Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 februari 2003
gepubliceerd op 10 maart 2003

Koninklijk besluit betreffende het statuut van de overgeplaatste militairen van het administratief en logistiek kader van de federale politie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositieregeling van het personeel van de politiediensten

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken en federale overheidsdienst justitie
numac
2003000055
pub.
10/03/2003
prom.
18/02/2003
ELI
eli/besluit/2003/02/18/2003000055/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

18 FEBRUARI 2003. - Koninklijk besluit betreffende het statuut van de overgeplaatste militairen van het administratief en logistiek kader van de federale politie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositieregeling van het personeel van de politiediensten


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid op artikel 121, vervangen door artikel 111 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten;

Gelet op de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, inzonderheid op artikel 27, eerste lid;

Gelet op het koninklijk besluit van 26 maart 2001 tot uitvoering van de artikelen 13, 27, tweede en vijfde lid en 53 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, inzonderheid op artikel 18;

Gelet op de protocollen nr. 28 van 27 november 2000, nr. 35 van 15 december 2000, nr. 39/2 van 9 februari 2001, nr. 55/2 van 7 december 2001 en nr. 55/5 van 4 januari 2002 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 29 januari, 9 februari, 15 maart en 27 maart 2001;

Gelet op het advies van de adviesraad van burgemeesters, gegeven op 28 mei 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 3 juli en 12 oktober 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 30 mei en 1 juni 2001;

Gelet op het advies nr. 32.941/2 van de Raad van State, gegeven op 13 mei 2002;

Gelet op het advies nr. 33.733/2 van de Raad van State, gegeven op 25 juni 2002 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de bevorderingsprocedures van de sinds 1 december 2001 in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht overgeplaatste militairen zijn geschorst, zodat zij moeten worden verdergezet overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten; dat die procedures, die een specifieke en weinig talrijke personeelscategorie van de politiediensten betreffen, samen met andere procedures die spoedig zullen worden gestart, kunnen worden gevoerd;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : DEEL I. - BEPALINGEN BETREFFENDE HET STATUUT VAN DE OVERGEPLAATSTE MILITAIREN VAN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER VAN DE FEDERALE POLITIE TITEL I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « militairen » : de in artikel 241, tweede lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bedoelde overgeplaatste militairen;2° « de minister » : de Minister van Binnenlandse Zaken;3° « de directeur-generaal van het personeel » : de directeur-generaal van het personeel van de federale politie;4° « de wet » : de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Art. 2.Onder de militairen, vormen de onderofficieren van het actief kader de ambtengroep « administratie en logistiek ».

Art. 3.De onderofficier wordt in zijn nieuwe ambtengroep gerangschikt volgens zijn graad en anciënniteit in die graad.

TITEL II. - De bevordering HOOFDSTUK I. - De vrijwilligers

Art. 4.De beroepsvrijwilliger kan slechts in de onmiddellijk hogere graad worden bevorderd indien hij een minimum anciënniteit per graad heeft, vastgesteld als volgt : 1° eerste soldaat : 6 jaar;2° korporaal : 8 jaar;3° korporaal-chef : 8 jaar.

Art. 5.Indien een vrijwilliger anciënniteit verliest overeenkomstig de bepalingen die op hem van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet, wordt zijn datum van benoeming in de graad die hij bekleedt verschoven met een tijdsduur die overeenstemt met de in mindering te brengen anciënniteit. HOOFDSTUK II. - De onderofficieren

Art. 6.De beroepsonderofficier kan slechts in de onmiddellijk hogere graad worden bevorderd indien hij een minimum anciënniteit per graad heeft, vastgesteld als volgt : 1° sergeant : 4 jaar;2° eerste sergeant : 6 jaar;3° eerste sergeant-majoor : 6 jaar;4° adjudant : 6 jaar;5° adjudant-chef : 4 jaar. De beroepsonderofficier die niet slaagt voor het examen voor overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor of die er, onverminderd de toepassing van artikel 73 niet wenst aan deel te nemen, kan nog slechts in de graad van eerste sergeant-chef bevorderd worden. Voor deze bevordering is een minimumanciënniteit van 8 jaar in de graad van eerste sergeant vereist.

Art. 7.De aanvullingsonderofficier kan slechts in de onmiddellijk hogere graad worden bevorderd indien hij een minimum anciënniteit per graad heeft, vastgesteld als volgt : 1° sergeant : 6 jaar;2° eerste sergeant : 8 jaar.

Art. 8.Indien een onderofficier anciënniteit verliest overeenkomstig de bepalingen die op hem van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet, wordt zijn datum van benoeming in de graad die hij bekleedt verschoven met een tijdsduur die overeenstemt met de in mindering te brengen anciënniteit. HOOFDSTUK III. - De officieren

Art. 9.De beroepsofficier kan worden bevorderd in de graad van : 1° luitenant, als hij 4 jaar anciënniteit heeft in de graad van onderluitenant;2° kapitein, als hij 5 jaar anciënniteit heeft in de graad van luitenant;3° kapitein-commandant, als hij 5 jaar anciënniteit heeft in de graad van kapitein;4° majoor, als hij 2 jaar anciënniteit heeft in de graad van kapitein;5° luitenant-kolonel, als hij 4 jaar anciënniteit heeft in de graad van majoor;6° kolonel, als hij 5 jaar anciënniteit heeft in de graad van luitenant -kolonel;7° generaal-majoor, als hij 4 jaar anciënniteit heeft in de graad van kolonel.

Art. 10.In afwijking van artikel 9, kan de beroepsofficier-geneesheer, -apotheker, -tandarts of -dierenarts worden bevorderd in de graad van : 1° kapitein, als hij 2 jaar anciënniteit heeft in de graad van luitenant;2° kapitein-commandant, als hij 7 jaar anciënniteit heeft in de graad van kapitein;3° luitenant-kolonel, als hij 7 jaar anciënniteit heeft in de graad van majoor;4° kolonel, als hij 7 jaar anciënniteit heeft in de graad van luitenant-kolonel.

Art. 11.Indien een officier anciënniteit verliest overeenkomstig de bepalingen die op hem van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet, wordt zijn datum van benoeming in de graad die hij bekleedt verschoven met een tijdsduur die overeenstemt met de in mindering te brengen anciënniteit. HOOFDSTUK IV. - De adviezen over de kandidatuur voor de bevordering Afdeling 1. - De betrokken militairen

Art. 12.De adviezen over de kandidatuur voor de bevordering van de militairen betreffen : 1° a) voor de onderofficieren, de beoordelingsgegevens die voorkomen in de evaluatienota's voorzien in de bepalingen die op hen van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet;b) voor de officieren, de beoordelingsgegevens die voorkomen in de evaluatienota's voorzien in de bepalingen die op hen van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet;2° overeenkomstig artikel 20, de vermoedelijke geschiktheid voor het uitoefenen van het ambt van de hogere graad. Deze adviezen zijn opgenomen in een bevorderingsvoordracht die deel uitmaakt van het in artikel 29 bedoelde bevorderingsdossier. Afdeling 2. - De overheden bevoegd om een advies uit te brengen over

de geschiktheid voor het uitoefenen van het ambt van de hogere graad

Art. 13.Het eerste advies over de kandidatuur van een militair voor bevordering tot een hogere graad wordt uitgebracht door de functionele overste die de hiërarchische overste is welke ten opzichte van de militair ten minste de bevoegdheid van functionele meerdere uitoefent.

Wanneer de kandidaat verschillende functies uitoefent, wordt het eerste advies uitgebracht door de overheid bedoeld in het eerste lid onder wiens bevel hij zijn hoofdfunctie uitoefent.

Voor de kandidaten die ter beschikking gesteld zijn van een ander departement dan het departement van Binnenlandse Zaken of die gedetacheerd zijn wegens een officiële opdracht bij een internationale of buitenlandse overheid en voor de kandidaten in functie als vaste afgevaardigde bij een syndicale organisatie, wordt het eerste advies uitgebracht door een door de directeur-generaal van het personeel aangewezen personeelslid.

De laatste evaluatie voorafgaand aan een detachering of een aanwijzing als vakbondsafgevaardigde blijft van toepassing voor de duur van die detachering of aanwijzing.

Art. 14.Het tweede advies wordt uitgebracht door de overste van de in artikel 13, eerste lid bedoelde functionele overste.

Voor de kandidaten die ter beschikking gesteld zijn van een ander departement dan het departement van Binnenlandse Zaken of die gedetacheerd zijn wegens een officiële opdracht bij een nationale, internationale of buitenlandse overheid en voor de kandidaten die een functie van vaste afgevaardigde bij een syndicale organisatie uitoefenen, wordt het tweede en laatste advies uitgebracht door de directeur-generaal van het personeel.

Art. 15.Onverminderd artikel 14, tweede lid, wordt het derde en laatste advies uitgebracht door de onmiddellijk hogere hiërarchische overheid van het personeelslid die ten opzichte van de militair ten minste de bevoegdheid van korpscommandant uitoefent, behalve ingeval een hogere overheid reeds een advies heeft uitgebracht.

Art. 16.De directeur-generaal van het personeel wijst de eenheidscommandanten en de korpscommandanten aan.

Art. 17.Er mag geen advies worden uitgebracht door de echtgenoot van de kandidaat of door een bloed- of aanverwant van de kandidaat tot de vierde graad, of nog wanneer naar de mening van de onmiddellijk hogere overheid feiten of omstandigheden kunnen doen vrezen dat het advies niet objectief zou zijn. In dat laatste geval moet de overheid haar beslissing motiveren.

Art. 18.In de in artikel 17 bedoelde gevallen wordt het advies gegeven door de onmiddellijk hogere overheid of, bij gebreke daarvan, door een door de directeur-generaal van het personeel aangewezen personeelslid.

Wanneer deze laatste overheid zichzelf moet wraken als eerste of tweede adviserende overheid, wordt het advies uitgebracht door de directeur-generaal van het personeel.

Art. 19.In geval dat de eerste adviserende overheid meent dat zij niet in staat is om advies uit te brengen omdat zij de kandidaat onvoldoende kent, wat maar aangevoerd mag worden indien deze minder dan zes maanden onder haar bevel is, dan verzoekt zij de vorige hiërarchische overste het advies uit te brengen. Indien deze laatste niet meer in actieve dienst is, wraakt ze zichzelf en vervangt de hogere overheid de eerste overheid.

Dezelfde procedure kan uitzonderlijk toegepast worden door de opeenvolgende oversten van de kandidaat bedoeld in de artikelen 13 tot 17. Afdeling 3. - Wijze waarop de adviezen worden uitgebracht

Art. 20.De adviezen zijn de conclusie van een totale beoordeling van : 1° de gegevens die voorkomen in het persoonlijk dossier;2° de beoordelingsgegevens die voorkomen in de evaluatienota's;3° de vermoedelijke geschiktheid om het ambt van de hogere graad uit te oefenen.

Art. 21.De adviezen krijgen de vermelding « gunstig » of « ongunstig ». Alle adviezen worden gemotiveerd en een kopie ervan wordt aan de betrokkene verzonden. Afdeling 4. - De bevorderingsvoordracht

Art. 22.Elke bevorderingsvoordracht moet : 1° ondertekend en gedagtekend worden door de overheid die ze heeft opgemaakt;2° bekendgemaakt worden aan de betrokkene met inachtneming van de maatregelen die krachtens artikel 31 zijn genomen. Na de bekendmaking ondertekent de betrokkene op zijn beurt de documenten na de vermelding « voor gezien ».

Boven deze handtekening moet de datum worden opgetekend waarop ze werd aangebracht.

Art. 23.Wanneer de betrokkene niet akkoord gaat met de adviezen en de beoordelingen die op hem betrekking hebben, dan kan hij een verweerschrift indienen uiterlijk op de vijfde werkdag volgend op de kennisgeving ervan.

Art. 24.Indien het verweerschrift binnen de in artikel 23 bepaalde termijn wordt bezorgd, ondertekent de betrokkene een tweede maal onderaan de betwiste documenten.

In dit geval wordt de handtekening door de datum en de vermelding « verweerschrift toegevoegd » voorafgegaan.

Is de overheid van mening dat zij de adviezen of beoordelingen niet hoeft te wijzigen, dan dagtekent en ondertekent zij het verweerschrift, eventueel aangevuld met haar commentaar op het verweerschrift, waarna zij het dossier doorzendt aan de hogere overheid bedoeld in de artikelen 13 tot 17.

In het tegenovergestelde geval vermeldt zij op het verweerschrift zelf over welke punten zij het met de militair eens is en wijzigt zij de adviezen of beoordelingen. Zij stelt de militair hiervan in kennis, die het verweerschrift dagtekent en ondertekent « voor gezien » zonder dat hij nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. Vervolgens maakt de overheid het dossier over aan de hogere overheid bedoeld in de artikelen 13 tot 17.

Art. 25.Wanneer het verweerschrift niet wordt ingediend binnen de voorgeschreven termijn, dan bezorgt de overheid het dossier aan de hogere overheid bedoeld in de artikelen 13 tot 17 met de vermelding « verweerschrift niet ingediend op datum van... » onderaan aangebracht op het betwiste document.

In geval van overmacht wordt een laattijdig ingediend verweerschrift evenwel nog aanvaard door de hogere overheid.

Art. 26.Indien de adviezen en beoordelingen zonder verweerschrift worden aanvaard, wordt het bevorderingsdossier voor advies en beoordeling overgemaakt aan de hogere overheden bedoeld in de artikelen 13 tot 17 behalve wanneer ze het voorwerp uitmaken van een bijkomende beoordeling of van een minder gunstige beoordeling vanwege een overheid.

In dit geval worden de documenten, vooraleer ze worden toegezonden aan de volgende overheid, ter ondertekening aan de militair voorgelegd en eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend uiterlijk op de vijfde werkdag volgend op de kennisgeving.

Indien geen enkele overheid een bijkomende of een minder gunstige beoordeling uitbrengt, stuurt de hoogste overheid de documenten terug met het oog op de medeondertekening van de verschillende adviezen en beoordelingen door de militair.

Art. 27.Door de betrokkene opgelopen straffen of veroordelingen die uitgewist zijn, mogen niet op de bevorderingsvoordracht worden vermeld.

Art. 28.Voor de onderofficieren wordt de bevorderingsvoordracht opgesteld in de taal van de betrokken onderofficier, zoals bepaald bij artikel 8 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger.

Voor de officieren, wordt de bevorderingsvoordracht in de taal van de eenheid opgesteld. In de tweetalige eenheden worden deze documenten evenwel in de taal van de betrokken officier opgesteld.

Art. 29.Een bevorderingsdossier wordt samengesteld met het oog op het onderzoek van de kandidatuur voor : 1° een graad van onderofficier, uitsluitend in geval van ongunstig advies;2° een graad van lager officier, uitsluitend in geval van ongunstig advies;3° de graad van adjudant-majoor;4° een graad van hoofdofficier of van generaal-majoor of een gelijkwaardige graad.

Art. 30.Het bevorderingsdossier omvat : 1° het persoonlijk dossier van de kandidaat dat elke evaluatienota bevat;2° een bevorderingsvoordracht.

Art. 31.De directeur-generaal van het personeel bepaalt het model van de bevorderingsvoordracht.

Die overheid bepaalt eveneens op welke wijze de voormelde documenten moeten worden ingevuld, doorgezonden en administratief behandeld. HOOFDSTUK V. - De bevordering tot de graden van kolonel, luitenant-kolonel, majoor en adjudant-majoor Afdeling 1. - Verloop van de procedure

Art. 32.§ 1. De procedure die aan de benoeming in de graad van kolonel, luitenant-kolonel, majoor, adjudant-majoor voorafgaat omvat : 1° de vaststelling van het op te richten bevorderingscomité door de directeur-generaal van het personeel;2° de samenstelling door de directeur-generaal van het personeel van een lijst van kandidaten die niet definitief hebben afgezien van bevordering;3° de raadpleging van hiërarchische meerderen betreffende de graad van geschiktheid voor bevordering van de kandidaten;4° de opstelling van een gemotiveerd advies, hetzij door de inspecteur-generaal van de federale politie en van de lokale politie, hetzij door de officier, aangewezen door de directeur-generaal van het personeel, en belast met het voordragen van de kandidaturen bij het bevorderingscomité;5° het onderzoek van de kandidaturen door het bevorderingscomité, de mededeling van het aantal te verlenen plaatsen door de directeur-generaal van het personeel en de aanbeveling van de kandidaten door het bevorderingscomité. § 2. Voor de beroepsofficieren-geneesheer, -apotheker, -tandarts of -dierenarts worden de benoemingen in de graad van luitenant-kolonel en kolonel echter naar anciënniteit verleend. Afdeling 2. - De bevorderingscomités

Art. 33.§ 1. Worden opgericht : 1° het bevorderingscomité A;2° het bevorderingscomité B. § 2. Het bevorderingscomité A is bevoegd om de kandidaturen voor de graden van hoofdofficier te onderzoeken. § 3. Het bevorderingscomité B is bevoegd om de kandidaturen voor de graad van adjudant-majoor te onderzoeken. § 4. Die comités zijn gelast onder de kandidaten diegenen aan te wijzen die zij het meest waardig en geschikt achten om de functies van de hogere graad uit te oefenen.

Art. 34.De comités zijn samengesteld uit personeelsleden van de federale politie in dienstactiviteit.

Art. 35.De comités bestaan uit vaste leden en tijdelijke leden of hun plaatsvervangers.

Art. 36.§ 1. Een personeelslid van de federale politie mag geen zitting hebben in de comités wanneer hij : 1° niet benoemd is in een hogere graad of een graad van gelijkwaardig niveau als die van de militairen wiens kandidatuur moet worden onderzocht;2° het ambt op grond waarvan hij wel zitting kan hebben in een bevorderingscomité slechts voorlopig uitoefent;3° een stage volgt of gedetacheerd is bij een opleidingsinrichting in het buitenland;4° afwezig is om gezondheidsredenen;5° een ander verlof geniet dan het gunstverlof dat normaal wordt verleend of als vaste afgevaardigde bij een syndicale organisatie is vrijgesteld;6° bij ordemaatregel is geschorst;7° ter beschikking is gesteld van een ander departement of van een instelling van openbaar nut;8° in een ministerie of in een instelling van openbaar nut tewerkgesteld is overeenkomstig de bepalingen betreffende de mobiliteit van de leden van de krijgsmacht. § 2. Het personeelslid van de federale politie dat de echtgenoot of een bloed- of aanverwant is tot de vierde graad van een militair wiens kandidatuur wordt onderzocht, dient zichzelf te wraken.

Het personeelslid van de federale politie dat om redenen waarover hij alleen oordeelt, meent dat het hem onmogelijk is de kandidaat volkomen onpartijdig te beoordelen, kan om zijn wraking verzoeken.

Onderafdeling 1. - Het bevorderingscomité A

Art. 37.De minister is voorzitter van het bevorderingscomité A, in deze onderafdeling « het comité » genoemd, maar heeft geen medebeslissende stem. Bij afwezigheid van de minister, is de officier met de meeste anciënniteit in de hoogste graad, voorzitter van het bevorderingscomité.

Art. 38.De inspecteur-generaal van de federale politie en van de lokale politie is belast met de voordracht aan het comité van de kandidaturen voor bevordering in een graad van hoofdofficier.

Art. 39.De directeur-generaal van het personeel wijst onder de officieren de secretaris van het comité aan.

Art. 40.Worden opgeroepen om te zetelen in het comité : a) als vaste leden : 1° de commissaris-generaal van de federale politie;2° de inspecteur-generaal van de federale politie en van de lokale politie;3° de opperofficieren van de federale politie;4° de oudste beschikbare kolonel van de federale politie die, overeenkomstig artikel 2 van de wet van 30 juli 1938, de grondige kennis van de Franse taal bezit alsook de oudste beschikbare kolonel van de federale politie die dezelfde kennis van de Nederlandse taal bezit.b) als tijdelijke leden : 1° wanneer het comité de kandidaturen voor de graad van kolonel onderzoekt : twee officieren benoemd in de graad van kolonel;2° wanneer het comité de kandidaturen voor de graad van luitenant-kolonel onderzoekt : twee officieren benoemd in de graad van kolonel en twee officieren benoemd in de graad van luitenant-kolonel;3° wanneer het comité de kandidaturen voor de graad van majoor onderzoekt : een officier benoemd in de graad van kolonel, een officier benoemd in de graad van luitenant-kolonel en twee officieren benoemd in de graad van majoor. De tijdelijke leden kunnen officieren van de federale politie of militaire officieren zijn.

Art. 41.Onverminderd de bepalingen van artikel 50, mogen de hoofdofficieren die tot de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie behoren niet zetelen in het comité.

Art. 42.De tijdelijke leden en hun plaatsvervangers worden bij loting aangewezen.

Deze loting wordt derwijze verricht dat in elke graad een van de leden en zijn plaatsvervanger overeenkomstig artikel 2 van de wet van 30 juli 1938, het bewijs hebben geleverd van de grondige kennis van de Franse taal en het andere lid en zijn plaatsvervanger dat van de Nederlandse taal.

Wanneer het comité kandidaturen voor de graad van majoor onderzoekt, moeten het tijdelijk lid benoemd in de graad van kolonel alsook zijn plaatsvervanger overeenkomstig hetzelfde artikel 2 het bewijs hebben geleverd van de grondige kennis van een der twee landstalen en het tijdelijk lid benoemd in de graad van luitenant-kolonel alsook zijn plaatsvervanger dit van de grondige kennis van de andere landstaal.

Ingeval het vereiste aantal officieren op die wijze niet kan worden aangewezen, mag geen beroep worden gedaan op officieren die bij toepassing van hetzelfde artikel 2, het examen over de grondige kennis van de andere landstaal hebben afgelegd, tenzij vooraf een beroep is gedaan op de officieren onder hen die overeenkomstig artikel 7 van de wet van 30 juli 1938, het bewijs hebben geleverd van de grondige kennis van de betrokken taal.

Art. 43.Het loten van de tijdelijke leden der bevorderingscomités en van hun plaatsvervangers wordt uitgevoerd door drie officieren aangewezen door de directeur-generaal van het personeel.

Deze loting geschiedt onder alle officieren en de militaire officieren die de vereiste graad bekleden.

Art. 44.Na de loting wordt een proces-verbaal over het verloop der verrichtingen opgemaakt. Dit proces-verbaal moet de namen vermelden van de officieren die tot de loting zijn overgegaan, alsmede de namen van de officieren die bij loting werden aangeduid.

Art. 45.Wanneer één of meer officieren die als tijdelijk of plaatsvervangend lid van het comité zouden aangewezen zijn, hun onbeschikbaarheid tot zetelen op de dag van de vergadering rechtvaardigen, kan een bijkomende loting, volgens dezelfde procedure, georganiseerd worden.

De reden van de onbeschikbaarheid moet rechtstreeks door de betrokkenen aan de directeur-generaal van het personeel medegedeeld worden.

Art. 46.Ingeval de inspecteur-generaal van de federale politie en van de lokale politie niet kan zetelen, worden zijn functies waargenomen door de commissaris-generaal van de federale politie.

Onderafdeling 2. - Het bevorderingscomité B

Art. 47.De directeur-generaal van het personeel is voorzitter van het bevorderingscomité B, in deze onderafdeling « het comité » genoemd.

Hij kan zich laten vervangen door een lid door hem aangewezen als voorzitter.

Art. 48.De directeur-generaal van het personeel wijst onder de personeelsleden van de federale politie de volgende leden aan : 1° de secretaris van het comité;2° het personeelslid van de federale politie belast met het voordragen van de kandidaturen aan het comité. Zij hebben een adviserende stem aan het comité.

Art. 49.Worden opgeroepen om zitting te hebben in het comité : a) als vaste leden : 1° de directeur-generaal van het personeel of zijn plaatsvervanger;2° drie hoofdofficieren van de federale politie of militaire hoofdofficieren met een gelijkwaardige graad;b) als tijdelijke leden, vier adjudant-majoors.

Art. 50.De adjudant-majoors die niet het bewijs hebben geleverd van de kennis van de andere taal bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, hebben slechts een adviserende stem.

Wanneer geen adjudant-majoors kunnen worden opgeroepen om in voldoende aantal zitting te hebben in een comité, worden de ontbrekende leden aangevuld door lagere officieren of lagere militaire officieren minstens bekleed met de graad van kapitein.

Art. 51.De tijdelijke leden en hun plaatsvervangers worden bij loting aangewezen.

Deze loting geschiedt enerzijds onder adjudant-majoors, die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 50, en anderzijds, indien noodzakelijk, onder de lagere officieren minstens bekleed met de graad van kapitein.

Deze loting wordt derwijze verricht dat voor elk comité twee van de vier tijdelijke leden en hun plaatsvervangers tot hetzelfde taalstelsel behoren, overeenkomstig artikel 8 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger.

Op dezelfde wijze wordt een aantal plaatsvervangende leden, gelijk aan dit van de tijdelijke leden, gekozen.

Art. 52.Het loten van de tijdelijke leden van het comité wordt uitgevoerd door drie officieren aangewezen door de directeur-generaal van het personeel.

Na het loten wordt een proces-verbaal over het verloop der verrichtingen opgemaakt. Dat proces-verbaal dient de namen te vermelden van de officieren die tot de loting zijn overgegaan evenals de namen van de leden die bij loting werden aangewezen.

Art. 53.Wanneer één of meerdere als tijdelijk of plaatsvervangend lid van het comité aangewezen leden hun onbeschikbaarheid tot zetelen op de dag van de vergadering van het comité rechtvaardigen, kan een bijkomende loting, volgens dezelfde procedure, georganiseerd worden.

De reden van de onbeschikbaarheid moet rechtstreeks door de betrokkenen aan de directeur-generaal van het personeel medegedeeld worden.

Onderafdeling 3. - Werking van de bevorderingscomités

Art. 54.De comités houden slechts op geldige wijze zitting wanneer ten minste vier vaste leden en alle tijdelijke leden aanwezig zijn, alsook het personeelslid van de federale politie belast met het voordragen van de kandidaturen en de secretaris.

Art. 55.De comités zijn gelast om onder de kandidaten wiens kandidatuur wordt onderzocht, diegenen aan te wijzen die zij het meest geschikt achten om het ambt van de hogere graad uit te oefenen.

Hiertoe beoordelen de leden de professionele, morele, karakteriële en lichamelijke hoedanigheden van de kandidaten ten einde hun mogelijkheden in te schatten om dit ambt uit te oefenen.

De persoonlijke dossiers en de bevorderingsvoordrachten van de kandidaten worden, vóór de vergadering van het comité, ter beschikking gehouden van de leden ervan.

Art. 56.De te volgen werkwijze bij de bevorderingscomités omvat in volgorde : 1° de mededeling door de voorzitter van het comité van de namen van de militairen waarvan de kandidatuur niet kan worden onderzocht overeenkomstig artikel 57;2° de aanwijzing van de kandidaten die door het comité niet geschikt geacht worden om het ambt van de hogere graad uit te oefenen, met vermelding van de motivering;3° de voordracht van de aanbevelenswaardige kandidaturen;4° het advies van het comité omtrent 3°;5° de kennisgeving door de voorzitter van het maximum aantal te begeven ambten, vastgelegd door de minister;6° het gemotiveerd voorstel tot rangschikking van de meest geschikt geachte kandidaten binnen de grens vastgelegd in 5°;7° het advies van het comité omtrent 6°;8° de aanbeveling volgens rangschikking door het comité van de meest geschikt geachte kandidaten binnen de grens vastgesteld in 5°;9° de individuele schriftelijke kennisgeving aan de kandidaten van het eindadvies van het comité met betrekking tot hun kandidatuur.

Art. 57.§ 1. Voordat de kandidaturen door het comité worden onderzocht, deelt de voorzitter aan de leden de naam mede van de militairen waarvan de kandidatuur niet onmiddellijk kan worden onderzocht.

In dit geval wordt de kandidatuur in beraad gehouden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 64 en 65. § 2. De kandidaten waarvan de kandidatuur niet binnen een redelijke termijn zal kunnen worden onderzocht, worden eveneens geschrapt van de lijst der kandidaten. § 3. De beslissingen van de directeur-generaal van het personeel betreffende de kandidaturen bedoeld in §§ 1 en 2 die niet kunnen worden onderzocht alsook de redenen ervan worden in het proces-verbaal van de zitting opgenomen en schriftelijk aan de betrokkenen medegedeeld.

Art. 58.De documenten waarvan het comité gewag maakt, mogen slechts melding maken van door de kandidaten gekende feiten.

Art. 59.Het personeelslid van de federale politie belast met de voordracht van de kandidaturen stelt de namen voor van de kandidaten die hij niet geschikt acht om het ambt van de hogere graad uit te oefenen; hij verantwoordt zijn voorstel.

Elk lid van het comité kan zijn advies uitbrengen over het voorstel en kan vragen, mits motivatie van zijn standpunt, dat andere namen van kandidaten eraan toegevoegd worden.

Art. 60.Het comité wijst de kandidaten aan die niet geschikt geacht worden om het ambt van de hogere graad uit te oefenen. Deze aanwijzing vindt plaats bij geheime stemming en met volstrekte meerderheid van stemmen.

Art. 61.Het personeelslid van de federale politie belast met de voordracht van de kandidaturen stelt op grond van het bevorderingsdossier een gemotiveerd advies op dat hij aan het comité voorlegt.

Dit advies omvat : 1° een beknopte voorstelling van de kandidaten;2° een indeling van de kandidaten in waardegroepen. Op voorwaarde dat hij zijn standpunt verantwoordt, kan elk lid van het comité vragen dat wijzigingen worden aangebracht in de beknopte voorstellingstekst en in de voorgestelde indeling in waardegroepen.

Het comité spreekt zich bij geheime stemming met volstrekte meerderheid van stemmen uit over de geformuleerde voorstellen tot wijziging. In geval van gelijkheid van stemmen is de stem van de voorzitter beslissend. Zo er geen wijzigingen worden voorgesteld, wordt het gemotiveerd advies bij handopsteken goedgekeurd.

Iedere beoordeling betreffende een bepaalde militair wordt gedaan : 1° door een vast lid, in het taalstelsel van de onderzochte kandidaat;2° door een tijdelijk lid, in zijn eigen taalstelsel. Op aanvraag van een tijdelijk lid met adviserende stem wordt de beoordeling vertaald door een vast lid.

Art. 62.De beslissing van de minister betreffende het maximum aantal aan de kandidaten toe te kennen ambten wordt vervolgens door de voorzitter aan de leden medegedeeld.

Art. 63.Het personeelslid van de federale politie belast met de voordracht van de kandidaturen doet vervolgens een gemotiveerd voorstel tot rangschikking van de kandidaten die hij het meest geschikt acht om het ambt van de hogere graad uit te oefenen.

Het comité spreekt zich uit over dit voorstel. Elk lid van het comité kan vragen om, mits verantwoording van zijn standpunt, wijzigingen aan te brengen in de rangschikking van de kandidaten in de waardegroepen.

Deze wijzigingen worden ter stemming aan het comité voorgelegd.

Het comité spreekt zich bij geheime stemming met volstrekte meerderheid van stemmen uit over de voorstellen tot wijziging. In geval van gelijkheid van stemmen is de stem van de voorzitter beslissend. Het proces-verbaal van de aldus gewijzigde rangschikking wordt door de secretaris aan de leden van het comité ter kennis gebracht. Zo er geen wijzigingen worden voorgesteld wordt het voorstel van de voorzitter bij handopsteken goedgekeurd.

De in aanmerking komende kandidaten worden voor bevordering aanbevolen.

Art. 64.Indien bepaalde kandidaturen overeenkomstig artikel 57 in beraad werden gehouden, beveelt het comité een aantal kandidaten aan gelijk aan het aantal openverklaarde ambten verminderd met het aantal in beraad gehouden kandidaturen.

Art. 65.§ 1. Tijdens een latere vergadering van het comité deelt de voorzitter aan de leden de beslissingen mede betreffende de in beraad gehouden kandidaturen; hij geeft hen kennis van de naam van de militairen waarvan de kandidatuur kan worden onderzocht en schrapt de naam van de andere kandidaten van de lijst.

In het proces-verbaal wordt melding gemaakt van de gemotiveerde beslissingen van de directeur-generaal van het personeel. § 2. Het comité wijst, zoals bepaald is in de artikelen 63 tot 67, tussen de overgebleven kandidaten evenveel gegadigden aan als er nog openstaande ambten zijn.

Art. 66.Het tellen van de stemmen gebeurt wanneer het comité zitting houdt. De processen-verbaal betreffende de beraadslagingen en stemming worden bewaard door de chef van de dienst van het personeelsbeheer.

Art. 67.Na verloop van de beraadslagingen geeft de secretaris van het comité aan elke kandidaat kennis van de beslissing en van de samenstelling van het comité.

Onderafdeling 4. - De benoeming

Art. 68.Wat de benoeming in de graden van hoofdofficieren betreft, doet de Koning zijn keuze op voordracht van de minister in de volgorde van de lijsten van de kandidaten, en, in iedere lijst, ten belope van het maximum aantal ambten dat door deze laatste in de loop van het onderzoek in het comité, werd toegekend.

De minister is niet gehouden zich aan te sluiten bij het advies van het comité. In dit geval geeft hij de belanghebbende officieren kennis van zijn gemotiveerde beslissing.

Het proces-verbaal van de zitting van het comité wordt aan de Koning gezonden uiterlijk bij de eerste benoemingsvoordracht.

Nadat een van de kandidaten van een lijst benoemd is, mag geen benoeming meer gedaan worden in een vroegere lijst.

Art. 69.Wat de benoeming in de graad van adjudant-majoor betreft, geschiedt de keuze van de minister op voordracht van de directeur-generaal van het personeel in de volgorde der lijsten van kandidaten, en, op iedere lijst, ten hoogste ten belope van het aantal door dezelfde overheid bij het onderzoek in het comité toegekende ambten.

De minister is er niet toe gehouden zich bij het advies van het comité aan te sluiten. In dit geval geeft hij de belanghebbende onderofficieren kennis van zijn gemotiveerde beslissing.

Het proces-verbaal van de zitting van het comité wordt aan de minister ten laatste ter gelegenheid van de eerste benoemingsvoordracht toegezonden.

Nadat een van de kandidaten van een lijst benoemd is, mag geen benoeming meer gedaan worden in een vroegere lijst. HOOFDSTUK VI. - Examens voor de bevordering tot de graad van majoor

Art. 70.Het koninklijk besluit van 30 december 1993 betreffende de bevordering tot de graad van majoor bij de rijkswacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 oktober 1995, 25 maart 1998 en 8 oktober 1998, is van overeenkomstige toepassing voor de bevordering tot de graad van majoor.

De commissaris-generaal van de federale politie kan echter een militaire geneesheer, die minstens bekleed is met de graad van luitenant-kolonel, aanwijzen als lid van de evaluatiecommissie bedoeld in artikel 26 van het voormeld besluit, in plaats van de kolonel van de rijkswacht bedoeld in artikel 26, eerste lid, 2°, b). HOOFDSTUK VII. - Bevordering tot de graad van adjudant-chef en tot de graad van eerste sergeant-majoor Afdeling 1. - Algemeenheden

Art. 71.Om te mogen deelnemen aan het examen voor overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor of aan het vergelijkend kwalificatie-examen van adjudant-chef, moet de beroepsonderofficier de volgende voorwaarden vervullen : 1° deel uitmaken van de kandidaten die door de minister worden opgeroepen om zich voor het examen of het vergelijkend examen aan te melden.De kandidaten worden in de volgorde van hun anciënniteit opgeroepen op grond van lijsten die in opdracht van de minister worden opgesteld; 2° de morele hoedanigheden bezitten die vereist zijn voor de uitoefening van de functies van de graad waarvoor de betrokkene kandidaat is.De minister beoordeelt die hoedanigheden na het advies van de hiërarchische meerderen te hebben ingewonnen; elk ongunstig advies moet met redenen worden omkleed en mag niet worden doorgestuurd vooraleer de beroepsonderofficier in de gelegenheid werd gesteld zijn rechtvaardigingsgronden aan te voeren.

De kandidaat die bij drie opeenvolgende voorstellen het voorwerp uitmaakte van een ongunstig advies mag zich niet meer aanmelden voor het examen voor de overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor of voor het vergelijkend examen voor de benoeming in de graad van adjudant-chef.

Art. 72.Het afzien van de deelname aan het overgangsexamen voor de graad van eerste sergeant-majoor of aan het vergelijkend examen voor de benoeming in de graad van adjudant-chef is onherroepelijk.

Art. 73.Na het advies van de hiërarchische meerderen te hebben ingewonnen, neemt de minister een beslissing omtrent de aanvragen om uitstel van deelname aan het examen voor overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor of aan het vergelijkend examen voor de benoeming in de graad van adjudant-chef.

Voor het examen voor overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor of het vergelijkend examen voor de benoeming in de graad van adjudant-chef kan slechts tweemaal uitstel worden verleend.

Art. 74.De kandidaten die zich niet hebben aangemeld voor het examen voor overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor of voor het vergelijkend examen voor de benoeming in de graad van adjudant-chef, worden gelijkgesteld met de onderofficieren die uitstel hebben gekregen.

De kandidaten die, na tweemaal uitstel te hebben gekregen, zich niet hebben aangemeld voor het examen voor overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor of voor het vergelijkend examen voor de benoeming in de graad van adjudant-chef, worden geacht niet te zijn geslaagd. Afdeling 2. -- De bevordering in de graad van adjudant-chef

Art. 75.§ 1. Volgens de richtlijnen van de directeur-generaal van het personeel, bestaat het overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet, georganisserde vergelijkend examen voor de benoeming in de graad van adjudant-chef uit een onderrichtingsperiode, « opleidingscyclus BM » genoemd die : 1° ten minste over drie maanden is gespreid;2° uit een studieperiode bestaat;3° ten minste een informatiedag omvat en begeleidingsdagen kan omvatten;4° met eindproeven wordt afgesloten.Zij hebben als doel vast te stellen of de kandidaat bekwaam is de met de graad voor dewelke hij kandidaat is en met zijn vorming overeenstemmende functies uit te oefenen.

De directeur-generaal van het personeel richt een commissie op die de eindproeven afneemt, die mondeling en/of schriftelijk kunnen zijn. § 2. De kandidaat die mislukt voor de in § 1, eerste lid, 4°, bedoelde eindproeven, kan ze opnieuw afleggen binnen de drie maanden na de mislukking. De tweede mislukking is definitief voor wat betreft de deelname van de kandidaat aan de lopende rekrutering.

Art. 76.Om gerangschikt te worden, moet de kandidaat voor het geheel van de eindproeven de helft van de punten behalen.

Art. 77.Het aantal te begeven plaatsen, ingevolge het vergelijkend examen, wordt door de minister vóór de aanvang der examens vastgesteld.

Art. 78.De kandidaten die het vereist aantal punten niet hebben behaald of die het vereist aantal punten hebben bekomen doch niet batig gerangschikt werden, mogen zich opnieuw voor het vergelijkend examen aanmelden samen met de kandidaten die voor de twee volgende vergelijkende examens worden opgeroepen.

Nochtans mogen de kandidaten, die reeds tweemaal voor het vergelijkende examen mislukt zijn zich niet meer opnieuw aanmelden. Afdeling 3. - De bevordering tot de graad van eerste sergeant-majoor

Art. 79.Het examen voor overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor is een beroepsproef.

Art. 80.§ 1. Volgens de richtlijnen van de directeur-generaal van het personeel, bestaat de overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet georganiseerde proef voor de overgang naar de graad van eerste sergeant-majoor uit een onderrichtingsperiode, « opleidingscyclus B1 » genoemd die : 1° ten minste twee maanden bedraagt;2° uit een studieperiode bestaat;3° ten minste een informatiedag omvat en begeleidingsdagen kan omvatten;4° met eindproeven wordt afgesloten.Zij hebben als doel vast te stellen of de kandidaat bekwaam is de met de graad voor dewelke hij kandidaat is en zijn vorming overeenstemmende functies uit te oefenen.

De directeur-generaal van het personeel richt een commissie op die de eindproeven afneemt, die mondeling en/of schriftelijk kunnen zijn. § 2. De kandidaat die mislukt voor de in § 1, eerste lid, 4°, bedoelde eindproeven, kan ze opnieuw afleggen binnen de drie maanden na de mislukking. De tweede mislukking is definitief.

Art. 81.Om te slagen, moet de kandidaat voor het geheel van de eindproeven de helft van de punten behalen.

TITEL III. - De opname van de aanvullingsonderofficier in de hoedanigheid van beroepsonderofficier

Art. 82.Met het oog op zijn overgang kan de aanvullingsonderofficier door de minister aanvaard worden als kandidaat-beroepsonderofficier wanneer hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° na zijn vorming ten minste twee jaar werkelijke dienst vervuld hebben als aanvullingsonderofficier zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, en niet meer dan twee keer afgewezen zijn met het oog op zijn opname in de hoedanigheid van beroepsonderofficier omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in 2°, 3° of 4°;2° de leeftijd van 45 jaar niet bereikt hebben op 31 december van het jaar van zijn aanvaarding;3° niet afgewezen worden door de directeur-generaal van het personeel;4° batig gerangschikt worden bij de overgangsproef binnen de grenzen van het aantal door de minister opengestelde plaatsen zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader. De overgangsproef bedoeld in het eerste lid, 4°, omvat het slagen voor een maturiteitsexamen, evenals de beoordeling van de waarde van de kandidaat door een selectiecomité.

Art. 83.De korpscommandant brengt een advies uit over de wijze van dienen en de geschiktheid om dienst te doen in de categorie van de beroepsonderofficieren van de aanvullingsonderofficier die zich kandidaat stelt en aan de voorwaarden bedoeld in artikel 82, eerste lid, 1°, 2° en 4°, beantwoordt.

Het advies wordt uitgedrukt door de beoordeling « gunstig » of « ongunstig ». De beoordeling « gunstig » wordt aangevuld met één der volgende vermeldingen : « uitstekend », « zeer goed », « goed », « tamelijk goed ».

Een ongunstig advies moet met redenen omkleed zijn en wordt schriftelijk aan de betrokkene betekend. Deze kan binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving een verweerschrift indienen bij de korpscommandant. Naar aanleiding van het verweerschrift kan deze laatste zijn advies wijzigen. In dat geval wordt dit nieuwe advies betekend aan de betrokkene zonder dat deze nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. In het tegenovergestelde geval deelt hij dit mee aan de militair.

Het advies wordt via hiërarchische weg overgemaakt aan de directeur-generaal van het personeel. Elke wijziging van een beoordeling in ongunstige zin uitgebracht door een overheid wordt aan de betrokkene betekend vooraleer ze wordt toegezonden aan de volgende overheid, en wordt eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving. De directeur-generaal van het personeel aanvaardt of verwerpt de kandidatuur. De beslissing wordt aan de betrokkene betekend.

Art. 84.De aanvullingsonderofficier moet met goed gevolg een schriftelijk examen inzake algemene kennis en maturiteit afleggen van het niveau hoger secundair onderwijs. Dit examen dat twee proeven omvat in de taal van de kandidaat, met name een commentaar op een korte tekst van algemeen belang en een synthese van een geschreven tekst, betreft de werkelijke kennis van de taal bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, gewijzigd door de wetten van 28 december 1990 en 26 maart 1999.

Art. 85.Het in artikel 84 bedoelde maturiteitsexamen kan binnen de Krijgsmacht plaatsvinden overeenkomstig de modaliteiten door haar bepaald.

Art. 86.Er wordt een selectiecomité opgericht, belast met de beoordeling van de waarde van de kandidaat en de rangschikking van de kandidaten.

De directeur-generaal van het personeel is voorzitter van het selectiecomité. Hij kan zich laten vervangen door een lid door hem aangewezen als voorzitter.

De andere leden van het selectiecomité zijn drie door de directeur-generaal van het personeel aangewezen officieren.

Een door de directeur-generaal van het personeel aangewezen personeelslid van de federale politie vervult de functie van de secretaris.

Art. 87.Voor het opmaken van de rangschikking houdt het comité rekening met : 1° het resultaat van het maturiteitsexamen bedoeld in artikel 84, berekend op 50 punten;2° de waarde van de kandidaat, beoordeeld door het selectiecomité op grond van de krachtens artikel 83 uitgebrachte adviezen en van de inhoud van zijn persoonlijk dossier, berekend op 50 punten. De kandidaat die niet ten minste de helft van de punten behaalt voor de beoordeling van zijn waarde, wordt evenwel niet gerangschikt.

Het selectiecomité weerhoudt de kandidaten met inachtneming van de opgestelde rangschikking en ten belope van het aantal beschikbare plaatsen per taalstelsel.

Als twee kandidaten hetzelfde puntentotaal behalen, wordt voorrang gegeven aan de kandidaat met de meeste graadanciënniteit en, bij gelijke graadanciënniteit, aan de oudste in jaren.

De niet-klassering of de al dan niet batige rangschikking in de overgangsproef wordt aan de kandidaat betekend door de secretaris van het selectiecomité.

Art. 88.De bij de overgangsproef batig gerangschikte aanvullingsonderofficier wordt met het oog op het volgen van een vorming door de minister aanvaard als kandidaat-beroepsonderofficier.

Art. 89.§ 1. Volgens de richtlijnen van de directeur-generaal van het personeel, bestaat de overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet, georganisserde opleiding uit een onderrichtingsperiode, « opleidingscyclus B2 » genoemd die : 1° ten minste over twee maanden is gespreid;2° uit een studieperiode bestaat;3° ten minste een informatiedag omvat en begeleidingsdagen kan omvatten;4° met eindproeven wordt afgesloten.Zij hebben als doel vast te stellen of de kandidaat bekwaam is de met de graad voor dewelke hij kandidaat is en met zijn vorming overeenstemmende functies uit te oefenen.

De directeur-generaal van het personeel richt een commissie op die de eindproeven afneemt, die mondeling en/of schriftelijk kunnen zijn. § 2. De kandidaat die mislukt voor de in § 1, eerste lid, 4° bedoelde eindproeven, kan ze opnieuw afleggen binnen de drie maanden na de mislukking. De tweede mislukking is definitief.

Art. 90.Om te slagen, moet de kandidaat voor het geheel van de eindproeven de helft van de punten behalen.

Art. 91.De kandidaat die door de in artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 11 augustus 1994 betreffende de werving en de vorming van de kandidaat-militairen van het actief kader bedoelde deliberatiecommissie als definitief mislukt wordt beschouwd, verliest van ambtswege de hoedanigheid van kandidaat-beroepsonderofficier.

Art. 92.De aanvullingsonderofficier wordt in de categorie van de beroepsonderofficieren opgenomen vanaf het ogenblik dat hij met succes de opleidingscyclus B2 beëindigd heeft, met zijn graad en zijn anciënniteit in die graad. Hij wordt gerangschikt na de beroepsonderofficier met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad.

Art. 93.De relatieve anciënniteit van diegenen die op dezelfde datum worden benoemd en aan dezelfde opleidingscyclus hebben deelgenomen, wordt bepaald door de rangschikking die op het einde van de opleidingscyclus B2 wordt opgemaakt op basis van de uitslagen behaald bij de eindproeven.

De kandidaten die dezelfde einduitslag bekomen worden gerangschikt in dalende volgorde van dienstanciënniteit en in geval van gelijke dienstanciënniteit, wordt voorrang gegeven aan de oudste.

In geval zij in die examens slaagden bij de tweede poging, komen alleen de punten behaald bij de eerste poging in aanmerking voor het opstellen van de rangschikking.

TITEL IV. - De opname van de beroepsvrijwilliger in de hoedanigheid van aanvullingsonderofficier

Art. 94.Met het oog op zijn sociale promotie kan de beroepsvrijwilliger aanvaard worden als kandidaat-aanvullingsonderofficier door de minister wanneer hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° na zijn vorming ten minste twee jaar werkelijke dienst vervuld hebben als beroepsvrijwilliger zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, en niet meer dan twee keer afgewezen zijn met het oog op zijn opname in de hoedanigheid van aanvullingsonderofficier omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden bedoeld in 2°, 3°, 4° of 5°;2° de leeftijd van 45 jaar niet bereikt hebben op 31 december van het jaar van zijn aanvaarding;3° de morele hoedanigheden bezitten vereist van een kandidaat-onderofficier bij toepassing van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de morele hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveofficier of kandidaat-reserveonderofficier;4° niet afgewezen worden door de directeur-generaal van het personeel;5° batig gerangschikt worden bij de overgangsproef binnen de grenzen van het aantal opengestelde plaatsen zoals bepaald bij artikel 10, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader. De overgangsproef bedoeld in het eerste lid, 5°, omvat het slagen voor psychotechnische proeven en voor een taalexamen, evenals de beoordeling van de waarde van de kandidaat door een selectiecomité.

Art. 95.De korpscommandant brengt een advies uit over de wijze van dienen en de geschiktheid om dienst te doen in de categorie van de aanvullingsonderofficieren van de beroepsvrijwilliger die zich kandidaat stelt en voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 94, eerste lid, 1° en 2°.

Het advies wordt uitgedrukt door de beoordeling « gunstig » of « ongunstig ». De beoordeling « gunstig » wordt aangevuld met één der volgende vermeldingen : « uitstekend », « zeer goed », « goed », « tamelijk goed ».

Een ongunstig advies moet met redenen omkleed zijn en wordt schriftelijk aan de betrokkene betekend. Deze kan binnen de vijf werkdagen volgend op de betekening een verweerschrift indienen bij de korpscommandant. Naar aanleiding van het verweerschrift kan deze laatste zijn advies wijzigen. In dat geval wordt dit nieuwe advies betekend aan de betrokkene zonder dat deze nog nieuwe argumenten kan aanvoeren. In het tegenovergestelde geval deelt hij dit mee aan de militair.

Het advies wordt langs hiërarchische weg overgemaakt aan de directeur-generaal van het personeel. Elke wijziging van een beoordeling in ongunstige zin uitgebracht door een autoriteit wordt aan de betrokkene betekend vooraleer ze wordt toegezonden aan de volgende overheid. Ze wordt eventueel vergezeld van een verweerschrift ingediend binnen de vijf werkdagen volgend op de kennisgeving. De directeur-generaal van het personeel aanvaardt of verwerpt de kandidatuur. De gemotiveerde beslissing wordt schriftelijk aan de betrokkene betekend.

Art. 96.De beroepsvrijwilliger moet met goed gevolg psychotechnische proeven afleggen. Deze proeven hebben tot doel te beoordelen of de betrokkene de karakteriële hoedanigheden en het intellectueel potentieel bezit vereist van een kandidaat-onderofficier. Om te slagen dient de kandidaat ten minste de helft van de punten te behalen op beide gedeelten afzonderlijk.

De nadere regels betreffende deze proeven worden vastgelegd bij toepassing van het koninklijk besluit van 13 november 1991 tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de karakteriële hoedanigheden van een kandidaat-militair van het actief kader of van een dienstplichtige, kandidaat-reserveofficier of kandidaat-reserveonderofficier in een reglement vastgesteld door de minister.

Art. 97.De beroepsvrijwilliger moet met goed gevolg het examen bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger afleggen.

Art. 98.Er wordt een selectiecomité opgericht, belast met de beoordeling van de waarde van de kandidaat en de rangschikking van de kandidaten. Het selectiecomité is samengesteld zoals bepaald in artikel 86.

Art. 99.Voor het opmaken van de rangschikking houdt het comité rekening met : 1° het resultaat van de psychotechnische proeven bedoeld in artikel 96, berekend op 10 punten, waarbij de karakteriële geschiktheid en het intellectueel potentieel elk op 5 punten worden gewaardeerd;2° het resultaat van het taalexamen bedoeld in artikel 97, berekend op 40 punten;3° de waarde van de kandidaat, beoordeeld door het selectiecomité op basis van de krachtens artikel 95 uitgebrachte adviezen en van de inhoud van zijn persoonlijk dossier, berekend op 50 punten. De kandidaat die niet ten minste de helft van de punten behaalt voor de beoordeling van zijn waarde, wordt evenwel niet gerangschikt.

Het selectiecomité weerhoudt de kandidaten met inachtneming van de opgestelde rangschikking en ten belope van het aantal beschikbare plaatsen per taalstelsel.

Als twee kandidaten hetzelfde puntentotaal behalen, wordt voorrang gegeven aan de kandidaat met de meeste graadanciënniteit en, bij gelijke graadanciënniteit, aan de oudste in jaren.

De niet-klassering of de al dan niet batige rangschikking in de overgangsproef wordt schriftelijk aan de kandidaat betekend door de secretaris van het selectiecomité.

Art. 100.§ 1. Volgens de richtlijnen van de directeur-generaal van het personeel, bestaat de overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op basis van artikel 27, eerste lid, van de wet, georganiseerde opleiding uit een onderrichtingsperiode, « opleidingscyclus B3 » genoemd die : 1° ten minste twee maanden bedraagt;2° uit een studieperiode bestaat;3° tenminste een informatiedag omvat en begeleidingsdagen kan omvatten;4° met eindproeven wordt afgesloten.Zij hebben als doel vast te stellen of de kandidaat bekwaam is de met de graad voor dewelke hij kandidaat is en zijn vorming overeenstemmende functies uit te oefenen.

De directeur-generaal van het personeel richt een commissie op die de eindproeven afneemt, die mondeling en/of schriftelijk kunnen zijn. § 2. De kandidaat die mislukt voor de in § 1, eerste lid, 4° bedoelde eindproeven, kan ze opnieuw afleggen binnen de drie maanden na de mislukking. De tweede mislukking is definitief.

Art. 101.Om te slagen, moet de kandidaat voor het geheel van de eindproeven de helft van de punten behalen.

Art. 102.De kandidaat die door de in artikel 61, § 1, van het koninklijk besluit van 11 augustus 1994 betreffende de werving en de vorming van de kandidaat-militairen van het actief kader bedoelde deliberatiecommissie als definitief mislukt wordt beschouwd, verliest van ambtswege de hoedanigheid van kandidaat-beroepsonderofficier.

Art. 103.De kandidaat-aanvullingsonderofficier kan vragen om deze hoedanigheid te verliezen. De beslissing wordt genomen door de directeur-generaal van het personeel.

Art. 104.De kandidaat-aanvullingsonderofficier wordt door de minister in de graad van sergeant benoemd vanaf het slagen voor de eindproeven.

Art. 105.De relatieve anciënniteit van diegenen die op dezelfde datum worden benoemd en aan dezelfde vormingscyclus hebben deelgenomen, wordt bepaald door de rangschikking die op het einde van de opleiding wordt opgemaakt op basis van de uitslagen behaald bij de eindproeven.

De kandidaten die dezelfde einduitslag bekomen worden gerangschikt volgens afdalende volgorde van de dienstanciënniteit en in geval van gelijke dienstanciënniteit, wordt voorrang gegeven aan de oudste.

In geval zij in die examens slaagden bij de tweede poging, komen alleen de punten behaald bij de eerste poging in aanmerking voor het opstellen van de rangschikking.

TITEL V. - Slotbepalingen

Art. 106.De directeur-generaal van het personeel kan een volledige of gedeeltelijke vrijstelling van de cursussen en examens betreffende de bevorderingsexamens toestaan indien de kandidaat reeds gelijkaardige cursussen heeft gevolgd in de krijgsmacht of er reeds examens voor heeft afgelegd.

Art. 107.Zijn niet meer van toepassing voor de naar de federale politie overgeplaatste militairen : 1° het koninklijk besluit van 19 februari 1973 betreffende de organisatie van de ambtengroepen tot dewelke de onderofficieren van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst behoren;2° het koninklijk besluit van 28 januari 1999 betreffende de organisatie van de ambtengroepen tot dewelke de onderofficieren van de krijgsmacht behoren;3° het koninklijk besluit van 25 oktober 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht van de medische dienst;4° het ministerieel besluit van 14 november 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst;5° het ministerieel besluit van 13 december 1995 betreffende de adviezen over de kandidatuur voor de bevordering van de onderofficieren en betreffende de samenstelling en de werking van de bevorderingscomités voor de bevordering tot de graad van adjudant-majoor;6° het koninklijk besluit van 11 juni 1974 betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst;7° het koninklijk besluit van 9 juni 1999 betreffende de overgang binnen dezelfde personeelscategorie en de sociale promotie naar een hogere personeelscategorie;8° het koninklijk besluit van 5 oktober 1976 houdende vaststelling van de officierenkorpsen van de krijgsmacht;9° het koninklijk besluit van 7 april 1959 betreffende de stand en de bevordering van de beroepsofficieren van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst;10° het ministerieel besluit van 31 maart 1971 betreffende de samenstelling en de werking van de bevorderingscomités;11° het ministerieel besluit van 23 september 1977 betreffende de adviezen over de kandidatuur voor de bevordering van de officieren van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst;12° het koninklijk besluit van 7 februari 1994 betreffende de voortgezette vorming van de lagere officieren van het actief kader van de krijgsmacht en de beroepsproeven, door de beroepsofficieren van de krijgsmacht af te leggen met het oog op de bevordering tot de graad van majoor of tot een gelijkwaardige graad;13° het ministerieel besluit van 8 februari 1994 betreffende de voortgezette vorming van de lagere officieren van het actief kader van de krijgsmacht en de beroepsproeven, door de beroepsofficieren van de krijgsmacht af te leggen met het oog op de bevordering tot de graad van majoor of tot een gelijkwaardige graad. DEEL II. - DIVERSE BEPALINGEN

Art. 108.De personeelsleden die op de dag van de inwerkingtreding van dit besluit voldoen aan de voorwaarden voor bevordering tot de weddeschaal 1D bedoeld in artikel 112 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001 tot opheffing van diverse besluiten met betrekking tot de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie, verkrijgen het directiebrevet.

Art. 109.Het koninklijk besluit van 30 december 1993 betreffende de bevordering tot de graad van majoor bij de rijkswacht opgeheven door het koninklijk besluit van 24 augustus 2001 tot opheffing van diverse besluiten met betrekking tot de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie, wordt terug in werking gesteld voor de uitvoering van de erin opgenomen bevorderingsprocedure met toepassing van artikel 27 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. De personeelsleden die in het raam van de verderzetting van voormelde bevorderingsprocedure voldoen aan de erin vermelde voorwaarden voor bevordering verkrijgen het directiebrevet.

DEEL III. - SLOTBEPALINGEN

Art. 110.Dit besluit treedt in werking met ingang van 31 maart 2001, met uitzondering van de artikelen 108 en 109 die in werking treden de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 111.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 februari 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^