uiteengezet. Afdeling I. - Beginselen van de toewijzing van de

spoorweginfrastructuurcapaciteit In artikel 52 wordt uiteengezet dat de toewijzingsprincipes en procedures zullen worden bepaald bij een in de Ministerraad goedgekeurd koninklijk besluit. Hetzelfde geldt voor wat betreft de prioriteiten die moeten worden gegeven in het kader van het toewijzingsproces.

Vandaar dat de NMBS de opdracht van openbare dienst met betrekking tot binnenlands vervoer van reizigers heeft krachtens artikel 156, 1ste lid van de wet van 21 maart 1991 waarbij een treinkonvooi dat gebruikt maakt van een specifieke infrastructuur of van hogesnelheidsinfrastructuur een bepaalde prioriteit kan krijgen om beter te kunnen beantwoorden aan mobiliteitsbehoefte. Inzake de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit kan het advies van de Spoordienst en van de spoorweginfrastructuurbeheerder worden gevraagd vanuit een technisch standpunt. Artikel 53 betreffende het principe van capaciteitstoewijzing werd gewijzigd teneinde rekening te houden met het advies van de Raad van State met betrekking tot een betere omzetting van artikel 22, § 3, van de Richtlijn 2001/14/EG. Krachtens artikel 55, § 1, wordt het recht om gebruik te maken van een infrastructuurcapaciteit toegekend voor een duur die overeenkomt met één enkele geldigheidsperiode van de dienstregeling van de treinen.

Dat recht kan echter wel voor langer dan één bepaalde periode worden verleend op voorwaarde dat er een kaderovereenkomst wordt gesloten tussen de gebruiker en het organisme dat instaat voor de toewijzing.

In deze kaderovereenkomst worden de contractuele rechten en plichten van de ondertekenende partijen vastgelegd.

Parallel met deze kaderovereenkomst sluiten de spoorwegondernemingen en de internationale samenwerkingsverbanden ook overeenkomsten met de beheerder van de spoorweginfrastructuur, met de bedoeling de contractuele verplichtingen van elke partij te bepalen inzake het gebruik van de infrastructuur. Deze « contracten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur », ook administratieve, technische en financiële overeenkomsten genoemd, die worden afgesloten met de spoorweginfrastructuurbeheerder, mogen niet worden verward met de bovenvermelde kaderovereenkomsten die worden afgesloten met de Spoordienst.

Wanneer er op de infrastructuur onderhoudswerken moeten worden uitgevoerd, schrijft de Spoordienst ze in het toewijzingsproces, rekening houdend met de reeds geprogrammeerde capaciteitsreserveringen.

Wanneer er zich een technisch defect voordoet bij het spoorverkeer, werkt de Spoordienst samen met de infrastructuurbeheerder om het zo snel mogelijk te verhelpen, maar hij kan, wanneer het absoluut noodzakelijk is en er geen enkele onmiddellijke oplossing gevonden wordt, de reeds toegekende treinpaden schrappen.

Er werd rekening gehouden met het advies van de Raad van State en artikel 57, § 2, werd gewijzigd zoals voorgesteld teneinde rekening te houden met de bepalingen van artikel 29 van de Richtlijn 2001/14/EG. Daarentegen werd geen rekening gehouden met opmerking dat de tweede zin van artikel 29, § 1, van de Richtlijn 2001/14/EGE niet werd omgezet, nu dit reeds gebeurde in artikel 11, alinea 2. Afdeling II. - Toewijzingsprocedure

Elke spoorwegonderneming, met een openbaar of privé statuut, met een exploitatiezetel in een lidstaat van de Europese Unie, die een vergunning heeft en gebruik wenst te maken van de Belgische spoorweginfrastructuur, moet vooraf bij de Spoordienst een aanvraag indienen voor infrastructuurcapaciteit wanneer het vertrekpunt van de spoordienst zich op Belgisch grondgebied bevindt.

Artikel 58, § 1, werd aangevuld teneinde rekening te houden met het advies van de Raad van State betreffende de afwezigheid van omzetting van artikel 20, § 3, van de Richtlijn 2001/14/EG. Krachtens artikel 58, § 2, werkt de Spoordienst samen met de organismen die in andere lidstaten instaan voor de toewijzing van de capaciteit, met de bedoeling de aanvragen te verdelen die worden ingediend voor infrastructuurcapaciteit voor internationaal spoorvervoer. In het kader van deze samenwerking wordt de Spoordienst in staat gesteld te handelen voor rekening van de kandidaat-aanvrager.

Er zijn coördinatieprocedures voorzien voor het geval er sprake is van concurrerende aanvragen en verzadiging van de infrastructuur.

Artikel 60, § 3, werd gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de volledige omzetting van de artikelen 25, 26, § 2 en 3, en 27 van de Richtlijn 2001/14/EG. HOOFDSTUK IX. - Heffingen voor het gebruik van de infrastructuur In artikel 61 wordt uiteengezet dat in een in de Ministerraad goedgekeurd koninklijk besluit de regels voor het berekenen van de heffingen zullen worden bepaald.

Aldus werd rekening gehouden met het advies van de Raad van State waarin werd onderlijnd dat de Koning over een exclusieve bevoegdheid beschikt in deze materie.

Krachtens de Richtlijn 2001/14/EG moet de tarifering inzake de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur worden vastgelegd door een organisme dat onafhankelijk is van elke spoorwegonderneming en van de spoorweginfrastructuurbeheerder als die verbonden is aan de spoorwegonderneming.

De barema's en de methodes voor de berekening van de gebruiksheffingen zijn opgenomen in de netverklaring. De Spoordienst moet erop toezien dat deze heffingen ook werkelijk volgens deze barema's worden gefactureerd.

De heffing kan ook modulair worden toegepast om rekening te houden met de impact van de exploitatie van het spoorvervoer op het milieu.

De bijkomende diensten bij het recht van toegang en van doorvoer worden niet in beschouwing genomen bij de berekening van de heffing en worden via een specifieke facturatie verrekend.

Kortingstructuren die gelden voor alle infrastructuurgebruikers kunnen ook worden ingevoerd bij een later koninklijk besluit, met de bedoeling de ontwikkeling van nieuwe spoorwegdiensten of intensiever gebruik van bepaalde spoorlijnen aan te moedigen.

Er werd rekening gehouden met de opmerking van de Raad van State betreffende de omzetting van artikel 9, § 5, van de Richtlijn 2001/14/EG (artikel 63, alinea 5).

Bovendien kan een compensatiestelsel voor milieukosten, kosten ten gevolge van ongevallen en infrastructuurkosten die niet voorkomen bij concurrerende transportmodi worden ingevoerd bij een koninklijk besluit van zodra deze kosten hoger zijn dan de overeenkomstige kosten bij spoorvervoer.

Alinea 6 van artikel 63 met betrekking tot dit stelsel werd gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State over de volledige omzetting van artikel 10, § 3, van de Richtlijn 2001/14/EG. Ten slotte zullen bij een in de Ministerraad goedgekeurd koninklijk besluit de procedures en reglementeringen worden goedgekeurd voor de toewijzing van de heffingen op het gebruik van de spoorweginfrastructuur tussen de Spoordienst en het Instituut van de spoorwegen, met de bedoeling de werkingskosten van deze twee onafhankelijke organismen te dekken. De beheerder van de spoorweginfrastructuur, die de heffingen int, moet aan deze twee organismen het deel dat hen toekomt overmaken (art. 66). Artikel 64 werd gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State. Het systeem in kwestie stemt immers duidelijk overeen met het systeem van verbetering van de prestaties zoals gedefinieerd in artikel 11, § 1, van de Richtlijn 2001/14/EG. Artikel 65 werd gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerking van de Raad van State betreffende de onvolledige omzetting van artikel 12 van de Richtlijn 2001/14/EG. In de nieuwe formulering van artikel 61 werd rekening gehouden met de opmerking van de Raad van State betreffende artikel 66. HOOFDSTUK X. - Spoordienst voor toewijzing en heffing van rechten Om optimaal gebruik te maken van de spoorweginfrastructuur is het nodig maatregelen te nemen om de markt open te stellen; een van de stappen die hierbij moeten worden genomen is het rechtstreeks raadplegen van de spoorwegondernemingen bij de procedure inzake toewijzing en tarifering van de infrastructuurcapaciteit.

Deze systemen voor de heffing van rechten en het toewijzen van de capaciteit moeten eigenlijk aan alle ondernemingen een gelijke en niet-discriminerende toegang verlenen tot de spoorweginfrastructuur.

De Richtlijn 2001/14/EG bepaalt in artikelen 4.2 en 14.2 dat de lidstaten waarvan de beheerder van de spoorweginfrastructuur op juridisch, organisatorisch vlak en op het vlak van beslissingen niet onafhankelijk is van de spoorwegondernemingen, een onafhankelijk organisme moeten oprichten dat belast is met de heffing van rechten en de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit.

Aangezien België ervoor kiest de eenheid van de NMBS te behouden, waarbij deze maatschappij tegelijk spoorwegonderneming en spoorweginfrastructuurbeheerder is, moet er een dergelijk autonoom organisme worden opgericht, dat onafhankelijk is en als rechtspersoon de volgende benaming krijgt : « Spoordienst belast met de toewijzing en de heffing van rechten ». Afdeling I. - Algemeen

Artikel 67 is gewijd aan de oprichting van een dergelijk organisme door toepassing van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle van sommige instanties van openbaar nut. Het gaat hier over een instantie van openbaar nut van categorie A. Afdeling II. - Directiecomité

De Spoordienst is samengesteld uit een directiecomité dat belast is met alle handelingen die noodzakelijk of van nut zijn voor de uitoefening van zijn bevoegdheden; de 4 leden van dit comité, met inbegrip van de voorzitter, worden benoemd en afgezet bij een in de Ministerraad goedgekeurd koninklijk besluit.

Alle voorwaarden van benoeming en afzetting van de leden van het directiecomité zijn vastgelegd in het ontwerp, overeenkomstig de wens van de Raad van State. Afdeling III. - De personeelsleden

Dit organisme bestaat ook uit personeelsleden. Ze kunnen worden overgeheveld vanuit de NMBS, maar met behoud van hun administratieve en geldelijke toestand. Om de onafhankelijkheid van deze Spoordienst te garanderen wordt voorzien en gegarandeerd dat elke juridische band met de NMBS wordt verbroken. Afdeling IV. - Bevoegdheden

De Spoordienst heeft als belangrijkste opdracht er op autonome wijze op toe te zien dat het stelsel voor de heffing van de rechten en de toewijzing van de capaciteit op niet-discriminerende wijze wordt toegepast voor alle spoorwegondernemingen en ook toe te zien op de conformiteit van de principes voor het vastleggen van deze heffingen en deze capaciteit.

Hij aanvaardt de netverklaring waarvan sprake in hoofdstuk VII. Het laatste punt van artikel 72 werd gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerking van de Raad van State in die zin dat de bevoegdheid van de Spoordienst wordt vastgesteld met verwijzing naar de reglementerende bevoegdheid die aan de Koning wordt toegekend in de artikelen 52 en 61. Afdeling V. - Werkingskosten

In artikel 73 wordt financiële autonomie toegekend aan de Spoordienst om ervoor te zorgen dat hij volledig onafhankelijk de hem toegewezen opdrachten kan volbrengen; hierbij worden de werkingskosten gedekt door het deel van de spoorheffingen dat hem toekomt krachtens artikel 66.

In dit artikel wordt bepaald dat de Spoordienst hetzelfde fiscaal stelsel heeft dat wordt toegepast op andere organismen van de Staat. Afdeling VI. - Allerhande bepalingen

Artikel 75 voorziet dat er een systeem wordt opgesteld voor het regelen van geschillen die optreden bij concurrerende capaciteitsaanvragen en die niet door coördinatie kunnen worden opgelost.

Artikel 76 voorziet dat de Spoordienst elk jaar aan de minister een verslag zal voorleggen met betrekking tot zijn activiteiten.

De Spoordienst zal elk jaar een beheersplan bekendmaken waarin hij melding maakt van de verschillende activiteiten die hij van plan is te ondernemen.

Artikel 77 regelt ook de controle op het budget en de rekeningen van de Spoordienst.

De controlebevoegdheid van de ministers van Begroting en van Financiën zal worden bepaald volgens de modaliteiten die daartoe in een later koninklijk besluit zullen worden vastgelegd. HOOFDSTUK XI. - Instituut van de Spoorwegen Het efficiënt beheer en billijk en niet-discriminerend gebruik van de spoorweginfrastructuur vereisen dat er een controleorganisme wordt opgericht dat moet toezien op de toepassing van de reglementen van de gemeenschap.

De Richtlijn 2001/14 bepaalt in artikel 30 dat de lidstaten een controleorganisme moeten oprichten dat onafhankelijk moet zijn van de infrastructuurbeheerders, van de organismen voor de heffing van rechten en van de spoorwegondernemingen, dit op organisatorisch, juridisch vlak en op het vlak van beslissingen, ook wat betreft beslissingen inzake financiële aangelegenheden. Afdeling I. - Algemeen

Er wordt dus voorzien dat er een autonoom organisme wordt opgericht, dat onafhankelijk is van de spoorweginfrastructuurbeheerder en van de Spoordienst die instaat voor de toewijzing en de heffing van rechten, dat optreedt als een rechtspersoon en waarvan de organisatie wordt geregeld door de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle van sommige instanties van openbaar nut. De Spoordienst is volgens deze wet een parastatale type A. Overeenkomstig de organisatie die in dit regelorgaan wordt toegepast, vallen de uitvoering en de controle op de uitvoering van de reglementering enkel onder de bevoegdheid van het Instituut.

De belangrijke beslissingen met betrekking tot de organisatie van het regelorgaan zelf, zoals de benoeming van de leden van het Directiecomité, de modaliteiten en de voorwaarden voor het vastleggen van het administratief, geldelijk en sociaal statuut, vallen op hun beurt onder de bevoegdheid van de Ministerraad, zodat er kan worden voor gezorgd dat de uitvoerende macht politiek verantwoordelijk blijft, wat overigens perfect te combineren is met het begrip onafhankelijkheid voor het Instituut zoals voorgeschreven in de Richtlijn 2001/1 4.

Het Instituut is samengesteld uit een Controlecomité en een Raadgevend comité. Afdeling II. - Controlecomité

Het Controlecomité, dat belast is met het beheer van de werking van het Instituut en het uitvoeren van de opdrachten van het Instituut, bestaat uit een directeur, een adjunct-directeur en deskundigen waarvan het aantal wordt vastgelegd bij een later koninklijk besluit dat zal worden goedgekeurd in de Ministerraad. Hun benoeming is gebaseerd op hun bekwaamheid, hun integriteit en hun onafhankelijkheid.

Rekening houdend met de opmerkingen van de Raad van State werden alle voorwaarden van benoeming en afzetting vastgelegd in het ontwerp.

In artikel 82 worden de opdrachten (advies - controle) van het Controlecomité, die kunnen worden samengevat als een raadgevende opdracht bij de openbare overheden en, vooral, als een algemene opdracht van toezicht op de toepassing van de wetten en reglementen met betrekking tot de organisatie en de werking van de markt van het spoorvervoer.

In het kader van zijn opdracht van advies, wordt van het Instituut verwacht dat het studies uitvoert naar de werking van de markt van het spoorvervoer of dat het advies geeft, op aanvraag van de minister die bevoegd is inzake spoorvervoer, met betrekking tot de geldende regels wat betreft vergunning, veiligheid attest, vastleggen van de heffingen, toewijzing van de treinpaden of het vastleggen van de normen en regels inzake veiligheid.

In het tweede lid van artikel 82 worden de controleopdrachten van het Comité uiteengezet. Het moet meer bepaald zonder verwijl het advies inroepen van de Mededingingsraad bij inbreuken op de reglementering inzake concurrentie of op de voorschriften van dit besluit. Afdeling III. - Raadgevend Comité

In artikel 83 wordt uiteengezet dat de samenstelling en de werking van het raadgevend comité bepaald worden bij koninklijk besluit. Het moet bestaan uit afgevaardigden van de Federale Regering, afgevaardigden van de organisaties die de medewerkers vertegenwoordigen die zetelen in de Nationale Arbeidsraad, van de werkgevers, van de middenstand, van milieuverenigingen, van de beheerder van de spoorweginfrastructuur en van de spoorgebruikers en spoorwegondernemingen. De rol van het comité bestaat er algemeen gezien in advies te geven op elke vraag die wordt voorgelegd door het Controlecomité, door de minister of uit eigen initiatief. Afdeling IV. - Personeel van het Instituut

Krachtens artikel 85 is het Instituut ook samengesteld uit personeelsleden. Ze kunnen worden overgeheveld vanuit de NMBS, maar met behoud van hun administratieve en geldelijke toestand. Om de onafhankelijkheid van het Instituut te garanderen is voorzien en gegarandeerd dat elke juridische band met de NMBS wordt verbroken. Afdeling V. - Werkingskosten

Artikel 87 kent financiële autonomie toe aan het Instituut, zodat het de opdrachten die het toegewezen krijgt in volledige onafhankelijkheid kan volbrengen.

In het derde lid worden de financieringsbronnen vermeld waarvan het Instituut kan genieten. In werkelijkheid zullen de activiteiten van het Instituut voornamelijk worden gefinancierd door het deel van de heffingen waar het recht op heeft krachtens artikel 66.

Dit artikel bepaalt dat het Instituut hetzelfde fiscale stelsel heeft dat wordt toegepast bij andere organismen van de Staat. Afdeling VI. - Allerhande bepalingen

Artikel 89 voorziet dat het Instituut elk jaar aan de minister een verslag zal voorleggen met betrekking tot zijn activiteiten.

Het Instituut werkt een jaarlijks beheersplan uit waarin het melding maakt van de activiteiten voor de toekomst en de middelen die het daartoe zal inzetten.

Dit artikel regelt ook de controle op het budget en de rekeningen van het Instituut. HOOFDSTUK XII. - Aanhangigmaking bij de mededingingsraad Artikel 91 behandelt de aanhangigmaking van de Mededingingsraad door een kandidaat of door gelijk welke spoorwegonderneming wanneer er sprake is van een onbillijke behandeling of van discriminatie vanwege de beheerder van de spoorweginfrastructuur, de Spoordienst of de minister of zijn gemachtigde.

De klacht wordt weliswaar beperkt tot de aangelegenheden die beperkend zijn opgesomd in artikel 91, 2de lid.

Overeenkomstig het voorstel van de Raad van State, werd bepaald dat het geheel van deze verhaalmiddelen de bestreden beslissingen niet zal opschorten.

De Raad kan bewarende maatregelen nemen in welbepaalde gevallen of een administratieve boete uitspreken tegen de partij die nalaat zich te houden aan de beslissing die de raad heeft genomen.

Artikel 92 gaat over de samenstelling van de Mededingingsraad wanneer deze zetelt bij spooraangelegenheden.

De samenstelling ervan wordt dan uitgebreid tot drie leden die worden aangeduid bij een in de Ministerraad goedgekeurd besluit, op basis van hun bekwaamheid inzake spooraangelegenheden. HOOFDSTUK XIII. - Beroep Artikel 95 voorziet dat er een beroep bij het Hof van Beroep te Brussel kan worden aangegaan tegen de beslissingen van de Kamer van beroep inzake spoorwegen.

Om efficiënt en snel te werk te kunnen gaan doet het Hof van Beroep uitspraak zoals in kortgeding.

In het tweede lid wordt uiteengezet dat het beroep niet schorsend is, tenzij het Hof er anders over beslist. HOOFDSTUK XIV. - Onderzoek en vaststelling van de overtredingen Aangezien de inbreuken tegen dit besluit (hoofdstukken III tot VII) en tegen de uitvoeringsbesluiten (de Raad van State merkte op dat dit voorheen over het hoofd werd gezien) strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, voorziet artikel 96 dat de controle-instanties van het Bestuur en van het Instituut bij koninklijk besluit de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie kunnen krijgen.

Deze hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie machtigt hen om een onderzoek in te stellen binnen hun opdracht van controle en inspectie en om, indien nodig, een beroep te doen op de openbare macht.

Dergelijke voorrechten zijn in feite noodzakelijk als men wil dat er volstrekte veiligheid voor de spoorweg wordt gegarandeerd.

Ten slotte worden deze instanties onderworpen aan het toezicht van de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep.

Het artikel 97 werd geformuleerd om rekening houden met de opmerkingen van de Raad van State over de voorwaarden van vaststelling van inbreuken tegen de regels, waarbij verwezen wordt naar de bepalingen betreffende het statuut van de sociale inspecteurs.

HOOFDSTUK XV. - Het Bestuur Om zich te kunnen kwijten van de taken, verantwoordelijkheden en verplichtingen die worden toegewezen door dit besluit moet het Bestuur onmiddellijk kunnen rekenen op gekwalificeerd en ervaren personeel inzake de verschillende spoorwegspecialiteiten.

Het mechanisme dat in werking werd gesteld voor de Spoordienst en voor het Instituut zou ook kunnen worden toegepast in dit geval, door de overdracht van personeel van de NMBS waarbij elke juridische band wordt verbroken.

HOOFDSTUK XVI. - Slotbepalingen Artikel 1 van het koninklijk besluit van 03/04/2000 betreffende de interoperabiliteit moet worden aangepast en dit besluit moet krachtens Richtlijn 2001/14/EG worden in werking treden op 15 maart 2003.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer trouwe dienaar.

De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

ADVIES 34.341/4 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 30 oktober 2002 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer verzocht haar, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur », heeft op 5 november 2002 het volgende advies gegeven : Volgens artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

In het onderhavige geval luidt de motivering in de brief als volgt : « Considérant que la transposition des directives 2001/12, 13 et 14 doit intervenir au plus tard le 15 mars 2003;

Considérant les importantes adaptations à réaliser dans la réglementation applicable au secteur ferroviaire, notamment celle ayant trait à la sécurité ferroviaire, aux répartitions de capacités et aux redevances, ainsi que dans les structures de la S.N.C.B.;

Considérant que la constitution des deux organes créés par le présent arrêté nécessite de procéder au recrutement de leur personnel dans les meilleurs délais;

Que ce recrutement suppose la promulgation rapide du présent arrêté; ».

Met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de Raad van State, afdeling wetgeving, zich tot het onderzoek van de rechtsgrond, van de bevoegdheid van de steller van de handeling, alsmede van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan.

Voorafgaande vormvereisten Krachtens artikel 13 van de wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen « moeten alle kwesties die voor het personeel rechtstreeks van belang zijn aan de Nationale Paritaire Commissie worden voorgelegd ». Daaruit volgt dat voor de artikelen 71, 85 en 98 van het ontwerp dat vormvereiste moet worden vervuld.

Over artikel 98, dat betrekking heeft op de overheveling van personeelsleden van de N.M.B.S. naar het Bestuur, dient voorts met de vakbonden te worden onderhandeld overeenkomstig artikel 2, § 2, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.

Die onderhandelingen vormen voorafgaande vormvereisten.

Algemene opmerking Bij verscheidene bepalingen van het ontwerp wordt aan de Minister bevoegd voor het spoorwegvervoer of aan zijn gemachtigde, de directeur-generaal van het bestuur dat bevoegd is voor het spoorwegvervoer, beslissingsbevoegdheid opgedragen.

De ambtenaren van het bestuur zijn voor hun daden geen politieke verantwoording verschuldigd aan de vertegenwoordigers van de Natie en het hun verlenen van bevoegdheden kan afbreuk doen aan de uniciteit van de uitvoerende macht. Dat aan die overheden individuele beslissingsbevoegdheid wordt gedelegeerd, is in principe dan ook onaanvaardbaar. Gezien evenwel het hiërarchische gezag dat de minister uitoefent over zijn bestuurslichamen, kan zulk een verlening van bevoegdheid bij uitzondering worden toegestaan als ze betrekking heeft op maatregelen van louter bestuur of in hoofdzaak technische maatregelen; het moet gaan om maatregelen die, willen ze genomen kunnen worden, geen politieke beoordeling vergen van de keuzes die daarbij worden gemaakt en een individuele toepassing zijn van vooraf gegeven regels. In dat geval dient, teneinde die beginselen veilig te stellen, aan de minister, bij wie in voorkomend geval een beroep is ingesteld, de mogelijkheid te worden geboden de handelingen van zijn ondergeschikten te herzien.

Daaruit volgt in het onderhavige geval dat bepaalde opdrachten van bevoegdheid aan de gemachtigde van de minister te ver gaan. Dat is bijvoorbeeld het geval met de opdrachten van bevoegdheid in de artikelen 24 en 31 van het ontwerp.

Bijzondere opmerkingen Dispositief Artikel 1 Overeenkomstig artikel 2, alinea 2, van Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap en van Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en overeenkomstig artikel 38, alinea 2, van Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit, moeten in een nieuw en afzonderlijk artikel 1 de richtlijnen worden vermeld die bij het ontwerp worden omgezet. 2. In de definitie van het woord « coördinatie » behoort, zoals in artikel 2, e) , van de genoemde Richtlijn 2001/14/EG, bepaald te worden welke instantie die coördinatie uitvoert. Artikel 4 Luidens artikel 4, § 1, van het ontwerp « legt de Koning de modaliteiten vast voor de bepaling van de technische normen en de regels met betrekking tot de veiligheid van de spoorweginsfrastructuur en het gebruik ervan ».

Volgens de gemachtigde van de minister moet die bepaling zo worden uitgelegd dat de Koning de technische normen en de regels voor de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan vaststelt.

Paragraaf 1 moet zo worden gewijzigd dat die bedoeling duidelijk wordt weergegeven wat de regels voor de veiligheid betreft. Indien die bedoeling ook geldt voor het aannemen van de technische normen, moet zulks eveneens worden weergegeven in het dispositief.

Artikel 6 Alle regelgeving bedoeld in artikel 4 moet, wil ze aan derden kunnen worden tegengeworpen, overeenkomstig de voorschriften bepaald in artikel 56, § 1, vierde lid, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.

De technische normen kunnen bij loutere vermelding worden bekendgemaakt.

Artikel 10 Ten gevolge van artikel 10 van het ontwerp moet de beheerder van de spoorweginfrastructuur in geval van een ongeval een onderzoek instellen.

De steller van het ontwerp moet daarnaast ook artikel 7, lid 2, eerste alinea, van Richtlijn 91/440/EEG, zoals gewijzigd bij de genoemde Richtlijn 2001/12/EG, omzetten, krachtens hetwelk het onderzoek, bij een ongeval, verricht wordt door « instanties of ondernemingen die zelf geen vervoersdiensten per spoor verrichten en die onafhankelijk zijn van instanties of ondernemingen die zulke diensten wel verrichten ».

Artikel 28 Er is een tegenstrijdigheid tussen het eerste lid, dat slechts op bepaalde strafbare feiten slaat, en het derde lid, dat een verklaring op erewoord vereist die op heel wat meer strafbare feiten betrekking heeft.

Eerst moet een volledige opsomming worden gegeven van de voorwaarden inzake eerbaarheid, en pas daarna moeten de regels worden vastgesteld betreffende de stukken waaruit blijkt dat die voorwaarden vervuld zijn.

Daarenboven vereist artikel 6 van Richtlijn 95/18/EG, gewijzigd bij Richtlijn 2001/13/EG, dat de vergunningaanvragende spoorwegonderneming of de bestuurders ervan niet zijn veroordeeld wegens ernstige strafbare feiten, met inbegrip van handelsdelicten, of niet failliet zijn verklaard, wat niet bepaald is in het ontwerp, dat dus op dit punt dient te worden aangevuld.

Artikel 32 De afdeling wetgeving vraagt zich af of het derde lid geen afzonderlijk artikel moet vormen, dat zowel van toepassing is op de gevallen van schorsing waarvan sprake is in artikel 31, als op het geval van schorsing dat bepaald is in artikel 32, tweede lid.

Deze bepalingen dienen te worden afgestemd op die welke vervat zijn in artikel 33, paragraaf 1, tweede lid, van het ontwerp.

Artikel 33 Paragraaf 1, eerste lid, lijkt artikel 31, eerste lid, te overlappen.

Artikel 41 Er dient te worden bepaald, zoals in artikel 44, zesde lid, dat de minister de beslissing al dan niet bekrachtigt.

Artikel 44 De afdeling wetgeving van de Raad van State vraagt zich af of de regels waarvan sprake is in artikel 4, en niet de in artikel 5 bedoelde regelgeving, niet moet worden vermeld.

Artikel 48 Aangezien de netverklaring regelgevend is, althans gedeeltelijk, dient ze eveneens ter goedkeuring aan de minister te worden voorgelegd. HOOFDSTUK VIII. - Capaciteitstoewijzing Het ontwerp zet artikel 20, lid 3, van de voormelde Richtlijn 2001/14/EG niet om. Artikel 53 In paragraaf 2, derde streepje, dienen de bewoordingen van artikel 22, lid 3, van de voornoemde Richtlijn 2000/14/EG getrouwer in acht te worden genomen.

Artikel 57 1. In paragraaf 2 dient, overeenkomstig artikel 29, lid 1, van de voormelde Richtlijn 2001/14/EG, benevens een technisch defect, eveneens gewag te worden gemaakt van een ongeval. De steller van het ontwerp dient er eveneens op toe te zien dat de tweede zin van lid 1 van artikel 29 van de voornoemde Richtlijn 2001/14/EG omgezet wordt. 2. In de tweede zin van paragraaf 2 dient, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de voormelde Richtlijn 2001/14/EG, benevens het geval van absolute noodzaak, gewag te worden gemaakt van het geval van nood. Er dient eveneens te worden gepreciseerd dat het gaat om de tijd die nodig is om het systeem te herstellen.

Artikel 60 1. Paragraaf 3, eerste streepje, zet artikel 25 van Richtlijn 2001/14/EG onvolledig om.2. In paragraaf 3, eerste streepje, dient te worden aangegeven wie het ontwerp van analyse van de capaciteit goedkeurt.3. In paragraaf 3, tweede streepje, wordt artikel 26, leden 2 en 3, van de voornoemde Richtlijn 2001/14/EG niet omgezet.4. In paragraaf 3, derde streepje, dient te worden bepaald, zoals in artikel 27 van de voormelde Richtlijn 2001/14/EG, dat de regel niet van toepassing is wanneer de onderbezetting te wijten is aan niet-economische redenen buiten de wil van de exploitant. Artikelen 61 en volgende Krachtens artikel 4, lid 2, van de voornoemde Richtlijn 2001/14/EG, mag de infrastructuurbeheerder niet zelf de gebruiksrechten innen.

De Koning dient de regels voor de berekening ervan te bepalen, veeleer dan de « algemene voorwaarden voor de vaststelling van de rechten voor het gebruik », waarvan in het ontwerp sprake is.

Artikel 63 1. In het vijfde lid dient artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2001/14/EG te worden omgezet.2. Lid 5 van artikel 9 van Richtlijn 2001/14/EG dient eveneens te worden omgezet. Artikel 64 Het is de afdeling wetgeving niet duidelijk wat de steller van het ontwerp bedoelt met de woorden « het systeem ».

Het gaat blijkbaar om de prestatieregeling waarvan sprake is in artikel 11, lid 1, van Richtlijn 2001/14/EG, waarvan het ontwerp, ten onrechte, alleen de tweede zin omzet.

Artikel 65 De laatste zin van de eerste alinea en de tweede alinea van artikel 12 van Richtlijn 2001/14/EG dient eveneens te worden omgezet.

Artikel 66 Er dient te worden bepaald dat de Koning het bedrag van de rechten bepaalt.

Artikel 69 De in het zesde lid aan de Koning verleende machtiging is te ruim. De voorwaarden voor benoeming en afzetting dienen in het ontwerp te worden vastgesteld.

Artikel 70 Doordat ze voorschrijft dat « het Directiecomite (...) gemachtigd (is) om al de noodzakelijke of nuttige handelingen te stellen voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Spoordienst », is de ontworpen bepaling niet bestaanbaar met artikel 8, eerste lid, van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, dat de beheersbevoegdheid van de instellingen van categorie A aan de minister zelf verleent, in tegenstelling tot de instellingen die ressorteren onder categorie B. Dezelfde opmerking geldt voor artikel 81 van het ontwerp.

Artikel 72 De afdeling wetgeving heeft reeds onder de artikelen 61 en volgende van het ontwerp opgemerkt dat de regels voor de berekening van de rechten door de Koning moeten worden vastgesteld.

Bijgevolg behoort het vijfde streepje te worden herzien.

Artikel 77 Deze bepaling is duidelijk gebaseerd op artikel 3, paragraaf 2, van de voornoemde wet van 16 maart 1954. Daarenboven wordt verwezen naar de opmerking die gemaakt is onder artikel 70 van het ontwerp.

Dezelfde opmerking geldt voor artikel 90 van het ontwerp.

Artikel 80 De machtiging die in het achtste lid aan de Koning wordt verleend is te ruim. De voorwaarden voor benoeming en afzetting moeten in het ontwerp worden vastgesteld.

Artikel 91 1. Het verschil tussen de gevallen waarin voorzien wordt in de paragrafen 1 en 2 is niet duidelijk.Het lijkt erop dat verschillende gevallen waarvan sprake is in paragraaf 2, een doublure vormen met bepaalde gevallen genoemd in paragraaf 1. 2. Naar het voorbeeld van hetgeen gesteld wordt in paragraaf 2, eerste en tweede streepje, in fine, behoort in paragraaf 2, derde tot zesde streepje, te worden bepaald of de beroepen waarin daar wordt voorzien schorsende kracht hebben. Artikel 94 De machtiging die aan de Koning wordt verleend gaat te ver. Alle voorwaarden voor benoeming moeten door het ontwerp zelf worden vastgesteld.

Artikel 95 Het vierde lid heeft geen zin en moet worden weggelaten.

Artikel 97 1. In paragraaf 1 is er sprake van « de vaststelling van de inbreuken op de voorschriften van dit besluit en van zijn uitvoeringsbesluiten ».De aandacht van de steller van het ontwerp wordt gevestigd op het feit dat niet-naleving van de uitvoeringsbesluiten niet strafbaar gesteld wordt. 2. In paragrafen 2, tweede lid, en 3, verwijst de tekst op algemene wijze naar de beginselen die van toepassing zijn op huiszoekingen.Als zodanig zijn ze overbodig. 3. Als het de bedoeling van de steller van het ontwerp is om te voorzien in andere gevallen van binnendringen in een woning, behoort, overeenkomstig artikel 15 van de Grondwet, te worden aangegeven in welke gevallen daarin kan worden voorzien en dat deze gepaard gaan met een voorafgaande machtiging van een rechter.Bovendien moet worden bepaald over welke rechter het gaat. 4. In paragraaf 2, tweede lid, is het zinsdeel « of alle andere dienstige daden verrichten » ongeoorloofd, gelet op de buitenmatige algemeenheid van de formulering ervan. Artikel 102 De steller van het ontwerp behoort de datum aan te geven van het koninklijk besluit dat hij wenst te wijzigen, alsook het juiste opschrift ervan.

Er dient tevens duidelijk en precies te worden aangegeven welke wijziging behoort te worden aangebracht aan artikel 1.

Slotopmerking In de aanhef moeten de besluiten worden vermeld die door het ontwerp worden gewijzigd of opgeheven.

De kamer was samengesteld uit : Mevr. M.-L. Willot-Thomas, kamervoorzitter;

De heren P. Liénardy en P. Vandernoot, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer A. Lefebvre, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer Y. Chauffoureaux, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, M.-L. Willot-Thomas.

12 MAART 2003. - Koninklijk besluit betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 181 van het programmawet van 2 augustus 2002;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot uitvoering van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (91/440/EEG) van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap;

Gelet op het koninklijk besluit van 11 december 1998 betreffende de vergunning van spoorwegonderneming en het gebruik van spoorweginfrastructuurcapaciteit;

Gelet op de ministeriële besluiten van 23 maart 1999 en 20 april 2000, houdende de bepaling van de modaliteiten van het jaarlijks verslag met betrekking tot de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en haar gebruik, betreffende de modaliteiten voor de afgifte, de schorsing, de intrekking van de vergunning voor spoorwegonderneming en betreffende het nieuw onderzoek ervan, en tot vaststelling van de modaliteiten voor de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 12 juli 2002;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 5 september 2002;

Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;

Overwegende dat de omzetting van de Richtlijnen 2001/12/EG, 2001/13/EG, 2001/14/EG ten laatste moet plaatsvinden op 15 maart 2003;

Overwegende dat er aanzienlijke aanpassingen moeten gebeuren in de reglementering die van toepassing is op de spoorwegsector, meer bepaald die welke verband houden met de veiligheid van de spoorwegen, de toewijzing van de capaciteit en de heffing van rechten, alsook in de structuur van de NMBS;

Overwegende dat binnen de oprichting van de twee organismen die werden gecreëerd door dit besluit op zo kort mogelijke termijn moet kunnen worden overgegaan tot het aanwerven van personeel;

Overwegende dat, om deze aanwerving te kunnen starten, dit besluit spoedig moet worden goedgekeurd;

Overwegende dat er om die redenen sprake is van dringendheid;

Gelet op het advies van de Raad van State nr. 34.341/4, gegeven op 14 november 2002, bij toepassing van artikel 84, 1e lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Gelet op het advies van het paritair comité van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, gegeven op 10 december 2002;

Op voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en van het advies van Onze Ministers die erover hebben beraadslaagd in de Ministerraad, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Bepalingen

Artikel 1.§ 1. Dit besluit strekt tot omzetting van de Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001, tot wijziging van de Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap, de Richtlijn 2001/13/EG van het Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van de Richtlijn 95/18/GE van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en de Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering. § 2 Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : - « Minister » : de minister die voor het spoorvervoer bevoegd is; - « Bestuur » : het bestuur dat voor het spoorvervoer bevoegd is; - « gemachtigde van de Minister » : de directeur-generaal van het bestuur dat voor het spoorvervoer bevoegd is; - « beheerder van de spoorweginfrastructuur » : de afdeling van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, aangesteld door het orgaan dat volgens de statuten hiertoe bevoegd is, belast met het beheer en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur en die een aparte boekhouding voert overeenkomstig artikel 161bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van deze wet; - « spoorwegonderneming » : iedere privaatrechtelijke- of publiekrechtelijke onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoerdiensten voor goederen of voor reizigers, waarbij deze onderneming verplicht voor de tractie moet zorgen; hiertoe behoren ook de ondernemingen die uitsluitend tractie leveren; - « internationaal samenwerkingsverband » : ieder samengaan van ten minste twee in verschillende lidstaten van de Europese Unie gevestigde spoorwegondernemingen dat tot doel heeft het leveren van diensten op het gebied van internationaal spoorvervoer tussen die lidstaten; - « kandidaat » : elke spoorwegonderneming die houder is van een vergunning of elk internationaal samenwerkingsverband van spoorwegondernemingen die houder zijn van een vergunning en die het gebruik van spoorweginfrastructuurcapaciteiten aanvragen; - « spoorweginfrastructuur » : alle elementen welke bedoeld zijn in bijlage I, deel A, van Verordening (EEG) nr. 2598/70 van de Commissie van 18 december 1970 betreffende de vaststelling van de inhoud van de verschillende posten van de boekhoudkundige schema's, bedoeld in bijlage I van Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad van 4 juli 1970, met uitzondering van het laatste streepje dat in de zin van dit besluit als volgt luidt « dienstgebouwen voor de infrastructuur »; - « net » : de gehele spoorweginfrastructuur die beheerd wordt door de infrastructuurbeheerder; - « capaciteit van de spoorweginfrastructuur » : het vermogen om voor een bepaalde periode de voor een spoorweginfrastructuurelement gevraagde treinpaden te plannen; - « treinpad » : de capaciteit van de spoorweginfrastructuur die nodig is om een trein in een bepaald tijdvak tussen twee plaatsen te laten rijden; - « toewijzing » : de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteiten door de spoordienst belast met de toewijzing en de heffing van rechten; - « overbelaste infrastructuur » : het gedeelte van de spoorweginfrastructuur waarvoor gedurende bepaalde tijdvakken, zelfs na coördinatie van de verschillende capaciteitsaanvragen, niet volledig aan de infrastructuurcapaciteitaanvraag kan worden voldaan; - « capaciteitsvergrotingplan » : een maatregel of een reeks van maatregelen met een tijdschema voor de uitvoering daarvan die wordt voorgesteld om de capaciteitsbeperkingen te verminderen die ertoe leiden dat een infrastructuurgedeelte tot « overbelaste spoorweginfrastructuur » wordt verklaard; - « dienstregeling » : de gegevens over alle geprogrammeerde bewegingen van treinen en rollend materieel die gedurende de periode dat de dienstregeling geldt op de betreffende spoorweginfrastructuur zullen worden uitgevoerd; - « spoordienst belast met de toewijzing en de heffing van rechten » : de dienst belast met de heffing van rechten en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteiten, hierna « Spoordienst » genoemd; - « coördinatie » : de procedure die door de Spoordienst wordt gevolgd om een oplossing te vinden in geval van concurrerende aanvragen om spoorweginfrastructuurcapaciteit te reserveren; - « netverklaring » : de verklaring waarin op gedetailleerde wijze de beschrijving van het net, de algemene verkeersregels, de termijnen, de procedures en criteria betreffende de regelingen voor de heffing van gebruiksrechten en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit zijn vastgelegd; dit document bevat verder alle andere gegevens die nodig zijn om de aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit in te dienen, waarin hoofdstuk VIII van dit besluit voorziet; - « vergunning » : de vergunning waardoor een onderneming door een bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie wordt erkend als spoorwegonderneming voor de verlening van de spoorvervoerdiensten die erop vermeld zijn; - « veiligheidsattest » : het document waarbij wordt vastgesteld dat een spoorwegonderneming voldoet aan de eisen inzake veiligheid om een spoordienst zonder gevaar op de betrokken trajecten te verzekeren; - « ernstig ongeval » : ieder spoorongeval waarbij een dode of minstens een zwaar gekwetste valt, of waarbij er belangrijke schade wordt veroorzaakt aan het materieel, de infrastructuur of het milieu; - « spoorwegvervoerdienst » : elk nationaal of internationaal vervoer van reizigers of van goederen of elk nationaal of internationaal gecombineerd vervoer van goederen; - « internationaal goederenvervoer » : spoorvervoerdiensten waarbij de trein ten minste één keer de grens van een lidstaat overschrijdt; de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de verschillende delen ervan kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, zolang alle wagons ten minste één grens overschrijden; - « kaderovereenkomst » : een overeenkomst die de rechten en plichten van een kandidaat en van de Spoordienst vastlegt en die betrekking heeft op de toe te wijzen spoorweginfrastructuurcapaciteit en de te heffen rechten voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak; - « Instituut van de spoorwegen » : de toezichthoudende instantie. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied

Art. 2.Dit besluit is niet van toepassing op : - de ondernemingen die uitsluitend goederenvervoer verrichten op een particuliere spoorweginfrastructuur die enkel bestaat voor de goederenvervoeractiviteiten van de eigenaar van de infrastructuur; - de spoorwegondernemingen waarvan de activiteit beperkt is tot het verlenen van diensten op buiten dienst gestelde maar niet ontmantelde lijnen die echter voor toeristische doeleinden worden gebruikt.

Art. 3.Dit besluit regelt het geheel van de voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en van het gebruik ervan. HOOFDSTUK III. - Veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan Afdeling I. - Vastlegging van de technische normen en regels

betreffende de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan

Art. 4.§ 1. De Koning bepaalt de technische normen en de regels betreffende de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan.

Daartoe vraagt hij vooraf het advies van de infrastructuurbeheerder en het Instituut van de Spoorwegen. Deze adviezen worden verstrekt binnen een termijn die bij ministerieel besluit wordt bepaald. § 2. In geval van uiterste hoogdringendheid of bij gevaar voor de veiligheid van de spoorweginfrastructuur of het gebruik ervan, kan de beheerder van de spoorweginfrastructuur dringende maatregelen treffen die afwijken van de regelgeving bedoeld in § 1. Hij brengt het Bestuur, het Instituut van de spoorwegen en de Spoordienst hiervan onmiddellijk, en uiterlijk op de volgende werkdag, op de hoogte. Deze maatregelen zijn onmiddellijk toepasselijk. De spoorweginfrastructuurbeheerder deelt deze spoedmaatregelen onmiddellijk mee aan de betrokken spoorwegondernemingen en internationale samenwerkingsverbanden. Deze maatregelen zijn ten hoogste drie maanden geldig.

Art. 5.De beheerder van de spoorweginfrastructuur waakt er op billijke en niet-discriminerende wijze over dat de technische normen en de veiligheidsregels met betrekking tot de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan, bedoeld in artikel 4 correct wordt toegepast.

Art. 6.De technische normen en de veiligheidsregels met betrekking tot de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan die wordt uitgevaardigd in uitvoering van artikel 4, § 1, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad .

In het Belgisch Staatsblad wordt een inventaris bekendgemaakt van de in artikel 4, § 1, bedoelde technische normen en veiligheidsregels.

Hij wordt jaarlijks bijgewerkt. Deze technische normen en veiligheidsregels kunnen bij het Bestuur worden geraadpleegd.

De inventaris en de bijwerkingen ervan worden door het Bestuur meegedeeld aan de spoorwegondernemingen en aan de internationale samenwerkingsverbanden die erom vragen. Afdeling II. - Toepassing van de technische normen en regels

betreffende de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en het gebruik ervan

Art. 7.Elk jaar bezorgt de beheerder van de spoorweginfrastructuur vóór 31 mei een veiligheidsverslag aan de Minister, aan zijn gemachtigde en aan het Instituut van de spoorwegen. Dit verslag heeft betrekking op het vorige dienstjaar. De Koning bepaalt de modaliteiten en de inhoud van dit verslag.

Art. 8.Het Bestuur verifieert de toepassing van de technische normen en veiligheidsregels bedoeld in artikel 4 en beoordeelt de algemene veiligheidstoestand van het net, inzonderheid op basis van het veiligheidsverslag bedoeld in artikel 7.

Op elk ogenblik kunnen personeelsleden van het Bestuur overgaan tot of deelnemen aan onderzoeken met betrekking tot de veiligheid.

Art. 9.Wanner hij het nodig acht, geeft de minister aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur de opdracht bijkomende maatregelen te treffen met betrekking tot de veiligheid van het net.

Art. 10.Voor elk ongeval bij de exploitatie of met gevolgen ervoor, stuurt de beheerder van de spoorweginfrastructuur binnen de maand een kopie van zijn exploitatieongevallenverslag naar het Bestuur.

Bij een ernstig ongeval dient de beheerder van de spoorweginfrastructuur onmiddellijk de Minister, zijn gemachtigde, en het Instituut van de Spoorwegen hierover in te lichten.

Na elk ernstig ongeval, voeren het Instituut van de Spoorwegen en de experts die het mandateert een onderzoek. Het rapport van dit onderzoek, met voorstellen in verband met eventuele bijkomende veiligheidsmaatregelen, wordt gericht aan de Minister en aan zijn gemachtigde en aan de infrastructuurbeheerder.

Art. 11.Bij storing van het spoorverkeer door een technisch defect, door een ongeval of door een ernstig voorval, moet de beheerder van de spoorweginfrastructuur alle nodige maatregelen treffen om de normale toestand te herstellen.

Daartoe stelt hij een door de minister goedgekeurd interventieplan op dat een lijst omvat met de verschillende tussenkomende instanties die bij ernstig ongeval of ernstige verstoring van het verkeer moeten worden gealarmeerd. Afdeling III. - Vergunningen

Art. 12.Onder voorbehoud van andersluidende bepalingen, worden de vergunningen met betrekking tot de installaties van de verkrijgers en tot de bouw van kunstwerken boven en onder de spoorweg afgegeven door de beheerder van de spoorweginfrastructuur. Hij maakt een inventaris op van bedoelde kunstwerken en installaties, inzonderheid voor de belangrijke of gevoelige inrichtingen van het net, en houdt deze bij. HOOFDSTUK IV. - Toegangs- en doorvoerrechten op de spoorweginfrastructuur Afdeling I. - Het toegangsrecht

Art. 13.Hebben een recht van toegang tot de spoorweginfrastructuur : § 1. De Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen voor de exploitatie van al haar vervoeractiviteiten voor reizigers en goederen, alsook voor het onderhoud en het beheer van de infrastructuur. § 2. elke spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie voor de levering van diensten van internationaal gecombineerd goederenvervoer. § 3. elk internationaal samenwerkingsverband waarvan een in België gevestigde spoorwegonderneming deel uitmaakt voor het verlenen van internationale vervoerdiensten van reizigers en goederen. § 4. elke spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie en die dit recht uitoefent op de spoorweginfrastructuur, bedoeld in bijlage I, voor het verlenen van diensten van internationaal vervoer van goederen. § 5. elke spoorwegonderneming die gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie voor de levering van diensten van internationaal vervoer van goederen. Afdeling II. - Recht van doorvoer

Art. 14.Elk internationaal samenwerkingsverband heeft een doorvoerrecht over de spoorweginfrastructuur voor de levering van diensten van internationaal vervoer van reizigers en goederen die het verricht tussen de lidstaten van de Europese Unie. In elke lidstaat moet minstens één spoorwegonderneming zijn gevestigd die deel uitmaakt van het samenwerkingsverband. Afdeling III. - Diensten die aan de spoorwegondernemingen moeten

geleverd worden

Art. 15.§ 1. Ter aanvulling van de minimumprestaties bedoeld in bijlage II, punt 1, hebben de spoorwegondernemingen en de internationale samenwerkingsverbanden, bedoeld in de artikelen 13 en 14, via het net, met name in de terminals en de havens die één of meerdere eindklanten bedienen, toegang tot de diensten bedoeld in bijlage II, punt 2. § 2. Beperkingen zijn toegelaten op voorwaarde dat andere economisch leefbare oplossingen tegen marktvoorwaarden mogelijk zijn.

Art. 16.Aanvullende diensten, bedoeld in bijlage II, punt 3, kunnen door de beheerder van de spoorweginfrastructuur worden verleend. In dat geval moeten zij verleend worden aan elke kandidaat die er om vraagt.

Art. 17.De spoorwegondernemingen kunnen aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur vragen de ondersteunende diensten te verlenen bedoeld in bijlage II, punt 4. De beheerder van de spoorweginfrastructuur is niet verplicht deze diensten te verlenen.

Art. 18.Deze diensten worden op niet-discriminerende wijze verleend. HOOFDSTUK V. - Spoorvergunning Afdeling I. - Algemeen

Art. 19.De spoorwegonderneming die de diensten van spoorvervoer, bedoeld in artikelen 13 en 14, wil uitvoeren, moet in het bezit zijn van een vergunning bestemd voor het type van de diensten dat zij aanbiedt en die afgegeven is door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.

De vergunning op zich geeft geen toegang tot de spoorweginfrastructuur Elke beslissing van de Minister inzake de vergunning wordt onmiddellijk meegedeeld aan het Instituut van de spoorwegen en de Europese Commissie. Afdeling II. - Afgifte van de vergunning

Art. 20.De spoorwegonderneming die een exploitatiezetel in België heeft en die niet beschikt over een vergunning, bedoeld in artikel 19, dient een vergunningaanvraag in bij de Minister.

Art. 21.De Koning bepaalt de wijze waarop de vergunning wordt afgegeven, geschorst en ingetrokken.

Hij staat in voor de bekendmaking.

Art. 22.De Minister geeft de vergunning af binnen 90 dagen na ontvangst van de documenten die bewijzen dat aan alle voorwaarden, bedoeld in artikel 24, voldaan is.

Hij kan voorafgaandelijk het advies vragen van elke expert inzake spoorwegen van wie hij heeft vastgesteld dat diens belangen niet vermengd zijn met die van de betrokken spoorwegonderneming.

Met betrekking tot de gegevens die hem worden meegedeeld, is deze expert gebonden aan het beroepsgeheim waarvan de schending wordt bestraft door artikel 458 van het strafwetboek.

Art. 23.De vergunning is onoverdraagbaar en beschrijft de types van diensten waarvoor ze geldig is. Afdeling III. - Voorwaarden voor de afgifte van de vergunning

Art. 24.De vergunningaanvrager levert aan de Minister het bewijs dat hij op elk moment kan voldoen aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht, beroepsbekwaamheid, dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid en eerbaarheid, bedoeld in de artikelen 25 en 28.

Art. 25.De vergunningaanvrager bewijst dat hij aan zijn werkelijke en potentiële financiële verplichtingen, geëvalueerd op basis van realistische hypotheses, kan voldoen gedurende een periode van 12 maanden vanaf de dag waarop de spoorvervoerdiensten waarvoor de vergunning is aangevraagd, zullen starten.

De gegevens die de aanvrager moet verstrekken om aan deze voorwaarde te voldoen, zijn opgenomen in bijlage III. De juistheid van deze gegevens wordt bekrachtigd door een bedrijfsrevisor, lid van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, of door een evenwaardige instelling die erkend is door een andere lidstaat van de Europese Unie.

Art. 26.De vergunningaanvrager voldoet aan de voorwaarden inzake beroepsbekwaamheid wanneer hij op basis van afdoende bewijsstukken aantoont : - dat hij een bestuurlijke organisatie heeft of zal hebben die beschikt over de nodige kennis of ervaring om de operationele controle en een veilig en doelmatig toezicht uit te oefenen over de types van diensten die beschreven zijn in de vergunningaanvraag; - dat het voor de veiligheid verantwoordelijke personeel, inzonderheid de bestuurders, over een bekwaamheid beschikt in overeenstemming met zijn werkgebied; - dat het personeel, het rollend materieel en de bedrijfsorganisatie de verwezenlijking van spoorvervoerprestaties met een hoog veiligheidsniveau toelaten.

De documenten die de aanvrager aan de Minister moet bezorgen om aan deze voorwaarden te voldoen, zijn opgenomen in bijlage IV.

Art. 27.De vergunningaanvrager bewijst dat hij voldoende verzekerd is of dat hij gelijkwaardige schikkingen getroffen heeft om, bij toepassing van de nationale en internationale wetgeving, zijn burgerlijke aansprakelijkheid bij ongevallen te dekken, inzonderheid voor de reizigers, de bagage, de goederen, de post, derden en de spoorweginfrastructuurbeheerder. De Minister bepaalt op niet-discriminatoire wijze het minimumbedrag van de dekking die vereist is voor alle spoorwegonderneming.

Art. 28.Aan de voorwaarden inzake eerbaarheid is voldaan indien de spoorwegonderneming en de personen die belast zijn met haar dagelijks beheer en indien de verantwoordelijken voor haar verscheidene exploitatiezetels niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een veroordeling in België, door een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing, voor een inbreuk bedoeld in Boek II, Titel III, hoofdstukken I tot V, en Titel IX, hoofdstukken I en II van het Strafwetboek, of voor ernstige of herhaalde inbreuken tegen verplichtingen voortvloeiend uit het handelsrecht, sociaal recht of het arbeidsrecht, met inbegrip van de verplichtingen op grond van de wetgeving inzake arbeidsbescherming, of tegen verplichtingen voortvloeiend uit de douaneregelgeving ingeval het gaat om een vennootschap die activiteiten wenst te ontplooien in het domein van grensoverschrijdend vervoer van goederen onderworpen aan de douaneprocedures of voor ernstige inbreuken op het vlak van de bijzondere wetgeving inzake vervoer, of in het buitenland voor een soortgelijke inbreuk en voor zover ze niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een handelsverbod.

De eerbaarheid van de onderneming en van elke persoon bedoeld in het eerste lid, wordt gestaafd door een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door een openbare dienst en niet ouder dan 3 maanden op het ogenblik van de vergunningaanvraag of door een soortgelijk document, afgegeven door een andere staat en door ieder ander document afgeleverd door een openbaar bestuur waarin melding wordt gemaakt van de afwezigheid van iedere veroordeling voor inbreuken bedoeld in het eerste lid in hun hoofde en waarin eveneens melding wordt gemaakt van het feit dat zij handel mogen drijven.

Deze personen moeten eveneens een verklaring op erewoord bijvoegen waarin zij getuigen dat zij : - niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een handelsverbod; - niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een strafrechterlijke veroordeling in België of in het buitenland wegens een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing wegens ernstige of herhaalde inbreuken op de sociale wetgeving of arbeidswetgeving, met inbegrip van de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving op de arbeidsbescherming of op de verplichtingen die voortvloeien uit de douaneregelgeving in het geval van een vennootschap die activiteiten wenst te ontplooien in het domein van grensoverschrijdend vervoer van goederen onderworpen aan de douaneprocedures; - niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een veroordeling voor ernstige inbreuken op de bijzondere vervoerwetgeving.

Art. 29.De Minister die bij gemotiveerde beslissing de aangevraagde vergunning weigert, deelt dit aan het Instituut van de spoorwegen mee binnen acht dagen na de kennisgeving ervan aan de aanvrager. Afdeling IV. - Geldigheid van de vergunning - Intrekking en schorsing

Art. 30.§ 1. De vergunning wordt om de vijf jaar door de Minister opnieuw onderzocht.

Ten laatste drie maanden voor deze vervaldag legt de houder de vergunning, samen met alle nodige rechtvaardigingsstukken, voor aan de Minister met het oog op een nieuw en volledig onderzoek van de toekenningvoorwaarden bedoeld in artikel 24.

Daartoe legt hij opnieuw de gegevens, bedoeld in de artikelen 25 tot 28, voor. § 2. De Minister kan op elk moment nagaan of de spoorwegmaatschappijen die houder zijn van een vergunning, afgeleverd door de minister, voldoen aan de eisen bedoeld in de artikelen 25 tot 28.

Art. 31.De Minister schorst de afgegeven vergunning of trekt deze in wanneer de houder niet meer voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 24.

De Minister kan de door hem afgegeven vergunning schorsen : - indien de houder gedurende zes opeenvolgende maanden het vervoer waarvoor hij de vergunning ontving, onderbreekt; - indien de houder deze werkzaamheden zes maanden na het ontvangen van de vergunning niet heeft aangevat, tenzij hij een langere termijn heeft verkregen wegens de bijzondere aard van de te leveren diensten; - indien de houder van de vergunning zijn verzoek niet indient overeenkomstig artikel 32, eerste lid.

Art. 32.In geval van een wijziging van de rechtstoestand van een spoorwegonderneming, inzonderheid na een fusie, het opgaan in een ander bedrijf, een opsplitsing of een overname, kan de Minister beslissen dat de vergunning opnieuw het voorwerp van een aanvraag moet uitmaken. De nieuwe aanvraag moet worden ingediend door de houder van de vergunning binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving van de beslissing van de Minister.

De betrokken spoorwegonderneming mag haar activiteiten voortzetten, behalve indien de Minister dit verbiedt en de vergunning bij gemotiveerde beslissing om veiligheidsredenen schorst.

De beslissing tot schorsing wordt door de Minister ingetrokken zodra de houder bewijst dat hij voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 24.

Art. 33.§ 1. Indien de houder van een door de Minister afgegeven vergunning niet meer voldoet aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht bedoeld in artikel 25, kan de Minister hem een tijdelijke vergunning met een maximale duur van zes maanden toekennen voor de periode waarin de spoorwegonderneming wordt gereorganiseerd op voorwaarde dat de veiligheid niet in het gedrang komt. Om deze tijdelijke vergunning te verkrijgen, dient de spoorwegonderneming een reorganisatieplan en een financieel herstructureringsplan voor te leggen. § 2. Wanneer een procedure van gerechtelijk akkoord of faillissement wordt ingesteld tegen een spoorwegonderneming, schorst of trekt de Minister de vergunning in als niet meer voldaan wordt aan de voorwaarden inzake financiële draagkracht bedoeld in artikel 25.

In geval van een gerechtelijke beslissing die het voortzetten van de exploitatie toelaat, heft de Minister zijn beslissing tot schorsing of intrekking op, behalve indien de Minister, bij gemotiveerde beslissing, oordeelt dat de schorsing of de intrekking dient gehandhaafd te worden om veiligheidsredenen.

Art. 34.Indien de houder van een door de Minister afgegeven vergunning zich voorneemt zijn activiteiten op diepgaande wijze uit te breiden of te veranderen, dient hij zijn vergunning aan de Minister voor te leggen voor een nieuw onderzoek.

Art. 35.Iedere beslissing tot schorsing of intrekking wordt met redenen omkleed.

Art. 36.§ 1. De houder van een vergunning van spoorwegonderneming dient als deelneming in de kosten voor administratie, controle en toezicht, een jaarlijkse, geïndexeerde heffing te storten. § 2. Deze heffing moet betaald worden vóór de afgifte van de vergunning en vervolgens vóór 1 januari van elk jaar. § 3. Deze bijdrage wordt niet teruggestort bij schorsing of intrekking van de vergunning of bij stopzetting van de activiteiten die door de vergunning gedekt worden. § 4. De Koning bepaalt het bedrag, de modaliteiten voor de betaling en het indexeringsmechanisme van de heffing. HOOFDSTUK VI. - Veiligheidsattest voor spoorvervoer Afdeling I. - Algemeen

Art. 37.Om gebruik te kunnen maken van de spoorweginfrastructuur, dient de spoorwegonderneming of het internationaal samenwerkingsverband, buiten de vergunning bedoeld in artikel 19, te beschikken over een veiligheidsattest voor spoorvervoer.

Art. 38.Het veiligheidsattest voor spoorvervoer wordt afgegeven door de Minister op grond van het technische advies van de beheerder van de spoorweginfrastructuur dat binnen een bij ministerieel besluit bepaalde termijn wordt verschaft.

Het wordt afgegeven voor één of meerdere types van vastgelegde vervoerdiensten en voor de betrokken trajecten.

De Koning bepaalt de modaliteiten voor de afgifte van het veiligheidsattest en maakt deze bekend.

Art. 39.Om het veiligheidsattest te verkrijgen, toont de spoorwegonderneming of het internationaal samenwerkingsverband aan dat voor de types van diensten bedoeld in de vergunning, de normen en regels, bedoeld in artikel 4, worden nageleefd en dat het materieel en het personeel geschikt zijn om de spoorweginfrastructuur te gebruiken. Afdeling II. - Geschiktheid van het materieel om de

spoorweginfrastructuur te gebruiken

Art. 40.Voorafgaandelijk aan elk gebruik van de spoorweginfrastructuur gaat het Bestuur na met de technische ondersteuning van de beheerder van de spoorweginfrastructuur of deze geschiktheid bestaat, of het materieel goed onderhouden is en of de inrichtingen verbonden met de veiligheid correct werken.

Bij tekortkomingen kan de Minister op eigen initiatief of op gemotiveerd verzoek van de beheerder van de spoorweginfrastructuur het verkeer van het materieel verbieden.

Art. 41.Conform de bepalingen van artikel 4, § 2, wanneer de beheerder van de spoorweginfrastructuur vaststelt dat het werkelijk gebruikt materieel de veiligheid van het spoorverkeer in gevaar brengt, kan hij het in verkeer brengen ervan verbieden op voorwaarde dat hij dit onmiddellijk, en uiterlijk op de volgende werkdag, aan de Minister en ook aan het Instituut van de spoorwegen meedeelt.

Na de kennisname, beschikt de Minister over een tijdspanne van drie dagen om dit verbod te bevestigen. Bij gebrek hieraan wordt het verbod opgeheven.

Art. 42.Het naleven van de bepalingen van artikel 40 stelt de spoorwegonderneming niet vrij van haar verantwoordelijkheid voor elke schade die het materieel zou kunnen aanrichten, noch stelt het haar vrij van het naleven van elke andere wettelijke of reglementaire verplichting.

Art. 43.Alle kosten die het Bestuur of de beheerder van de spoorweginfrastructuur maakt voor deze verificatie, zijn ten laste van de spoorwegonderneming of van het internationale samenwerkingsverband.

Deze kosten worden berekend op basis van de werkelijk gemaakte kosten door de tussenkomende partijen. De Koning bepaalt de modaliteiten voor de berekening van deze kosten. Afdeling III. - Geschiktheid van het personeel voor het gebruik van de

spoorweginfrastructuur

Art. 44.Om geschikt te worden bevonden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur moet het personeel van de spoorwegonderneming dat het besturen en begeleiden van de treinen op de spoorweginfrastructuur verzekert, beschikken over de fysieke geschiktheid en de vereiste vorming om de technische normen en veiligheidsregels bedoeld in artikel 4 van dit besluit na te leven.

De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan moet voldaan zijn voor de erkenning van de fysieke geschiktheid en de vereiste vorming.

Deze eisen worden door het Bestuur geverifieerd.

Conform artikel 4 en op advies van de beheerder van de spoorweginfrastructuur, kan de Minister de bestuurder of de begeleider die niet aan deze eisen voldoet, verbieden gebruik te maken van de spoorweginfrastructuur.

Wanneer de beheerder van de spoorweginfrastructuur vaststelt dat de bestuurder of de begeleider bij het verrichten van zijn prestaties de veiligheid van het spoorverkeer in het gedrang brengt, kan hij deze het gebruik van de spoorweginfrastructuur verbieden op voorwaarde dat hij dit onmiddellijk, en uiterlijk op de volgende werkdag, aan de Minister en ook aan het Instituut meedeelt.

Na de kennisname, beschikt de Minister over een termijn van drie dagen om dit verbod te bekrachtigen. Indien dit niet gebeurt, wordt het verbod opgeheven.

Alle kosten die het Bestuur of de beheerder van de spoorweginfrastructuur maakt met betrekking tot de eisen inzake personeel, zijn ten laste van de spoorwegonderneming of het internationaal samenwerkingsverband. Deze kosten worden berekend op basis van de werkelijk gemaakte kosten door de tussenkomende partijen.

De Koning bepaalt de modaliteiten voor de berekening van, en de controle op deze kosten.

Art. 45.Het personeel van elke spoorwegonderneming en elk internationaal samenwerkingsverband dat op het net rijdt, leeft de regels na met betrekking tot de maximumduur van een prestatie en de minimumpauze tussen twee opeenvolgende prestaties zoals deze op dit net van kracht zijn.

Deze bepalingen maken deel uit van de technische normen en veiligheidsregels bedoeld in artikel 4.

Art. 46.Het veiligheidsattest blijft geldig zolang de onderneming de eisen, gesteld in dit hoofdstuk, naleeft.

Het naleven van deze eisen wordt om de drie jaar opnieuw onderzocht.

Art. 47.§ 1. De houder van een veiligheidsattest dient als deelneming in de kosten voor administratie, controle en toezicht een jaarlijkse, geïndexeerde heffing te storten. § 2. Deze heffing moet betaald worden vóór de afgifte van het veiligheidsattest en vervolgens vóór 1 januari van elk jaar. § 3. De Koning bepaalt het bedrag, de modaliteiten voor de betaling en het indexeringsmechanisme van de heffing. HOOFDSTUK VII. - Netverklaring

Art. 48.De Spoordienst stelt, met de hulp van de beheerder van de spoorweginfrastructuur, een ontwerp van netverklaring op.

Na voorafgaandelijk het advies van de beheerder van de spoorweginfrastructuur en van de spoorwegondernemingen die hiertoe een verzoek hebben ingediend te hebben ingewonnen, legt de Spoordienst dit ontwerp ter goedkeuring voor aan de Minister.

Art. 49.De netverklaring omvat de kenmerken van de spoorweginfrastructuur die ter beschikking van de spoorwegondernemingen gesteld wordt. Zij bevat de voorwaarden die krachtens de artikelen 52 en 61 door de Koning worden bepaald, alsook de andere voorwaarden en nodige gegevens om toegang tot deze infrastructuur te krijgen.

Deze andere voorwaarden en gegevens zijn inzonderheid opgenomen in het algemeen reglement voor de gebruiker van de spoorweginfrastructuur (ARGSI) en deel uitmaken van de technische normen en veiligheidsregels bedoeld in artikel 4.

De inhoud van de netverklaring is vastgelegd in bijlage V.

Art. 50.De netverklaring wordt bekendgemaakt uiterlijk vier maanden vóór de uiterste datum die de Spoordienst vastlegt voor het indienen van aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit.

Zij kan worden verkregen bij de Spoordienst tegen betaling van een bijdrage die hij vaststelt. Deze bijdrage is niet hoger dan de kosten van de bekendmaking.

Art. 51.De netverklaring wordt bekendgemaakt in gedrukte versie en elektronische versie. HOOFDSTUK VIII. - Capaciteitstoewijzing Afdeling I. - Beginselen van de toewijzing van de

spoorweginfrastructuurcapaciteit

Art. 52.Bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalt de Koning de beginselen en de procedures voor de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit. Hij kan vooraf het advies van de Spoordienst en van de beheerder van de spoorweginfrastructuur vragen.

Deze beschikken over een termijn van vijftien dagen om hun advies te formuleren.

Art. 53.§ 1. De beschikbare spoorweginfrastructuurcapaciteit wordt op werkzame en optimale wijze toegewezen. § 2. De beschikbare spoorweginfrastructuurcapaciteit mag eveneens prioritair worden toegewezen volgens criteria vastgelegd door de Koning in een in Ministerraad overlegd besluit in functie van : - verplichtingen van openbare dienstverlening; - de noodzakelijke ontwikkelingen van diensten voor goederenvervoer en inzonderheid van de diensten voor internationaal vervoer van goederen; - de overbelasting van de spoorweginfrastructuur of indien de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur ingeval van capaciteitsschaarste, zoals bedoeld in artikel 62 derde lid, niet werden ontvangen of geen bevredigende resultaten gegeven hebben; - de specifieke aard van bepaalde in de netverklaring aangeduide infrastructuur die moet worden gebruikt voor bepaalde types van spoordiensten wanneer er vervangingstrajecten bestaan. Deze aanwijzing vormt geen hinder voor het gebruik van deze spoorweginfrastructuur voor andere types van spoorvervoer indien capaciteit beschikbaar is en het rollend materieel de vereiste technische kenmerken heeft om bedoelde spoorweginfrastructuur te gebruiken.

De Koning kan vooraf het advies van de Spoordienst en van de beheerder van de spoorweginfrastructuur vragen.

Art. 54.De beschikbare spoorweginfrastructuurcapaciteit die aan een kandidaat is toegewezen, mag niet naar een andere kandidaat worden overgedragen op straffe van uitsluiting van een latere capaciteitstoewijzing. De Koning bepaalt de modaliteiten voor de uitsluiting.

Art. 55.§ 1. Het recht om capaciteit van de spoorweginfrastructuur te gebruiken, wordt aan een kandidaat toegewezen voor een periode die overeenstemt met één enkele geldigheidsperiode van de dienstregeling. § 2. Wanneer het recht voor het gebruik van infrastructuurcapaciteit wordt toegekend voor een langere periode dan één enkele geldigheidsperiode van de dienstregeling, worden de respectieve rechten en plichten van de Spoordienst en van de kandidaat in een kaderovereenkomst vastgelegd.

Deze kaderovereenkomst wordt in beginsel voor vijf jaar afgesloten.

Dit kan evenwel voor kortere periodes gebeuren op grond van de gegronde commerciële behoeften van de kandidaat of voor langere periodes van niet meer dan tien jaar bij belangrijke investeringen op lange termijn.

Art. 56.§ 1. Teneinde de betaling van de heffingen zeker te stellen kan de Spoordienst de kandidaten het verschaffen van een financiële waarborg opleggen. Deze staat in verhouding tot de voorgenomen activiteit. § 2. Deze waarborg is doorzichtig en niet discriminerend. Hij wordt in de netverklaring bekendgemaakt en de Europese Commissie wordt erover ingelicht.

Art. 57.§ 1. Bij aanvragen voor geprogrammeerd onderhoud van de spoorweginfrastructuur, neemt de Spoordienst deze op in de procedure voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit. Hij houdt hierbij rekening met de invloed van de reeds geprogrammeerde reserveringen. § 2. Bij verstoring van het treinverkeer door een technisch defect of door een ongeval neemt de beheerder van de spoorweginfrastructuur, in samenwerking met de Spoordienst, alle nodige maatregelen om de normale toestand te herstellen. Ingeval van hoogdringendheid of bij absolute noodzaak die de spoorweginfrastructuur onbruikbaar maakt, schrapt de Spoordienst zonder voorafgaande kennisgeving de toegekende treinpaden voor de periode vereist om de installatie terug in werking te stellen. Afdeling II. - Toewijzingsprocedure

Art. 58.§ 1. Wanneer de vertrekplaats van de dienst op Belgisch grondgebied gelegen is, worden de aanvragen om spoorweginfrastructuurcapaciteit gericht aan de Spoordienst.

Gedurende een periode van minimum één maand kunnen de kandidaten en iedere andere geïnteresseerde partij die dit wenst, opmerkingen formuleren omtrent het ontwerp van dienstregeling opgesteld door de infrastructuurbeheerder en goedgekeurd door de Spoordienst, en in het bijzonder omtrent de invloed ervan op hun geschiktheid om spoorwegvervoerdiensten te leveren. § 2. Wanneer de aanvragen voor capaciteit van de spoorweginfrastructuur betrekking hebben op meerdere netten, is de Spoordienst gemachtigd om namens de kandidaat op te treden bij de toewijzingsorganismen van de andere lidstaten van de Europese Unie. § 3. Overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 15 van Richtlijn 2001/14/EG inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering, werkt de Spoordienst samen met deze toewijzingsorganismen met het oog op de organisatie van internationale treinpaden en op de doeltreffende toewijzing van de aanvragen voor infrastructuurcapaciteit, zoals bedoeld in § 2.

Art. 59.§ 1. De Spoordienst spant zich in om alle aanvragen om capaciteit van de spoorweginfrastructuur te voldoen, rekening houdend met het tijdschema voor het toewijzingsproces bedoeld in bijlage VI van dit besluit. § 2. De Spoordienst vraagt het advies van de infrastructuurbeheerder tijdens de procedure voor de toekenning van treinpaden volgens de vormen en de termijnen bepaald door de Koning krachtens artikel 53.

Art. 60.§ 1. Bij concurrerende aanvragen werkt de Spoordienst een coördinatieprocedure van de aanvragen uit. De Minister legt er de beginselen en modaliteiten van vast. § 2. Bij punctuele aanvragen om treinpaden antwoordt de Spoordienst hierop ten laatste binnen een termijn van vijf werkdagen. De Spoordienst informeert de kandidaten over de niet gebruikte en beschikbare capaciteit die zij zouden kunnen wensen te gebruiken. § 3. Wanneer de spoorweginfrastructuur overbelast is of overbelast dreigt te worden, gaat de Spoordienst over tot : - het verzoeken van de infrastructuurbeheerder tot het opstellen, met het oog op het goedkeuren ervan door de Spoordienst binnen zes maanden na de verklaring van overbelaste infrastructuur, van een ontwerp van analyse van de capaciteit, waarin de beperkingen van de capaciteit van de infrastructuur wordt bepaald evenals de redenen van deze overbelasting, die verhinderen dat op gepaste wijze wordt voldaan aan de aanvragen van capaciteit en waarin methoden en maatregelen worden voorgesteld die toelaten om tegemoet te komen aan de bijkomende aanvragen en die zouden kunnen genomen worden op korte of middellange termijn om hieraan te verhelpen; - het verzoeken van de infrastructuurbeheerder tot het voorleggen ter goedkeuring aan de Spoordienst, binnen zes maanden na het beëindigen van de analyse van de capaciteit, van een ontwerpplan voor de versterking van de capaciteiten; Dit ontwerpplan wordt opgesteld na raadpleging van de gebruikers van de overbelaste infrastructuur in kwestie en geeft de redenen van overbelasting aan, de vermoedelijke evolutie van het verkeer, de beperkingen die wegen op de ontwikkeling van de infrastructuur, de oplossingen en hun kostprijs, in het bijzonder indien deze oplossingen wijzigingen inhouden van heffingen tot toegang, hetgeen overwogen kan worden voor het realiseren van de versterking van de gewenste capaciteiten de acties die deze oplossingen inhouden op basis van een kosten/baten - analyse evenals een kalender voor het realiseren van deze oplossingen in de praktijk; - het opleggen van het inleveren van een treinpad waarvan het gebruik over een periode van ten minste één maand lager ligt dan een bepaalde drempelwaarde die opgenomen is in de netverklaring voorzien in bijlage V, tenzij dit te lage gebruik het gevolg zou zijn van andere dan economische redenen en waarover de spoorwegonderneming in kwestie geen controle heeft. HOOFDSTUK IX. - Heffingen voor het gebruik van infrastructuur

Art. 61.Bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalt de Koning voor het geheel van spoordiensten de regels voor de berekening van de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur die door de beheerder van de spoorweginfrastructuur worden geïnd.

De Koning kan vooraf het advies van de beheerder van de spoorweginfrastructuur vragen.

Deze regels voor de berekening van de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur worden in de netverklaring opgenomen.

Het tariefsysteem voor de spoorweginfrastructuur zet de spoorwegondernemingen en de beheerder van de spoorweginfrastructuur ertoe aan de storingen tot een minimum te beperken en de prestaties van het net te verbeteren.

Art. 62.De Spoordienst waakt erover dat de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur die krachtens de artikelen 61 tot 66 werkelijk worden gefactureerd aan ieder van de spoorwegondernemingen, beantwoorden aan de methodologie, de voorschriften en de schalen vastgelegd in de netverklaring.

Onder voorbehoud van de bepalingen van het derde lid, zijn de heffingen die geïnd worden voor het geheel van minimale prestaties en de toegang via het net tot de dienstinfrastructuren gelijk aan de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de exploitatie van de spoordienst.

De heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur kunnen een heffing omvatten voor de capaciteitsschaarste van een welbepaald segment van de spoorweginfrastructuur tijdens periodes van overbelasting. Deze heffing kan slechts behouden worden, voor zover de Spoordienst het plan voor de versterking van de capaciteit heeft goedgekeurd, overeenkomstig artikel 60, § 3, tweede punt, en waakt over de realisatie ervan door de infrastructuurbeheerder binnen het vastgelegde tijdschema.

Bij gebreke hieraan kan de heffing voor capaciteitsschaarste van een welbepaald segment van de spoorweginfrastructuur, onder het toezicht van het Instituut, slechts geïnd blijven worden indien het plan voor versterking niet kan gerealiseerd worden om redenen die ontsnappen aan de controle van de infrastructuurbeheerder of indien hem opties worden opgelegd die economisch of financieel niet haalbaar zijn.

Om buitensporige schommelingen te voorkomen, mogen de heffingen,bedoeld in het tweede en derde lid, worden uitgedrukt als gemiddelde, berekend over een voldoende aantal spoordiensten en perioden. De relatieve omvang van de heffingen voorhet gebruik van de spoorweginfrastructuur staat in verhouding tot de kosten die aan de verschillende diensten moeten worden aangerekend.

De heffing voor het gebruik van de infrastructuur kan worden gewijzigd om rekening te houden met de kosten van de weerslag van de exploitatie van de treinen op het milieu. De tarifering van de milieukosten die een verhoging met zich meebrengen van het algemene bedrag van de ontvangsten die worden gerealiseerd door de infrastructuurbeheerder, is toegelaten indien zij eveneens op een gelijkaardig niveau van toepassing is op concurrerende vervoerwijzen. Bij gebrek aan een vergelijkbare tarifering van de milieukosten voor andere concurrerende vervoerwijzen, mag deze wijziging geen enkele wijziging met zich meebrengen van het algemene bedrag van de ontvangsten die worden gerealiseerd door de infrastructuurbeheerder.

Dit artikel is niet van toepassing op de levering van de in bijlage II, punt 2 genoemde diensten. Desondanks wordt bij de vaststelling van de prijzen voor het verlenen van de in bijlage II, punt 2, genoemde diensten, de concurrentiepositie van de spoorwegen in acht genomen.

De voor een dienst geheven heffing, bedoeld in bijlage II, punten 3 en 4, moeten gerelateerd zijn aan de kosten van de diensten, berekend op basis van het werkelijke gebruiksniveau indien er slechts een enkele leverancier is.

Art. 63.Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid, kunnen kortingen op de heffingen worden toegekend ten belope van de werkelijke besparing op de administratiekosten die door de beheerder van de spoorweginfrastructuur verwezenlijkt werd.

Om het niveau van de korting te bepalen, mag er geen rekening worden gehouden met de besparingen die reeds in de geïnde heffingen opgenomen zijn.

Er kunnen regelingen voor kortingen worden ingevoerd die voor alle gebruikers van de spoorweginfrastructuur gelden. Deze regelingen kennen, voor gespecificeerde verkeersstromen, tijdelijke kortingen toe om de ontwikkeling van nieuwe spoordiensten aan te moedigen of kortingen waarmee het gebruik van sterk onbenutte lijnen wordt gestimuleerd.

De kortingen mogen slechts betrekking hebben op heffingen met betrekking tot een welbepaald gedeelte van de spoorweginfrastructuur.

Gelijkaardige kortingssystemen dienen toegepast te worden op gelijkaardige diensten.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een compensatiesysteem invoeren dat rekening houdt met de milieukosten, de kosten in verband met ongevallen en de infrastructuurkosten die niet worden gedekt in de concurrerende vervoerwijzen, wanneer de afwezigheid van dekking van deze kosten kan worden vastgesteld en voor zover zij de equivalente kosten eigen aan de spoorwegen overschrijden.

Dit compensatiesysteem moet niet-discriminerend zijn en voor een beperkte duur worden ingevoerd. De gebruikte methode en de uitgevoerde berekeningen moeten openbaar worden gemaakt.

Art. 64.De regels voor de berekening van de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur bevatten een systeem ter verbetering van de prestaties dat de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder aanmoedigt om de tekortkomingen tot een minimum te herleiden en om de prestaties van het spoornet te verbeteren.

Dit systeem is van toepassing op het geheel van het net en kan boetes bevatten voor daden die aan de basis liggen van defecten aan het net, compensaties voor ondernemingen die van deze defecten het slachtoffer zijn en premies voor prestaties die de verwachtingen overtreffen.

Art. 65.De beheerder van de spoorweginfrastructuur kan een aangepast recht innen voor toegekende maar niet gebruikte capaciteit. Dit recht moedigt een doeltreffend gebruik van de capaciteiten aan.

Art. 66.Bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalt de Koning de modaliteiten volgens dewelke de beheerder van de spoorweginfrastructuur de heffingen int die de Spoordienst en het Instituut toekomen en die bestemd zijn om hun werkingskosten te dekken. HOOFDSTUK X. - Spoordienst voor toewijzing en heffing van rechten Afdeling I. - Algemeen

Art. 67.Er wordt een Spoordienst voor toewijzing en heffing van rechten opgericht, hierna Spoordienst genoemd, in de vorm van een instelling van openbaar nut van categorie A met zetel in het bestuurlijk arrondissement Brussel-Hoofdstad die onderworpen is aan de wet van 16 mei 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, voor zover dit besluit daar niet van afwijkt.

Art. 68.De Spoordienst bestaat uit een Directiecomité en personeelsleden.

Het Directiecomité stelt een huishoudelijk reglement op dat ter goedkeuring aan de Koning wordt voorgelegd. Afdeling II. - Directiecomité

Art. 69.Het Directiecomité bestaat uit een voorzitter en maximum drie leden die bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit benoemd zijn voor een verlengbare periode van zes jaar.

Ten hoogste twee derden van de leden van het Directiecomité zijn van hetzelfde geslacht.

De taalpariteit tussen de Nederlandstalige en Franstalige leden wordt nageleefd.

De leden van het Directiecomité worden benoemd op basis van hun bekwaamheden, hun integriteit en hun onafhankelijkheid.

Gedurende het gehele mandaat moet aan deze voorwaarden voldaan worden.

Zij kunnen slechts afgezet worden om gegronde redenen.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, het administratief, geldelijk en sociaal statuut alsook de onverenigbaarheden en verplichtingen van de leden van het Directiecomité.

Art. 70.In afwijking van artikel 8, eerste lid, van de bovenvermelde wet van 16 maart 1954, is het Directiecomité gemachtigd om alle noodzakelijke of nuttige handelingen te stellen voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Spoordienst.

Het vertegenwoordigt de Spoordienst ten overstaan van derden en in rechtszaken. Het is gemachtigd zelf overeenkomsten af te sluiten.

Onder de door de Minister vastgestelde voorwaarden kan het bepaalde van zijn bevoegdheden aan één of meerdere van zijn leden overdragen.

Het treedt op als College dat beslist volgens de gebruikelijke regels van overlegorganen.

Het beraadslaagt enkel geldig als ten minste de helft van zijn leden aanwezig is.

Het beslist bij meerderheid van stemmen van de aanwezige leden. Bij gelijkheid van stemmen, is de stem van de voorzitter, of bij zijn afwezigheid die van zijn plaatsvervanger, doorslaggevend. Afdeling III. - De personeelsleden

Art. 71.Op voorstel van de Minister of Ministers onder wie zij ressorteren, bepaalt de Koning het statuut en de formatie van het personeel van de Spoordienst. Bovendien is het akkoord van de Minister bevoegd voor Begroting vereist voor de bepaling van de formatie en het geldelijke statuut.

De statutaire personeelsleden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen kunnen op vrijwillige basis worden overgeheveld naar de Spoordienst volgens de modaliteiten die bij een koninklijk besluit, overlegd in Ministerraad worden vastgelegd. Hun overheveling maakt ambtshalve een einde aan hun juridische band met de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen.

Deze overhevelingen vormen geen nieuwe benoemingen. De betrokken personeelsleden behouden inzonderheid hun administratieve en geldelijke anciënniteit, hun laatste signalement of evaluatie en hun titels en graad, of krijgen een gelijkwaardige titel en graad toegekend.

De administratieve en geldelijke toestand alsook het pensioenstelsel van de personeelsleden, afkomstig van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, kunnen nooit minder gunstig zijn dan de toestand die zij zouden gekend hebben indien zij personeelslid van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen zouden gebleven zijn.

Onder geldelijke toestand verstaat men al wat in de ruime zin betrekking heeft op de bezoldiging, inzonderheid de wedde, het vakantiegeld, de toelagen, de vergoedingen, de premies en de sociale voordelen van allerhande aard. Afdeling IV. - Bevoegdheden

Art. 72.De Spoordienst oefent op autonome wijze volgende opdrachten uit : - het opstellen van het ontwerp van netverklaring met de steun van de beheerder van de spoorweginfrastructuur; - het vastleggen van het bedrag van de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en erover waken dat de regeling voor de heffing voor het geheel van de spoorweginfrastructuur op dezelfde principes steunt; - de regeling voor de heffing toepassen op niet-discriminatoire wijze; - de infrastructuurcapaciteiten toewijzen en de aanvragen voor toewijzing van capaciteit coördineren; - op algemene wijze de conformiteit nagaan voor de vastlegging van de rechten en van de toewijzingsprocedures, in uitvoering van de artikelen 52 en 61 van huidig besluit. Afdeling V. - Werkingskosten

Art. 73.De werkingskosten van de Spoordienst worden gedekt door de heffingen die worden geïnd door de infrastructuurbeheerder krachtens het in Ministerraad overlegd besluit waarin artikel 66 voorziet.

De Spoordienst wordt met de Staat gelijkgeschakeld voor de toepassing van de wetten en regelgevingen met betrekking tot de belastingen, taksen, rechten en heffingen van de Staat, de Provincies, de gemeenten en de agglomeraties van gemeenten. Afdeling VI. - Allerhande bepalingen

Art. 74.De leden van het Directiecomité en het personeel van de Spoordienst zijn gehouden door het beroepsgeheim en mogen geen vertrouwelijke informatie waarvan zij kennis hebben in het raam van de uitoefening van hun ambt aan derden meedelen, met uitsluiting van de bij wet vastgelegde uitzonderingen.

Art. 75.Onverminderd de beroepsprocedure, vastgelegd in artikel 91,voert de Spoordienst een systeem in voor de regeling van geschillen wanneer er bij concurrerende aanvragen om infrastructuurcapaciteit de aanvraag van een kandidaat niet kan worden ingewilligd bij toepassing van de coördinatie.

De Spoordienst moet zijn beslissing nemen binnen tien werkdagen na het indienen van de aanvraag.

Art. 76.§ 1. De Spoordienst legt jaarlijks aan de Minister een verslag voor over de uitvoering van zijn opdrachten.

Dit verslag wordt aan het publiek ter beschikking gesteld. § 2. De Spoordienst stelt jaarlijks een beheersplan op waarin de planning van zijn activiteiten, zijn doelstellingen en de middelen die hij van plan is in te zetten om die te behalen, worden uiteengezet.

In het in het eerste lid vermelde verslag wordt de manier aangegeven waarop de Spoordienst de doelstellingen heeft behaald die in dit plan werden vermeld.

Art. 77.In afwijking van artikel 3 van de bovenvermelde wet van 16 maart 1954 : § 1. Het begrotingsontwerp van de Spoordienst wordt door het Directiecomité opgemaakt en wordt goedgekeurd door de Minister van Begroting.

De begroting wordt aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers meegedeeld. § 2. De rekeningen van de Spoordienst worden door het Directiecomité opgemaakt en door de Minister van Begroting en de Minister van Financiën goedgekeurd. § 3. De Koning bepaalt de modaliteiten van de financiële en budgettaire controle van de Spoordienst. HOOFDSTUK XI. - Instituut van de Spoorwegen Afdeling I. - Algemeen

Art. 78.Er wordt een Instituut van de Spoorwegen opgericht, hierna het Instituut genaamd, in de vorm van een instelling van openbaar nut van categorie A met zetel in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad dat is onderworpen aan de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, voor zover dit besluit daar niet van afwijkt.

Het mag geen enkele commerciële activiteit uitoefenen.

Art. 79.Het Instituut bestaat uit een Controlecomité en een Raadgevend Comité.

Het Controlecomité en het Raadgevend Comité stellen binnen een maand na hun installatie, elk wat hem betreft, een huishoudelijk reglement op dat ter goedkeuring aan de Koning wordt voorgelegd. Afdeling II. - Controlecomité

Art. 80.Het Controlecomité bestaat uit een directeur, een adjunct-directeur en een aantal experts dat wordt bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

De adjunct-directeur behoort tot een andere taalrol dan de directeur.

Zij worden benoemd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit voor een vernieuwbare termijn van zes jaar.

Ten hoogste twee derden van de leden van het Controlecomité zijn van hetzelfde geslacht.

De taalpariteit tussen de Nederlandstalige en de Franstalige leden wordt nageleefd.

De leden van het Controlecomité worden benoemd op basis van hun bekwaamheden, hun integriteit en hun onafhankelijkheid.

Gedurende het gehele mandaat moet er aan deze voorwaarden voldaan worden.

Zij kunnen slechts worden afgezet om gegronde redenen.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, het administratief, geldelijk en sociaal statuut en ook de onverenigbaarheden en verplichtingen van de leden van het Controlecomité.

Art. 81.In afwijking van artikel 8, eerste lid, van de bovenvermelde wet van 16 maart 1954, staat het Controlecomité in voor het beheer van het Instituut en is het gemachtigd om de nodige of nuttige handelingen te stellen voor de uitvoering van zijn opdrachten.

De directeur neemt het dagelijks beheer waar zoals vastgesteld door het Controlecomité. Hij kan sommige van zijn bevoegdheden inzake het dagelijks beheer delegeren aan een of meerdere leden van het Controlecomité.

Het Controlecomité treedt op als college dat beslist volgens de gebruikelijke regels van overlegorganen.

Het kan slechts op geldige wijze beraadslagen als minstens de helft van zijn leden aanwezig is.

Binnen de perken van hun bevoegdheden ontvangen de leden van het Controlecomité van niemand instructies.

Het beslist bij meerderheid van stemmen van de aanwezige leden. Bij gelijkheid van stemmen is de stem van de voorzitter of, bij zijn afwezigheid, die van zijn plaatsvervanger doorslaggevend.

Art. 82.Het Controlecomité wordt belast met een raadgevende opdracht ten overstaan van openbare autoriteiten wat betreft de organisatie en de werking van de spoorwegmarkt enerzijds en met een algemene toezicht- en controleopdracht inzake de toepassing van de desbetreffende wetten en reglementen anderzijds.

Daarom wordt het Controlecomité ermee belast autonoom de volgende opdrachten uit te voeren : § 1. Adviesopdrachten : - voert op verzoek van de Minister onderzoeken en studies uit betreffende de werking van de spoorwegmarkt en formuleert met redenen omklede adviezen; - verschaft op verzoek van de Minister informatie over het opstellen van de regels voor de uitreiking van de vergunning, de uitreiking van het veiligheidscertificaat, de bepaling van de heffing, de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit en de bepaling van de veiligheidsregels; - werkt samen met de controleorganismen van de andere lidstaten van de Europese Unie om de beslissingsprincipes in de hele Unie te coördineren. § 2. Controleopdrachten : - controleert de overeenstemming met dit besluit van de netverklaring; - waakt er in het bijzonder over dat de heffingen overeenstemmen met de bepalingen van dit besluit en op niet-discriminatoire wijze worden toegepast; - laat onder zijn controle onderhandelingen toe tussen de kandidaten en de Spoordienst inzake de hoogte van de heffingen voor het gebruik van de infrastructuur; - stelt voor elke zaak die bij de Mededingingsraad aanhangig wordt gemaakt een onderzoeksverslag op en stelt dit voor aan de Mededingingsraad; - wendt zich onverwijld tot de Mededingingsraad voor overtredingen tegen de mededingingsregels, tegen dit besluit of tegen besluiten en reglementen die worden genomen in uitvoering van dit besluit. Afdeling III. - Raadgevend Comité

Art. 83.Het Raadgevend Comité is inzonderheid samengesteld uit vertegenwoordigers van de federale regering, van de representatieve werknemersorganisaties die in de Nationale Arbeidsraad zetelen, van de werkgevers, van de middenstand en van de milieuverenigingen, van de beheerder van de spoorweginfrastructuur, van de gebruikers en van de spoorwegondernemingen.

De Koning legt de samenstelling en de procedure voor de besluitvorming en de werking van het Raadgevend Comité vast.

Art. 84.Het Raadgevend Comité heeft als opdracht het, op eigen initiatief of op verzoek, formuleren van een advies voor het Controlecomité of de Minister betreffende elke kwestie die het krijgt voorgelegd. Afdeling IV. - Personeel van het Instituut

Art. 85.Op voorstel van de Minister of Ministers onder wie zij ressorteren, bepaalt de Koning het statuut en de formatie van het personeel van het Instituut. Bovendien is het akkoord van de Minister bevoegd voor Begroting vereist voor de bepaling van de formatie en het geldelijke statuut.

De statutaire personeelsleden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen kunnen op vrijwillige basis worden overgeheveld naar het Instituut volgens de modaliteiten die bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit worden vastgelegd. Hun overheveling maakt ambtshalve een einde aan hun juridische band met de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen.

Deze overhevelingen vormen geen nieuwe benoemingen. De betrokken personeelsleden behouden inzonderheid hun administratieve en geldelijke anciënniteit, hun laatste signalement of evaluatie en hun titels en graad, of krijgen een gelijkwaardige titel en graad toegekend.

De administratieve en geldelijke toestand alsook het pensioenstelsel van de personeelsleden afkomstig van de NMBS kunnen nooit minder gunstig zijn dan de toestand die zij zouden gekend hebben indien zij personeelslid van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen zouden gebleven zijn.

Onder geldelijke toestand verstaat men al wat betrekking heeft op de bezoldiging in ruime zin, inzonderheid de wedde, het vakantiegeld, de toelagen, de vergoedingen, de premies en de sociale voordelen van allerhande aard.

Art. 86.De personeelsleden van het Instituut staan de leden van het Controlecomité bij.

Zij bereiden de verslagen en de ontwerpen van advies voor.

Zij handelen op verzoek en onder het toezicht van het Controlecomité. Afdeling V. - Werkingskosten

Art. 87.De werkingskosten van het Instituut worden gedekt door de heffingen die worden geïnd door de infrastructuurbeheerder krachtens het in Ministerraad overlegd besluit waarin artikel 66 voorziet.

De financiële bronnen van het Instituut omvatten bovendien : - legaten en giften te zijnen voordeel; - occasionele inkomsten; - elk ander wettelijk en reglementair inkomen, verbonden met zijn optreden en de vergoedingen voor prestaties;

Het Instituut wordt met de Staat gelijkgeschakeld voor de toepassing van de wetten en regelgeving voor wat betreft de belastingen, taksen, rechten en heffingen van de Staat, van de Provincies, van de gemeenten en van de agglomeraties van gemeenten Afdeling VI. - Allerhande bepalingen

Art. 88.De leden van het Controlecomité en van het personeel van het Instituut zijn onderworpen aan het beroepsgeheim en mogen geen vertrouwelijke informatie, waarvan zij in het raam van de uitoefening van hun ambt kennis hebben, aan derden meedelen behoudens de uitzonderingen waarin de wet voorziet.

Art. 89.§ 1. Het Instituut legt ieder jaar aan de Minister een jaarverslag voor over de uitvoering van zijn opdrachten en de evolutie van de spoorwegmarkt.

Dit verslag wordt aan het publiek ter beschikking gesteld. § 2. Het Instituut stelt jaarlijks een beheersplan op waarin de planning van zijn activiteiten, zijn doelstellingen en de middelen die het van plan is in te zetten om die te behalen, worden uiteengezet.

In het in lid 1 vermelde verslag wordt de manier aangegeven waarop het Instituut de doelstellingen heeft behaald die in dit plan werden vermeld.

Art. 90.In afwijking van artikel 3 van bovenvermelde wet van 16 maart 1954 : § 1. Het begrotingsontwerp van het Instituut wordt door het Controlecomité opgemaakt en goedgekeurd door de Minister van Begroting.

De begroting wordt aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers meegedeeld. § 2. De rekeningen van het Instituut worden jaarlijks door het Controlecomité opgemaakt en door de Minister van Begroting en de Minister van Financiën goedgekeurd. § 3. De Koning bepaalt de modaliteiten van de financiële en budgettaire controle van het Instituut. HOOFDSTUK XII. - Aanhangigmaking bij de mededingingsraad

Art. 91.§ 1. Een kandidaat of een spoorwegonderneming die zich slachtoffer acht van een onbillijke behandeling, van een discriminatie inzonderheid voortvloeiend uit beslissingen van de beheerder van de spoorweginfrastructuur, van de Spoordienst of van de Minister, kan zich tot de Mededingingsraad wenden wanneer dit geen betrekking heeft op contractuele rechten en verplichtingen. § 2. De Mededingingsraad doet door middel van een beslissing uitspraak : - over de klacht van een spoorwegonderneming of van een kandidaat van wie de vergunning werd geweigerd, geschorst of ingetrokken of van wie de tijdelijke vergunning geweigerd werd. Het beroep schorst niet de beslissing van de Minister; - over de klacht van een spoorwegonderneming of van een kandidaat van wie het veiligheidsattest werd geweigerd, geschorst of ingetrokken door de Minister. Het beroep schorst niet de beslissing van de Minister; - over elke klacht van een spoorwegonderneming tegen elke beslissing van de Spoordienst. Het beroep schort de beslissing van de Spoordienst niet op; - over elke klacht, inzonderheid die van de beheerder van de spoorweginfrastructuur wanneer deze meent het slachtoffer te zijn van een onbillijke behandeling, van een discriminatie of van elk ander nadeel; - over elke klacht tegen een beslissing van de beheerder van de spoorweginfrastructuur betreffende de toegang tot het net, met uitzondering van klachten die slaan op de contractuele rechten en verplichtingen. Het beroep schort de bestreden beslissing niet op; - over alle overtredingen tegen de mededingingsregels of tegen dit besluit of tegen de besluiten en reglementen die in uitvoering van dit besluit werden genomen en die worden bekendgemaakt door het Controlecomité van het Instituut in uitvoering van artikel 82, § 2, hierboven; - over de klacht van een spoorwegonderneming of van een kandidaat betreffende de netverklaring of betreffende de criteria die het bevat; - over de klacht van een spoorwegonderneming betreffende de toewijzingsprocedure en haar resultaten, of het niveau of de structuur van de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, zoals bedoeld in Hoofdstuk IX.

Art. 92.Aangevuld met drie leden aangeduid omwille van hun grote bekwaamheid inzake spoorwegaangelegenheden door de Koning in een in Ministerraad overlegd besluit, beslist de Mededingingsraad door middel van een gemotiveerde beslissing en na de betrokken partijen te hebben gehoord over de zaken die bij hem aanhangig worden gemaakt, en dit binnen twee maanden na de aanhangigmaking, behoudens andersluidende wettelijke bepaling.

Bij zijn beslissingen houdt hij inzonderheid rekening met : - het naleven van de van kracht zijnde wetten en regelgevingen; - het gelijkheidsbeginsel inzake toegang tot de spoorwegcapaciteit; - de noodzaak om de integriteit van het net en de interoperabiliteit met de spoordiensten van de andere Staten te behouden; - de aard van de aanvraag ten overstaan van de beschikbare capaciteit om eraan te voldoen.

Hij kan alle nuttig onderzoek doen of laten uitvoeren en zo nodig experts aanwijzen en getuigen horen.

Hij kan bewarende maatregelen bevelen in spoedgevallen of bij ernstige en onmiddellijke overtreding van de regels met betrekking tot de spoorwegsector.

Hij kan elke natuurlijke of rechtspersoon opleggen zich te voegen naar de bepalingen die in dit besluit of in de uitvoeringsbesluiten ervan worden bepaald binnen de termijn die hij oplegt. Indien deze persoon in gebreke blijft na het verstrijken van de termijn, kan de Mededingingsraad na het horen of op geldige wijze convoceren van de persoon, een administratieve boete opleggen. De boete mag per kalenderdag niet lager zijn dan 12.500 euro en niet hoger dan 100.000 euro, noch in totaal hoger zijn dan 2 miljoen euro of 3 procent van de omzet die de gedaagde persoon heeft gerealiseerd in het afgesloten boekjaar, indien dit laatste bedrag hoger is. De boete wordt geïnd ten voordele van de Schatkist door het bestuur van de belasting op de toegevoegde waarde, de inschrijving en de domeinen.

De Mededingingsraad deelt zijn beslissingen aan de partijen mee en maakt ze bekend binnen 15 dagen na de uitspraak.

Zij worden op papier en in elektronische vorm bekendgemaakt.

Het Controlecomité van het Instituut staat in voor de uitvoering van de beslissingen van de Mededingingsraad in uitvoering van dit hoofdstuk.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de specifieke procedureregels die voor de Mededingingsraad inzake spoorwegaangelegenheden van toepassing zijn.

Hij kan inzonderheid : - elke formaliteit bepalen met het oog op de vorming en de indiening van dossiers; - na overleg met het Instituut de modaliteiten van de samenwerking tussen de haarzelf en het korps van verslaggevers van de Mededingingsraad regelen.

Art. 93.De bijkomende leden die gespecialiseerd zijn inzake spoorwegaangelegenheden van de Mededingingsraad worden aangeduid voor zes jaar. Dit mandaat is vernieuwbaar.

De bijkomende leden blijven hun functie uitoefenen na het verstrijken van hun mandaat zolang niet in hun vervanging werd voorzien.

Onder de bijkomende leden moet een lid zijn kennis van het Frans aantonen, moet het tweede lid zijn kennis van het Nederlands aantonen en moet het derde lid zijn kennis van het Duits aantonen.

Tijdens de duur van hun mandaat kunnen de bijkomende leden een andere beroepsactiviteit uitoefenen voor zover deze verenigbaar is met deze functie en inzonderheid met de onafhankelijkheid die nodig is ten overstaan van alle actoren die in de spoorwegsector aanwezig zijn.

Art. 94.De Koning bepaalt het statuut van de bijkomende leden die gespecialiseerd zijn inzake spoorwegaangelegenheden van de Mededingingsraad. HOOFDSTUK XIII. - Beroep

Art. 95.De beslissingen die de Mededingingsraad neemt inzake spoorwegaangelegenheden kunnen het voorwerp uitmaken van een beroep in volledige rechtsmacht voor het Hof van Beroep van Brussel dat uitspraak doet zoals in kortgeding.

Dit beroep is niet schorsend tenzij het Hof bij de eerste zitting of ten hoogste binnen een maand de schorsing van de aangevochten beslissing uitspreekt.

Dit bij verzoekschrift ingeleide beroep wordt in 2 exemplaren ingediend bij de Griffie van het Hof van Beroep van Brussel binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisgeving van de aangevochten beslissing. HOOFDSTUK XIV. - Onderzoek en vastelling van de overtredingen

Art. 96.De inbreuken op de bepalingen van de hoofdstukken III tot VII of van de uitvoeringsbesluiten genomen op grond van deze bepalingen, het niet naleven van de beslissingen van de Mededingingsraad bedoeld in artikel 91, alsook het hinderen van vaststellingen en onderzoeken van het Instituut worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en een boete van 12,5 tot 125 euro of met één van deze straffen, onverminderd de eventuele schadevergoeding en intresten. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, inclusief hoofdstuk VII en artikel 85 zijn op deze inbreuken van toepassing.

Onverminderd artikel 56 van het Strafwetboek mag de straf bij herhaling binnen twee jaar na de veroordeling niet lager zijn dan het dubbele van de voorheen voor dezelfde inbreuk uitgesproken straf.

Art. 97.§ 1. Op voordracht van de Minister kan de Koning de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie verlenen aan de ambtenaren en agenten van het Bestuur en ook aan de leden van het Instituut die hij belast met de vaststelling van de inbreuken op de voorschriften van dit besluit en van zijn uitvoeringsbesluiten. § 2. In hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie kunnen zij : 1° zich op elk moment vrije toegang verschaffen tot al het rijdend materieel of materieel bestemd om te rijden op de infrastructuur;2° alle vaststellingen doen, informatie inzamelen, verklaringen opnemen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen doen vertonen en die in beslag nemen welke nodig zijn bij de opsporing of vaststelling of nodig zijn om aan de overtreding een einde te maken. § 3. Zij kunnen huiszoekingen verrichten : - de woning van de ondernemingshoofden, bestuurders, zaakvoerders, directeurs en andere personeelsleden van de betrokken onderneming alsook in de woning en de lokalen die gebruikt worden voor professionele doeleinden van natuurlijke en rechtspersonen, intern of extern, belast met het commercieel, rekenplichtig, administratief, fiscaal en financieel beheer van die onderneming; - de hoofd- of de exploitatiezetel van de betrokken onderneming. § 4. De processen-verbaal van de officieren van gerechtelijke politie zijn rechtsgeldig tot bewijs van het tegendeel. § 5. In de uitoefening van hun opsporingsopdrachten of bij de vaststelling van inbreuken, staan de officieren van gerechtelijke politie onder het toezicht van de procureur-generaal. § 6. De officieren van gerechtelijke politie kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht en beschikken over alle middelen die aan de agenten van de openbare macht worden toegekend. § 7. Onder voorbehoud van de bijzondere wetten die de geheimhouding van de verklaringen garanderen, zijn de openbare besturen gehouden hun bijstand te verlenen aan de officieren van gerechtelijke politie in de uitoefening van hun opdrachten. HOOFDSTUK XV. - Het Bestuur

Art. 98.Teneinde te voldoen aan de opdrachten, verantwoordelijkheden en verplichtingen die door de bepalingen van dit besluit worden opgelegd aan het Bestuur, kunnen statutaire personeelsleden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen op vrijwillige basis worden overgeplaatst naar het Bestuur en onder de autoriteit ervan worden geplaatst volgens de modaliteiten die worden bepaald per in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Hun overplaatsing maakt van ambtswege een einde aan de juridische band die hen aan de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen verbindt.

Deze overhevelingen vormen geen nieuwe benoemingen. De betrokken personeelsleden behouden inzonderheid hun administratieve en geldelijke anciënniteit, hun laatste signalement of evaluatie en hun titels en graad, of krijgen een gelijkwaardige titel en graad toegekend.

De administratieve en geldelijke toestand alsook het pensioenstelsel van de personeelsleden afkomstig van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen kunnen nooit minder gunstig zijn dan de toestand die zij zouden gekend hebben indien zij personeelslid van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen zouden gebleven zijn.

Onder geldelijke toestand verstaat men al wat in de ruime zin betrekking heeft op de bezoldiging, inzonderheid de wedde, het vakantiegeld, de toelagen, de vergoedingen, de premies en de sociale voordelen van allerhande aard. HOOFDSTUK XVI. - Slot en opheffingsbepalingen

Art. 99.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 3 april 2000 betreffende de interoperabiliteit van het Trans-Europees hogesnelheidssysteem wordt de volgende wijziging aangebracht : « beheerder van de spoorweginfrastructuur : de afdeling van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, aangesteld door het orgaan dat volgens de statuten hiertoe bevoegd is, belast met het beheer en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur en die een aparte boekhouding voert overeenkomstig artikel 161bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van deze wet. »

Art. 100.Dit besluit treedt in werking op 15 maart 2003, behalve artikel 13, § 5 dat op 15 maart 2008 in werking treedt.

De Minister of zijn gemachtigde oefent de bevoegdheden van de Spoordienst en het Instituut van de Spoorwegen uit tot aan de daadwerkelijke benoeming van de leden van hun beheersorganen.

Art. 101.Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 12 maart 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

Bijlage I 1. Krachtens artikel 13, § 4, van dit besluit, bestaat de spoorweginfrastructuur enkel uit de spoorlijnen die opgenomen zijn op bijgaande spoorwegkaart en die op het Belgisch spoorwegnet het Trans-Europees netwerk voor goederenvervoer per spoor (TNGS) vormen.2. Het TNGS bestaat eveneens uit de volgende elementen : - omgeleide reiswegen in de buurt van overbelaste infrastructuur.In dit geval wordt de totale duur voor het afleggen van de trajecten bewaard; - de toegang via het net tot terminals die meer dan één eindklant bedienen of kunnen bedienen, de toegang tot andere locaties en toegangslijnen van of naar deze terminals, alsook de toegang over het net tot de havens van Antwerpen, Gent en Zeebrugge.

Tot 15 maart 2004 is de lengte van deze toegangslijnen aan beide uiteinden van de reisweg vastgelegd op 20 km en van 15 maart 2004 tot 15 maart 2005 op 40 km.

Vanaf 15 maart 2005 is deze lengte vastgelegd op 50 km of 20 % van de lengte van de reisweg wanneer dit percentage een afstand van meer dan 50 km geeft.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

Bijlage II Aan de spoorwegondernemingen te verlenen diensten 1. Het minimumtoegangspakket omvat : a) de behandeling van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit;b) het recht gebruik te maken van toegewezen capaciteit;c) het gebruik van aansluitingen en wissels op het net;d) het treinbeheer met inbegrip van seinen, regeling, treindienstleiding en de overdracht en levering van gegevens over treinbewegingen;e) alle overige gegevens die nodig zijn om de dienst waarvoor capaciteit aangevraagd is, tot stand te brengen of te exploiteren.2. De toegang via het spoor tot voorzieningen en het verlenen van diensten omvatten : a) in voorkomend geval gebruik van elektrische voedingsinstallaties ten behoeve van de tractie;b) de installaties voor brandstofbevoorrading;c) de passagiersstations, de gebouwen en andere voorzieningen daarvan;d) de vrachtterminals;e) de rangeerstations;f) de vormingsstations;g) de remise stations;h) de onderhoudinfrastructuur en andere technische infrastructuur.3. De aanvullende diensten kunnen omvatten : a) de tractiestroom;b) het voorverwarmen van passagierstreinen;c) de levering van brandstof, rangeren en alle andere diensten die bij de bovengenoemde voorzieningen worden verstrekt;d) de speciaal opgestelde overeenkomsten voor : - de controle op het vervoer van gevaarlijke stoffen; - de ondersteuning bij het laten rijden van speciale treinen. 4. Ondersteunende diensten kunnen omvatten : a) de toegang tot het telecommunicatienetwerk;b) de levering van aanvullende informatie;c) de technische keuring van het rollend materieel. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

Bijlage III In te dienen documenten om te voldoen aan de voorwaarde inzake financiële draagkracht 1. De jaarrekeningen van de drie jaren voorafgaand aan het moment van de vergunningaanvraag.De startbalans wanneer het gaat om een beginnende onderneming. 2. Het ondernemingsplan dat een periode van te minste 5 jaar dekt met een bijzondere nauwkeurigheid voor het eerste en het tweede jaar na het begin van de spoorwegactiviteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd.Het voorgelegde ondernemingsplan maakt een duidelijk onderscheid tussen de activiteiten m.b.t. de spoorvervoerdiensten en de andere activiteiten.

Een bijzondere aandacht gaat naar : - de kwalitatieve en kwantitatieve beschrijving van de producten die zullen geboden worden; - de roerende en de onroerende goederen die de aanvrager bezit of zal bezitten; - de gronden, gebouwen, sporen en spoorwegaansluitingen, stationsinstallaties, rangeerinrichtingen, overslag- en stockeringinrichtingen die de aanvrager in zijn bezit heeft, ter beschikking heeft of zal verwerven voor de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd; - het rollend spoorwegmaterieel dat de aanvrager ter beschikking heeft voor de vervoerdiensten waarvoor de vergunning gevraagd is, met een opgave van de communicatiemiddelen aan boord van dit materieel; - het in dienst zijnde of aan te werven personeel met zijn kwalificatie; - de cijfergegevens m.b.t. de ontvangsten van de onderneming over de vijf volgende jaren met een detailopgave van de ontvangsten uit de spoorvervoerdiensten en de aanvullende diensten; - de cijfergegevens m.b.t. de kosten van de onderneming over de vijf volgende jaren met een detailopgave van de kosten voor het leveren van de spoorvervoerdiensten en de aanvullende diensten. 3. Het financieringsplan lopend over ten minste vijf jaar. Hieraan zijn toegevoegd : - een beschrijving van de structuur en van de voorzienbare evolutie van het kapitaal, van de eigen fondsen, van het leningsfonds en van het bedrijfskapitaal; - een overzicht van de te geven en te ontvangen waarborgen. 4. Een prefiguratie van de jaarrekeningen voor het lopend jaar en de vijf volgende jaren met een opsomming van de rechten en verplichtingen die niet in de balans opgenomen zijn.5. Attesten afgegeven door de bevoegde diensten als bewijs van het feit dat de vergunningaanvrager geen achterstallen verschuldigd is bij de fiscale administratie en bij de diensten van de sociale zekerheid. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

Bijlage IV In te dienen documenten om te voldoen aan de voorwaarde inzake vakbekwaamheid 1. Informatie over de aard en het onderhoud van het rollend materieel, inzonderheid voor wat de veiligheidsnormen betreft 1.1. Aard van het rollend materieel De vergunningaanvrager moet de lijst indienen met de types van rollend materieel die hij wenst te gebruiken, met vermelding van de belangrijkste kenmerken per type van materieel. Hij toont aan dat dit rollend materieel beantwoordt aan de erop toepasselijke technische normen en aan de voorgenomen types van vervoer. 1.2. Onderhoud van het rollend materieel De aanvrager van de vergunning moet een document voorleggen dat aantoont dat het onderhoud van dit materieel op doeltreffende wijze gebeurt.

Daartoe moet dit document : - op een algemene wijze aantonen dat het personeel dat instaat voor het onderhoud van het rollend materieel de technische kennis heeft en de algemene instructies kent die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van zijn taken, en - aantonen dat de organisatie van het onderhoud, de kwalificatie en de opleiding van de verschillende categorieën van het personeel dat belast is met het onderhoud, de documentatie waarover dit personeel kan beschikken, de uitrusting en het gereedschap van de onderhoudswerkplaatsen en hun organisatie en beheer, inzonderheid toelaten om : - de verrichtingen m.b.t. het technisch en veiligheidsonderzoek van het rollend materieel uit te voeren; - de veiligheidssystemen en -organen van het rollend materieel te controleren; - de verrichtingen m.b.t. het periodiek onderhoud en de periodieke revisie van het rollend materieel uit te voeren; - de verrichtingen m.b.t. de depannage en de herstelling van het rollend materieel uit te voeren. 2. Informatie over de kwalificatie van het personeel dat voor de veiligheid verantwoordelijk is en opleidingsmodaliteiten van het personeel 2.1. Personeel Enkel de bevoegdheden die de veiligheid van het verkeer en van het personeel waarborgen, moeten worden onderzocht. De competentieniveaus van de andere domeinen (commercieel, technisch) behoren tot de eigen bevoegdheden van iedere operator.

Naargelang het voorgenomen type van vervoer moet de vergunningaanvrager per categorie van personeel dat hij hierbij gaat betrekken (treinbestuurders, begeleidend treinpersoneel, personeel belast met de vorming en het afhandelen van de treinen, ...) een document voorleggen dat aantoont dat dit personeel : - over de nodige fysieke en psychische kwaliteiten beschikt om zijn taak goed uit te voeren; - de technische kennis heeft en de algemene regelgevingen m.b.t. de veiligheid van het verkeer en het werk beheerst die nodig zijn om zijn taak goed uit te voeren. 2.2. Modaliteiten m.b.t. de opleiding van het personeel Voor elke categorie van personeel bedoeld in punt 2.1. moet de vergunningaanvrager het schriftelijk bewijs leveren dat een systeem werd uitgewerkt voor het verwerven en het behouden van de kennis m.b.t. de organisatie van de veiligheid.

Dit document moet inzonderheid het bestaan aantonen van : - een systeem voor het uitwerken en bijhouden van de documentatie die nodig is voor de opleiding en het op peil houden van de kennis van het betrokken personeel; - een procedure voor de selectie en eerste opleiding van het betrokken personeel; - een systeem voor de individuele en continue opvolging van de kennis van het betrokken personeel; - een systeem voor de verificatie van het niveau en de kwaliteit van de opleiding; - een systeem dat leidt tot de kwalificatie en vervolgens tot de habilitatie van het personeel dat deze taken moet uitvoeren; - een systeem van interne audit en een systeem van statistische analyse die een doorgeven van de ervaring toelaat m.b.t. de organisatie van de veiligheid voor de taken van het betrokken personeel.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

Bijlage V Netverklaring De netverklaring bevat de volgende informatie : 1. Een hoofdstuk waarin de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur en de voor toegang tot de spoorweginfrastructuur geldende voorwaarden worden beschreven.2. Een hoofdstuk waarin de heffingsbeginselen en de tarieven opgenomen zijn.Dit zal de nodige details over het heffingsstelsel bevatten en ook voldoende gegevens over gebruiksrechten in verband met de in bijlage II genoemde diensten die door één leverancier worden verschaft. De voor de toepassing van artikel 7, leden 4 en 5, en de artikelen 8 en 9 van Richtlijn 2001/14 gebruikte methode, voorschriften en, indien van toepassing, schalen worden nader omschreven. Voorts bevat dit gedeelte informatie over de reeds vastgestelde of verwachte wijzigingen van de gebruiksrechten. 3. Een hoofdstuk over de criteria en voorschriften van capaciteitstoewijzing.Dit bevat de algemene kenmerken van de infrastructuurcapaciteit die voor spoorwegondernemingen beschikbaar is en alle beperkingen wat betreft het gebruik daarvan, met inbegrip van vermoedelijke beperkingen in verband met onderhoud. In dit gedeelte worden tevens de procedures en termijnen wat betreft de capaciteitstoewijzing gepreciseerd. Verder zijn daarin specifieke criteria vervat die bij de capaciteitstoewijzing worden gebruikt, zoals : a) de procedure volgens welke aanvragers bij de infrastructuurbe heerder capaciteit kunnen aanvragen;b) de bepalingen waaraan aanvragers moeten voldoen;c) de termijnen voor de aanvraag- en toewijzingsprocedures;d) de beginselen wat betreft de coördinatieprocedure;e) de procedures en criteria ingeval de beschikbare capaciteit overbelast is;f) bijzonderheden over de beperkingen inzake het gebruik van infrastructuur;g) de regels voor het eventueel in aanmerking nemen van vroegere capaciteitsbenuttingniveaus om de prioriteiten tijdens de toewijzingsprocedure vast te stellen. In dit hoofdstuk wordt een nauwkeurige omschrijving gegeven van de maatregelen ter waarborging van een adequate behandeling van goederendiensten, internationale diensten en aanvragen volgens de ad-hocprocedure.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

Bijlage VI Kalender voor de toewijzingsprocedure 1. De dienstregeling wordt één keer per kalenderjaar vastgelegd.2. De wijzigingen van de dienstregeling gaan in om middernacht de tweede zaterdag van december.Wanneer een wijziging of aanpassing na de winter plaatsvindt, inzonderheid om in voorkomend geval rekening te houden met de wijzigingen in de dienstregeling van het regionaal reizigersvervoer, gaat deze in om middernacht de tweede zaterdag van juni en, zo nodig, op andere momenten tussen deze twee data. In dit geval wordt de Commissie geïnformeerd als het internationaal vervoer hierdoor getroffen is. 3. De termijn voor het indienen van capaciteitsaanvragen die in de dienstregeling moeten worden opgenomen, mag niet meer bedragen dan twaalf maanden voor de inwerkingtreding van deze dienstregeling.4. Uiterlijk elf maanden voor het in werking treden van de dienstregeling leggen de beheerders van de spoorweginfrastructuur voorlopige internationale treinpaden vast in samenwerking met de andere bevoegde toewijzingsorganismen.De beheerders van de spoorweginfrastructuur gaan in de mate van het mogelijke na of deze treinpaden in het verder verloop van de procedure worden nageleefd. 5. Uiterlijk vier maanden na de limietdatum voor het indienen van de aanvragen door de kandidaten stelt de beheerder van de spoorweginfrastructuur een ontwerp van dienstregeling op. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT

^