Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 14 juli 2004
gepubliceerd op 06 augustus 2004

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de Rechterlijke Macht terzijde staan

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2004009258
pub.
06/08/2004
prom.
14/07/2004
ELI
eli/besluit/2004/07/14/2004009258/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

14 JULI 2004. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de Rechterlijke Macht terzijde staan


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid op artikel 185, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970 en 17 februari 1997, artikel 353bis, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1997, en gewijzigd bij de wetten van 24 maart 1999 en van 12 april 1999 en artikel 354, gewijzigd bij de wetten van 21 februari 1983, 17 februari 1997, 22 december 1998 en 12 april 1999;

Gelet op de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op artikel 99, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en bij de wetten van 21 december 1994, 22 december 1995, 13 februari 1998 en 27 december 2000 en bij het koninklijk besluit van 30 november 2001, op artikel 100, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986, bij de wetten van 21 december 1994 en 26 maart 1999 en bij de programmawet van 30 december 2001, op artikel 100bis ingevoegd door de wet van 21 december 1994, op artikel 102, ingevoegd door het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1995 en 30 december 2001 op artikel 102bis, ingevoegd door de wet van 21 december 1994 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1995 en 10 augustus 2001;

Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15, en gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat het betaamt, met het oog op de eerbiediging van het gelijksbeginsel, ten spoedigste het personeelsstelsel van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan gelijk te schakelen met dat van de personeelsleden van de rijksbesturen;

Gelet op het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 december 2001;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan dient te worden aangepast aan de recentste evoluties op het vlak van de moederschapsbescherming gelet op het Europees Sociaal Handvest, meer bepaald artikel 8, § 3, betreffende de bezoldigde borstvoedingspauzes en gelet op het Verdrag nr. 183 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de herziening van het verdrag (herzien) betreffende de bescherming van het moederschap, 1952, meer bepaald artikel 10 tot instelling van een recht op borstvoedingspauzes;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 18 april 2003;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 14 juli 2003;

Gelet op het protocol nr. 263 houdende de besluiten van de onderhandelingen van Sectorcomité III - Justitie, op datum van 18 december 2003;

Gelet op het advies van de Raad van State 36.423/2, gegeven op 11 februari 2004, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en van Onze Minister van Werk en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 maart 2001 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de Rechterlijke Macht terzijde staan, worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in § 1, tweede lid, worden de woorden « 64 en 65 » vervangen door de woorden « 64 en 65, § 2 »;b) § 1, vierde lid, wordt vervangen als volgt : « De leden van de parketsecretariaten, die titularis zijn van de graden van hoofdsecretaris en van secretaris-hoofd van dienst, zijn niettemin uitgesloten van het recht op : 1° het verlof voor loopbaanonderbreking, met uitzondering van het verlof voor palliatieve zorg en van het ouderschapsverlof;2° de verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid.» c) in § 2, tweede lid, worden de woorden « 64 en 65 » vervangen door de woorden « 64 en 65, § 2 »;d) § 2, derde lid,1° wordt vervangen als volgt : « De titularissen van de graden van hoofdgriffier en van griffier-hoofd van dienst zijn uitgesloten van het recht op het verlof voor loopbaanonderbreking, met uitzondering van het verlof voor palliatieve zorg en het ouderschapsverlof.» e) in § 3, tweede lid, worden de woorden « en het ouderschapsverlof » ingevoegd tussen de woorden « palliatieve zorg » en « op hen van toepassing »;f) § 4, eerste lid, 2°, wordt vervangen als volgt : « 2° het omstandigheidsverlof, met uitzondering van dat vermeld in artikel 11bis ;» g) § 4, eerste lid, 7°, wordt vervangen als volgt : « 7° het opvangverlof, in zoverre dat het personeelslid geen gebruik maakte van de bepalingen van artikel 30, § 3, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;» h) § 4, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « 8° de borstvoedingspauzes;9° het verlof bedoeld in artikel 14.»

Art. 2.In artikel 9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in § 1, vierde lid, wordt het cijfer « 32 » vervangen door het cijfer « 31 ».2° § 1, wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de berekening van de duur van het jaarlijks vakantieverlof dat wordt toegekend aan het personeel dat bij overeenkomst wordt aangeworven, worden de periodes van afwezigheid voor vaderschapsverlof en adoptieverlof toegekend bij het artikel 30, §§ 2 en 3 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, beschouwd als periodes van dienstactiviteit in de zin van het eerste lid.»

Art. 3.In artikel 11 van hetzelfde besluit worden de 2° en 11° opgeheven.

Art. 4.Een artikel 11bis wordt ingevoegd in het hetzelfde besluit, luidende: «

Artikel 11bis.Een omstandigheidsverlof wordt eveneens toegekend voor de bevalling van de echtgenote of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft.

Het verlof bedoeld in dit artikel bedraagt tien werkdagen en wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. »

Art. 5.Artikel 13 van hetzelfde besluit, wordt aangevuld als volgt : « Het personeelslid dat het verlof wenst te genieten bij toepassing van dit artikel, deelt aan de overheid onder welke hij ressorteert de datum mee waarop het verlof zal aanvangen en de duur ervan. Die mededeling gebeurt schriftelijk minstens één maand vóór de aanvang van het verlof, tenzij de overheid op verzoek van de betrokkene een kortere termijn aanvaardt. »

Art. 6.Artikel 14, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Bij het einde van een opdracht in een secretariaat, de cel algemene beleidscoördinatie, een cel algemeen beleid of in het kabinet van een federaal politiek mandataris overeenkomstig de artikelen 330 of 330bis van het Gerechtelijk Wetboek, tenzij het personeelslid naar een ander van deze organen overgaat, krijgt het personeelslid, per maand activiteit in deze organen, één dag verlof met een minimum van drie werkdagen en een maximum van vijftien werkdagen. »

Art. 7.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Artikel 25.Op verzoek van het vrouwelijke personeelslid wordt de moederschapsrust, in toepassing van artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, na de achtste week verlengd met een periode waarvan de duur gelijk is aan de duur van de periode waarin zij verder gearbeid heeft vanaf de zevende week vóór de werkelijke datum van de bevalling of vanaf de negende week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. Deze periode wordt, bij vroeggeboorte, verminderd met de dagen waarop arbeid verricht werd tijdens de periode van zeven dagen die de bevalling voorafgaat.

Worden daarvoor gelijkgesteld met werkdagen die tot na het postnataal verlof verschoven kunnen worden : 1° het jaarlijks vakantieverlof;2° de in artikel 10 bedoelde feestdagen;3° de in de artikelen 11 en 17 bedoelde verloven;4° het verlof om dwingende redenen van familiaal belang.5° de afwezigheden wegens ziekte met uitsluiting van de afwezigheden bedoeld in artikel 23.»

Art. 8.In artikel 28 van hetzelfde besluit worden de woorden « met toepassing van de artikelen 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971 » vervangen door de woorden « met toepassing van de artikelen 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971 en het artikel 18 van de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector ».

Art. 9.Een artikel 30bis wordt ingevoegd in hetzelfde besluit, luidende : «

Artikel 30bis.Wanneer het pasgeboren kind evenwel gedurende ten minste acht weken, te rekenen vanaf zijn geboorte, in de verplegingsinrichting moet opgenomen blijven, kan het vrouwelijke personeelslid de verlenging van het postnataal verlof waarop zij krachtens artikel 25 recht heeft, uitstellen tot op het ogenblik dat het pasgeboren kind naar huis komt. Met dat doel bezorgt het vrouwelijke personeelslid aan de overheid waaronder zij ressorteert : 1° op het ogenblik waarop zij het werk herneemt, een getuigschrift van de verplegingsinrichting waaruit blijkt dat het pasgeboren kind in de verplegingsinrichting opgenomen is sinds tenminste 8 weken;2° op het ogenblik waarop zij de verlenging van het postnataal verlof aanvraagt, een getuigschrift van de verplegingsinrichting dat de datum vermeldt waarop het pasgeboren kind de inrichting verlaat. Het vrouwelijk personeelslid behoudt haar recht op het uitstel van de verlenging van het postnataal verlof wanneer het kind overlijdt binnen een jaar na zijn geboorte. »

Art. 10.Een artikel 30ter wordt ingevoegd in hetzelfde besluit, luidende : «

Artikel 30ter.§ 1. Het vrouwelijke personeelslid heeft recht op een dienstvrijstelling om haar kind met moedermelk te voeden en/of melk af te kolven tot zeven maanden na de geboorte van het kind.

In uitzonderlijke omstandigheden die verband houden met de gezondheidstoestand van het kind en voor zover één en ander blijkt uit een medisch getuigschrift, kan de totale duur tijdens welke het vrouwelijk personeelslid recht heeft op borstvoedingspauzes, met maximum twee maanden worden verlengd. § 2. De borstvoedingspauze duurt een half uur. Het vrouwelijk personeelslid dat tijdens een werkdag vier uur of langer werkt, heeft die dag recht op één pauze. Het vrouwelijke personeelslid dat tijdens een werkdag tenminste zeven en een half uur werkt, heeft die dag recht op twee pauzes. Als het vrouwelijke personeelslid recht heeft op twee pauzes tijdens een werkdag, kan zij deze opnemen in één of twee keer.

De duur van borstvoedingspauze(s) is bij de duur van de prestaties van de werkdag begrepen.

Het vrouwelijke personeelslid dient wel met de overheid waaronder zij ressorteert overeen te komen op welk(e) moment(en) van de dag zij de borstvoedingspauze(s) kan nemen. Bij ontstentenis van een akkoord vallen de borstvoedingsonmiddellijk vóór of na de in het arbeidsreglement bepaalde rusttijden. § 3. Het vrouwelijke personeelslid dat wenst te genieten van de borstvoedingspauzes brengt schriftelijk twee maanden op voorhand de overheid waaronder ze ressorteert op de hoogte, tenzij deze op verzoek van de betrokkene een kortere termijn aanvaardt.

Het recht op borstvoedingspauzes wordt toegekend mits het bewijs van borstvoeding wordt geleverd. Het bewijs wordt vanaf het begin van de uitoefening van het recht, naar keuze van het vrouwelijke personeelslid geleverd door een attest van een consultatiebureau voor zuigelingen (Kind en Gezin, O.N.E. of Dienst für Kind und Familie) of door een medisch getuigschrift.

Nadien bezorgt het vrouwelijk personeelslid aan de overheid waarvan zij afhangt elke maand een attest of een medisch getuigschrift, telkens op de datum waarop de uitoefening van een recht op borstvoedingspauzes voor het eerst is ingegaan. »

Art. 11.In artikel 31 van hetzelfde besluit worden de woorden « bij de geboorte of de adoptie van een kind » vervangen door de woorden « bij de geboorte, de adoptie of de plaatsing van een kind in een opvanggezin in het kader van de pleegzorg ».

Art. 12.Artikel 32, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt aangevuld als volgt : « Op vraag van het personeelslid kan het voltijds verlof opgesplitst worden in maanden. Het halftijds verlof kan niet worden gesplitst in maanden ».

Art. 13.Artikel 33, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Voor de toepassing van dit artikel wordt de situatie die ontstaat ingevolge een rechterlijke beslissing tot plaatsing in een opvanggezin van een minderjarige en pleegvoogdij gelijkgesteld met adoptie ».

Art. 14.In artikel 35 van hetzelfde besluit worden het derde en het vierde lid opgeheven.

Art. 15.In artikel 37 van hetzelfde besluit vervallen de woorden « alsook de minimale periode van vijf dagen bedoeld in artikel 35, derde lid ».

Art. 16.Artikel 38, § 2, van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « § 2. Voor de toepassing van dit artikel worden de werkelijke prestaties in aanmerking genomen die het personeelslid in welke hoedanigheid ook en zonder vrijwillige onderbreking verricht heeft, als titularis van ambten met volledige prestaties in een dienst van de rechterlijke macht, een andere overheidsdienst, een door de Staat of een Gemeenschap opgerichte, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstellingen of een medisch pedagogisch instituut.

Wanneer het vast- of voorlopig benoemd personeelslid deeltijdse prestaties verricht heeft worden die in aanmerking genomen naar verhouding tot de werkelijk geleverde prestaties. »

Art. 17.Artikel 42, § 1, van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « § 1. Onder voorbehoud van artikel 44 en in afwijking van artikel 38, wordt het verlof wegens ziekte zonder tijdsbeperking toegestaan, naar aanleiding van : 1° een arbeidsongeval;2° een ongeval op de weg van en naar het werk;3° een beroepsziekte. Bovendien en behalve voor de toepassing van artikel 44 komen de verlofdagen toegestaan naar aanleiding van een arbeidsongeval, een ongeval op de weg van en naar het werk of een beroepsziekte, zelfs na de datum van consolidering, niet in aanmerking voor het bepalen van het aantal verlofdagen welke het personeelslid nog kan krijgen bij toepassing van artikel 38. »

Art. 18.Artikel 53, derde lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « De laatste activiteitswedde is deze welke verschuldigd was overeenkomstig het prestatiestelsel op het ogenblik waarop het personeelslid zich in disponibiliteit bevond. »

Art. 19.Artikel 61 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met het volgend lid : « Het personeelslid dat een afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden wenst te genieten bij toepassing van dit artikel, deelt aan de overheid onder welke hij ressorteert de datum mee waarop de afwezigheid zal aanvangen en de duur ervan. Die mededeling gebeurt schriftelijk minstens drie maanden vóór de aanvang van het verlof, tenzij de Minister van Justitie op verzoek van de betrokkene een kortere termijn aanvaardt. »

Art. 20.Artikel 64, § 1, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « § 1. Het personeelslid krijgt een verlof om zijn loopbaan volledig of halftijds te onderbreken met al dan niet opeenvolgende periodes van ten minste drie maanden en ten hoogste twaalf maanden.

De periodes waarin het personeelslid zijn loopbaan volledig onderbreekt mogen in totaal niet meer bedragen dan tweeënzeventig maanden tijdens de hele loopbaan. Onverminderd de toepassing van het derde lid, geldt dit ook voor de periodes van halftijdse loopbaanonderbreking. De periode van volledige loopbaanonderbreking en de periode van halftijdse loopbaanonderbreking kunnen worden gecumuleerd.

De maximumperiode van tweeënzeventig maanden waarin het personeelslid zijn loopbaan volledig kan onderbreken, kan op verzoek van het personeelslid geheel of gedeeltelijk omgezet worden in eenzelfde maximumperiode van tweeënzeventig maanden waarbinnen halftijdse loopbaanonderbreking kan opgenomen worden.

Voor de berekening van de duur van de tweeënzeventig maanden wordt geen rekening gehouden met de periodes van loopbaanonderbreking om palliatieve zorg te verstrekken, voor zorg voor een zwaar ziek gezins- en familielid en voor ouderschapsverlof.

In geval van halftijdse loopbaanonderbreking worden de prestaties hetzij elke dag verricht hetzij volgens een andere verdeling over de week. »

Art. 21.In artikel 65 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° § 2, derde lid, wordt opgeheven;2° § 3, tweede lid wordt vervangen als volgt : « Het personeelslid dat zijn loopbaan deeltijds met toepassing van dit artikel onderbreekt, ontvangt maandelijks van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een uitkering waarvan het bedrag als volgt wordt vastgesteld : 1° 86,32 EUR voor de personeelsleden die hun prestaties met een vijfde verminderen;2° 215,80 EUR voor de personeelsleden die hun prestaties met de helft verminderen.»

Art. 22.In artikel 66, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 december 2001, worden de woorden « vanaf de geboorte of adoptie van een derde kind » vervangen door de woorden « vanaf elke geboorte of adoptie volgend op die van een tweede kind ».

Art. 23.Artikel 67 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 december 2001, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 67.Het personeelslid dat zijn loopbaan halftijds onderbreekt ontvangt per maand een onderbrekingstoelage van 130,20 EUR. Wanneer de halftijdse onderbreking van de loopbaan aanvangt binnen een termijn van drie jaar vanaf de geboorte of adoptie van een tweede kind, wordt het maandelijkse bedrag van de onderbrekingstoelage, die bedoeld is in het eerste lid, verhoogd tot 142,59 EUR. Wanneer de halftijdse onderbreking van de loopbaan aanvangt binnen een termijn van drie jaar vanaf de geboorte of adoptie vanaf elke geboorte of adoptie volgend op die van een tweede kind, wordt het maandelijkse bedrag van de onderbrekingstoelage, die bedoeld is in het eerste lid, verhoogd tot 154,99 EUR. De in dit artikel vermelde uitkeringen worden betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. »

Art. 24.Artikel 73 van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « Tijdens een periode van halftijdse loopbaanonderbreking mag de ambtenaar geen vermindere prestaties voor persoonlijke aangelegenheid verrichten.

Het opvangverlof, bevallingsverlof en vaderschapsverlof stellen een einde aan de stelsels van voltijdse en halftijdse loopbaanonderbreking. ».

Art. 25.In artikel 76, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « dient de Minister van Justitie het personeelslid gedurende de periode van de loopbaanonderbreking te vervangen » vervangen door de woorden « kan de Minister van Justitie het personeelslid gedurende de periode van de loopbaanonderbreking vervangen ».

Art. 26.De artikelen 78 en 79 van hetzelfde besluit worden opgeheven.

Art. 27.Artikel 85 van hetzelfde besluit wordt als volgt vervangen : «

Artikel 85.§ 1. Alvorens een beslissing tot uitsluiting of terugvordering van uitkeringen te nemen, roept de directeur het personeelslid op om hem te horen. Het personeelslid moet evenwel niet worden opgeroepen om te worden gehoord in zijn verweermiddelen : 1° wanneer de beslissing tot uitsluiting het gevolg is van een werkhervatting, een pensionering of een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, of van het feit dat de loopbaanonderbreker de uitoefening van een zelfstandige activiteit voortzet terwijl hij reeds gedurende één jaar de uitoefening van deze activiteit heeft gecumuleerd met het genot van onderbrekingsuitkeringen;2° in geval van terugvordering ten gevolge van de toekenning van een uitkeringsbedrag dat niet overeenstemt met de bepalingen van de artikelen 65, 66 en 67;3° wanneer het personeelslid schriftelijk heeft meegedeeld dat hij niet wenst te worden verhoord. Indien het personeelslid de dag van de oproeping belet is, mag hij vragen het verhoor te verdagen tot een latere datum die niet later mag vallen dan vijftien dagen na die welke voor het eerste verhoor was vastgesteld.

Behoudens gevallen van overmacht wordt het uitstel maar eenmaal verleend.

De aanvraag tot uitstel moet, behoudens in de gevallen van overmacht, op het werkloosheidsbureau toekomen uiterlijk de dag voor de dag waarop het personeelslid werd opgeroepen.

Het personeelslid kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat of door een vertegenwoordiger van een representatieve vakorganisatie, bedoeld in de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en vakbonden van haar personeel. § 2. De beslissing van de directeur, waarbij onrechtmatig ontvangen onderbrekingsuitkeringen worden teruggevorderd, wordt bij een ter post aangetekend schrijven aan de betrokken ambtenaar ter kennis gebracht en vermeldt zowel de periode voor dewelke teruggevorderd wordt als het terug te vorderen bedrag.

De directeur zendt een afschrift van deze beslissing aan de overheid onder welke het personeelslid ressorteert.

De beslissingen van de directeur moeten, op straffe van verval, binnen drie maanden na kennisgeving aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden. »

Art. 28.In artikel 90 van hetzelfde besluit wordt 2° opgeheven.

Art. 29.Artikel 92 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met de volgende leden : « De personeelsleden die op de datum van de inwerkingtreding van dit lid een deeltijdse loopbaanonderbreking genieten ten belope van een kwart of een derde, blijven onderworpen aan de bepalingen die op hen van toepassing waren, tot de aan de gang zijnde periode van afwezigheid is afgelopen.

De personeelsleden die op de datum van de inwerkingtreding van dit lid een loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen of medische bijstand ten belope van één derde of één vierde van hun normale prestaties genieten, blijven onderworpen aan de bepalingen die op hen van toepassing waren, tot de aan de gang zijnde periode van afwezigheid is afgelopen. »

Art. 30.Artikel 93 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met de volgende leden : « Voor de personeelsleden die vanaf 1 mei 2001 hun loopbaan deeltijds hebben onderbroken, worden deze periodes van afwezigheid aangerekend op de tweeënzeventig maanden halftijdse loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 64.

Voor de personeelsleden die vóór 1 januari 2002 hun loopbaan hebben onderbroken voor palliatieve zorgen, worden deze periodes van afwezigheid aangerekend op de maxima per omstandigheid bedoeld in artikel 100bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.

Voor de personeelsleden die vóór 1 januari 2002 hun loopbaan hebben onderbroken wegens medische bijstand, worden deze periodes van afwezigheid aangerekend op de maxima per omstandigheid bedoeld in artikel 65, § 2. »

Art. 31.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 1, 2°, 3° en 4°, 2, 3, 4 en 10, die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2002 en met uitzondering van de artikelen 21, 25 en 26 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2002.

De artikelen 3 en 4 zijn enkel van toepassing voorzover de bevalling heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van deze artikelen.

Art. 32.Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Werk zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 14 juli 2004.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Werk, F. VANDENBROUCKE

^