Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 19 juni 2012
gepubliceerd op 06 juli 2012

Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 17bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971. - Rechtzetting

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2012203752
pub.
06/07/2012
prom.
19/06/2012
ELI
eli/besluit/2012/06/19/2012203752/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID


19 JUNI 2012. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 17bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971. - Rechtzetting


In het Belgisch Staatsblad nr. 212 van 28 juni 2012, bladzijde 35823 moet de volgende correctie worden aangebracht : - het volgende document dient te worden bijgevoegd : Advies 51.446/1 van 5 juni 2012 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling Wetgeving, eerstekamer, op 30 mei 2012door de Minister van Werkverzocht haar, binnen een termijn van vijf werkdagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot uitvoering van artikel 17bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971", heeft het volgende advies gegeven : 1. Volgens artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, moeten in de adviesaanvraag de redenen worden opgegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan. In het onderhavige geval wordt het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de volgende overwegingen : « a) d'abord, le fait que la date à laquelle la Belgique devrait avoir répondu à sa mise en demeure n° 2007/4673 notifiée le 16 décembre 2008 pour non-mise en conformité de la réglementation relative aux vacances annuelles avec l'article 7 de la Directive 2003/88/CE concernant certaines aspects de l'aménagement du temps de travail avait été fixée par la Commission européenne au 24 avril 2012; b) ensuite, le fait que tout dépassement du délai fixé entraînerait la saisine de la Cour de justice de l'Union européenne par ladite Commission;dans ce cadre, il y a lieu de noter que les articles 57 et 58 de la loi du 29 mars 2012 portant des dispositions diverses (I) ont conféré une base légale au nouveau régime de vacances supplémentaires en cas de début ou de reprise d'activité après une période d'interruption de longue durée. Toutefois, pour sortir ses pleins et entiers effets, cette base légale instituant ainsi ce nouveau régime de vacances supplémentaires doit être exécutée; c) enfin, l'urgence est également motivée par le fait que les nouvelles dispositions de mise en conformité à la susdite directive doivent être portées au plus vite à la connaissance des travailleurs salariés, afin de leur permettre de demander, s'ils le souhaitent, le bénéfice des nouveaux droits ainsi créés. et étant donné que la Belgique s'est engagée à ce que les travailleurs puissent exercer dès 2012 leur droit à des vacances supplémentaires ». 2. Overeenkomstig artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, heeft de afdeling Wetgeving zich moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 3. Artikel 17bis van de wetten "betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers", gecoördineerd op 28 juni 1971, bepaalt dat de werknemer aanspraak kan maken op een week aanvullende vakantie per periode van drie maanden activiteit in het kalenderjaar waarin hij een activiteit begint of hervat, vanaf de laatste week van de betreffende periode van drie maanden.Tijdens deze week heeft hij recht op een bedrag gelijk aan zijn normale loon. Het vakantiegeld dat hij ontvangt voor deze aanvullende vakantie wordt gefinancierd door een aftrek, uitgevoerd op het gedeelte van het wettelijk vakantiegeld dat niet overeenstemt met het normale loon voor de vakantiedagen. De Koning is gemachtigd om te bepalen wanneer de aftrek gebeurt en wat het bedrag en de duur ervan is. Daarnaast is hij op algemene wijze gemachtigd om de voorwaarden en de toepassingsmodaliteiten van artikel 17bis te bepalen.

Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit beoogt uitvoering te geven aan de in genoemd artikel 17bis opgenomen regeling. 4. Rechtsgrond voor het ontwerp wordt in hoofdzaak geboden door artikel 17bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers. Daarnaast biedt ook artikel 181 van de programmawet (I) van 27 december 2006 mede rechtsgrond voor het ontwerp, meer bepaald wat betreft de wijziging van artikel 46, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 "tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers" (ontworpen artikel 62quinquies van dat besluit - artikel 7 van het ontwerp [1]).

Artikel 2 van het ontwerp, dat voorziet in de vervanging van artikel 35, § 1, eerste lid, van koninklijk besluit van 30 maart 1967, en waarbij de wettelijke vakantieduur voor de arbeiders wordt vastgesteld, vindt specifiek rechtsgrond in artikel 8 van de voornoemde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers. Aan dat artikel dient bijgevolg eveneens te worden gerefereerd in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp.

Vormvereisten 5. Uit artikel 19/1, § 1, van de wet van 5 mei 1997Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/1997 pub. 18/06/1997 numac 1997021155 bron diensten van de eerste minister 5 MEI 1997 Wet betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling sluiten 'betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling' vloeit voort dat in beginsel elk voorontwerp van wet, elk ontwerp van koninklijk besluit en elk voorstel van beslissing dat ter goedkeuring aan de Ministerraad moet worden voorgelegd, aanleiding moet geven tot een voorafgaand onderzoek met betrekking tot de noodzaak om een effectbeoordeling inzake duurzame ontwikkeling uit te voeren. Dergelijk onderzoek heeft wellicht nog niet plaats gevonden en zal derhalve in voorkomend geval nog moeten worden verricht. Indien uit dit voorafgaand onderzoek bovendien zou blijken dat een effectbeoordeling in de zin van artikel 19/2 van dezelfde wet noodzakelijk is, en als gevolg van die effectbeoordeling wijzigingen zouden worden aangebracht in de tekst van het ontwerp, zoals die thans om advies aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, is voorgelegd, zullen deze wijzigingen eveneens om advies aan de Raad moeten worden voorgelegd.

Onderzoek van de tekst Algemene opmerking 6. De ontworpen toepassingsregeling van het recht op aanvullende vakantie ent zich, wat de uitgangspunten ervan betreft, op de algemene regeling betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, opgenomen in het koninklijk besluit van 30 maart 1967.Dat besluit maakt een fundamenteel onderscheid tussen de regeling voor arbeiders en de regeling voor bedienden. Hetzelfde onderscheid is bijgevolg terug te vinden in de thans ontworpen regeling van het recht op aanvullende vakantie.

Het is bekend dat het Grondwettelijk Hof van oordeel is dat het criterium waarop in sommige arbeidsrechtelijke aangelegenheden de verschillende regelingen voor arbeiders en bedienden berusten, zijnde "de voornamelijk manuele respectievelijk intellectuele aard van hun werk", bezwaarlijk een verschillende behandeling objectief en redelijk kan verantwoorden. [2] Het valt niet uit te sluiten dat ook ten aanzien van de regeling van de jaarlijkse vakantie en het vakantiegeld, de grondslag voor het onderscheid niet voldoende verantwoordt waarom voor arbeiders en bedienden een sterk verschillende regeling geldt.

In de memorie van toelichting bij genoemd artikel 17bis van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers wordt gesteld dat de regeling van aanvullende vakantie uitgaat van het "behoud van de basisprincipes van [het] jaarlijks vakantiestelsel". [3] Er kan bijgevolg worden aangenomen dat de wetgever bij de totstandkoming van de regeling van aanvullende vakantie dezelfde uitgangspunten voor ogen had als die welke gelden in de algemene regeling van de jaarlijkse vakantie, met inbegrip van de onderscheiden regeling voor de arbeiders en de bedienden. In elk geval zijn er geen aanwijzingen dat de wetgever van die uitgangspunten heeft willen afwijken. Voor zover de voorliggende toepassingsregeling van het recht op aanvullende vakantie, wat de uitgangspunten ervan betreft, in lijn is met de algemene toepassingsregeling van het recht op jaarlijkse vakantie, stelt het ontwerp bijgevolg, op het vlak van de onderscheiden regeling voor de arbeiders en de bedienden, op zichzelf beschouwd geen probleem. De gemachtigde heeft overigens bevestigd dat de ontworpen regeling geen nieuw onderscheid tussen de arbeiders en de bedienden invoert.

Deze vaststelling neemt evenwel niet weg dat in het licht van de voornoemde rechtspraak van het Grondwettelijk Hof ook voor de regeling van de jaarlijkse vakantie, met inbegrip van het aanvullend recht op vakantie, zal moeten worden onderzocht of het erin gehanteerde fundamenteel onderscheid tussen de arbeiders en de bedienden in zijn huidige vorm kan worden behouden.

Artikel 7 7. Het ontworpen artikel 62quinquies van het koninklijk besluit van 30 maart 1967, dat ertoe strekt artikel 46, § 2, eerste lid, van hetzelfde besluit te wijzigen, dient te worden omgevormd tot een autonoom artikel van het thans ontworpen besluit waarbij het eerste lid van paragraaf 2 van genoemd artikel 46 rechtstreeks wordt gewijzigd. De kamer was samengesteld uit : De heren : M. Van Damme, kamervoorzitter;

J. Baert; W. Van Vaerenbergh, staatsraden;

L. Denys, assessor van de afdeling Wetgeving;

W. Geurts, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer W. Pas, eerste auditeur.

De griffier, De voorzitter, W. Geurts, M. Van Damme. _______ Nota's [1] Zie evenwel opmerking 7 bij artikel 7 van het ontwerp. [2] Zie, onder meer, wat de duur van de opzegging en de carenzdag betreft, GwH 7 juli 2011, nr. 125/2011. [3] Parl. St. Kamer, 2211-12, nr. 53-2097/1, 50-51.

^