Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 november 2005
gepubliceerd op 01 december 2005

Koninklijk besluit betreffende de aanduiding en uitoefening van managementfuncties binnen het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen

bron
federale overheidsdienst personeel en organisatie
numac
2005002129
pub.
01/12/2005
prom.
18/11/2005
ELI
eli/besluit/2005/11/18/2005002129/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 NOVEMBER 2005. - Koninklijk besluit betreffende de aanduiding en uitoefening van managementfuncties binnen het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat ik de eer heb ter ondertekening voor te leggen aan Uwe Majesteit, heeft als doel de modaliteiten te regelen voor de aanduiding en de uitoefening van de managementfuncties binnen het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen.

Inleiding Het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, dat werd opgericht door de wet van 16 december 2002, is een instelling van openbaar nut van categorie B die als taak heeft toe te zien op de naleving van de gelijkheid van vrouwen en mannen, elke vorm van discriminatie en ongelijkheid op basis van het geslacht te bestrijden en instrumenten en strategieën uit te werken die gestoeld zijn op een geïntegreerde aanpak van de genderdimensie.

De wet van 16 december 2002 bepaalt dat het Instituut een raad van bestuur en een directie heeft.

Deze directie wordt aangeduid en oefent haar functies uit in het kader van een mandaat. Net zoals voor de federale overheidsdiensten heeft de invoering van een mandatenstelsel voor de directie tot doel de werking van het management binnen het Instituut te professionaliseren. Het gaat er immers om mensen met erkende managementcapaciteiten aan het hoofd van het Instituut te plaatsen en hen te evalueren op basis van de behaalde resultaten in termen van verbetering van de kwaliteit van de aan de burgers geleverde diensten.

De directie, die bestaat uit een directiefunctie en een adjunct-directiefunctie, wordt dus aangeduid en oefent haar functies uit volgens de filosofie en de regels die van toepassing zijn voor de houders van de managementfuncties binnen de federale overheidsdiensten, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 29 oktober 2001 betreffende de aanduiding en de uitoefening van de managementfuncties in de federale overheidsdiensten.

Er werden echter verschillen ingevoerd in verschillende bepalingen om rekening te houden met het specifieke karakter van de instelling.

Zo wordt de directie aangeduid aan het einde van een selectieprocedure die vergelijkbaar is met die voor de managementfuncties die dienen te worden toegewezen binnen de federale overheidsdiensten.

De voorwaarden om zich kandidaat te stellen voor de functie van adjunct-directie zijn gebaseerd op de voorwaarden die bestaan om de houders van managementfuncties op niveau -2 in de federale overheidsdiensten aan te duiden, namelijk 6 jaar ervaring hebben als ambtenaar van niveau A of niveau 1. Het is immers essentieel gebleken te waarborgen dat één van de directieleden zich kan beroepen op een ervaring in de overheidsadministraties om zich te vergewissen van een goede kennis van de administratieve praktijken en regels. Deze doelstelling kon in mijn ogen nog beter worden bereikt door de betrekking ook vacant te verklaren voor de ambtenaren van de overheidsfuncties van de gefedereerde entiteiten om het aantal potentiële kandidaten te verhogen. Rekening houdend met het belang van de taken die het Instituut worden toegekend, lijkt een kennis van het gehele openbare ambt op alle niveaus me zeer belangrijk om de problematiek van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen aan te pakken in haar institutionele totaliteit. Daarom hebben ook zij toegang tot de selectie.

Een ander verschil in de procedure inzake aanduiding en uitoefening van de directiefuncties vloeit voort uit het feit dat er binnen het Instituut een raad van bestuur is.

Aangezien het Instituut een instelling van openbaar nut van categorie B is, hangt de directie immers niet alleen en rechtstreeks af van een Minister, maar moet ze ook verantwoording afleggen bij een raad van bestuur. Gezien de rol van deze raad van bestuur in het management van het Instituut, is het opportuun gebleken dat deze raad dus geraadpleegd wordt in alle fases van de procedure inzake aanduiding van de directie. De raad van bestuur geeft ook advies over de beschrijving en het competentieprofiel van de in te vullen directiefuncties, alsook over het profiel van de leden van de selectiecommissie en over het resultaat van de selectieprocedure.

In het kader van de uitoefening van het mandaat wordt de raad van bestuur ook geraadpleegd in het proces dat leidt tot de goedkeuring en tot de actualisering van de managementplannen en voor de bepaling van de weging van de directiefuncties. De raad van bestuur komt ook tussen in het evaluatieproces van de directie of indien de directie haar contract wil beëindigen.

Er wordt een onverenigbaarheid tussen verschillende activiteiten en de uitoefening van een managementfunctie ingevoerd voor de directie van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. Deze regel, die als doel heeft belangenconflicten te vermijden, wordt genomen naar analogie met de regels die van toepassing zijn in het Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg dat, net zoals het Instituut, een instelling van openbaar nut is die geopteerd heeft voor een mandaatsysteem voor deze leidinggevende ambtenaren.

Commentaar van de artikelen Artikel 1 bepaalt wat er dient te worden verstaan onder Minister, Instituut of raad van bestuur in de bepalingen van de tekst.

De artikelen 2 en 3 rangschikken de managementfuncties binnen het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen in hiërarchische volgorde en bepalen het aantal ervan.

De artikelen 4 tot 8 regelen de manier waarop de selectie van de directiefuncties wordt georganiseerd door het Selectiebureau van de Federale Overheid.

De artikelen 9 en 10 leggen de regels vast voor de aanduiding en de duur van het mandaat.

Artikel 11 regelt het probleem van de opstelling en de goedkeuring van de managementplannen.

Artikel 12 bepaalt dat het statuut van het Rijkspersoneel van toepassing is op de directie van het Instituut, tenzij bijzondere bepalingen het anders bepalen.

De artikelen 13 tot 15 regelen het probleem van de verloven en de onverenigbaarheden.

Artikel 16 legt de modaliteiten vast met betrekking tot de wedde van de houders van managementfuncties.

De artikelen 17 tot 24 hebben betrekking op het verloop van de evaluatiecyclus voor de houders van de managementfuncties van het Instituut.

De artikelen 25 tot 29 bepalen de modaliteiten ingeval het contract van rechtswege of vervroegd wordt beëindigd en ingeval het mandaat al dan niet wordt hernieuwd.

De artikelen 30 en 31 voorzien in overgangsbepalingen.

Artikel 32 heft de regels op die tot nu toe van kracht waren, artikel 33 voorziet in een uitgestelde inwerkingtreding van een bepaling met betrekking tot de inhoud van de managementplannen, terwijl artikel 34 betrekking heeft op de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van dit besluit.

De opmerkingen van de Raad van State werden opgenomen in dit ontwerp.

De opmerkingen betreffende de ongelijkheden tussen het mandaatstelsel binnen de federale overheidsdiensten en het stelsel dat werd uitgewerkt voor het instituut, werden hierboven beantwoord.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en getrouwe dienaar, De Minister van Ambtenarenzaken, Ch. DUPONT

18 NOVEMBER 2005. - Koninklijk besluit betreffende de aanduiding en uitoefening van managementfuncties binnen het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 16 december 2002 houdende oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, inzonderheid op artikel 9;

Gelet op het koninklijk besluit van 19 maart 2003 met betrekking tot de aanduiding en de uitoefening van managementfuncties binnen het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 oktober 2004;

Gelet op het advies van de regeringscommissaris, gegeven op 19 mei 2005;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 24 juni 2005;

Gelet op het protocol van 9 augustus 2005 van het Sectorcomité XI - Tewerkstelling en Arbeid;

Gelet op het advies 39.086/1 van de Raad van State, gegeven op 30 oktober 2005 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen en op advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I Managementfuncties en hun juridische aard

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de Minister : de Minister die de controle uitoefent op het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen;2° het Instituut : het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen;3° de raad van bestuur : de raad van bestuur van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen.

Art. 2.§ 1. De managementfuncties binnen het Instituut zijn in twee groepen geklasseerd, in de volgende hiërarchische volgorde : 1° de directie;2° de adjunct-directie. § 2. De managementfuncties worden uitgeoefend in het kader van een mandaat, namelijk een tijdelijk hernieuwbare aanstelling overeenkomstig artikel 10.

Art. 3.Het aantal managementfuncties binnen het Instituut is als volgt vastgelegd : 1° één directiefunctie;2° één adjunct-directiefunctie. HOOFDSTUK II. - De selectie, de werving en de aanstelling van de houders van managementfuncties Afdeling 1. - Algemene bepaling

Art. 4.Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk, zijn de regels die van toepassing zijn op de selectie en de werving van het Rijkspersoneel van toepassing op de selectie en de werving van houders van een managementfunctie binnen het Instituut. Afdeling 2. - De selectie

Art. 5.Om deel te nemen aan de vergelijkende selecties voor de directiefunctie, moeten de kandidaten houder zijn van een functie van niveau A of kunnen deelnemen aan een vergelijkende selectie voor een functie van niveau A. De kandidaten voor de directiefunctie dienen over een managementervaring van minimum zes jaar te beschikken of een nuttige beroepservaring van minimum tien jaar te hebben. Onder managementervaring wordt verstaan ervaring inzake beheer in een overheidsdienst of in een organisatie uit de privé-sector.

Om deel te nemen aan een vergelijkende selectie voor de adjunct-directiefunctie, moeten de kandidaten minstens zes jaar houder zijn van een functie van niveau A binnen het federaal administratief openbaar ambt, zoals bepaald in artikel 1 van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, of binnen de diensten van een regering of een college van een Gemeenschap of een Gewest, evenals de daaronder ressorterende instellingen van openbaar nut.

Art. 6.De kandidaten voor een managementfunctie moeten over de competenties en de relationele vaardigheden, alsook over de vaardigheden op het vlak van organisatie en beheer beschikken die worden bepaald in de functiebeschrijving en het competentieprofiel van de in te vullen managementfunctie.

De functiebeschrijving en het competentieprofiel van de in te vullen managementfuncties binnen het Instituut worden door de Minister bepaald, na advies van de Raad van Bestuur.

Art. 7.§ 1. De kandidaturen worden ingediend bij SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid - die de ontvankelijkheid ervan onderzoekt, rekening houdend met de algemene en specifieke toelatingsvoorwaarden.

De kandidaturen die ontvankelijk worden verklaard door SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid - worden aan de selectiecommissie overgemaakt. § 2. De kandidaten van wie de kandidatuur ontvankelijk werd verklaard, leggen voor de selectiecommissie een mondelinge proef af, uitgaande van een praktijkgeval dat verband houdt met de in te vullen managementfunctie. Deze proef heeft tot doel zowel de competenties die eigen zijn aan de te in te vullen functie als de vereiste vaardigheden voor de uitoefening van een managementfunctie te evalueren.

De mondelinge proef wordt voorafgegaan door geïnformatiseerde testen, die door SELOR en per taalrol worden georganiseerd en die tot doel hebben de management- en organisatorische vaardigheden van de kandidaten alsook hun persoonlijkheid te testen. De inhoud van de testen is dezelfde in het Frans en het Nederlands. De resultaten van de testen worden meegedeeld aan de selectiecommissie die als enige de resultaten ervan beoordeelt en evalueert. § 3. Na de testen en de proef bedoeld in § 2 en na de vergelijking van de diploma's en verdiensten van de kandidaten, worden de kandidaten ingedeeld hetzij in groep A « zeer geschikt », hetzij in groep B « geschikt », hetzij in groep C « minder geschikt », hetzij in groep D « niet geschikt ». Deze indeling wordt gemotiveerd.

In de groep A en de groep B worden de kandidaten gerangschikt.

Art. 8.§ 1. De selectiecommissie wordt samengesteld uit : 1° de afgevaardigd bestuurder van SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid - of zijn afgevaardigde, voorzitter;2° een externe expert inzake management;3° een externe expert inzake human resources management;4° twee externe experts met ervaring of een bijzondere kennis van de materie die eigen is aan de in te vullen functie;5° twee ambtenaren uit een andere federale overheidsdienst of federale programmatorische overheidsdienst, uit een federaal ministerie, uit een openbare instelling van sociale zekerheid, uit een federale wetenschappelijke instelling, uit een federale instelling van openbaar nut of uit diensten van de Gewest- of Gemeenschapsregeringen of uit de Colleges van de Gemeenschapscommissies, die functies uitoefenen die minstens gelijkwaardig zijn aan de in te vullen managementfunctie;6° een plaatsvervanger voor elk van de leden vermeld onder 2° tot 5°. Dezen worden tezelfdertijd aangesteld als de effectieve leden.

De taalpariteit wordt verzekerd binnen elk van de categorieën van effectieve en plaatsvervangende leden van de selectiecommissie bedoeld in het eerste lid, 4° en 5°. De leden bedoeld in het eerste lid, 2° en 3°, evenals hun plaatsvervangers, behoren tot een verschillende taalaanhorigheid. De taalaanhorigheid van de leden, bedoeld in het eerste lid, 2°, 3° en 4° en hun plaatsvervangers, wordt bepaald door de taal van het getuigschrift of het diploma dat bewijst dat men geslaagd is voor de studies die in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de competentie die nodig is voor de expertiseopdracht.

De taalaanhorigheid van de leden, bedoeld in het eerste lid, 5°, en hun plaatsvervangers, wordt bepaald door de taalrol van de ambtenaar of door toepassing van de artikelen 35 tot 41 van de gewone wet van 9 augustus 1980 over de institutionele hervormingen.

De profielen van de effectieve leden van de selectiecommissie bedoeld in het eerste lid, 2°, 4°, 5°, alsook deze van hun vervangers, worden bepaald in samenspraak met de Minister en na advies van de raad van bestuur.

Wanneer een managementfunctie wordt vacant verklaard voor kandidaten van twee taalrollen, dient de voorzitter van de selectiecommissie hetzij de kennis van de tweede taal bewezen te hebben conform artikel 43, § 3, derde lid, van de wetten op gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, hetzij te worden bijgestaan door een ambtenaar die deze kennis bewezen heeft.

Indien een managementfunctie uitsluitend vacant wordt verklaard voor kandidaten van één enkele taalrol, of indien er enkel kandidaten van één enkele taalrol overblijven na het onderzoek van de ontvankelijkheid van de kandidaturen door SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid, wordt de selectiecommissie samengesteld door één enkele vertegenwoordiger per categorie van leden bedoeld in het eerste lid, 2°, 3°, 4° en 5°. Ze behoren tot dezelfde taalrol of taalaanhorigheid als deze van de kandidaat. De voorzitter van de selectiecommissie, als hij tot die taalrol of tot deze taalaanhorigheid behoort, dient niet te worden bijgestaan door een ambtenaar bedoeld in het vierde lid. § 2. De afgevaardigd bestuurder van SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid - deelt de samenstelling van de selectiecommissie, met inbegrip van de plaatsvervangers, mee aan de minister die bevoegd is voor ambtenarenzaken. Deze brengt dadelijk de regeringsleden op de hoogte, die over een termijn van zeven werkdagen beschikken om hem hun bezwaren kenbaar te maken. In dit geval legt de minister die bevoegd is voor ambtenarenzaken, een volledig dossier ter beslissing voor aan de Ministerraad, nadat hiervan een kopie werd overgemaakt aan het betrokken regeringslid.

Als de Ministerraad op basis van het dossier dat voorgelegd werd door de minister die bevoegd is voor ambtenarenzaken, een lid van de selectiecommissie wraakt, benoemt SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid - een ander lid; in dit geval is het eerste lid van toepassing. § 3. De selectiecommissie kan slechts op geldige wijze overgaan tot het horen van de kandidaten en tot de deliberatie voor zover de meerderheid van de leden aanwezig is, minstens twee van de leden tot de taalrol van de kandidaat behoren en elke categorie van leden bedoeld in § 1, eerste lid, 2° tot 5°, vertegenwoordigd is.

Alleen de commissieleden die hebben deelgenomen aan het horen van al de kandidaten, kunnen deelnemen aan de deliberatie met het oog op de indeling van de kandidaten in de groepen A, B, C of D en op hun rangschikking in de groepen A en B. Geen enkel lid kan zich onthouden.

Bij staking van stemmen beslist de voorzitter. § 4. De kandidaten worden ingelicht over hun indeling in groep A, B, C of D en hun rangschikking in de groepen A en B. Afdeling 3. - De werving

Art. 9.§ 1. Voor wat betreft de binnen het Instituut in te vullen managementfuncties, deelt SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid - het resultaat van de procedure bedoeld in artikel 7 aan de minister mee. De minister geeft het resultaat van de procedure door aan de raad van bestuur en belast het een advies te leveren. Indien dit advies niet binnen de twintig werkdagen wordt geleverd, wordt het advies niet meer vereist. De minister leidt een aanvullend gesprek met de kandidaten van groep A om ze te vergelijken wat betreft hun specifieke competenties, hun relationele en managementvaardigheden zoals bepaald in de functiebeschrijving en het competentieprofiel van de in te vullen managementfunctie.

Een verslag van elk onderhoud wordt opgemaakt en bij het aanstellingsdossier gevoegd. § 2. Bij uitputting van groep A, wordt de procedure bedoeld in § 1 herhaald voor de kandidaten van groep B. Afdeling 4. - De aanstelling

Art. 10.De kandidaten gekozen overeenkomstig artikel 9, worden voor de directiefunctie en de adjunct-directiefunctie voor een periode van zes jaar door de Koning aangesteld op voorstel van de minister.

In afwijking van de artikelen 28 tot 33quinquies van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, moeten de houders van een managementfunctie geen stage doormaken. HOOFDSTUK III. - Nadere regels betreffende de uitoefening van de managementfuncties Afdeling 1. - Het managementplan

van de houder van een managementfunctie

Art. 11.§ 1. Binnen een termijn van zes maanden na de aanstelling wordt door de houder van de managementfunctie een ontwerp van managementplan en operationeel plan aan de raad van bestuur bezorgd. § 2. Voor de overdracht van de ontwerpen van plannen bedoeld in § 1, overleggen de directie en de adjunct-directie. § 3. Het ontwerp van managementplan en het ontwerp van operationeel plan bevatten : 1° de elementen uit de regeringsverklaring;2° de elementen die voortvloeien uit de opdrachten die zijn toevertrouwd aan het Instituut krachtens artikel 5 van de wet van 16 december 2002 houdende oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen;3° de grote beleidsrichtlijnen, bepaald door de raad van bestuur in het kader van haar algemeen beleid van het Instituut. De elementen die voortvloeien uit de opdrachten die werden toevertrouwd krachtens artikel 5 van voornoemde wet, kunnen in een nota of beleidsplan verduidelijkt worden, of tijdens een overleg met de minister besproken worden. § 4. De vorm en de minimuminhoud van het managementplan en operationeel plan worden door Ons bepaald, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister die bevoegd is voor ambtenarenzaken. § 5. De raad van bestuur heeft twee maanden de tijd vooraleer de ontwerpen van plannen bedoeld in § 1, eventueel met haar advies, over te maken aan de minister. § 6. Binnen twee maanden na behoorlijk vastgestelde ontvangst van de ontwerpen keurt de minister het managementplan en het operationeel plan goed. § 7. Het managementplan en het operationeel plan worden minstens éénmaal per jaar, in onderling overleg, aangepast op basis van ontwerpen tot aanpassing die door de houder van de managementfunctie worden opgesteld en binnen de maand worden overgemaakt door de raad van bestuur.

De aanpassingen worden goedgekeurd door de minister binnen de maand na behoorlijk vastgestelde ontvangst van de ontwerpen. § 8. Als de houder van een managementfunctie binnen de voorgeschreven termijn noch een ontwerp van managementplan, noch een ontwerp van operationeel plan heeft opgesteld en/of binnen de voorgeschreven termijn geen ontwerp tot aanpassing voor de bovenvermelde plannen heeft opgesteld, zal zijn evaluatie betrekking hebben op dit element en op elk ander element dat relevant zal blijken. § 9. Indien de minister de hiervoor vermelde plannen of aanpassingen niet binnen de voorgeschreven termijn heeft goedgekeurd, worden die geacht te zijn goedgekeurd. § 10. De plannen en hun aanpassingen, zoals goedgekeurd door de minister, worden meegedeeld aan de raad van bestuur. Afdeling 2. - Nadere regels

betreffende de uitvoering van de managementfuncties

Art. 12.Tijdens de duur van hun mandaat is, behoudens de afwijkende bepalingen in dit besluit, het statuut van het Rijkspersoneel van toepassing op de houders van een managementfunctie.

Voor de toepassing van het statuut van het Rijkspersoneel, maken de houders van een managementfunctie deel uit van niveau A. Ze staan hiërarchisch boven de klas A5.

Art. 13.In afwijking van de bepalingen van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen, is de houder van een managementfunctie die op het ogenblik van zijn aanstelling vast benoemd is binnen de overheidsdiensten zoals beoogd in artikel 1 van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, in ambtshalve verlof voor opdracht van algemeen belang geplaatst voor de duur van het mandaat. Zijn betrekking kan vacant verklaard worden na twee jaar en intussen kan er enkel in voorzien worden door middel van contractuele tewerkstelling of hogere functies.

Art. 14.De houder van een managementfunctie oefent zijn taak voltijds uit. Tijdens zijn mandaat kan hij : 1° geen verlof voor loopbaanonderbreking krijgen, uitgezonderd deze die het ouderschapsverlof, de palliatieve verzorging en de zorgen in geval van ernstige ziekte betreffen;2° geen verlof krijgen om zich kandidaat te stellen voor verkiezingen van de federale wetgevende kamers, van de gewest- en gemeenschapsraden of van de provincieraden of om een ambt uit te oefenen in een cel beleidsvoorbereiding of het kabinet van een minister of een Staatssecretaris of in het kabinet van de voorzitter of van een lid van de Regering van een Gemeenschap, van een Gewest, van het verenigd College van de gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of van het College van de Franse Gemeenschapscommissie;3° geen verlof krijgen voor een stage of een proefperiode in een andere betrekking binnen een overheidsdienst;4° geen verlof krijgen voor onthaal en opleiding;5° geen verlof krijgen om in vredestijd prestaties te verrichten bij het Korps burgerlijke veiligheid wanneer hij als vrijwilliger in dienst is getreden bij dit korps;6° geen verlof krijgen om personen met een handicap en zieken te vergezellen en bij te staan;7° geen verlof krijgen voor een opdracht van algemeen nut;8° geen toelating verkrijgen om zijn functies uit te oefenen met verminderde prestaties voor persoonlijke aangelegenheden 9° geen afwezigheid van lange duur voor persoonlijke aangelegenheden verkrijgen;10° geen verlof krijgen zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten en in het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van die groepen in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de gemeenschappen of de gewesten.

Art. 15.§ 1. De uitoefening van een managementfunctie is onverenigbaar met : 1° elke activiteit, tewerkstelling of mandaat die, zelfs gratis, wordt uitgeoefend door de houder van een managementfunctie zelf, door een tussenpersoon of door een bemiddelaar, in elke instelling, onderneming, bedrijf of vereniging en die aanleiding kan geven tot een belangenconflict met de activiteiten van het Instituut of schade kan berokkenen aan de neutraliteit van de mandataris;2° elke activiteit die indruist tegen de waardigheid van de functie of die de vervulling van taken voor de functie zou kunnen schaden;3° de uitoefening van elk openbaar mandaat van politieke aard. § 2. Voor zijn indiensttreding verklaart de houder van een managementfunctie welke belangen hij, of leden van zijn familie die onder hetzelfde dak wonen, heeft (hebben) of welke activiteiten hij (zij) uitoefent (uitoefenen) in elke instelling, bedrijf of vereniging waarvan de activiteiten kunnen vallen onder de bevoegdheden van het Instituut.

De verenigbaarheid van belangen of activiteiten met de uitoefening van de managementfunctie binnen het Instituut wordt door de minister onderzocht.

Art. 16.§ 1. De Minister legt de weging vast van de directiefunctie en van de adjunct-directiefunctie op voordracht van de minister van ambtenarenzaken en na advies van de raad van bestuur. § 2. De weging van de directiefunctie en de adjunct-directiefunctie is gelijk aan het aantal bekomen punten met toepassing van de criteria en punten die vermeld zijn in de bijlagen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 11 juli 2001 betreffende de weging van de management- en staffuncties in de federale overheidsdiensten en tot vaststelling van hun wedde. Op basis van de weging die aldus wordt bekomen, worden de directiefunctie en de adjunct-directiefunctie ondergebracht in één van de zeven klassen die zijn vermeld in de tabel van artikel 3 van bovengenoemd koninklijk besluit van 11 juli 2001 en de lonen die horen bij deze functies worden bepaald conform dezelfde tabel. De lonen zijn onderworpen aan het mobiliteitsstelsel dat van toepassing is op de lonen van het personeel van de federale overheidsdiensten en zijn gekoppeld aan de spilindex 105,20.

Het resultaat van de wegingen wordt vermeld in de benoemingsbesluiten. § 3. De jaarlijkse totale bruto bezoldiging van de houders van een managementfunctie omvat : 1° een maandelijks brutoloon;2° de deelname aan een aanvullend pensioenstelsel, dat gefinancierd wordt door persoonlijke bijdragen en werkgeversbijdragen. § 4. Bovenop de in § 3 vermelde bezoldigingen, kan het beloningspakket in een forfaitaire terugbetaling voorzien voor kosten en de terbeschikkingstelling van een functievoertuig dat voor privé-doeleinden mag worden gebruikt. HOOFDSTUK IV Evaluatie van een managementfunctie Afdeling 1. - Duur van de evaluatiecyclus

Art. 17.Elke houder van een managementfunctie wordt tijdens zijn mandaat driemaal geëvalueerd. De twee eerste cycli hebben een duur van twee jaar en worden, ieder, met een tussentijdse evaluatie afgesloten.

De derde cyclus eindigt zes maanden vóór het verstrijken van het mandaat en wordt met een eindevaluatie afgesloten. Afdeling 2. - Onderwerp van de evaluatie

Art. 18.De tussentijdse evaluaties en de eindevaluatie van de houder van de managementfunctie hebben betrekking op : 1° de verwezenlijking van de doelstellingen die werden vastgelegd in het in artikel 11 bedoelde managementplan en operationeel plan;2° de wijze waarop die doelstellingen al dan niet behaald werden;3° de persoonlijke bijdrage van de houder van de managementfunctie aan de verwezenlijking van deze doelstellingen;4° de geleverde inspanningen om zijn competenties te ontwikkelen. Afdeling 3. - Actoren van de evaluatie

Art. 19.De evaluatie van de houders van managementfuncties wordt uitgevoerd door de minister, evaluator genoemd.

Om de evaluatie te realiseren, wordt de evaluator bijgestaan door de raad van bestuur die belast is met de overhandiging van een advies.

Voor een externe ondersteuning inzake evaluatietechnieken kan de evaluator een beroep doen op de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie. Afdeling 4. - Verloop van de evaluatiecyclus

Onderafdeling 1. - De functioneringsgesprekken

Art. 20.Tijdens elke evaluatiecyclus vinden er op initiatief van de houder van de managementfunctie of de evaluator, telkens wanneer dat noodzakelijk blijkt, functioneringsgesprekken plaats.

De functioneringsgesprekken hebben betrekking op alles wat met het functioneren van de houder van de managementfunctie te maken heeft, alsook op de in het managementplan en het operationeel plan bepaalde doelstellingen, de eventuele aanpassingen die daaraan moeten worden aangebracht en de verwezenlijking ervan.

Onderafdeling 2. - Het evaluatiegesprek

Art. 21.Op het einde van elke evaluatiecyclus nodigt de evaluator de houder van de managementfunctie uit voor een evaluatiegesprek. Een secretaris die aangewezen werd door de evaluator kan aan dit gesprek deelnemen.

Als voorbereiding op het evaluatiegesprek maakt de houder van de managementfunctie een zelfevaluatie op. Die wordt ten laatste twintig werkdagen voor de vastgestelde datum van het gesprek aan de evaluator en aan de leden van de raad van bestuur bezorgd.

De evaluator bereidt het evaluatiegesprek voor door de zelfevaluatie van de houder van de managementfunctie te toetsen op consistentie en onderbouwing. Hij vergelijkt ze met de elementen waarover hij beschikt, die resulteren uit feiten en geobserveerd gedrag tijdens de dagelijkse opvolging van het functioneren van de geëvalueerde.

Bovendien verzamelt hij alle bijkomende informatie die kan bijdragen tot een billijke en objectieve evaluatie.

De minister wint het advies van de raad van bestuur in over de zelfevaluatie. Indien dit advies niet binnen een periode van tien werkdagen wordt uitgebracht, wordt dit advies niet meer vereist.

Voor de evaluatie van de directie en de adjunct-directie wordt de minister bijgestaan door een extern bureau dat hem steunt om de zelfevaluatie van de houder van de managementfunctie te beoordelen.

Daartoe verzamelt dit bureau alle bijkomende of tegenstrijdige informatie inzake de evaluatie-elementen, vermeld in artikel 18. Het bureau bereidt het evaluatiegesprek voor, structureert het voor de minister en staat in voor de opvolging. Afdeling 5. - Het evaluatieverslag en de toegekende vermelding

Art. 22.§ 1. Na afloop van het evaluatiegesprek stelt de evaluator het beschrijvend evaluatieverslag op en kent, indien nodig, een vermelding toe. § 2. Het evaluatieverslag wordt, met bewijs van ontvangst, overgemaakt aan de geëvalueerde binnen een periode van twintig werkdagen na het evaluatiegesprek. § 3. Tijdens de tussentijdse evaluatie bevat het beschrijvend evaluatieverslag geen eindvermelding, behalve in het geval de evaluator van mening is dat de houder van de managementfunctie de vermelding « onvoldoende » verdient.

De eindevaluatie wordt afgesloten met de vermelding « onvoldoende », « voldoende » of « zeer goed ». § 4. De tussentijdse evaluaties en de eindevaluatie van de houder van de managementfunctie worden besloten met de vermelding « onvoldoende » als uit de evaluatie blijkt dat het functioneren van de houder van de managementfunctie onder het verwachte niveau ligt en/of de doelstellingen, zoals bepaald in de in artikel 11 bedoelde plannen, niet werden verwezenlijkt en/of de wijze voor het behalen van die doelstellingen niet optimaal was en/of de geëvalueerde slechts een kleine persoonlijke bijdrage levert aan het behalen van de doelstellingen. § 5. De eindevaluatie van de houder van de managementfunctie wordt besloten met de vermelding « zeer goed » als uit de evaluatie blijkt dat de vooropgestelde doelstellingen op de juiste manier werden verwezenlijkt en dat de persoonlijke bijdrage van de houder van de managementfunctie bewezen is. § 6. De eindevaluatie van de houder van de managementfunctie wordt besloten met de vermelding « voldoende » wanneer uit de evaluatie blijkt dat de vooropgestelde doelstellingen gedeeltelijk op de juiste manier werden verwezenlijkt, maar dat er nog wezenlijke verbeteringen moeten worden aangebracht om de toevertrouwde managementopdracht optimaal en volledig uit te oefenen en/of de persoonlijke bijdrage van de houder van de managementfunctie beperkt is. § 7. De eindevaluatie van de houder van de managementfunctie wordt gestaafd met de beschrijvende evaluatieverslagen betreffende de verstreken periodes voor de tussentijdse evaluaties en de totale periode van het mandaat voor de eindevaluatie. § 8. De beschrijvende evaluatieverslagen worden aan de raad van bestuur bezorgd. Afdeling 6. - Het evaluatiedossier

Art. 23.§ 1. Het evaluatiedossier van de houder van de managementfunctie bestaat uit : 1° een identificatiefiche met de persoonlijke gegevens en het aanstellingsbesluit;2° een gevalideerde functiebeschrijving;3° het managementplan en het operationeel plan alsook de opeenvolgende aanpassingen die daaraan werden aangebracht;4° in voorkomend geval, de verslagen over de functioneringsgesprekken en/of ieder ander document dat inzicht verschaft in de aanpassingen, de afspraken en de schikkingen die tussen de geëvalueerde houder van de managementfunctie en zijn evaluator werden getroffen;5° de zelfevaluatie van de houder van de managementfunctie;6° in voorkomend geval, de adviezen van de raad van bestuur;7° de beschrijvende evaluatieverslagen;8° het eventuele dossier van het ingestelde beroep. De geëvalueerde kan documenten laten opnemen in zijn evaluatiedossier.

De evaluatiedossiers worden bewaard bij de verantwoordelijke van de dienst belast met de human resources bij het Instituut. § 2. Het evaluatiedossier is toegankelijk voor de geëvalueerde houder van de managementfunctie, de voorzitter en de vice-voorzitter van de raad van bestuur alsook de evaluator. § 3. Na afloop van elk evaluatiegesprek wordt een kopie van het aangepaste evaluatiedossier overgemaakt aan de voorzitter van het directiecomité van de federale overheidsdienst Personeel & Organisatie die belast is met de kwaliteitscontrole van de evaluatieprocedure van de houders van een managementfunctie. Afdeling 7. - Beroepsmogelijkheden

Art. 24.§ 1. De houder van een managementfunctie wiens tussentijdse evaluatie resulteert in de vermelding « onvoldoende » of wiens eindevaluatie niet resulteert in de vermelding « zeer goed » kan, per aangetekende brief, en binnen een periode van vijftien kalenderdagen na de bekendmaking van het evaluatieverslag, beroep aantekenen bij een beperkt ministerieel comité, dat is samengesteld uit drie leden van de regering, van wie twee behoren tot eenzelfde taalaanhorigheid als de geëvalueerde en die hiertoe werden aangeduid door de Ministerraad.

De minister die de taak van evaluator van de houder van de managementfunctie op zich heeft genomen, mag niet aanwezig zijn bij, noch deelnemen aan de beraadslaging van het beperkt ministerieel comité. Hij kan echter wel worden gehoord.

Het beroep wordt ingesteld bij het secretariaat van de Ministerraad en is opschortend. § 2. De houder van de managementfunctie wordt opgeroepen zijn verweermiddelen uiteen te zetten, uiterlijk acht werkdagen voor de zitting. Hij dient persoonlijk te verschijnen. Hij mag zich laten bijstaan door een persoon naar keuze. De verdediger mag op geen enkel ogenblik en in welke hoedanigheid ook deelgenomen hebben aan de evaluatieprocedure van de houder van de managementfunctie.

Indien de houder van de managementfunctie of zijn verdediger, ofschoon behoorlijk opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt, doet het beroepsorgaan uitspraak op grond van de stukken van het dossier.

Hetzelfde geldt zodra de zaak voor de tweede maal ter zitting komt, zelfs indien de houder van de managementfunctie of zijn verdediger een geldige reden kan aanvoeren.

De afwezigheid van de verdediger is, behoudens overmacht, geen reden tot uitstel.

Het beroepsorgaan kan iedereen horen en verzamelt alle nodige gegevens opdat het zich met volle kennis kan uitspreken. § 3. Het beroepsorgaan kan slechts op een rechtsgeldige manier de houder van de managementfunctie horen en beraadslagen voorzover de meerderheid van de leden aanwezig is. De stemming is geheim. Bij staking van stemmen valt de beslissing in het voordeel van de verzoeker. Indien het beroep ingesteld is tegen een eindevaluatie « onvoldoende », dan zal de beslissing in het voordeel van de verzoeker de vermelding « voldoende » of « zeer goed » inhouden. Indien het beroep ingesteld is tegen een eindevaluatie « voldoende », dan zal de beslissing in het voordeel van de verzoeker de vermelding « zeer goed » inhouden. § 4. Het beroepsorgaan beslist in de maand na de instelling van het beroep en deelt zijn beslissing zonder verwijl mee aan de houder van de managementfunctie. § 5. Het beroepsorgaan kan zich laten bijstaan door een specialist in de evaluatiemethoden van de federale overheid. HOOFDSTUK V. - Einde van het mandaat en niet-hernieuwing ervan Afdeling 1. - Einde van het mandaat

Onderafdeling 1. - Einde van rechtswege

Art. 25.Het mandaat eindigt van rechtswege op het einde van de periodes bedoeld in artikel 10.

Het mandaat van de houder van de managementfunctie kan verlengd worden met maximum zes maanden tot de aanvang van het mandaat van zijn opvolger.

Onderafdeling 2. - Vroegtijdige beëindiging

Art. 26.Indien de evaluatie bedoeld in het artikel 17 leidt tot een vermelding « onvoldoende », wordt het mandaat van de houder van de managementfunctie beëindigd.

De houder van een managementfunctie, met uitsluiting van deze vermeld in artikel 13, van wie het mandaat vroegtijdig wordt beëindigd omwille van een vermelding « onvoldoende », krijgt een beëindigingsvergoeding volgens de door Ons vastgestelde nadere regels.

De houder van een managementfunctie, bedoeld in artikel 13, wiens mandaat vroegtijdig wordt beëindigd ten gevolge van een « onvoldoende », wordt gereaffecteerd in een passende functie die hem voorgesteld wordt door zijn dienst van oorsprong. Indien de houder van de managementfunctie niet akkoord gaat met de aangeboden passende functie, kan hij een beroep doen op de bemiddeling van de federale Overheidsdienst « Personeel en Organisatie ».

Art. 27.Indien de houder van een managementsfunctie vraagt om zijn mandaat te beëindigen, is een opzegging van zes maanden vereist, voor zover de minister zijn akkoord geeft, na het advies van de raad van bestuur te hebben ingewonnen. Indien het advies niet binnen de tien werkdagen wordt geleverd, wordt het advies niet meer vereist. De opzegtermijn kan in onderling akkoord verkort worden. De bepalingen inzake reaffectatie, voorzien in artikel 26, derde lid, zijn in dit geval eveneens van toepassing. Afdeling 2. - Niet-hernieuwing

Art. 28.§ 1. De houder van een managementfunctie, met uitsluiting van deze bedoeld in artikel 13, die geen eindevaluatie « onvoldoende » heeft gekregen en na deelname aan een nieuwe vergelijkende selectie geen nieuw mandaat krijgt, geniet een herintegratievergoeding, volgens de door Ons vastgestelde nadere regels. § 2. De houder van een managementfunctie bedoeld in artikel 13, die geen eindevaluatie « onvoldoende » heeft gekregen en na deelname aan een nieuwe vergelijkende selectie geen nieuw mandaat krijgt, heeft de keuze tussen, enerzijds, het vrijwillig ontslag uit zijn statutaire betrekking en de uitbetaling van de in § 1 bedoelde herintegratievergoeding, en anderzijds, de reaffectatie in een passende functie die hem wordt voorgesteld door zijn dienst van oorsprong.

Indien de houder van een managementfunctie niet akkoord gaat met de hem door zijn dienst van oorsprong aangeboden passende functie, kan hij een beroep doen op de bemiddeling van de federale Overheidsdienst « Personeel en Organisatie ». HOOFDSTUK VI. - Hernieuwing van het mandaat

Art. 29.Indien een managementfunctie door de minister vacant wordt verklaard en indien zijn houder waarvan het mandaat beëindigd werd, zijn kandidatuur stelt, wordt hem een nieuw mandaat gegeven voor zover hij de eindvermelding « zeer goed » heeft verkregen.

In afwijking van de bepalingen van de afdelingen 2 en 3 van het hoofdstuk II, wordt hij, in dit geval, geacht te hebben voldaan aan de vergelijkende selectie, bedoeld in artikel 7 zonder dat er een nieuwe selectieprocedure dient te worden georganiseerd. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen

Art. 30.Bij een eerste aanstelling van de directie, worden de jaren gepresteerd als titularis van een graad van rang 13 en/of van de klasse A3 in aanmerking genomen voor de berekening van zes jaar managementervaring.

Art. 31.De evaluatie van de houders van de managementfuncties die worden aangesteld na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt uitgevoerd op basis van de bepalingen van dit besluit; voor zolang echter het koninklijk besluit bedoeld in artikel 11, § 4 van dit besluit niet in werking is getreden, worden de managementplannen en de operationele plannen als volgt opgesteld : 1° het managementplan omvat ten minste de beschrijving van de volgende elementen : a) de precieze omschrijving van de algemene beheersopdrachten van de houder van de managementfunctie en zijn verplichtingen terzake;b) de door hem te behalen beleidsdoelstellingen en de verplichtingen hieromtrent;c) de door hem te behalen operationele doelstellingen en zijn verplichtingen hieromtrent;d) de toegekende budgettaire middelen;2° het operationeel plan omvat ten minste de beschrijving van de volgende elementen : a) de uitvoering, in het kader van een jaarlijks operationeel plan dat een voorspelling voor drie jaar omvat, concrete prestaties die voortvloeien uit de uitvoering van beheeropdrachten en beleidsdoelstellingen en operationele doelstellingen die vermeld zijn in het managementplan, rekening houdend met de budgettaire middelen;b) het budget, op jaarbasis, dat nodig is voor de uitvoering van de prestaties bedoeld in a). HOOFDSTUK VIII. - Opheffingsbepalingen en eindbepalingen

Art. 32.Het koninklijk besluit van 19 maart 2003 met betrekking tot de aanduiding en de uitoefening van managementfuncties binnen het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 oktober 2004, wordt opgeheven.

Art. 33.Artikel 11, § 4, treedt in werking op een door Ons bepaalde datum.

Art. 34.Onze Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 november 2005.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, Ch. DUPONT

^