Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 22 december 2010
gepubliceerd op 25 januari 2011

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2011011015
pub.
25/01/2011
prom.
22/12/2010
ELI
eli/besluit/2010/12/22/2011011015/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

22 DECEMBER 2010. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Algemeen Vastgesteld moet worden dat UMTS of 3G-diensten in het algemeen in België, - in tegenstelling tot andere Europese landen,- geen hoge vlucht nemen. Zodoende blijven gebruikers verstoken van goedkope en kwaliteitsvolle aanbiedingen van mobiel internet en andere mobiele breedbandtoepassingen. Onderhavig besluit beoogt de toegang tot de markt voor een vierde 3G-operator te vereenvoudigen. Er kan immers aangenomen worden dat een of meer nieuwe operatoren voor meer mededinging op de Belgische 3G-markt zou zorgen, hetgeen zou moeten resulteren in een aantrekkelijker en gevarieerder aanbod en lagere prijzen voor de gebruikers.

Tegelijk wil dit besluit de mobiele operatoren die nu reeds 2G- en 3G-diensten verstrekken een voldoende zekerheid in de tijd bieden en wordt hen een verlenging van hun huidige vergunningen mogelijk gemaakt.

Onderhavige maatregelen doen geen afbreuk aan de omzetting van de Richtlijnen 2009/136 en 2009/140 of bemoeilijken de omzetting ervan niet.

Artikelgewijze bespreking Artikel 1, alsook artikel 6, geven het Instituut de mogelijkheid om de vergunningen van de 2G-operatoren te verlengen tot 2021. Zodoende krijgen deze operatoren zekerheid over de looptijd van hun vergunning, wat in een commerciële en snel evoluerende omgeving alsook voor hun activiteiten die regelmatige investeringen vereisen, een belangrijk pluspunt is.

Het feit dat de einddatum van de 2G-vergunningen samenvalt met de einddatum van de eerste 20 jaar van de 3G-vergunningen zal de overheid op dat moment toelaten het wetgevend kader aan te passen aan de toekomstige marktomstandigheden en een technologie- en dienstonafhankelijk kader te creëren.

Artikel 18 bevat het mechanisme dat een of meer nieuwe 3G-operatoren in staat moet stellen om op redelijke wijze voldoende spectrum te verwerven in de 2 GHz-band. De artikelen 2, 7 en 35 bevatten het mechanisme dat het mogelijk maakt dat een van de nieuwe 3G-operatoren spectrum verwerft in de banden 900 en 1800 MHz. Deze bepalingen voorzien immers dat voor een nieuwe 3G-operator een gereserveerde band wordt voorzien in de 2 GHz-band. Wanneer de vierde 3G-operator deze band krijgt toegewezen kan hij ervoor opteren om eveneens in de 900 MHz- alsook in de 1800 MHz-banden spectrum te verwerven.

Het is aangewezen dat de nieuwe 3G-operator zo snel mogelijk toegang te bieden tot de 900 MHz-band. De omstandigheden voor propagatie in de 900 MHz-band zijn veel gunstiger dan in de 2.1 GHz-band. Voor een identieke dekking zijn dus veel meer sites nodig in de 2.1 GHz-banden dan in de 900 MHz-band. Door de toegang tot de 900 MHz-band voor de nieuwe 3G-operator zou deze een veel snellere dekking moeten kunnen hebben, vooral in de landelijke gebieden. Een nieuwe 3G-operator krijgt een voorkooprecht op 4,8 MHz duplex spectrum op 900 MHz band, gekoppeld aan 10 MHz duplex in de 1800 MHz band. Het Instituut meent dat dit de competitie en de ontplooiing van het netwerk van de nieuwe 3G-operator ten goede zal komen, teneinde een level playing field te creëren.

De reeds vergunde operatoren moeten enerzijds, in voorkomend geval, een hoeveelheid spectrum inleveren teneinde de vierde 3G-operator toe te laten in de 900 MHz- en 1800 MHz-banden. Daar staat tegenover dat op hun verzoek hun vergunningen voor een lange periode worden verlengd en dat hen de mogelijkheid wordt geboden om bijkomend spectrum te verwerven op de 2 GHz-band.

Deze regeling is redelijk en proportioneel : De wijzigingen aangebracht door onderdeel 1°, d) van artikel 2 laten de mogelijkheid open voor het Instituut om de coördinatieakkoorden met de buurlanden te wijzigen. Het schrappen van bijlage 1 van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten door artikel 5 van het ontwerp is daarvan het logische gevolg.

Er moet ook vastgesteld worden dat onderhavig besluit geenszins afwijkt van de bestaande Richtlijn 87/372/EEG van de Raad van 25 juni 1987 inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare paneuropese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden.

Onderhavig wijzigingsbesluit kan bezwaarlijk in strijd geacht worden met het doel van de richtlijn.

De artikelen 2, 5°, 7 en 20 voeren bepalingen in die het Instituut de mogelijkheid bieden om de verdeling van de toegewezen kanalen te wijzigen om het gebruik van het spectrum te optimaliseren. Het is echter duidelijk dat de operatoren over een redelijke termijn moeten beschikken om deze wijzigingen aan te brengen.

Het toekennen van deze bevoegdheid is in overeenstemming met artikel 13 van de wet van 13 juni 2005 alsook met de artikelen 8.1 en 8.2.d, van de Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn), zoals gewijzigd door de Richtlijn 2009/140/EG (verder genoemd : de Kaderrichtlijn) De artikelen 3 en 8 betreffen de betaling van de enige heffing voor de 900 MHz- en de 1800 MHz-band.

De artikelen 4 en 9 staan het de operatoren toe om geen rechten meer te betalen voor het beschikbaar stellen van de frequenties voor de kanalen die buiten dienst worden gesteld.

Wat betreft artikel 5 wordt het opheffen van de artikelen 20 tot 31 gerechtvaardigd door het verouderde karakter van de betreffende toekenningsprocedure.

Er is geen reden meer om deze nog te handhaven.

Artikel 7 voorziet in analoge regelingen t.a.v. de DCS-operator zoals deze vermeld in artikel 2, 1°, c), van onderhavig besluit.

Wat artikel 10 betreft, is de opheffing van de artikelen 25 tot 35 gerechtvaardigd gelet op de verouderde aard van de toewijzingsprocedure in kwestie. Er is geen reden meer om deze te behouden.

Artikel 12 bepaalt de dekkingsvereisten waaraan de nieuwe 3G-operatoren moeten voldoen. Opgemerkt moet worden dat expliciet bepaald wordt dat de dekkingsvereisten gelden ongeacht de banden waarin het netwerk wordt opgezet, d.w.z. dat de nieuwe 3G-operatoren, voor het geheel van hun netwerk aan de onderhavige netwerkvereisten moeten voldoen. Indien zij hun netwerk eveneens ontplooien in de 900 MHz- en de 1800 MHz-band, zijn ze aldus niet onderworpen aan de dekkingsvereisten die vermeld zijn in respectievelijk het eerder vernoemde koninklijk besluit van 7 maart 1995 en het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten.

Zoals vermeld op pp. 99-100 van de studie « Future Regulation of Wireless Access in the 790MHz-3400MHz Spectrum Bands » van Analysys Mason Hogan & Hartson van 11 februari 2010 (1) wordt in de meeste Europese lidstaten voor dekkingsverplichtingen geopteerd die gelijk zijn aan die aan eerdere operatoren werden opgelegd.

De dekkingsvereisten moeten meerdere doelstellingen beogen met name de aanmoediging van efficiënte investeringen, de totstandkoming van een duurzame mededinging die op infrastructuur steunt, de niet-discriminatie ten opzichte van de eerste 3G-vergunningen die werden toegewezen en het optimaal gebruik van het radio-elektrisch spectrum. Om deze doelstellingen te verzoenen, werd er besloten de dekkingsvoorwaarden te behouden voor de houder van de vierde vergunning onder dezelfde voorwaarden als degenen die gelden voor de eerste in 2001 toegewezen 3G-vergunningen.

Teneinde deze verplichting te compenseren en de komst van een nieuwe operator op de markt te bevorderen, die per definitie geen 2G-netwerk heeft waarop hij kan steunen, gaan deze verplichtingen gepaard met de mogelijkheid om over een nationale roamingdienst te beschikken bij een 3G-operator die ook over 2G-frequenties beschikt.

De verplichting opgelegd door artikel 13 is analoog aan de verplichting die ter zake voor de bestaande operatoren bestond.

Inzake artikel 14 kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt : overeenkomstig artikel 5.1 van de Kaderrichtlijn dienen de regulatoren passende toegang en interconnectie alsook operabiliteit van diensten te bevorderen en te waarborgen.

De regulatoren moeten dat doen op een wijze die bevorderlijk is voor efficiëntie en duurzame concurrentie, efficiënte investeringen, innovatie en die de gebruikers het grootste voordeel biedt.

Artikel 5.3 voegt daaraan toe dat wat betreft de in artikel 5.1 genoemde toegang en interconnectie, de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de regulatoren de bevoegdheid hebben om, indien gerechtvaardigd, op eigen initiatief in te grijpen ter waarborging van de beleidsdoelstellingen van artikel 8 van de Kaderrichtlijn en, in concreto, meer bepaald van artikel 8.2 van de Kaderrichtlijn.

Artikel 8.2 van de Kaderrichtlijn bepaalt dat de nationale regelgevende instanties middels evenredige maatregelen de mededinging moeten bevorderen zodat de gebruikers optimaal kunnen profiteren wat betreft de keuze, prijs en kwaliteit, dat zij er zorg voor dragen dat er geen verstoring of beperking van de mededinging is, en zij bevorderen een efficiënt gebruik en beheer van het radiospectrum.

De voorgestelde aanpassingen beogen het Instituut een duidelijk kader te bieden waarbinnen het in voorkomend geval nationale roaming kan opleggen. Het Instituut wordt binnen dit wettelijke kader de nodige ruimte gelaten om rekening te houden met de concrete omstandigheden, om de nadere regels van de nationale roaming vast te leggen alsook de rechten en plichten van de partijen te bepalen.

De GSM telecommunicatiediensten bevatten onder meer de spraak- en SMS diensten, de GPRS diensten of de toegang tot de nooddiensten.

Nationale roaming is een belangrijk instrument voor een nieuwkomer op de mobiele markt om snel een klantenbasis uit te bouwen en de concurrentie aan te gaan terwijl het eigen netwerk nog wordt uitgerold. In dat kader heeft de Europese Commissie trouwens nationale roaming en andere vormen van delen van netwerken aangemoedigd : in de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - De invoering van mobiele communicatie van de derde generatie (3G) in de Europese Unie : Stand van zaken en de weg vooruit (COM/2001/0141) wordt daaromtrent gesteld : « ( ... )De Commissie is ( ... ) voornemens om zo spoedig mogelijk, binnen het bestek van de geldende wetgeving [16], een dialoog met de lidstaten, de exploitanten en de producenten van uitrusting op gang te brengen, teneinde concrete mogelijkheden te onderzoeken om de introductie van 3G-netwerken en -diensten te vergemakkelijken. De te behandelen onderwerpen zijn onder andere : ( ... ) - voorwaarden waaraan moet worden voldaan om gedeeld gebruik van netwerkinfrastructuur mogelijk te maken; de Commissie staat daar, gezien de potentiële economische voordelen, in principe positief tegenover op voorwaarde dat de mededingingsregels en de bepalingen van andere relevante Gemeenschapswetgeving in acht worden genomen. » Artikel 5 van de Toegangsrichtlijn laat een uitzonderingsregime toe, meer bepaald een regeling die afwijkt van het regime van de markt-analyses. In eerste instantie dienen daarom de gewone commerciële procedures doorgang te vinden en blijft het in de voorgestelde regeling noodzakelijk dat de operatoren vooreerst commerciële onderhandelingen voeren. Pas wanneer blijkt dat deze commerciële onderhan-delingen niet tot een overeenkomst leiden binnen de redelijke termijn van zes maanden, kan het Instituut overgaan tot het opleggen van een overeenkomst van nationale roaming.

Elke operator die de verklaring van nationale roaming in bijlage 2 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 heeft ondertekend, moet de daaruit voortvloeiende verplichtingen uiteraard nog steeds nakomen.

Bovendien is het belangrijk om aan te duiden dat het in voorkomend geval opleggen van nationale roaming slechts een tijdelijke maatregel is die tot doel heeft de marktintrede van de betreffende operator te vergemakkelijken doordat de nationale roaming hem de mogelijkheid biedt om snel een basisklantenbestand uit te bouwen terwijl hij zijn eigen netwerk uitbouwt met het oog op de dekking van een groot deel van de bevolking. Om de operator die nationale roaming bekomt aan te moedigen om zijn eigen netwerk uit te rollen, wordt zijn recht op nationale roaming trouwens niet alleen beperkt in de tijd maar ook afhankelijk van het naleven, middels zijn eigen netwerk, van de dekkingsverplichtingen. Zodoende wordt vermeden dat een operator louter aan de hand van nationale roaming, de concurrentie aangaat.

Dit zou immers een scheeftrekking van de mededinging inhouden t.a.v. de andere operatoren die wel hun eigen netwerk hebben moeten uitbouwen. Ten slotte moet het in voorkomend geval opleggen van nationale roaming beschouwd worden als een maatregel die door het vergemakkelijken van de marktintrede van een of meer mobielnetwerk-operatoren de mededinging op basis van eigen netwerken aanmoedigt hetgeen de technologische ontwikkeling en de verbetering van de kwaliteit ten goede moet komen.

Artikel 15 voorziet dat de vergunning van een nieuwe 3G-operator afloopt in 2021, tezamen met de andere 3G-vergunningen. Zodoende is de looptijd van de vergunning van de nieuwe 3G-operator korter dan deze van de oorpronkelijke 3G-operatoren, maar dat wordt verantwoord door dat het gelijktijdig aflopen van de 3G-vergunningen een herschikking van de betreffende frequentiebanden mogelijk maakt zodat het frequentiegebruik geoptimaliseerd kan worden in functie van de technologische evoluties.

Artikel 15, 1°, is verantwoord aangezien de beperking tot één vergunning niet consistent is met artikel 19 van onderhavig besluit.

Artikel 16 voorziet in een opdeling van lot C, dat nog niet werd toegekend, in drie blokken van ongeveer 5 MHz duplex (één van de drie blokken bedraagt 4.8 MHz). Deze blokken worden in eerste instantie voorbehouden voor elk nieuwe 3G-operator. Krachtens artikel 17 wordt een nieuwe 3G-operator de kans gegeven om (1) de drie blokken te verwerven, (2) twee aaneensluitende blokken te verwerven of (3) één blok te verwerven. Naderhand krijgen alle mogelijke geïnteresseerden (inclusief bestaande 3G-operatoren) de kans om de niet-geveilde blokken te verwerven.

Op die manier wordt het mogelijk enerzijds voor een nieuwe 3G operator om het aantal blokken te verwerven dat overeenstemt met zijn noden als nieuwe operator op de markt en anderzijds, rekening houdend met de maximale hoeveelheid spectrum per relevante groep zoals bepaald in artikel 19, de drie bestaande operatoren de kans te bieden om de andere blokken te verwerven overeenkomstig artikel 18.

Bovendien kan opgemerkt worden dat wanneer de nieuwe 3G-operator het volledige lot C verwerft, de band vergelijkbaar is met de loten die de drie bestaande operatoren hebben verworven in 2001.

Artikel 17 regelt het gebruik door de 3G-operator van de 900 MHz- en 1800 MHz-banden.

Artikel 18 regelt een veilingprocedure die eerst voorbehouden is voor kandidaten die nog geen 3G-vergunning hebben, teneinde de komst op de markt van een vierde speler alsook de ontwikkeling van de concurrentie te bevorderen. Om de kandidaten soepelheid te bieden, voorziet de procedure in eerste instantie in een veiling voor een aangrenzend blok van 14,8 MHz duplex en pas daarna in de veiling van kleinere blokken.

Indien ondanks deze soepelheid niet-toegewezen frequenties zouden overblijven na deze eerste procedure, zou het BIPT een andere veilingprocedure kunnen organiseren die deze keer open voor alle actoren zou zijn.

Dankzij artikel 19 kan worden voorkomen dat één enkele operator het gehele beschikbare spectrum inneemt.

De wijzigingen aan de artikelen 23, 24, 26 tot 29, 33, 34 en 36 worden als volgt verantwoord : Tot nog toe bepaalde het voornoemde koninklijk besluit van 18 januari 2001 dat de Koning aan de minister de bevoegdheid delegeerde om de vergunningen toe te kennen.

De delegatie door de Koning aan de minister is niet meer in overeenstemming met het huidige reglementaire kader. Immers, overeenkomstig artikel 13 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie is het Instituut bevoegd voor het spectrumbeheer : «

Artikel 13.Het Instituut is belast met : 1°het beheer van het radiofrequentiespectrum; 2° het onderzoek van de aanvragen voor het gebruik van het radiofrequentiespectrum, behoudens de aanvragen bestemd voor radio- en televisieomroep;3° de coördinatie van de radiofrequenties zowel op nationaal als op internationaal vlak;4° de controle op het gebruik van de radiofrequenties. Voor de toewijzing en de coördinatie van radiofrequenties houdt het Instituut rekening met onder meer de betreffende internationale, regionale of bijzondere overeenkomsten alsook met de Europese bepalingen inzake de harmonisatie van radiofrequenties. » Het feit dat een wetgevende bepaling voorrang heeft op een bepaling van een (bovendien vroeger) uitvoeringsbesluit kan niet worden betwist. Daarom is het de taak van het Instituut om alle besluiten te nemen met betrekking tot de toekenning van de vergunningen.

Welnu, deze artikelen worden verantwoord door de bevoegdheid van het Instituut om de vergunningen toe te kennen.

Wat betreft de artikelen 30 en 31 kan gesteld worden dat de opgeheven artikelen 47 en 49 enerzijds betrekking hebben op de praktische regels van de procedure die al naargelang de praktische omstandigheden door het BIPT vastgelegd kunnen worden. Anderzijds wordt door de opheffing van deze artikelen geen minimaal bedrag per bod meer opgelegd teneinde de veiling aantrekkelijk te maken voor kleinere operatoren.

Wat artikel 33 betreft, is het niet aan het Instituut om uit geassocieerde bieders de entiteit te kiezen die zal deelnemen aan de toewijzingsprocedure. Indien de geassocieerde bieders niet tot een relevante beslissing ter zake komen, worden deze uitgesloten van de toewijzingsprocedure.

Artikel 35 bepaalt eveneens dat een vierde 3G-operator de mogelijkheid heeft om op grond van zijn vergunning voor 2 GHz-banden ook spectrum toegekend te krijgen op 900 MHz en op 1800 MHz.

Het advies 47.980/4 van de Raad van State werd gevolgd. Inzake de opmerking van de Raad van State over het ter consultatie voorleggen van onderhavig besluit, kan het volgende worden gesteld : er zijn over dit ontwerp consultaties georganiseerd geworden op 18 november 2009 en op 24 december 2009. De aangebrachte wijzigingen gebeurden naar aanleiding van de antwoorden op deze consultaties. De betrokken partijen hebben hun standpunt kenbaar kunnen maken en bij de opstellen van het ontwerp werd daarmee rekening gehouden. Daarmee is aan de betreffende voorwaarde van artikel 14.1 van de Machtigingsrichtlijn voldaan. Uit het genoemde artikel 14.1 blijkt immers niet dat ieder ontwerp na wijziging n.a.v. een consultatie, opnieuw ter consultatie zou moeten worden voorgelegd.

Dit zijn, Sire, de voornaamste bepalingen van het besluit dat aan Uwe Majesteit ter goedkeuring wordt voorgelegd.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE _______ Nota (1) Gepubliceerd op de website van het BIPT : http://www.bipt.be/ nl/425/DocAndContentsListPub/Mededelingen/DocAnd ContentsListPub.aspx?_themeID=84

ADVIES 45.621/4 VAN 7 JANUARI 2009 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 9 december 2008 door de Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie", heeft het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Gedeeltelijke onontvankelijkheid van de adviesaanvraag Artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten bepaalt het volgende : « De vergunning die krachtens dit bestek wordt verleend [(1)], is geldig gedurende een periode van vijftien jaar, te rekenen vanaf de datum waarop die vergunning is uitgereikt.

Na het verstrijken van die eerste periode kan de vergunning stilzwijgend worden verlengd voor opeenvolgende termijnen van vijf jaar.

De Minister en de operator mogen afzien van de stilzwijgende verlenging, op grond van een opzegging van twee jaar betekend met een ter post aangetekende brief. De beslissing de vergunning niet te verlengen houdt met name rekening met de voorwaarden waaronder de operator voldaan heeft aan de voorwaarden van zijn vergunning en van het bestek, alsook met de algemene ontwikkeling van de sector van de mobiele diensten. » Artikel 1, 1°, van het ontworpen besluit wil die bepaling zo wijzigen dat het eerste lid ervan voortaan het volgende bepaalt : « De vergunning die krachtens dit bestek wordt verleend, is geldig gedurende een periode van vijftien jaar, te rekenen vanaf de datum waarop die vergunning is uitgereikt, [behoudens de vergunningen van de GSM 1-operator en de GSM2-operator die geldig blijven tot 2 juli 2013 op voorwaarde dat deze operatoren : a) binnen de vier weken na de inwerkingtreding van onderhavige bepaling schriftelijk hun uitdrukkelijke toestemming bevestigen aan het Instituut om hun vergunning te laten verlengen tot 2 juli 2013, en b) ten laatste zes maanden voor het aflopen van de initiële vergunningstermijn van 15 jaar het in artikel 15, § 1bis van dit besluit bedoelde concessierecht betalen.De betreffende betaling gebeurt door de GSM1-operator ten laatste op 2 januari 2011, voor de GSM2- operator ten laatste op 27 mei 2010.] » Het koninklijk besluit van 7 maart 1995, dat men hier wil wijzigen, definieert weliswaar niet rechtstreeks en uitdrukkelijk de begrippen "GSM1-operator" en "GSM2-operator", maar definieert wel het begrip "GSM1" als "eerste GSM-net op 900 Mhz in België geëxploiteerd door BELGACOM of haar dochteronderneming onder de handelsnaam PROXIMUS", en het begrip "GSM2" als "tweede GSM-net op 900 MHz in België geëxploiteerd door de tweede operator".

Daarnaast definieert het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten, dat men ook van zins is te wijzigen via het ontworpen besluit, de begrippen "GSM1-operator" en "GSM2-operator", en dit respectievelijk als volgt : de "naamloze vennootschap BELGACOM MOBILE welke het eerste GSM-net op 900 MHz in België exploiteert onder de handelsnaam PROXIMUS" en de "naamloze vennootschap MOBISTAR welke het tweede GSM-net op 900 MHz in België exploiteert".

Uit wat voorafgaat volgt dat de wijziging die artikel 1, 1°, van het ontworpen besluit wil aanbrengen in artikel 3, § 2, eerste lid, van het voornoemde koninklijk besluit van 7 maart 1995 er eigenlijk toe strekt de looptijd te verlengen van twee specifieke vergunningen, waarvan de ene aan PROXIMUS is toegekend en de andere aan MOBISTAR, vergunningen waarvan de ene volgens de steller van het ontwerp overeenkomstig de van kracht zijnde regels op 1 juli 2011 zou verstrijken en de andere op 26 november 2010 (2).

Die "verlenging" geschiedt luidens de ontworpen regeling enkel na instemming van de twee betrokken operatoren, en tegen betaling door elk van hen van een welbepaald recht, waarvan het bedrag specifiek wordt bepaald door de wijziging die artikel 3 van het ontworpen besluit beoogt aan te brengen in artikel 15 van het voornoemde koninklijk besluit van 7 maart 1995, door daaraan een paragraaf 1bis toe te voegen. Die nieuwe paragraaf 1bis zal alleen van toepassing zijn in het kader van de verlenging van de twee betreffende vergunningen tot 2 juli 2013.

Daaruit volgt dat de wijzigingen die artikel 1, 1°, en artikel 3 van het ontworpen besluit beogen aan te brengen in de artikelen 3, § 2, en 15 van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 ertoe strekken het verdere verloop van twee specifieke individuele situaties te regelen, die van de vergunningen toegekend aan twee bij naam genoemde operatoren, namelijk PROXIMUS en MOBISTAR, bij individuele beslissingen die volgens het verslag aan de Koning respectievelijk dateren van 2 juli 1996 en 27 november 1995.

Zulke bepalingen brengen geen algemene en abstracte rechtsregels tot stand. Ze zijn dus niet van reglementaire aard in de zin van artikel 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

De adviesaanvraag is dan ook onontvankelijk voor zover ze betrekking heeft op artikel 1, 1°, en artikel 3 van het ontworpen besluit. Die bepalingen worden dan ook niet onderzocht in het onderhavige advies.

Onderzoek van het ontwerp (behalve de artikelen 1, 1°, en 3 van het ontwerp) Aanhef 1. Bij elk van de adviezen die over het ontworpen besluit zijn gevraagd en die in het vijfde tot zevende lid van de aanhef worden opgegeven, moet de datum worden vermeld.2. De akkoordbevinding van 5 december 2008 is die van de Staatssecretaris voor Begroting, toegevoegd aan de Eerste Minister, die onder meer bevoegd is voor begroting.In het zevende lid van de aanhef moeten de woorden "minister van Begroting" dus worden vervangen door de woorden "Staatssecretaris voor Begroting". 3. De gegevens die in het achtste lid van de aanhef van het ontworpen besluit worden aangevoerd, horen niet thuis in een lid van de aanhef dat begint met de woorden "gelet op".Ze kunnen eventueel in de aanhef worden opgenomen in de vorm van een overweging, aangezien het advies van de afdeling wetgeving niet is gevraagd binnen de termijn van vijf werkdagen, overeenkomstig artikel 1, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. 4. Het negende lid moet als volgt worden gesteld : « Gelet op advies 45.621/4 van de Raad van State, gegeven op 7 januari 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; » (3).

Dispositief Artikel 2 1. Volgens de inlichtingen die de gemachtigde van de minister heeft meegedeeld, heeft de wijziging die artikel 2, 1°, b), van het ontworpen besluit wil aanbrengen in artikel 7, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten tot doel vooruit te lopen op een op Europees niveau geplande wijziging van Richtlijn 87/372/EEG van de Raad van 25 juni 1987 inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare pan-Europese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden (4), aangezien bepaalde frequentiebanden krachtens artikel 1, lid 1, van die richtlijn uitsluitend voor een openbare pan-Europese cellulaire digitale mobiele communicatiedienst beschikbaar worden gesteld. Het ontworpen besluit mag niet vooruitlopen op een eventuele, latere wijziging van een Europese richtlijn en aldus geen nieuwe regels bepalen die indruisen tegen de thans geldende bepalingen van de richtlijn waarvan een wijziging wordt gepland.

Artikel 2, 1°, b), van het ontwerp moet dus vervallen. 2. Gelet op de wijziging die wordt aangebracht in artikel 7, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 door artikel 2, d), van het ontwerp, moet ook worden voorzien in een bepaling waarbij bijlage I van het genoemde besluit wordt opgeheven. De kamer was samengesteld uit : De heren : Ph. Hanse, kamervoorzitter;

P. Liénardy en J. Jaumotte, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. A. Vagman, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, Ph. Hanse. _______ Nota's (1) Namelijk, volgens artikel 2, § 1, van hetzelfde besluit, de vergunning die "het opzetten en exploiteren van een GSM-mobilofoonnet in België (dekt) dat werkt op basis van de Europese norm voor digitale openbare radioverbinding, GSM, in de 900 MHz-band".(2) Die data kunnen worden afgeleid uit de informatie verschaft in het verslag aan de Koning.(3) Zie Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, 2008, aanbeveling nr.36.1 en formulier F 3-5-2 www.raadvst-consetat.be/?page=technique_legislative&lang=nl (07/01/2009). (4) Zie document COM(2008) 762 final, 2008/0214(COD), Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council "amending Council Directive 87/372/EEC on the frequency bands to be reserved for the coordinated introduction of public pan-European cellular digital land-based mobile communications in the Community", ingediend door de Commissie. ADVIES 47.080/2/V VAN 17 AUGUSTUS 2009 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling Wetgeving, tweede vakantiekamer, op 24 juli 2009 door de Ministre voor Ondernemen en Vereenvoudigen verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie", heeft het volgende advies gegeven : Ontvankelijkheid van het ontwerpbesluit 1. De afdeling Wetgeving van de Raad van State is verzocht om binnen dertig dagen een advies uit te brengen over een ontwerpbesluit dat haar reeds is voorgelegd en waarover op 7 januari 2009 advies 45.621/4 is uitgebracht.

Wanneer de afdeling Wetgeving een advies heeft gegeven, heeft ze in principe de bevoegdheid opgebruikt die ze krachtens de wet heeft en het komt haar derhalve niet toe om zich opnieuw uit te spreken over reeds onderzochte bepalingen, ongeacht of ze herzien zijn teneinde rekening te houden met de opmerkingen die in het eerste advies gemaakt zijn, dan wel ongewijzigd blijven.

Dat geldt niet wanneer overwogen wordt in de tekst volledig nieuwe bepalingen in te voegen waarvan de inhoud losstaat van de opmerkingen of voorstellen die door de afdeling Wetgeving in het eerste advies zijn gemaakt of gedaan : in zo'n geval moet de afdeling Wetgeving weer worden geraadpleegd omtrent de nieuwe bepalingen.

Dat geldt ook niet wanneer na het eerste advies nieuwe juridische gegevens opduiken die kunnen rechtvaardigen dat de tekst door de afdeling Wetgeving wederom wordt onderzocht : in zo'n geval moeten de bepalingen van de tekst waarvoor die nieuwe gegevens consequenties hebben, aan de afdeling Wetgeving worden voorgelegd.

Artikel 2, 1°, a) en d), en 2°, en artikel 12 van het ontworpen besluit worden bijgevolg niet onderzocht. 2. De afdeling Wetgeving van de Raad van State wordt verzocht binnen een termijn van dertig dagen advies te verstrekken. Uit artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State volgt dat de afdeling Wetgeving zich in zulk een geval kan bepalen tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de regeling die haar is voorgelegd, van de rechtsgrond van die regeling, alsmede van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan.

Wat die punten betreft, geeft de voorliggende tekst aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaande vormvereisten 1. De akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting dagtekent van 5 december 2008.Het gaat dus om een instemming met de versie van het ontworpen besluit waarover het voornoemde advies 45.621/4 is uitgebracht. Gezien de wijzigingen die sedertdien zijn aangebracht, behoort het ontworpen besluit opnieuw ter goedkeuring aan de Staatssecretaris voor Begroting te worden voorgelegd (1). 2. Het dossier dat voor advies aan de afdeling Wetgeving van de Raad van State is overgezonden, bevatte geen advies van het BIPT.Er moet voor gezorgd worden dat naar behoren aan dat vormvereiste wordt voldaan.

Bijzondere opmerkingen Aanhef 1. Er is geen grond om in het eerste lid artikel 13 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie te vermelden.Dat artikel levert immers geen rechtsgrond op voor het ontworpen besluit.

Er moet daarentegen wel gepreciseerd worden dat artikel 30, § 2, van deze wet de rechtsgrond oplevert. 2. In het tweede tot het vierde lid behoort de vermelding van de wijzigingen die in de besluiten zijn aangebracht, te worden weggelaten (2). 3. Het lid dat betrekking heeft op het advies van de Raad van State moet luiden als volgt : « Gelet op advies 47.080/2/V van de Raad van State, gegeven op 17 augustus 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; » (3).

Dispositief Artikel 2 Wat onderdeel 3° betreft, moet de steller van het ontwerp in staat zijn te wettigen waarom de ontworpen bepaling voorschrijft dat een GSM-operator op 900 MHz, die een DCS-1800 netwerk aanlegt en exploiteert, niet gebonden is door sommige verplichtingen vastgelegd in het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800 mobilofonienetten.

Artikel 4 Aangezien de artikelen 20 tot 31, die men van zins is op te heffen, allemaal in hetzelfde hoofdstuk staan, is het beter te schrijven : « Hoofdstuk 2, dat de artikelen 20 tot 31 bevat, en bijlage 1 van hetzelfde besluit worden opgeheven. » Een soortgelijke opmerking geldt voor artikel 8.

Artikel 5 In de Franse versie moet in de inleidende zin het woord "GSM" vervangen worden door de woorden "DCS 1800".

Artikel 6 In de ontworpen paragraaf 2bis, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997, moeten de eerste en de tweede zin van plaats worden verwisseld. De gemachtigde van de minister is ermee eens.

Artikel 11 Het ontworpen artikel 18, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie bepaalt het volgende : « De vergunning loopt af op 15 maart 2021 ».

Het is de afdeling Wetgeving dan ook niet duidelijk waarom in onderdeel 1° voorzien wordt in een wijziging van artikel 18, § 2, eerste lid, zodat daarin gepreciseerd wordt dat de vergunning maximaal voor 20 jaar geldt. Zodra immers de vervaldatum van de vergunning wordt opgegeven, namelijk 15 maart 2021, heeft het geen zin te preciseren dat deze maximaal 20 jaar geldig is.

Artikel 11, 1°, van het ontworpen besluit moet derhalve vervallen.

Artikel 13 In het tweede lid van de ontworpen paragraaf 2ter behoort gepreciseerd te worden wat verstaan moet worden onder "Elke belangstellende partij".

Dat is des te meer nodig daar er in het vierde lid van hetzelfde ontworpen artikel 22, § 2ter en in ontworpen artikel 22, § 4quater (artikel 14 van het ontwerp) sprake is van de "betrokken partijen" en die twee begrippen niet met elkaar lijken overeen te stemmen.

Slotopmerking De Nederlandse en de Franse tekst behoeven herziening.

De kamer was samengesteld uit : De heren : R. Andersen, eerste voorzitter van de Raad van State;

P. Lewalle en P. Vandernoot, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. L. Vancrayebeck, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Vandernoot.

De griffier, De eerste voorzitter, C. Gigot. R. Andersen. _______ Nota's (1) Dat is geschied voor het advies van de inspecteur van Financiën. (2) Zie Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, 2008, tab "Wetgevingstechniek", aanbevelingen 29 en 30, www.raadvst-consetat.be (17/08/2009). (3) Ibidem, aanbeveling nr.36.1 en formule F 3-5-2.

ADVIES 47.980/4 EN 47.981/4 VAN 7 APRIL 2010 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling Wetgeving, vierde kamer, op 15 maart 2010 door de Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over : 1° een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS 1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie" (47.980/4); 2° een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende radiotoegang in de frequentieband 2500-2690 MHz" (47.981/4), heeft het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van de ontwerpen, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geven de ontwerpen aanleiding tot de volgende opmerkingen.

I. Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de adviesaanvraag betreffende het ontwerpbesluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM- mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie" (hierna genoemd "ontwerp 47.980/4") (1). 1. De afdeling Wetgeving van de Raad van State is verzocht om binnen dertig dagen een advies uit te brengen over een ontwerpbesluit dat haar een eerste maal is voorgelegd en waarover op 7 januari 2009 advies 45.621/4 is uitgebracht en dat haar een tweede maal is voorgelegd en waarover op 24 juli 2009 advies 47.080/4 is gegeven.

Wanneer de afdeling Wetgeving een advies heeft gegeven, heeft ze in principe de bevoegdheid opgebruikt die ze krachtens de wet heeft en het komt haar derhalve niet toe om zich opnieuw uit te spreken over reeds onderzochte bepalingen, ongeacht of ze herzien zijn teneinde rekening te houden met de opmerkingen die in het eerste advies gemaakt zijn, dan wel ongewijzigd blijven.

Dat geldt niet wanneer overwogen wordt in de tekst volledig nieuwe bepalingen in te voegen waarvan de inhoud losstaat van de opmerkingen of voorstellen die door de afdeling Wetgeving in het eerste advies zijn gemaakt of gedaan : in zo'n geval moet de afdeling Wetgeving weer worden geraadpleegd omtrent de nieuwe bepalingen.

Dat geldt ook niet wanneer na het eerste advies nieuwe juridische gegevens opduiken die kunnen rechtvaardigen dat de tekst door de afdeling Wetgeving wederom wordt onderzocht : in zo'n geval moeten de bepalingen van de tekst waarvoor die nieuwe gegevens consequenties hebben, aan de afdeling Wetgeving worden voorgelegd.

Artikel 2, 1°, a), b) en d), 2° en 3°, artikel 5, artikel 7, 1°, artikel 10, artikel 15, artikel 16, artikel 22, 2° en 3°, artikel 23, artikel 24, artikel 26, artikel 27, artikel 28, artikel 29, artikel 31 en artikel 34 van het ontworpen besluit worden bijgevolg niet onderzocht. 2. De afdeling Wetgeving heeft in haar voormelde advies 45.621/4 besloten dat de adviesaanvraag gedeeltelijk onontvankelijk was om de volgende redenen : « Artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten bepaalt het volgende : « De vergunning die krachtens dit bestek wordt verleend (2), is geldig gedurende een periode van vijftien jaar, te rekenen vanaf de datum waarop die vergunning is uitgereikt.

Na het verstrijken van die eerste periode kan de vergunning stilzwijgend worden verlengd voor opeenvolgende termijnen van vijf jaar.

De Minister en de operator mogen afzien van de stilzwijgende verlenging, op grond van een opzegging van twee jaar betekend met een ter post aangetekende brief. De beslissing de vergunning niet te verlengen houdt met name rekening met de voorwaarden waaronder de operator voldaan heeft aan de voorwaarden van zijn vergunning en van het bestek, alsook met de algemene ontwikkeling van de sector van de mobiele diensten. » Artikel 1, 1°, van het ontworpen besluit wil die bepaling zo wijzigen dat het eerste lid ervan voortaan het volgende bepaalt : « De vergunning die krachtens dit bestek wordt verleend, is geldig gedurende een periode van vijftien jaar, te rekenen vanaf de datum waarop die vergunning is uitgereikt, [behoudens de vergunningen van de GSM 1-operator en.../... de GSM2-operator die geldig blijven tot 2 juli 2013 op voorwaarde dat deze operatoren : a) binnen de vier weken na de inwerkingtreding van onderhavige bepaling schriftelijk hun uitdrukkelijke toestemming bevestigen aan het Instituut om hun vergunning te laten verlengen tot 2 juli 2013, en b) ten laatste zes maanden voor het aflopen van de initiële vergunningstermijn van 15 jaar het in artikel 15, § 1bis van dit besluit bedoelde concessierecht betalen.De betreffende betaling gebeurt door de GSM1-operator ten laatste op 2 januari 2011, voor de GSM2-operator ten laatste op 27 mei 2010.] » Het koninklijk besluit van 7 maart 1995, dat men hier wil wijzigen, definieert weliswaar niet rechtstreeks en uitdrukkelijk de begrippen « GSM1-operator » en « GSM2-operator », maar definieert wel het begrip « GSM1 » als « eerste GSM-net op 900 Mhz in België geëxploiteerd door BELGACOM of haar dochteronderneming onder de handelsnaam PROXIMUS », en het begrip « GSM2 » als "tweede GSM-net op 900 MHz in België geëxploiteerd door de tweede operator ».

Daarnaast definieert het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten, dat men ook van zins is te wijzigen via het ontworpen besluit, de begrippen « GSM1-operator » en « GSM2-operator », en dit respectievelijk als volgt : de « naamloze vennootschap BELGACOM MOBILE welke het eerste GSM-net op 900 MHz in België exploiteert onder de handelsnaam PROXIMUS » en de « naamloze vennootschap MOBISTAR welke het tweede GSM-net op 900 MHz in België exploiteert ».

Uit wat voorafgaat volgt dat de wijziging die artikel 1, 1°, van het ontworpen besluit wil aanbrengen in artikel 3, § 2, eerste lid, van het voornoemde koninklijk besluit van 7 maart 1995 er eigenlijk toe strekt de looptijd te verlengen van twee specifieke vergunningen, waarvan de ene aan PROXIMUS is toegekend en de andere aan MOBISTAR, vergunningen waarvan de ene volgens de steller van het ontwerp overeenkomstig de van kracht zijnde regels op 1 juli 2011 zou verstrijken en de andere op 26 november 2010 (3). [...] Daaruit volgt dat de wijzigingen die artikel 1, 1°, en artikel 3 van het ontworpen besluit beogen aan te brengen in de artikelen 3, § 2, en 15 van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 ertoe strekken het verdere verloop van twee specifieke individuele situaties te regelen, die van de vergunningen toegekend aan twee bij naam genoemde operatoren, namelijk PROXIMUS en MOBISTAR, bij individuele beslissingen die volgens het verslag aan de Koning respectievelijk dateren van 2 juli 1996 en 27 november 1995.

Zulke bepalingen brengen geen algemene en abstracte rechtsregels tot stand. Ze zijn dus niet van reglementaire aard in de zin van artikel 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

De adviesaanvraag is dan ook onontvankelijk voor zover ze betrekking heeft op artikel 1, 1°, en artikel 3 van het ontworpen besluit. Die bepalingen worden dan ook niet onderzocht in het onderhavige advies ».

Om de redenen die reeds zijn aangevoerd in advies 45.621/4 is de adviesaanvraag onontvankelijk in zoverre ze betrekking heeft op artikel 2, 1°, c), van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 1, vierde lid, 1°, 2° en 3°, tweede streepje, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995) en op artikel 2, 4°, van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 5, zesde en zevende lid, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995), in zoverre deze bepalingen de GSM1- en GSM2-operatoren als adressaten hebben.

Deze bepalingen worden dan ook niet verder onderzocht. 3. In diezelfde gedachtegang zij erop gewezen dat, wat de artikelen 7, 2° en 4°, van het ontworpen besluit [betreft], die toepassing moeten vinden op "de DCS 1800-operator", er maar één adressaat van deze bepaling is, hij kan worden geïdentificeerd en zelfs geïdentificeerd is (4). Om dezelfde redenen als in punt 2, is de adviesaanvraag onontvankelijk in zoverre ze betrekking heeft op artikel 2, 2°, van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 2bis, eerste lid, en tweede lid, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997) en op artikel 7, 4°, van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 8, eerste en tweede lid, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997), in zoverre deze bepalingen de "DCS 1800-operator" als adressaat hebben.

In dat opzicht worden deze bepalingen dan ook niet onderzocht. 4. Wat ten slotte de bepalingen betreft die betrekking hebben op de stilzwijgende verlenging van de vergunningen zoals bepaald in artikel 1 van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995), alsmede in artikel 6 van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997), is de bevinding dat de bepalingen, zoals ze zijn gesteld en vooral daar ze de einddatum 15 maart 2021 vermelden, bedoeld zijn om uitsluitend te worden toegepast op de thans aangewezen operatoren, meer bepaald op de eventuele stilzwijgende verlenging tot 15 maart 2021 van de vergunning waarvan zij houder zijn.

Zulks geldt evenzo voor de bepalingen betreffende de "heffing" die moet worden betaald voor deze verlengingen, zoals vermeld in artikel 3 en artikel 8 van ontwerp 47.980/4 (5).

Om de in punt 2 vermelde redenen zijn deze bepalingen bijgevolg evenmin van reglementaire aard in de zin van artikel 3 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

De adviesaanvraag is dus niet-ontvankelijk in zoverre ze betrekking heeft op deze bepalingen, die bijgevolg niet worden onderzocht. 5. In de aanhef van ontwerp 47.980/4 wordt bij wijze van rechtsgrond artikel 51 vermeld van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (hierna genoemd de "wet van 13 juni 2005").

Dat artikel bevat geen machtiging aan de Koning.

In feite blijkt uit het aan de Raad van State bezorgde dossier dat de steller van het ontwerp in de aanhef van het ontworpen besluit wel verwijst naar dat artikel, doch in een welbepaalde context, de lege ferenda.

Immers, uit de aan de Raad van State toegezonden stukken blijkt dat in dezelfde context als die van de vaststelling van de hier onderzochte ontwerpbesluiten, besloten is om artikel 51 van de wet van 13 juni 2005 te wijzigen om dat artikel aan te vullen met een bepaling waarbij de Koning wordt gemachtigd verscheiden regels te geven en omstandigheden te bepalen waarin het BIPT verplichtingen zal kunnen opleggen inzake nationale roaming (6).

Aangezien de bepaling tot wijziging van voormeld artikel 51 nog niet is aangenomen door de wetgever (7), komt de adviesaanvraag te vroeg wat de bepaling van ontwerp 47.980/4 betreft die beoogt te steunen op artikel 51 zoals het gewijzigd zou worden.

De adviesaanvraag is dus onontvankelijk wat deze bepaling betreft, te weten artikel 14 van ontwerp 47.980/4 (8).

I. Opmerkingen die gelden voor beide ontwerpbesluiten II. A. Memorering van de bij wijze van rechtsgrond aangevoerde bepalingen De ontworpen besluiten geven als rechtsgrond op de artikelen 18 en 30 van de wet van 13 juni 2005.

Ontwerp 47.980/4 geeft als rechtsgrond ook artikel 51, van dezelfde wet op.

Het ontwerp van koninklijk besluit "betreffende radiotoegang in de frequentieband 2500-2690 MHz" (hierna genoemd "ontwerp 47.981/4") geeft bovendien artikel 39, § 2, van dezelfde wet als rechtsgrond op.

Bij de huidige stand van in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte teksten luiden de artikelen 18, 30, 39 en 51 van de wet van 13 juni 2005 als volgt : «

Art. 18.§ 1. De voorwaarden voor het verkrijgen en uitoefenen van gebruiksrechten voor radiofrequenties die geheel of gedeeltelijk gebruikt worden voor elektronische communicatiediensten die aan het publiek worden aangeboden, worden door de Koning vastgesteld bij een besluit, genomen na advies van het Instituut en vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en mogen enkel verband houden met : 1° de betreffende dienst, het netwerk of de technologie waarvoor de gebruiksrechten voor de radiofrequentie zijn verleend, in voorkomend geval met inbegrip van het exclusieve gebruik van een radiofrequentie voor de doorgifte van specifieke inhoud of specifieke diensten;2° het daadwerkelijk en efficiënt gebruik van radiofrequenties overeenkomstig de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen;3° de technische en operationele voorwaarden ter voorkoming van schadelijke storingen en ter beperking van blootstelling van het publiek aan elektromagnetische velden;4° de maximumduur onder voorbehoud van wijzigingen van het nationale frequentieplan;5° de overdracht op initiatief van de houder van de rechten en de daarvoor geldende voorwaarden;6° de gebruiksheffingen overeenkomstig artikel 30;7° de toezeggingen die de operator die het gebruiksrecht inzake de radiofrequenties heeft verkregen, in de loop van de selectieprocedure heeft gedaan;8° de verplichtingen uit hoofde van de relevante internationale overeenkomsten aangaande het gebruik van radiofrequenties. § 2. Wanneer het Instituut gebruiksrechten voor radiofrequenties verleent voor een bepaalde termijn is de duur aangepast aan de betrokken dienst. § 3. Indien een frequentie waarvoor een gebruiksrecht werd verkregen, niet binnen een redelijke termijn in dienst wordt genomen, kan het Instituut, na de betrokkene gehoord te hebben, het gebruiksrecht intrekken. § 4. Indien uit het advies van het Instituut blijkt dat het gevaar op schadelijke storingen verwaarloosbaar is en dat dit verenigbaar is met de vereisten van een daadwerkelijk en efficiënt beheer van het radiofrequentiespectrum, kan de Koning besluiten bepaalde van de in § 1 voorziene voorwaarden niet op te leggen. [...]

Art. 30.§ 1. De in de artikelen 11 en 18 bedoelde gebruiksrechten kunnen aan heffingen onderworpen worden teneinde een optimaal gebruik van deze middelen te waarborgen. De heffingen worden door het Instituut geïnd. § 1/1. Ten behoeve van het in paragraaf 1 beschreven doel dienen operatoren aan wie het is toegestaan om over gebruiksrechten voor radiofrequenties te beschikken met het oog op de exploitatie van een netwerk en het aanbieden van mobiele elektronische-communicatiediensten aan het publiek, bij de aanvang van de geldigheidsduur van de gebruiksrechten onder andere een enige heffing te betalen.

De enige heffing wordt bepaald bij het toekennen van de frequenties.

De enige heffing bedraagt : 1° 51.644 euro per MHz en per maand voor de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz.

Het verkrijgen van gebruiksrechten voor de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz houdt eveneens het verkrijgen van gebruiksrechten in voor de frequentiebanden 1710-1785 en 1805-1880 MHz : de hoeveelheid toegewezen spectrum in de banden 1710-1785 en 1805-1880 MHz is gelijk aan het dubbele van de hoeveelheid toegewezen spectrum in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz, afgerond op het hogere veelvoud van 5 MHz.

In afwijking op het voorgaande, tot 26 november 2015 geldt de enige heffing voor de hoeveelheid spectrum dat op 1 januari 2010 is toegewezen in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz, eveneens voor de maximale hoeveelheid spectrum die kon worden toegekend op 1 januari 2010 in de banden 1710-1785 en 1805-1880 MHz; 2° 20.833 euro per MHz en per maand voor de frequentiebanden 1920-1980 MHz en 2110-2170 MHz, behoudens wanneer de totale hoeveelheid spectrum waarover een operator in deze frequentiebanden beschikt niet hoger is dan 2 x 5 MHz. In dat geval bedraagt de enige heffing 32.000 euro per MHz per maand; 3° 2.778 euro per MHz en per maand voor de frequentieband 2500-2690 MHz.

Bij de toekenning door middel van een veiling van de frequenties geldt het in onderhavige paragraaf 1/1 beoogde minimumbedrag van de enige heffing als beginbod voor de kandidaten. § 1/2. Voor elke periode van verlenging van de vergunning zijn de operatoren een enige heffing verschuldigd.

Het bedrag van de enige heffing stemt overeen met de enige heffing bedoeld in § 1/1, eerste lid.

Bij de berekening van het bedrag wordt rekening gehouden met het deel van de gebruiksrechten dat de operator wil behouden bij de verlenging.

Indien een operator van spectrum wil afstand doen, dan moet dit een aaneensluitend blok vormen. § 1/3. De betaling van de enige heffing gebeurt, al naargelang binnen vijftien dagen na de aanvang van de geldigheidsduur vermeld in § 1/1, eerste lid, en binnen vijftien dagen na de aanvang van de verlengingsperiode vermeld in § 1/2, eerste lid.

In afwijking van vorig lid heeft de operator de mogelijkheid om de betaling als volgt uit te voeren : a) binnen 15 dagen na de aanvang van de geldigheidsduur vermeld in § 1/1, eerste lid, en binnen 15 dagen na de aanvang van de verlengingsperiode vermeld in § 1/2, eerste lid, betaalt de operator pro rata het aantal resterende maanden van het kalenderjaar;b) bovendien betaalt de operator ten laatste op 15 december het volledige gedeelte van enige heffing voor het komende jaar.Indien in het komende jaar de vergunning afloopt, betaalt de operator pro rata het aantal maanden tot het aflopen van de gebruiksrechten; c) de wettelijke rentevoet, berekend overeenkomstig artikel 2, § 1, van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen interest, is, afhankelijk van het geval, van toepassing vanaf de zestiende dag die volgt op het begin van de geldigheidsperiode bedoeld in § 1/1, eerste lid, of vanaf de zestiende dag die volgt op het begin van de periode van verlenging bedoeld in § 1/2, eerste lid;d) gelijktijdig met de betaling van de enige heffing, betaalt de operator de interest op het nog verschuldigde bedrag. De operator brengt het Instituut binnen twee werkdagen, al naargelang na de aanvang van de geldigheidsduur vermeld in § 1/1, eerste lid, en de aanvang van de verlengingsperiode vermeld in § 1/2, eerste lid, op de hoogte van zijn keuze.

De enige heffing wordt in geen geval terugbetaald, noch geheel, noch gedeeltelijk. § 1/4. Indien een operator de enige heffing voor de respectievelijke frequentiebanden zoals bepaald onder §§ 1/1 1°, 2° of 3°, geheel of gedeeltelijk niet voldoet, worden alle gebruiksrechten voor de respectievelijke frequentiebanden ingetrokken. § 2. De Koning, na advies van het Instituut, bepaalt het bedrag en de nadere regels inzake de in §§ 1 bedoelde heffingen behoudens voor wat bepaald wordt in §§ 1/1, 1/2 en 1/3. [...]

Art. 39.§ 1. Niemand mag in het Rijk noch aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een luchtvaartuig of enige andere drager onderworpen aan het Belgisch recht, een zend- en/of ontvangtoestel voor radiocommunicatie houden, of een station of een niet-openbaar netwerk voor radiocommunicatie aanleggen en doen werken zonder schriftelijke vergunning van het Instituut. Die vergunning is persoonlijk en kan worden ingetrokken. § 2. De Koning bepaalt, na advies van het Instituut, de algemene regels inzake toekenning, schorsing en intrekking van de in § 1 bedoelde vergunningen. Hij kan bepalen in welke gevallen die vergunningen niet vereist zijn. § 3. De Koning, op voorstel van het Instituut bepaalt de verplichtingen van de houders van een vergunning en de voorwaarden waaraan de toegelaten stations en netten voor radiocommunicatie moeten voldoen. § 4. De in § 1 bedoelde vergunningen zijn niet vereist voor de stations voor radiocommunicatie die voor militaire doeleinden of met het oog op de openbare veiligheid aangelegd en gebruikt worden door de diensten die onder de minister van Landsverdediging ressorteren, door de Noord Atlantische Verdragsorganisatie en door de Geallieerde Strijdkrachten. [...]

Art. 51.§ 1. Indien tijdens onderhandelingen met betrekking tot toegang er geen overeenstemming kan worden bereikt tussen de partijen, kan het Instituut, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van één van de partijen, na ze gehoord te hebben, ingrijpen ter bevordering van een passende toegang overeenkomstig het bepaalde in deze titel en ter waarborging van de basisdoelstellingen bepaald in de artikelen 6 tot 8. § 2. Onverminderd de maatregelen van artikel 55, § 3, kan het Instituut steeds en op eigen initiatief aan operatoren die de toegang tot de eindgebruikers controleren, verplichtingen opleggen voor zover noodzakelijk om eind-tot-eindverbindingen te verzekeren.

Het Instituut kan daarbij de voorwaarden inzake de te verstrekken toegang opleggen, die het passend acht, hetgeen in gevallen waarin zulks gerechtvaardigd is voor de operatoren ook de verplichting inhoudt om te zorgen voor interconnectie van hun netwerken waar dat nog niet gebeurd is of te waarborgen dat de personen bedoeld in artikel 115, alsook de openbare besturen, politiediensten en de internationale instellingen bereikbaar zijn of blijven ».

De ontwerpteksten worden onder meer onderzocht in het licht van de hierboven aangehaalde bepalingen.

II. B. Gemeenschappelijke algemene opmerkingen II. B. 1. Voorafgaande opmerkingen (9) 1. De voorliggende ontwerpen sluiten aan bij de Europese regelgeving vervat in tal van complexe richtlijnen, verordeningen, beslissingen en beschikkingen, inzonderheid : a) Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn), (hierna "toegangsrichtlijn" genoemd), b) Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn), (hierna "machtigingsrichtlijn" genoemd), c) Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn), (hierna "kaderrichtlijn" genoemd), d) Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), (hierna "universeledienstrichtlijn" genoemd), e) Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), (hierna "privacyrichtlijn" genoemd). Deze verschillende richtlijnen zijn, wat de federale overheid betreft, omgezet bij de wet van 13 juni 2005 en de talrijke koninklijke of ministeriële besluiten gebaseerd op deze wet.

De Europese regelgeving is onlangs grondig gewijzigd bij de Richtlijnen 2009/136/EG (10) en 2009/140/EG (11), die op 18 december 2009 bekendgemaakt zijn in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking zijn getreden op 19 december 2009, overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2009/136/EG en artikel 6 van Richtlijn 2009/140/EG, die bepalen dat ze in werking treden de dag volgend op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad.

Deze richtlijnen hebben tal van bepalingen van de Europese regelgeving gewijzigd of vervangen, waaronder de bepalingen betreffende het spectrumbeheer en de toekenning van rechten op het gebruik van frequenties (12).

Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2009/136/EG en artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2009/140/EG moeten deze richtlijnen uiterlijk op 25 mei 2011 omgezet zijn.

De verslagen aan de Koning met betrekking tot de voorliggende ontwerpbesluiten vermelden allebei : "Onderhavige maatregelen doen geen afbreuk aan de omzetting van de Richtlijnen 2009/136 en 2009/140 of bemoeilijken de omzetting ervan niet".

In dit stadium heeft de federale wetgever de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG nog niet op een algemene en systematische wijze omgezet en de gemachtigde van de minister heeft bevestigd dat gewerkt werd aan de redactie van ontwerpen die deze richtlijnen moeten omzetten.

De afdeling Wetgeving heeft echter meermaals erop gewezen dat, ook al is de termijn voor omzetting van een richtlijn nog niet verstreken en ook al zijn de lidstaten-adressaten niet verplicht om de passende maatregelen te nemen voordat die omzettingstermijn verstreken is, zulks niet wegneemt dat die lidstaten binnen de omzettingstermijn geen bepalingen mogen uitvaardigen die het bereiken van het met de richtlijn beoogde resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen (13).

In dit stadium is het echter uiterst delicaat om systematisch te onderzoeken of de ontwerpbesluiten al dan niet bepalingen bevatten "die het bereiken van het met de betrokken richtlijnen beoogde resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen".

Twee elementen liggen daaraan hoofdzakelijk ten grondslag : - enerzijds ontlenen de ontwerpbesluiten hun grondslag naar intern recht aan de wet van 13 juni 2005, die zelf nog niet is gewijzigd of waarvan nog niet systematisch is onderzocht welke wijzigingen erin moeten worden aangebracht met het oog op de omzetting van de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG; - anderzijds bevatten de voornoemde Europese wijzigingsrichtlijnen bepalingen die voorzien in overgangsregelingen; de omstandigheden waarin deze overgangsregelingen toepassing zullen vinden, zijn soms van die aard dat op dit ogenblik en gelet op de datum waarop de aanvragen om een advies omtrent de voorliggende ontwerpteksten zijn ingediend, onmogelijk kan worden bepaald of voor de situaties waarop deze ontwerpteksten in de toekomst toepasselijk zullen zijn, de overgangsregeling zal gelden dan wel de nieuwe, definitieve regeling voorgeschreven bij de Europeesrechtelijke bepalingen die voortvloeien uit de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG. Inzonderheid wat dit punt betreft, kan bij wijze van voorbeeld gewezen worden op de moeilijkheid die verband houdt met artikel 3 van ontwerp 47.981/4. Zo rijst de vraag of deze bepaling vanwege de erin gestelde maximumduur van de gebruiksrechten geen ernstig gevaar op kan leveren voor het bereiken van het resultaat voorgeschreven bij Richtlijn 2009/140/EG, inzonderheid bij het nieuwe artikel 9bis van de kaderrichtlijn, zoals het is ingevoegd bij Richtlijn 2009/140/EG, die voorziet in een overgangsregeling voor de gebruiksrechten verleend vóór 25 mei 2011, en bij het nieuwe artikel 9 van dezelfde kaderrichtlijn, dat de nieuwe definitieve regeling ter zake vaststelt.

Toen de gemachtigde van de minister daaromtrent om uitleg is verzocht, heeft ze het volgende verklaard : « L'article 9bis.1 de la Directive « cadre » prévoit que : « Pendant une période de 5 ans commençant le 25 mai 2011, les Etats membres peuvent autoriser les titulaires de droits d'utilisation de radiofréquences qui ont été accordés avant cette date et qui resteront valides pour un durée de 5 ans au moins après ladite date à soumettre à l'autorité nationale compétente une demande de réexamen des restrictions à leurs droits (...). » Le champ d'application de cette disposition porte sur les droits d'utilisation/autorisations qui a) existent au 25 mei 2011.b) restent valables au moins jusqu'au 25 mai 2016. Les droits d'utilisation accordés aux opérateurs 4G restent valables pour une durée de 15 ans (article 3, projet d'AR).

Si les droits d'utilisation pour les opérateurs 4G sont attribués avant le 25 mai 2011, ils relèvent du champ d'application de l'article 9bis de la Directive cadre. Si toutefois ils sont attribués après le 25 mai 2011, l'article 9bis de la Directive cadre n'est plus applicable à ces droits d'utilisation. Ce n'est toutefois pas la formulation de l'article 3 du projet d'AR qui en est la cause mais bien l'application limitée de l'article 9bis de la Directive cadre qui ne porte que sur les droits accordés avant le 25 mai 2011 ».

De hierboven omschreven problemen hadden voorkomen kunnen worden of hadden op zijn minst grotendeels opgelost kunnen worden indien de wetgever had meegewerkt aan de omzetting van de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG, en de uitvoerende macht daarna pas enerzijds de wijzigingen had onderzocht die moeten worden aangebracht in de koninklijke besluiten van 1995, 1997 en 2001, en anderzijds haar ontwerp van regelgeving "4G" had uitgewerkt.

Gelet evenwel op de hier gevolgde werkwijze, waarbij deze volgorde niet wordt aangehouden, en ook op het feit dat de ontwerptekst onderzocht moet worden in het licht van de wet van 13 juni 2005 zoals ze thans van kracht is, zal men zich, wat betreft de verenigbaarheid van de onderzochte ontwerpen met de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG, in dit advies beperken tot enkele specifieke opmerkingen verderop in het advies. 2. De twee ontwerpbesluiten voorgelegd aan de afdeling Wetgeving zijn uit technisch oogpunt uitermate complex. De regelingen die ze beogen te wijzigen of in te voeren moeten deugdelijk verantwoord kunnen worden, zowel wat betreft de verschillende behandeling die ze meebrengen voor de onderscheiden actoren die erbij betrokken zijn of kunnen zijn, als wat betreft de voorwaarden waaraan het optreden van de Koning onderworpen is, niet alleen in het licht van de artikelen 18 en volgende van de wet van 13 juni 2005, maar ook van de ter zake relevante Europese richtlijnen.

In zoverre de afdeling Wetgeving van de Raad van State onvoldoende is ingelicht over de feitelijke situaties waarop de ontwerpbesluiten betrekking hebben, alsook over de wetenschappelijke en technische gegevens waarmee rekening moet worden gehouden, kan ze de gegevens in het verslag aan de Koning die door de gemachtigde van de minister zijn aangehaald of, meer in het algemeen, de gegevens aangehaald in de overige stukken van het dossier dat aan de Raad van State is bezorgd, bijvoorbeeld het advies van het BIPT, niet in al hun aspecten en nuances beoordelen.

Onder dit voorbehoud worden de volgende gemeenschappelijke, algemene of bijzondere, en specifieke opmerkingen gemaakt.

II. B. 2. Verschillende behandeling 1. Uit een vergelijking van de ontwerpbesluiten blijkt dat de regeling ingevoerd bij ontwerp 47.981/4 op tal van punten zal verschillen van de koninklijke besluiten van 1995, 1997 en 2001, die worden gewijzigd bij ontwerp 47.980/4.

Wat de verschillende behandeling betreft, kunnen de volgende twee tekenende voorbeelden worden gegeven : 1° Artikel 10 van ontwerp 47.981/4 legt niet stricto sensu een verplichting tot dekking op, terwijl artikel 5 van het koninklijk besluit van 7 maart 1995, artikel 6 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 en artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 wel een zodanige verplichting opleggen. 2° De toewijzing bij opbod, voorgeschreven bij ontwerp 47.981/4, verschilt in verscheidene opzichten van de procedure ingevoerd bij het koninklijk besluit van 18 januari 2001, inzonderheid in zoverre ontwerp 47.981/4 voorziet in een eerste ronde, die niet vergelijkbaar is met wat de artikelen 50 tot 52 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 bepalen. 2. Aangezien elk van de voornoemde koninklijke besluiten de toekenning van rechten op het gebruik van radiofrequenties regelt, moet de steller van de ontwerpen de objectieve, rechtens aanvaardbare, feitelijk juiste, precieze, afdoende en pertinente motieven kunnen opgeven die de verschillen tussen de onderscheiden ingevoerde regelingen kunnen rechtvaardigen uit het oogpunt van het door de onderzochte ontwerpen beoogde doel. In dit verband stelt het verslag aan de Koning bij ontwerp 47.981/4 het volgende : « Beschikking 2008/477/EG van de Commissie van 13 juni 2008 betreffende de harmonisering van de 2500-2690 MHz-frequentieband voor terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen in de Gemeenschap heeft tot doel de voorwaarden te harmoniseren voor de beschikbaarheid en het doelmatig gebruik van de 2500-2690 MHz-band voor terrestrische systemen die in de Gemeenschap elektronische-communicatiediensten kunnen verschaffen.

Deze beschikking verplicht de lidstaten ertoe de 2500-2690 MHz- band voor de terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen, aan te wijzen en vervolgens beschikbaar te stellen, in overeenstemming met de parameters die zijn vastgelegd in de bijlage bij de beschikking. Dit moet gebeurd zijn binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de beschikking.

Teneinde toe te laten dat technologische vernieuwingen op een efficiënte en commerciële manier ontwikkeld kunnen worden, biedt onderhavig besluit een ruime mate van handelingsvrijheid aan de markdeelnemers : zij kunnen immers zelf beslissen voor welke toepassingen zij de betreffende gebruiksrechten verwerven alsook waar zij hun netwerk ontwikkelen en hun diensten aan het publiek aanbieden.

Artikel 8.1 van de Kaderrichtlijn bepaalt immers : « De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken, met name die welke erop gericht zijn daadwerkelijke concurrentie te waarborgen, zoveel mogelijk rekening houden met het streven dat de regelgeving technologisch neutraal moet zijn. » Uit een raadpleging die het BIPT in maart 2007 organiseerde i.v.m. de 2,6 GHz-band is gebleken dat een (kleine) meerderheid van de respondenten de idee van technologieneutraliteit steunde. Zij wensten in deze band de WiMAX-technologie aan te bieden, terwijl de tegenstanders van die idee deze band voorbehouden wilden zien voor de IMT-2000-technologieën.

Het valt evenwel te verwachten dat dit dispuut vanzelf zal verdwijnen nu WiMAX sinds mei 2007 opgenomen is in de IMT-2000-familie.

Hierbij kan trouwens opgemerkt worden dat de argumenten van de tegenstanders van technologieneutraliteit niet per se onredelijk zijn : 1° één technologie biedt schaalvoordelen, is in het belang van een pan-Europese harmonisatie en vereenvoudigt roaming;2° de nieuwe technologieën moeten zich nog helemaal bewijzen;3° het gebruik van verschillende technologieën maakt de frequentiecoördinatie met het buitenland complexer;4° indien op naast mekaar liggende banden verschillende technologieën worden gebruikt, maakt dit de compatibiliteitsproblemen ingewikkelder. Deze argumenten zijn correct maar daar staat tegenover dat België een zeer ongunstige indruk zou nalaten indien bv. een nieuwe technologie een succes zou blijken te zijn en deze technologie in België niet zou zijn toegelaten. Bovendien is niet uit te sluiten dat de overheid een technologie aanduidt die naderhand niet succesvol blijkt te zijn. Hoe dan ook zal het opleggen van één technologie innovatieve technieken stremmen. Tenslotte is er de groeiende consensus onder de Europese regulatoren en regelgevers dat de technologiekeuze aan de markt overgelaten kan worden. In die optiek wordt er dan van uitgegaan dat er op termijn een de facto harmonisatie zal groeien.

Bij de consultaties die het BIPT gehouden heeft inzake de banden 1785-1805 MHz, 2,6 GHz en 3,4-3,6 GHz, werd er door de drie mobiele operatoren steeds de nadruk op gelegd dat aan de nieuwkomers dezelfde voorwaarden moeten opgelegd worden inzake intrederecht, jaarlijks recht en dekkingsverplichtingen als die die opgelegd werden in het kader van de GSM, DCS1800 en UMTS-vergunningen. Zoniet zou er volgens deze operatoren sprake zijn van discriminatie.

Het verbod op discriminatie houdt in dat de overheid haar burgers op voet van gelijkheid moet behandelen, in de mate waarin zij in gelijke omstandigheden verkeren. Personen die zich in andere omstandigheden bevinden, mogen dus ook anders worden behandeld. Verschil in behandeling kan daarentegen onder de volgende voorwaarden : 1° er is voor het verschil in behandeling een objectieve en verifieerbare reden voorhanden;2° het verschil in behandeling heeft een aanvaardbaar doel;3° het verschil in behandeling is proportioneel en gaat niet verder dan nodig. In concreto : de GSM- en DCS1800-frequenties werden toegekend in 1995 en 1997. De drie mobiele operatoren betaalden elk een intrederecht van ongeveer 9 mia BEF. Zij verbonden zich ertoe om binnen een bepaalde tijdspanne hun GSM-resp. DCS1800-diensten over het ganse grondgebied aan te bieden.

De UMTS-frequenties werden toegekend in 2001. De drie mobiele operatoren betaalden elk ongeveer 150 miljoen euro, zijnde het minimumbedrag bij de veiling, te wijten aan het feit dat er minder gegadigden waren dan kavels. Zij verbonden zich tot bepaalde dekkingsverplichtingen die inmiddels, op vraag van deze operatoren werden afgezwakt.

De marktsituatie is inmiddels danig gewijzigd : de twee dominante mobiele operatoren hebben een solide klantenbestand weten op te bouwen en de markt van mobiele toepassingen is door hen ingenomen. Bovendien hebben de bestaande mobiele spelers reeds veel frequenties in verschillende banden ter beschikking. Een nieuwkomer op deze markt begint dus in een minder gunstige positie.

Bovendien ligt tegenwoordig de problematiek van de plaatsing van antennes nog gevoeliger dan vijf of tien jaar geleden. Een nieuwkomer op de markt zal hoe dan ook antennes moeten plaatsen en dus daartoe vergunningen bekomen en/of contracten afsluiten. Met lokale overheden én privé-personen die steeds argwanender staan tegenover antennesites, is dit aanzienlijk moeilijker dan destijds.

Behalve deze gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, kunnen nog een aantal verschillen genoteerd worden : 1° Het is niet uitgesloten dat de nieuwkomers een andere markt zullen viseren : niet zozeer de markt van het grote publiek, eerder de professionele markt.2° De frequenties die zij kunnen verwerven verschillen van de GSM-DCS1800- en UMTS-frequenties : het gaat om hogere frequenties, hetgeen een ongunstig effect heeft op de propagatie. Gelet op voorgaande lijkt het duidelijk dat de omstandigheden dermate zijn gewijzigd t.o.v. tien jaar geleden dat het opleggen van dezelfde voorwaarden als voor GSM, DCS1800 of UMTS niet meer verantwoord kan worden louter door verwijzing naar de reglementering die op die diensten betrekking heeft.

Uit de raadpleging van het BIPT van 24 december 2009 i.v.m. de 2,6 GHz-band is gebleken dat het kanaalindelingsplan van de CEPT, rekening houdende met de huidige marktomstandigheden, de beste optie is.

Onderhavige maatregelen doen geen afbreuk aan de omzetting van de RTichtlijnen 2009/136 en 2009/140 of bemoeilijken de omzetting ervan niet ».

Het zou nuttig zijn deze toelichtingen van algemene aard aan te vullen met een preciezere en meer specifieke verantwoording, die wordt opgenomen in het verslag aan de Koning.

Het verslag aan de Koning bij ontwerp 47.981/4 bevat weliswaar enkele specifieke verantwoordingen, maar ook deze zouden beter worden aangevuld zodat ze zich niet eenvoudigweg beperken tot het opgeven van de redenen waarom de voorgenomen maatregel in absolute zin al dan niet gewettigd is, maar duidelijk de motieven aangeven die rechtvaardigen dat een zodanige maatregel specifiek getroffen wordt voor de in het ontwerp bedoelde gebruiksrechten voor frequenties, terwijl de koninklijke besluiten die ontwerp 47.980/4 beoogt te wijzigen een verschillende regeling voorschrijven.

In dit verband kan bij wijze van voorbeeld worden gewezen op de toelichting die de artikelsgewijze bespreking van het verslag aan de Koning verstrekt omtrent artikel 10 van ontwerp 47.981/4, en die als volgt luidt : « Op te merken valt dat onderhavig besluit de operator geen dekkingsverplichtingen oplegt maar wel de verplichting om de gebruikers en het Instituut afdoende en precieze informatie over de daadwerkelijke dekking te bezorgen.

Uit de praktijk blijkt dat immers dekkingsverplichtingen moeilijk afdwingbaar zijn. Bovendien kan de vraag gesteld worden in hoeverre voor de betreffende banden strikte dekkingsverplichtingen verenigbaar zijn met het principe van technologieneutraliteit en met het principe van vrije mededinging.

Het is evident dat de informatieverplichting door de betreffende operatoren ernstig moet worden genomen en dienovereenkomstig door het Instituut zal worden gecontroleerd ».

Deze uitleg dient te worden aangevuld met de redenen waarom geen dekkingsverplichtingen worden opgelegd door ontwerp 47.981/4, terwijl ze wel worden opgelegd in de besluiten waarvan de wijziging wordt beoogd, inzonderheid door artikel 12 van ontwerp 47.980/4.

De omstandigheid dat de procedure voorgesteld in ontwerp 47.981/4 geen eerste fase van toewijzing bij opbod bevat die lijkt op die welke de artikelen 50 tot 52 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 voorschrijven, wordt harerzijds volgens het advies dat het BIPT heeft verstrekt omtrent ontwerp 47.981/4 verantwoord door het feit dat de frequentieblokken toegewezen krachtens het besluit van 18 januari 2001 identiek zijn, terwijl de blokken toegewezen krachtens ontwerp 47.981/4 niet gelijk zijn. Niet alleen verdient het aanbeveling dat deze verantwoording opgenomen wordt in het verslag aan de Koning, maar bovendien moet de steller van het ontwerp kunnen verantwoorden waarom in het ene geval de frequentieblokken gelijk zijn, en niet in het andere geval.

De conclusie is dan ook dat de steller van het ontwerp beter de redenen dient aan te geven die de hierboven omschreven verschillen in behandeling verantwoorden en ze dient op te nemen in het verslag aan de Koning.

II. C. Gemeenschappelijke bijzondere opmerkingen Aanhef 1. In het eerste lid van de aanhef van elk van de ontwerpbesluiten moet de wet van 13 juni 2005 worden vermeld, gevolgd door de opgaaf van alle artikelen van deze wet waaraan de ontwerpbesluiten hun rechtsgrond ontlenen, waarbij voor elk van deze artikelen de nog van kracht zijnde wijzigingen worden vermeld die erin zijn aangebracht (14).2. Er zij op gewezen dat, van de bepalingen van de wet van 13 juni 2005 waarnaar verwezen moet worden in de aanhef van het ontwerpbesluit, artikel 13 van deze wet niet vermeld dient te worden, daar het geen rechtsgrond verleent aan de ontwerpbesluiten. Er dient daarentegen te worden verwezen naar artikel 20, § 1, van dezelfde wet, dat rechtsgrond verleent aan sommige bepalingen van de onderzochte ontwerpen. 3. De data van de vereiste adviezen en akkoordbevindingen moeten worden vermeld. III. Opmerkingen specifiek over ontwerp 47.980/4 III. A. Voorafgaande vormvereisten Artikel 14 van de machtigingsrichtlijn bepaalde oorspronkelijk : « De lidstaten zien erop toe dat de rechten, voorwaarden en procedures die van toepassing zijn bij algemene machtigingen en gebruiksrechten of rechten om faciliteiten te installeren, slechts in objectief gerechtvaardigde gevallen en op proportionele wijze kunnen worden gewijzigd. Het voornemen om dergelijke wijzigingen aan te brengen, zal op passende wijze worden bekendgemaakt en de belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zullen over een adequate termijn kunnen beschikken om hun standpunt met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen kenbaar te maken; deze termijn bedraagt behoudens uitzonderlijke gevallen ten minste vier weken ».

Deze bepaling is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG, die in werking is getreden op 19 december 2009. Thans luidt ze als volgt : « Lidstaten zorgen ervoor dat de rechten, voorwaarden en procedures inzake algemene machtigingen en gebruiksrechten of rechten om faciliteiten te installeren alleen kunnen worden gewijzigd in objectief met redenen omklede gevallen en op evenredige wijze, in voorkomend geval rekening houdend met de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de overdraagbare gebruiksrechten voor radiofrequenties. Het voornemen om dergelijke wijzigingen aan te brengen, zal op passende wijze worden bekendgemaakt en de belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zullen over een adequate termijn kunnen beschikken om hun standpunt met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen kenbaar te maken; deze termijn bedraagt behoudens uitzonderlijke gevallen ten minste vier weken ».

In het licht van artikel 14 van de machtigingsrichtlijn dienen omtrent de bepalingen van ontwerp 47.980/4 de volgende twee opmerkingen te worden gemaakt : 1° Enerzijds beogen de onderzochte bepalingen koninklijke besluiten te wijzigen die ertoe strekken rechten, voorwaarden en procedures te regelen met betrekking tot de toewijzing van gebruiksrechten voor bepaalde frequenties. De steller van het ontwerp moet dus kunnen aantonen dat deze wijzigingen betrekking hebben op objectief met redenen omklede gevallen en op evenredige wijze zijn geconcipieerd, in voorkomend geval rekening houdend met de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de overdraagbare gebruiksrechten voor radiofrequenties.

Het aan de Raad van State bezorgde dossier, inzonderheid het verslag aan de Koning en het advies van het BIPT omtrent de ontwerptekst, draagt weliswaar bij tot een beter begrip van de motieven die de hier voorgestelde wijzigingen kunnen verantwoorden.

Doordat de steller van het ontwerp moet kunnen aantonen dat de voorgestelde wijzigingen voldoen aan de voornoemde voorwaarden, moet de ontwerptekst echter worden herzien in het licht van deze voorwaarden en verdient het aanbeveling het verslag aan de Koning aan te vullen of de redactie ervan te herzien, zodat beter tot uiting komt dat de voorgestelde wijzigingen in overeenstemming zijn met de voorwaarden gesteld in artikel 14 van de machtigingsrichtlijn. 2° Anderzijds rijst de vraag of omtrent de ontwerptekst de raadpleging is gehouden die wordt voorgeschreven bij artikel 14 van de machtigingsrichtlijn. Volgens de inlichtingen verstrekt door de gemachtigde van de minister is omtrent de tekst die aanleiding heeft gegeven tot ontwerp 47.980/4 meermaals een raadpleging gehouden in de loop van de laatste twee jaren, laatstelijk van 24 december 2009 tot 21 januari 2010. Na afloop van deze raadpleging zijn de personen gehoord die op de raadpleging hadden geantwoord, waarna de tekst is aangepast.

In verband met de bepalingen van ontwerp 47.980/4 waarvoor de adviesaanvraag ontvankelijk is (15), moet worden vastgesteld dat de ontwerptekst verschilt van het ontwerpbesluit waarover tussen 24 december 2009 en 21 januari 2010 een openbare raadpleging is gehouden, bepaaldelijk met betrekking tot een aantal punten die zich duidelijk niet als zuivere detailkwesties aandienen (16).

Daaruit volgt dat het ontwerp waarover alle betrokken partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zijn geraadpleegd, gewijzigd is naar aanleiding van opmerkingen die sommige van die partijen hadden gemaakt en nadat ze bovendien waren gehoord.

Volgens artikel 14 van de machtigingsrichtlijn, zoals het is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG, kan evenwel worden afgezien van het houden van een openbare raadpleging over ontwerpen die slechts geringe wijzigingen bevatten waarmee de houders van de gebruiksrechten hebben ingestemd.

Volgens de toelichtingen verstrekt door de gemachtigde van de minister zijn de wijzigingen aangebracht in het ontwerp waarover een raadpleging is gehouden, vooral van technische aard, zetten deze de hoofdbestanddelen van het ontwerp niet op de helling en zijn ze het uitvloeisel van de opmerkingen van de operatoren die geantwoord hebben tijdens de openbare raadpleging.

De steller van het ontwerp wordt erop gewezen dat indien hij niet precies en concreet kan aantonen dat de betrokken wijzigingen overeenstemmen met de uitleg verstrekt door de gemachtigde van de minister, het in dat geval verkieslijk is om, teneinde ieder risico van betwisting omtrent dit punt in de toekomst te voorkomen, een nieuwe openbare raadpleging te organiseren, zodat onder meer de gebruikers en consumenten hun opmerkingen omtrent de aangebrachte wijzigingen naar voren kunnen brengen.

III. B. Algemene opmerking Algemeen beschouwd blijkt uit het aan de Raad van State bezorgde dossier dat de mogelijke toekomstige "nieuwe 3G-operator", wiens marktintrede in het vooruitzicht wordt gesteld en geregeld wordt in de ontwerptekst, in een andere situatie terechtkomt dan de reeds vergunde 3G-operatoren (17).

Deze verschillen in behandeling moeten redelijkerwijs kunnen worden verantwoord.

In dit verband verdient het aanbeveling de toelichtingen opgenomen in de artikelsgewijze bespreking te onderbouwen, rekening houdend met de relevante Europeesrechtelijke bepalingen, inzonderheid artikel 8 van de kaderrichtlijn (18).

III. C. Bijzondere opmerkingen Aanhef 1. De koninklijke besluiten waarin wijzigingen zouden worden aangebracht, moeten worden vermeld in de aanhef, zonder dat de wijzigingen aangebracht in die besluiten worden opgesomd (19). Het tweede tot het vierde lid van de aanhef moeten dienovereenkomstig worden herzien. 2. Het lid betreffende het advies van de afdeling Wetgeving moet als volgt worden gesteld : « Gelet op de adviezen 45.621/4, 47.080/4 en 47.980/4 van de Raad van State, respectievelijk gegeven op 7 januari 2009, 24 juli 2009 en 7 april 2010, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; » (20).

Dispositief Artikel 2 In het ontworpen artikel 7, § 1, vierde lid, 3°, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 wordt alleen een regel overgenomen die al voortvloeit uit artikel 30, § 1/1, van de wet van 13 juni 2005.

Zoals de afdeling Wetgeving al vaak heeft opgemerkt, staat het niet aan de Koning om in een reglementair besluit een regel over te nemen die reeds is opgenomen in een bepaling van wetgevende aard.

Een dergelijke werkwijze kan immers verwarring doen ontstaan omtrent de aard van de desbetreffende regel. Ze kan bovendien de indruk wekken dat het aan de Koning toekomt om die regel te wijzigen, terwijl die bevoegdheid uitsluitend aan de wetgever toebehoort.

Het ontworpen artikel 7, § 1, vierde lid, 3°, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 moet dus vervallen.

III. C. Slotopmerking De bepalingen van het ontwerpbesluit moeten zo worden vernummerd dat het geen artikel "bis " meer bevat (21).

IV. Specifieke opmerkingen over ontwerp 47.981/4 IV. A. Voorafgaande vormvereisten Artikel 7, lid 1, van de machtigingsrichtlijn - voordat het bij Richtlijn 2009/140/EG werd gewijzigd - bepaalt : « Wanneer een lidstaat overweegt het aantal gebruiksrechten voor radiofrequenties te beperken, dient hij onder meer : [...] b) alle belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, de mogelijkheid te bieden om zich uit te spreken over elke eventuele beperking overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn);».

Een afspiegeling van die bepaling is terug te vinden in artikel 20, § 2, van de wet van 13 juni 2005, dat bepaalt : « § 2. Tijdens het verloop van de procedure tot beperking van het aantal gebruiksrechten voor radiofrequenties die geheel of gedeeltelijk gebruikt worden voor elektronische-communicatiediensten die aan het publiek worden aangeboden, zorgt het Instituut ervoor dat : 1° alle belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zich in een openbare raadpleging overeenkomstig artikel 139 kunnen uitspreken over de voorgenomen beperking; [...] ».

Volgens de inlichtingen die de gemachtigde van de minister heeft verschaft, zijn krachtens die bepalingen verscheidene openbare raadplegingen gehouden over de tekst die ontwerp 47.981/4 is geworden.

De laatste raadpleging heeft plaatsgevonden van 24 december 2009 tot 21 januari 2010. Daarop zijn de personen die op de raadpleging geantwoord hebben gehoord en vervolgens is de tekst gewijzigd.

In dat verband moet erop worden gewezen dat de ontworpen tekst verschilt van het ontwerpbesluit waarover tussen 24 december 2009 en 21 januari 2010 een openbare raadpleging heeft plaatsgevonden (22).

Bijgevolg rijst de vraag of, gelet op de bewoordingen zelf van artikel 7, lid 1, b), van de machtigingsrichtlijn, geen nieuwe openbare raadpleging zou moeten plaatsvinden over de gewijzigde versie van ontwerp 47.981/4, zodat inzonderheid de gebruikers en de consumenten hun opmerkingen over de aangebrachte wijzigingen kunnen meedelen.

Volgens de uitleg van de gemachtigde van de minister daaromtrent zouden de aangebrachte wijzigingen echter vooral van technische aard en van gering belang zijn en zouden ze geen afbreuk doen aan de kern van het ontwerp; tot slot zouden ze inhaken op de opmerkingen van de operatoren die zich tijdens de openbare raadpleging over het ontwerp uitgesproken hebben.

De steller van het ontwerp wordt erop gewezen dat, als hij niet nauwkeurig en concreet kan aantonen dat de wijzigingen in kwestie aan de uitleg van de gemachtigde van de minister beantwoorden, het beter zou zijn, om alle gevaar voor latere betwistingen daaromtrent te voorkomen, een nieuwe openbare raadpleging te organiseren zodat inzonderheid de gebruikers en de consumenten hun opmerkingen over de aangebrachte wijzigingen kunnen meedelen.

IV. B. Algemene opmerking In het advies van het BIPT over ontwerp 47.981/4 staat inzonderheid het volgende : « 7. Het huidige ontwerp bevat een beperking van 40 MHz voor een FDD-operator, terwijl een TDD-operator maximaal 45 MHz kan verwerven.

Het Instituut stelt vast dat er een verschillende maximale spectrumhoeveelheid toegekend wordt aan FDD- en TDD-operatoren. 8. Artikel 8.1, tweede lid, van de Kaderrichtlijn stelt dat de lidstaten zoveel mogelijk rekening moeten houden met de wenselijkheid van voorschriften die technologisch neutraal zijn. Dit impliceert dat er gestreefd moet worden naar een gelijke behandeling van FDD en TDD en dat een verschil in behandeling tussen beide technologieën terdege gerechtvaardigd moet worden en proportioneel moet zijn aan het beoogde doel. 9. Het Instituut meent dat het verschil in behandeling gerechtvaardigd en proportioneel is.Men kan inderdaad redelijkerwijze aannemen dat de operatoren die zullen meebieden voor het FDD-spectrum operatoren zijn die reeds over 900MHz-, 1800MHz- en/of 2100MHz-spectrum beschikken (2G-en 3G-operatoren) : deze operatoren gebruiken immers uitsluitend FDD-technologie. Een TDD-operator zal dus met vrij grote waarschijnlijkheid een operator zijn die nog geen bestaande 2G-of 3G-operator is. De grotere hoeveelheid TDD-spectrum kan dan gerechtvaardigd worden aangezien de betreffende TDD-operator niet beschikt over spectrum in een lagere band ».

Uit dat advies van het BIPT blijkt dus een verschil in behandeling tussen de FDD-operatoren en de TDD-operatoren dat, eveneens volgens het BIPT, evenwel gerechtvaardigd zou zijn.

Zoals in de gemeenschappelijke algemene opmerking II.B.1 hierboven al is opgemerkt, kan de afdeling Wetgeving van de Raad van State de gegevens aangehaald in het advies van het BIPT niet in al hun aspecten en nuances beoordelen, in zoverre ze onvoldoende ingelicht is over de feitelijke situaties waarop de ontwerptekst betrekking heeft, alsook over de wetenschappelijke en technische gegevens waarmee rekening moet worden gehouden.

Er moet evenwel op worden gewezen dat het advies van het BIPT wijst op een verschil in behandeling dat daarenboven niet uiteengezet of gerechtvaardigd wordt in het dossier dat aan de afdeling Wetgeving is bezorgd, inzonderheid niet in het verslag aan de Koning.

De steller van het ontwerp moet het ontworpen dispositief herzien in het licht van de beschouwingen in het advies van het BIPT. Als er een redelijke verantwoording is voor het verschil in behandeling dat door het BIPT wordt aangegeven, kan dat verschil in de ontworpen tekst gehandhaafd worden en moet het verslag aan de Koning dienovereenkomstig worden aangevuld.

IV. C. Bijzondere opmerkingen Aanhef Het lid over het advies van de afdeling Wetgeving moet als volgt gesteld worden : « Gelet op advies 47.981/4 van de Raad van State, gegeven op 7 april 2010, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; » (23).

Dispositief Artikel 3 1. Artikel 3 van het ontwerp moet worden bekeken uit het oogpunt van de volgende bepalingen en beginselen.1° Uit artikel 6, lid 1, en uit deel B, 4, van de bijlage van de machtigingsrichtlijn blijkt dat de lidstaten slechts het volgende kunnen bepalen wat de duur van de gebruiksrechten voor radiofrequenties betreft : "Maximumduur [van die rechten] overeenkomstig artikel 5 [van dezelfde richtlijn], onder voorbehoud van wijzigingen van het nationale frequentieplan". Bovendien bepaalde het oorspronkelijke artikel 5, lid 2, tweede alinea, in fine, van deze richtlijn : « Wanneer lidstaten gebruiksrechten verlenen voor een bepaalde termijn, moet de duur zijn aangepast aan de betrokken dienst ».

Dat artikel 5 is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG, zodat lid 2, vierde alinea, voortaan als volgt luidt : « Wanneer lidstaten gebruiksrechten verlenen voor een bepaalde termijn, moet de duur zijn aangepast aan de betrokken dienst, gelet op het nagestreefde doel, naar behoren rekening houdend met het feit dat een passende periode voor de afschrijving van investeringen nodig is ».

Richtlijn 2009/140/EG is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 18 december 2009. Ze is in werking getreden op 19 december 2009, overeenkomstig artikel 6 ervan, dat bepaalt dat deze richtlijn in werking treedt op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad.

Die richtlijn moet, overeenkomstig artikel 5, lid 1, ervan, uiterlijk 25 mei 2011 omgezet zijn. 2° De artikelen 5 en 6, lid 1, alsook deel B, 4, van de bijlage van de machtigingsrichtlijn, in de versie van die bepalingen vóór ze bij Richtlijn 2009/140/EG zijn gewijzigd, zijn inzonderheid omgezet bij artikel 18 van de wet van 13 juni 2005. Zo blijkt uit artikel 18, § 1, 4°, van de wet van 13 juni 2005 dat de voorwaarden voor het verkrijgen en uitoefenen van gebruiksrechten voor frequenties die door de Koning worden vastgesteld, alleen verband mogen houden met "de maximumduur onder voorbehoud van wijzigingen van het nationale frequentieplan".

Voorts bepaalt artikel 18, § 2, van die wet het volgende : "Wanneer het Instituut gebruiksrechten voor radiofrequenties verleent voor een bepaalde termijn is de duur aangepast aan de betrokken dienst" (24). 2. Artikel 3 van ontwerp 47.981/4 moet aan al die bepalingen en beginselen getoetst worden.

In dat verband gaat de aandacht meer in het bijzonder naar paragraaf 1 van dat artikel 3.

Die paragraaf luidt als volgt : «

Art. 3.§ 1. De gebruiksrechten zijn vijftien jaar geldig vanaf de datum van betekening ervan.

Na afloop van die eerste periode kan het Instituut de gebruiksrechten voor telkens vijf jaar verlengen. Indien het Instituut de gebruiksrechten niet verlengt, neemt het daartoe een gemotiveerde beslissing, uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de periode, na de betrokken operator te hebben gehoord ». 2.1. Uit die bepaling blijkt dat het ontworpen besluit de duur van de gebruiksrechten in kwestie zonder voorbehoud bepaalt en de duur van een eventuele verlenging van die rechten ook onvoorwaardelijk vastlegt. Voorts voorziet het ontworpen besluit niet in de mogelijkheid dat de operator afstand doet van de hem toegekende rechten voordat de in de voorliggende bepaling gestelde termijn verstreken is.

Het aldus ingevoerde mechanisme kan afbreuk doen aan de voornoemde wetsbepalingen van Europees en intern recht, want ze bieden de lidstaten alleen de mogelijkheid om de maximumduur van de gebruiksrechten vast te leggen.

De gemachtigde van de minister is het ermee eens dat, om dat te verhelpen, het woord "maximaal" zou moeten worden toegevoegd in het artikel 3, § 1, van het ontwerp, vóór de woorden "vijftien jaar" en vóór de woorden "vijf jaar". Voorts zou ook de tweede zin van artikel 3, § 1, tweede lid, moeten worden herzien wat de termijn betreft waarbinnen het BIPT de eventuele beslissing om de gebruiksrechten niet te verlengen, moet nemen. 2.2. Uit het gezichtspunt van dezelfde bepalingen en beginselen moet de steller van het ontwerp bovendien de geplande maximale duur kunnen rechtvaardigen, meer bepaald de omstandigheid dat die beperking is "aangepast aan de betrokken dienst". Om alle kritiek in het licht van Richtlijn 2009/140/EG (25) te voorkomen, moet de steller van het ontwerp er voorts op toezien dat in die verantwoording gelet wordt "op het nagestreefde doel, naar behoren rekening houdend met het feit dat een passende periode voor de afschrijving van investeringen nodig is ». 3. Voor het overige wordt verwezen naar de voorafgaande gemeenschappelijke algemene opmerking II.B.1, punt 1, hierboven. 4. Aangezien de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen in het onderhavige geval van toepassing is, is er geen reden om te bepalen bepaald dat het BIPT een "gemotiveerde" beslissing moet nemen.5. De voorliggende bepaling moet in het licht van de voorgaande opmerkingen worden herzien. Artikel 7 1. Artikel 7 van het ontwerp heeft betrekking op het bedrag van en op een aantal nadere regels omtrent het jaarlijkse "recht" dat de radiotoegangsoperator moet betalen voor de beschikbaarstelling en de coördinatie van de frequenties. Die bepaling heeft tot doel uitvoering te geven aan artikel 30, §§ 1 en 2, van de wet van 13 juni 2005, dat een ruime bevoegdheid terzake verleent aan de Koning.

Gelet op wat voorafgaat, moet men in verband met de paragrafen 1 en 2 van de voorliggende bepaling twee zaken voor ogen houden : 1° wat het interne recht betreft, behoort er nogmaals op gewezen te worden dat, zoals de afdeling Wetgeving reeds heeft opgemerkt, een retributie zich laat definiëren als een geldelijke vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten voordele van de heffingplichtige, individueel beschouwd.Bovendien moet er een redelijke verhouding bestaan tussen, enerzijds, de waarde van de bewezen dienst en, anderzijds, de gevorderde retributie; bij gemis van een zodanige verhouding verliest de retributie haar vergoedend karakter en wordt ze van fiscale aard (26). 2° Artikel 13 van de machtigingsrichtlijn, met als opschrift "Vergoedingen voor gebruiksrechten en rechten om faciliteiten te installeren", luidt als volgt : « De lidstaten kunnen de betrokken instantie toestaan de gebruiksrechten voor radiofrequenties of nummers of rechten om faciliteiten te installeren op, boven of onder openbare of particuliere eigendom, te onderwerpen aan vergoedingen die ten doel hebben een optimaal gebruik van deze middelen te waarborgen.De lidstaten zorgen ervoor dat deze vergoedingen objectief gerechtvaardigd, transparant en niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot het beoogde doel en zij houden rekening met de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) ».

Aan die bevoegdheid die aan de lidstaten wordt opgedragen, zijn verscheidene voorwaarden verbonden.

Enerzijds mag de vergoeding alleen worden voorgeschreven met het doel "een optimaal gebruik van deze middelen [in casu de radiofrequenties] te waarborgen".

Anderzijds moeten de Lidstaten ervoor zorgen dat "deze vergoedingen objectief gerechtvaardigd, transparant en niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot het beoogde doel en rekening houden met de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn)". De afdeling Wetgeving wijst er bovendien op dat soortgelijke eisen inzake rechtvaardiging en proportionaliteit aan de Lidstaten worden opgelegd bij artikel 14 van de machtigingsrichtlijn (27) wanneer er sprake is van wijziging van rechten, voorwaarden en procedures die van toepassing zijn op de gebruiksrechten. Gezien de hiervoren wederom aangehaalde vereisten, geeft het ontworpen dispositief aanleiding tot de volgende opmerkingen : 1° Uit het oogpunt van het Europese recht moet de steller van het voorontwerp in staat zijn de precieze en concrete gegevens bij te brengen waarmee kan worden aangetoond dat daadwerkelijk aan de verschillende vereisten van artikel 13 van de machtigingsrichtlijn is voldaan, inzonderheid wat betreft de bedragen van de "rechten" waarin het ontworpen dispositief voorziet.In dat verband moet de steller van het ontwerp kunnen aantonen dat hij die bedragen heeft vastgesteld op basis van een precieze en concrete analyse van de kosten van de dienst die bestaat in het ter beschikking stellen en coördineren van de frequenties.

Bovendien moet in die verantwoording rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de beoogde "rechten" zullen komen boven op de "enige heffing" voorgeschreven in artikel 30, § 1/1, § 1/2, § 1/3 en § 1/4, van de wet van 13 juni 2005 en, ruimer nog, met het concessierecht dat betaald wordt na de toewijzing bij opbod voorgeschreven in de ontworpen tekst (28).

Uit het oogpunt van het interne recht, dient de steller van het ontwerp eveneens in staat te zijn aan te tonen dat het bedrag van 26.000 euro per toegekende MHz redelijkerwijs in verhouding staat tot de waarde van de dienst die bestaat in het ter beschikking stellen en het coördineren van de frequenties. 2° Gelet op het evenredigheidsbeginsel dat voortvloeit uit zowel de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, als uit de hiervoren weer aangehaalde internrechtelijke bepalingen, doet de voorliggende bepaling nog vragen rijzen doordat in paragraaf 1, tweede lid ervan, wordt bepaald dat "het bedrag van dat recht (van 26.000 euro per MHz) onafhankelijk (is) van het aantal stations voor radiocommunicatie die de frequentie in kwestie exploiteren".

Een dergelijke bepaling kan immers enkel worden toegestaan op voorwaarde dat het aantal voornoemde stations geen invloed van betekenis heeft op de waarde van de dienst die bestaat in het ter beschikking stellen en het coördineren van de frequenties.

Ook artikel 7, § 2, derde lid, van het ontwerp waarin bepaald wordt dat "frequenties die buiten dienst gesteld worden, vanaf 1 januari van het daaropvolgende jaar niet onderworpen (zijn) aan de betaling van het jaarlijkse recht" doet vragen rijzen ten aanzien van het hiervoren gememoreerde evenredigheidsbeginsel.

Uit die bepaling volgt immers dat het "recht" pas vanaf 1 januari volgend op de datum van het buiten dienst stellen van de frequenties niet meer hoeft te worden betaald. Ook schrijft de ontworpen tekst geen terugbetaling voor van het al betaalde jaarlijkse "recht" naar verhouding van het resterende gedeelte van die termijn tussen de datum van het buiten dienst stellen van de frequentie en 1 januari daaropvolgend.

Het is de afdeling Wetgeving evenwel niet, a priori, duidelijk welke redenen kunnen wettigen dat het buiten dienst stellen van de frequenties geen aanleiding geeft tot de, naargelang van het geval, volledige of gedeeltelijke terugbetaling van het jaarlijkse "recht" dat betaald zou zijn voor de periode die volgt op het buiten dienst stellen (29).

De voorliggende bepaling moet opnieuw worden onderzocht in het licht van de voorgaande opmerkingen : de ontworpen tekst moet gerechtvaardigd kunnen worden zoals vereist krachtens de hiervoren weer genoemde gemeenschapsrechtelijke en internrechtelijke bepalingen, zo niet dient artikel 7, §§ 1 en 2, van het ontwerp te worden herzien. 2. Door in paragraaf 3 te bepalen dat "rechten" die op de vastgestelde vervaldatum niet zijn betaald, van rechtswege en zonder ingebrekestelling, aanleiding geven tot intrest, gaat de Koning Zijn bevoegdheden te buiten : het komt Hem immers niet toe om af te wijken van het gemene recht (30). Deze bepaling dient te vervallen.

Artikel 9 Artikel 9 van het ontwerp bepaalt dat wanneer het BIPT het gebruiksrecht voor een frequentie intrekt, omdat deze door de radiotoegangsoperator niet binnen drie jaar in dienst is genomen "deze intrekking vanwege het Instituut (...) nooit aanleiding (geeft) tot een schadeloosstelling van het geheel of een deel van de rechten die eventueel betaald zijn overeenkomstig artikel 7 (van het ontworpen besluit)".

Bezien vanuit artikel 10 (31) van de machtigingsrichtlijn en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook vanuit het niet-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel die vervat zijn in die bepalingen, is het de afdeling Wetgeving niet duidelijk welke redenen kunnen wettigen dat de intrekking van niet gebruikte frequenties geen aanleiding kan geven tot, naargelang van het geval, volledige of gedeeltelijke terugbetaling van het jaarlijkse "recht" betaald voor de periode die volgt op het intrekkingsbesluit (32).

Artikel 10 Artikel 10, § 1, van het ontworpen besluit luidt als volgt : « De operator brengt het publiek duidelijk en precies op de hoogte over de dekking die door zijn dienst wordt geboden. De verstrekte informatie stelt het publiek in staat om ondubbelzinnig vast te stellen waar zij van de betreffende dienst gebruik kunnen maken. De operator maakt bij zijn informatieverstrekking minstens het onderscheid tussen de dekking op autowegen, met name de verkeersaders met de letters E, A en R, en de overige dekking ».

Gevraagd naar de rechtsgrond van die vereiste, heeft de gemachtigde van de minister de volgende uitleg verstrekt : « A) En ce qui concerne le fondement légal de l'article 10 du projet d'AR L'article 18, § 1er, de la loi du 13 juin 2005 stipule : «

Art. 18.§ 1er. Les conditions d'obtention et d'exercice des droits d'utilisation de radiofréquences utilisées entièrement ou partiellement pour des services de communications électroniques offerts au public, sont fixées par le Roi, par un arrêté pris après l'avis de l'Institut et après délibération en Conseil des ministres, et peuvent uniquement porter sur : 1° le service, le réseau ou la technologie concernée, pour lesquels les droits d'utilisation de la radiofréquence sont accordés, y compris, le cas échéant, l'utilisation exclusive d'une radiofréquence pour la transmission d'un contenu déterminé ou de services spécifiques;2° l'utilisation effective et efficace des radiofréquences conformément aux dispositions légales et réglementaires applicables;» En vertu des parties 1° et 2° cités, des obligations portant sur le service ou le réseau et sur l'utilisation effective et efficace des radiofréquences peuvent être imposées.

L'article 18, § 1er, 1° et 2°, permet au Roi de préciser ce qu'il faut entendre par « portant sur le service ou le réseau et sur l'utilisation effective et efficace des radiofréquences ».

En vertu de ces dispositions, le Roi peut imposer des obligations de couverture ou d'information portant sur la couverture.

B) En ce qui concerne la réglementation européenne L'article 18 de la loi du 13 juin 2005 est la transposition de l'Annexe B à la Directive autorisation. La partie 1 a été légèrement réécrite par la Directive 2009/140 et est désormais rédigé comme suit : « 1. Obligation de fournir un service (...) pour (lequel) les droits d'utilisation de la fréquence ont été accordés, y compris, le cas échéant, des exigences de couverture et de qualité. » L'Annexe B précise quelles sont les exigences de couverture ou de quelle manière celles-ci doivent être réalisées. Il n'existe donc pas d'obligation d'exprimer des exigences de couverture sous la forme de pourcentages de couverture qui doivent être réalisés à un moment donné.

Les Etats membres sont libres de déterminer quelles sont les exigences de couverture et la manière dont celles-ci peuvent être imposées.

C) En ce qui concerne l'article 10 du projet d'AR L'article 10 du projet d'AR fixe, en exécution de l'article 18, 1° et 2°, de la loi du 13 juin 2005 et conformément à la partie 1 de l'Annexe B de la nouvelle Directive autorisation, les exigences imposées aux opérateurs 4G en matière de couverture. Concrètement, il stipule que les opérateurs doivent informer le public de la couverture réalisée. Les opérateurs ont ainsi tout intérêt à réaliser une couverture la plus optimale possible et l'on peut dès lors raisonnablement supposer que cela se fera : en raison de l'obligation d'information à ce sujet, la couverture effective réalisée contribuera à déterminer l'image des opérateurs en question.

La couverture ainsi réalisée favorisera parallèlement une utilisation efficace des radiofréquences.

L'on peut en outre supposer que cette façon d'imposer des obligations de couverture est plus efficace que l'imposition de pourcentages de couverture déterminés dont l'application est en pratique, difficile à contrôler ».

L'explication complémentaire suivante a en outre été communiquée : « L'article 22.1 de la Directive service universel constitue également une base légale pour l'obligation d'information en question. Cet article stipule en effet que : « Les Etats membres veillent à ce que les autorités réglementaires nationales soient en mesure, après avoir pris en compte l'opinion des parties intéressées, d'exiger des entreprises offrant des réseaux et/ou services de communications électroniques accessibles au public la publication, à l'attention des utilisateurs finals, d'informations comparables, adéquates et actualisées sur la qualité de leurs services et sur les mesures prises pour assurer un accès d'un niveau équivalent pour les utilisateurs finals handicapés. Ces informations sont fournies, sur demande, à l'autorité réglementaire nationale avant leur publication »" (33).

Rekening houdend met deze uitleg en onder voorbehoud van de hiervoren gemaakte gemeenschappelijke algemene opmerking II.B.2, lijkt de voorliggende bepaling te mogen worden toegestaan.

Na deze precisering, moet evenwel worden opgemerkt dat de informatieplicht die opgelegd wordt door artikel 10, § 1, van het ontwerp, niet nauwkeurig genoeg is, meer bepaald wat betreft de wijze van bekendmaking van de informatie bestemd voor het "publiek". De bepaling zou erbij winnen als ze op dat punt nauwkeuriger was.

Artikel 17 In artikel 17 behoren de woorden "geveild worden" vervangen te worden door de woorden "bij opbod toegewezen worden" (34).

Artikel 30 Teneinde rekening te houden met het geval omschreven in artikel 23, § 2, tweede lid, behoren in punt 2° de woorden "of geacht worden het te hebben gedaan" te worden toegevoegd.

Artikel 34 De afdeling Wetgeving ziet niet in wat het verschil is tussen de strafbare feiten bedoeld in onderdeel 1° en onderdeel 2° van paragraaf 1, gelet op de reeds zeer ruime kwalificatie van de strafbare feiten in artikel 21 van het onderzochte besluit (35).

Artikel 35 In paragraaf 2 van artikel 35 van het ontwerp, behoren de woorden "elke kandidaat" vervangen te worden door de woorden "de radiotoegangsoperator".

Bijlage Aan het eind van de bijlage moet het volgende worden vermeld : "Gezien om gevoegd te worden bij het koninklijk besluit van... (datum gevolgd door het opschrift van het besluit)". Voorts moet op de bijlage dezelfde datum en hetzelfde ondertekeningsformulier worden vermeld als die welke voorkomen in de tekst waarbij ze gevoegd wordt (36).

De kamer was samengesteld uit : De heer P. Liénardy, kamervoorzitter;

De heer J. Jaumotte en Mevr. M. Baguet, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. A. Vagman, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, P. Liénardy. _______ Nota's (1) Verder in dit advies worden deze koninklijke besluiten respectievelijk aangegeven door de datum ervan te vermelden.(2) Voetnoot 1 van het aangehaalde advies : Namelijk, volgens artikel 2, § 1, van hetzelfde besluit, de vergunning die "het opzetten en exploiteren van een GSM-mobilofoonnet in België (dekt) dat werkt op basis van de Europese norm voor digitale openbare radioverbinding, GSM, in de 900 MHz-band".(3) Voetnoot 2 van het aangehaalde advies : Die data kunnen worden afgeleid uit de informatie verschaft in het verslag aan de Koning.(4) De gemachtigde van de minister heeft bevestigd dat het begrip "DCS 1800-operator" op één enkele operator doelt, te weten operator "Base".(5) In verband met de laatste twee bepalingen dient erop te worden gewezen dat ze zich hoe dan ook bepalen tot het memoreren van de regel die is vastgelegd in artikel 30, § 1/2, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.Ze zijn dus nutteloos en kunnen aanleiding geven tot verwarring omtrent de overheid die bevoegd is om de inhoud ervan te wijzigen. (6) Uit het aan de Raad van State toegezonden dossier, inzonderheid uit de nota aan de Ministerraad, blijkt : "Wijziging van artikel 51 van de wet van 13 juni 2005 is noodzakelijk om opnieuw een wettelijke basis te creëren om nationale roaming te kunnen toepassen zoals voorzien in het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie".(7) Hier dient te worden gepreciseerd dat bij de afdeling Wetgeving, in dit stadium, geen adviesaanvraag is ingediend die betrekking heeft op de wijziging die men van plan is aan te brengen in artikel 51 van de wet van 13 juni 2005.Zelfs al was zulks het geval, het zou haar niet toekomen zich, in het kader van de twee hier onderzochte adviesaanvragen, uit te spreken over deze wetswijziging. (8) Deze bepalingen kunnen bovendien geen rechtsgrond ontlenen aan de wet van 13 juni 2005 zoals ze geldt bij de stand van de in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte teksten : artikel 51 van deze wet bevat immers zoals eerder vermeld, geen machtiging aan de Koning en artikel 53 van dezelfde wet machtigt de Koning alleen om "de elementen (vast te stellen) die ten minste moeten worden geregeld in een interconnectieovereenkomst of een overeenkomst inzake toegang". (9) Voor een soortgelijke opmerking omtrent bij uitstek technische ontwerpen, zie inzonderheid advies 47.728/4, op 25 januari 2010 door de afdeling Wetgeving verstrekt over een ontwerp dat is geworden de wet van 15 maart 2010 houdende wijziging van artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (Parl. St.

Kamer 2009-2010, nr. 2401/1, 17 tot 29), zie voorheen advies 26.923/4, op 19 september 1997 door de afdeling Wetgeving van de Raad van State binnen een termijn van drie dagen verstrekt over een ontwerp dat is geworden het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten (Belgisch Staatsblad van 5 december 1997, 32501-32502). (10) Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr.2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (hierna "Richtlijn 2009/136/EG" genoemd). (11) Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (hierna "Richtlijn 2009/140/EG" genoemd).(12) Zie inzonderheid de artikelen 9, 9bis, 9ter en 10 van de kaderrichtlijn, zoals ze gewijzigd, vervangen of ingevoegd zijn bij Richtlijn 2009/140/EG, alsook de artikelen 5, 6, 7, 10 en 14 van de machtigingsrichtlijn, zoals ze gewijzigd of vervangen zijn bij Richtlijn 2009/140/EG. (13) Zie in die zin advies 39.718/AV, op 7 en 21 februari 2006 verstrekt over een voorontwerp dat is geworden de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Parl. St. Kamer, 2005-2006, nr. 51-2478/1, 176 [opmerking 3.1]). (14) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab Wetgevingstechniek, aanbevelingen 23 tot 28 en formule F 3-2-2. (15) Uiteraard wordt de vraag of het vormvereiste voorgeschreven op grond van het Europese recht vervuld is, niet onderzocht wat betreft de bepalingen van het ontwerpbesluit waarvoor de adviesaanvraag niet-ontvankelijk is, hoofdzakelijk die welke niet van reglementaire aard zijn en die welke voorbarig zijn.Zie opmerking I. (16) Vergelijk in dit verband onder meer artikel 14 van de tekst waarover raadpleging is gehouden, alsook de om advies aan de afdeling Wetgeving voorgelegde artikelen 15bis en 17 van ontwerp 47.980/4. (17) Zie inzonderheid, wat de toewijzing van de frequenties betreft, artikel 17 van het ontwerp, alsmede - in het verslag aan de Koning - de commentaar op deze bepaling en op de overige aldaar genoemde bepalingen;zie eveneens punt 2 van het advies van het BIPT omtrent ontwerp 47.980/4; zie eveneens artikel 12 van ontwerp 47.980/4 wat betreft de dekkingsvereisten van de nieuwkomer, en vergelijk met het van kracht zijnde artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001. (18) Zie in dit verband het advies van het BIPT omtrent ontwerp 47.980/4. (19) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab Wetgevingstechniek, aanbeveling nr. 30. (20) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab Wetgevingstechniek, aanbeveling nr. 36.1 en formule F 3-5-2. (21) Zie Beginselen van de Wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 53. (22) Vergelijk daarbij inzonderheid de artikelen 4, 7, 9 en 26 van de tekst waarop de raadpleging betrekking had, alsook de artikelen 4, 7, 9 en 26 die om advies zijn voorgelegd aan de Raad van State. (23) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 36.1 en formule F 3-5-2. (24) Artikel 18 van de wet van 13 juni 2005 is nog niet gewijzigd met het oog op de omzetting van Richtlijn 2009/140/EG.(25) De afdeling Wetgeving heeft al meermaals erop gewezen dat, ook al is de termijn voor omzetting van een richtlijn nog niet verstreken en ook al zijn de lidstaten-adressaten niet verplicht om de passende maatregelen te nemen voordat die omzettingstermijn verstreken is, zulks niet wegneemt dat die lidstaten binnen de omzettingstermijn geen bepalingen mogen uitvaardigen die het bereiken van het met de richtlijn beoogde resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.Zie in die zin het voormelde advies 39.718/AV (Parl. St. Kamer, nr. 51-2478/1, 176 [opmerking 3.1]); zie ook het zeer recente advies 47.626/4 van 27 januari 2010 over een voorontwerp van wet "houdende diverse bepalingen inzake telecommunicatie". (26) Zie, wat het begrip retributie betreft, meer bepaald advies 37.844/3, op 1 februari 2005 verstrekt over een ontwerp dat geleid heeft tot het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1993 tot vaststelling van het bedrag van de bijdragen bedoeld in artikel 13bis van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, advies 37.295/4, op 28 juni 2004 verstrekt over een voorontwerp dat de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie is geworden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, nr. 51-1425/1 en 1426/1, 227-228) en het zeer recente advies 47.625/4, op 24 februari 2010 verstrekt over een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en houdende wijziging van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector; zie ook Grondwettelijk Hof, arrest 164/2003 van 17 december 2003, en arrest 54/2008 dat reeds in voetnoot nr. 28 is genoemd; P. Goffaux, Dictionnaire de droit administratif, Bruylant, Brussel 2006, blz. 220 tot 223, en de genoemde literatuurplaatsen, e.a. Cass., 28 januari 1988, Pas., 1988, I, 619 en Cass., 10 mei 2002, AR C. 010034 F. (27) Deze eis wordt gesteld zowel in het oorspronkelijke artikel 14 van de machtigingsrichtlijn als in deze bepaling zoals ze is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG. (28) In verband met de cumulatie van de bedragen die aldus moeten worden betaald door radiotoegangsoperatoren, wordt verwezen naar de opmerkingen dienaangaande, die zeer onlangs geformuleerd zijn door de afdeling Wetgeving van de Raad van State in het voornoemde advies 47.728/4. (29) Zie, mutatis mutandis, advies 42.548/4, gegeven op 16 april 2007, door de afdeling Wetgeving van de Raad van State over een ontwerp dat aanleiding heeft gegeven tot het koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende het beheer van de nationale nummeringsruimte en de toekenning en intrekking van gebruiksrechten voor nummers. Zie eveneens het voornoemde advies 47.728/4, opmerkingen 5 en 6 van dat advies.

Vergelijk met artikel 4, 2°, en artikel 9, 2°, van ontwerp 47.980/4, die wijzigingen aanbrengen in respectievelijk de koninklijke besluiten van 7 maart 1995 en 24 oktober 1997.

De afdeling Wetgeving merkt evenwel op dat er geen soortgelijke bepaling bestaat wat betreft het koninklijk besluit van 18 januari 2001. (30) Zie het voornoemde advies 42.548/4, alsook advies 45.792/4, gegeven op 6 januari 2009, over een ontwerp dat aanleiding gegeven heeft tot het koninklijk besluit van 24 maart 2009 betreffende radiotoegang in de frequentiebanden 3410-3500/3510-3600 MHz en 10150-10300/ 10500-10650 MHz. (31) Dit geldt zowel voor artikel 10, zoals het gesteld was vóór de wijziging ervan door richtlijn 2009/140/EG, als voor de versie van dat artikel na die wijziging. (32) Zie het voornoemde advies 42.548/4. Zie eveneens het voornoemde advies 47.728/4, opmerkingen 5 en 6 daarvan. (33) Voordat deze bepaling vervangen werd bij Richtlijn 2009/136/EG, die in werking getreden is op 19 december 2009, luidde ze als volgt : « De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties, na de meningen van de belanghebbende te hebben gehoord, kunnen verlangen dat ondernemingen die openbare elektronische communicatiediensten aanbieden, vergelijkbare, toereikende en actuele informatie over de kwaliteit van hun diensten ten behoeve van de eindgebruikers publiceren.De informatie wordt, op verzoek,... eveneens aan de... regelgevende instantie verstrekt". (34) Zie in dat verband advies 30.700/4, gegeven op 9 oktober 2000, over een ontwerp dat aanleiding gegeven heeft tot het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie (opmerking betreffende artikel 31 van het ontwerp dat onderzocht is in advies 30.700/4). (35) Zie in dat verband het voornoemde advies 30.700/4 (opmerking betreffende artikel 63 van het ontwerp dat onderzocht is in advies 30.700/4). (36) Zie Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling nr. 172 en formule F 4-8-2.

22 DECEMBER 2010. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, meer bepaald artikel 18, § 1, artikel 20, § 1, artikel 30 zoals gewijzigd door de wet van 15 maart 2010 en artikel 51 zoals gewijzigd door de wet van 18 mei 2009;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten;

Gelet op het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie;

Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, gegeven op 23 maart 2010;

Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 2 maart 2010;

Gelet op de akkoordbevinding van de Staatsecretaris voor Begroting van 5 maart 2010;

Gelet op de adviezen 45.621/4, 47.080/2/V en 47.980/4 van de Raad van State, gegeven respectievelijk op 7 januari 2009, 17 augustus 2009 en 7 april 2010, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen en op advies van de in Raad vergaderde Ministers;

Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, gewijzigd door de wet van 2 januari 2001 en door de koninklijke besluiten van 24 oktober 1997, 10 december 1997, 27 oktober 2000, 10 oktober 2002, 2 februari 2005 en 2 februari 2007

Artikel 1.In artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, gewijzigd door de wet van 2 januari 2001 en door de koninklijke besluiten van 24 oktober 1997, 10 december 1997, 27 oktober 2000, 10 oktober 2002, 2 februari 2005 en 2 februari 2007 worden de twee laatste leden vervangen als volgt : « Na het verstrijken van die eerste periode van vijftien jaar wordt de vergunning stilzwijgend verlengd voor een periode van vijf jaar.

Na afloop van de periode van verlenging van vijf jaar, wordt de vergunning stilzwijgend verlengd tot 15 maart 2021. »

Art. 2.In artikel 7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de woorden tussen « geïnstalleerd in » en « een duplexafstand » worden vervangen door de woorden « de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz, gescheiden door »;b) in het tweede lid wordt de eerste zin geschrapt;c) het derde lid en het vierde lid worden vervangen als volgt : « Deze frequentiebanden tellen 174 radioelektrische duplexkanalen zijnde in totaal 34,8 MHz duplex, met aan weerszijden een beschermingsband van 0,1 MHz. De verdeling van de kanalen in de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz gebeurt als volgt : 1° Tot 26 november 2015, zijn de operatoren GSM1 en GSM2 houder van elk 60 radiokanalen in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz 2° Tussen 27 november 2015 en 15 maart 2021 hebben de operatoren GSM1 en GSM2 elk ten minste 50 kanalen.3° Indien een 3G-operator overeenkomstig artikel 64 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatie-systemen van de derde generatie verzoekt om de betreffende 4,8 MHz duplex toegewezen te krijgen in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz : - wordt het aantal radiokanalen van de operatoren GSM1 en GSM2 vanaf 27 november 2015 verlaagd tot 50; - voert het Instituut daartoe een herschikking door. » d) in het vijfde lid wordt de zin « Die verplichtingen staan beschreven in bijlage 1.» geschrapt. 2° in paragraaf 3 worden de woorden « tussen de twee GSM-netten »;3° paragraaf 5, laatste lid, wordt vervangen als volgt : « De aanleg en exploitatie van een DCS1800-netwerk door een GSM-operator op 900 MHz worden geregeld door de bepalingen van hoofdstuk 1 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten met uitzondering van de bepalingen van de artikelen 6, 8, §§ 2, 2bis, 6, 7 en 8, en artikel 15 van het betreffende besluit.» 4° in paragraaf 5 wordt tussen het voorlaatste en het laatste lid een lid ingevoegd luidende : « Tussen 27 november 2015 en 15 maart 2021 hebben de operatoren GSM1 en GSM2, bij wijze van afwijking van de voorgaande leden, elk ten minste 100 kanalen in deze banden. Indien een 3G-operator overeenkomstig artikel 64 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie vraagt om 4,8 MHz duplex toegewezen te krijgen in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz, dan wordt het aantal kanalen die in deze banden worden toegewezen aan de operatoren GSM1 en GSM2 vanaf 27 november 2015 voor elk beperkt tot 100. » 5° er wordt een paragraaf 6 toegevoegd die luidt als volgt : « Het Instituut kan, na de betrokken partijen te hebben gehoord, de verdeling van de toegewezen kanalen wijzigen, zonder de hoeveelheid spectrum toegewezen aan elke operator te wijzigen, in objectief gerechtvaardigde gevallen, binnen redelijke termijnen en op proportionele wijze.»

Art. 3.In artikel 14 van hetzelfde besluit waarvan het eerste lid paragraaf 1 zal vormen en het laatste lid wordt geschrapt, wordt een paragraaf 2 ingevoegd, luidende : « § 2. Voor de verlenging van de vergunningen zoals vermeld in artikel 3, § 2, tweede en derde lid, zijn de operatoren de enige heffing verschuldigd overeenkomstig artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie voor het spectrum dat hen werd toegewezen in de banden vermeld in artikel 7, § 1. »

Art. 4.In artikel 15 van hetzelfde besluit : 1° worden in het derde lid van § 1 de woorden "in dienst" ingevoegd tussen de woorden "per duplex radiokanaal" en de woorden ", ongeacht het aantal van toewijzingen";2° § 2 wordt aangevuld met een lid luidende : « De rechten voor de terbeschikkingstelling van de frequenties voor de kanalen die buiten dienst worden gesteld, zijn verschuldigd prorata het aantal afgelopen dagen van het betreffende jaar.»

Art. 5.De artikelen 20 tot 31 alsook Bijlagen 1 en 5 van hetzelfde besluit worden opgeheven. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten, gewijzigd door de wet van 2 januari 2001 en door de koninklijke besluiten van 27 oktober 2000, 10 oktober 2002, 2 februari 2005 en 2 februari 2007

Art. 6.In artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten, gewijzigd door de wet van 2 januari 2001 en door de koninklijke besluiten van 27 oktober 2000, 10 oktober 2002, 2 februari 2005 en 2 februari 2007, worden de twee laatste leden vervangen als volgt : « Na het verstrijken van die eerste periode van vijftien jaar wordt de vergunning stilzwijgend verlengd voor een periode van vijf jaar.

Na afloop van de periode van verlenging van vijf jaar, wordt de vergunning stilzwijgend verlengd tot 15 maart 2021. »

Art. 7.In artikel 8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 2 worden de woorden « wordt de kanalen gelegen in de banden 1765-1780 MHz en 1860-1875 MHz » vervangen door de woorden « worden kanalen gelegen in de banden 1710-1785 en 1805-1880 MHz » 2° er wordt een paragraaf 2bis ingevoerd, luidende : « § 2bis.Tussen 27 november 2015 en 15 maart 2021 heeft de DCS1800-operator in de banden 1710-1785 MHz en 1805-1880 MHz, bij wijze van afwijking van de bepalingen van § 2, ten minste 100 kanalen.

Indien een 3G-operator 4,8 MHz duplex in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz op diens vraag toegewezen krijgt overeenkomstig artikel 64 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatie-systemen van de derde generatie dan : - wordt het aantal kanalen van de DCS1800-operator in de banden 1710-1785 MHz en 1805-1880 MHz vanaf 27 november 2015 beperkt tot 100; - wijst het Instituut deze 3G-operator 10 MHz duplex toe in de banden 1710-1785 MHz en 1805-1880 MHz vanaf 27 november 2015; - voert het Instituut hiertoe een herschikking door. » 3° In § 7, tweede lid, worden de woorden ", de artikelen 5, 7, §§ 1 en 4, » vervangen door de woorden " de artikelen 5, 7, § 1, het derde en het vierde lid, 4 en 5 »;4° het artikel wordt aangevuld met de paragrafen 8 en 9 luidende : « § 8.Tussen 27 november 2015 en 15 maart 2021, heeft de DCS1800-operator in de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz, in afwijking van § 6 en § 7 van dit artikel, ten minste 50 kanalen.

Indien een 3G-operator overeenkomstig artikel 64 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatie-systemen van de derde generatie vraagt om 4,8 MHz duplex toegewezen te krijgen in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz dan : - wordt het aantal kanalen van de DCS1800-operator in de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz vanaf 27 november 2015 beperkt tot 50; - voert het Instituut hiertoe een herschikking door. § 9. Het Instituut kan, na de betrokken partijen te hebben gehoord, de verdeling van de toegewezen kanalen wijzigen, zonder de hoeveelheid spectrum toegewezen aan elke operator te wijzigen, in objectief gerechtvaardigde gevallen, binnen redelijke termijnen en op proportionele wijze. »

Art. 8.In artikel 15 van hetzelfde besluit wordt paragraaf 2 vervangen als volgt : « § 2. Voor de verlenging van de vergunningen zoals vermeld in artikel 3, § 2, tweede en derde lid, is de DCS1800-operator de enige heffing verschuldigd zoals bepaald in artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie voor het spectrum dat hen werd toegewezen in de banden 880-915 MHz et 925-960 MHz vermeld in artikel 8. »

Art. 9.In artikel 16 van hetzelfde besluit : 1° worden in het derde lid van § 1 de woorden "in dienst" ingevoegd tussen de woorden "per radio-elektrisch duplexkanaal" en de woorden ", ongeacht het aantal toewijzingen";2° § 2 wordt aangevuld met een lid luidende : « De rechten voor de terbeschikkingstelling van de frequenties voor de kanalen die buiten dienst worden gesteld, zijn verschuldigd prorata het aantal afgelopen dagen van het betreffende jaar.»

Art. 10.De artikelen 25 tot 35 van hetzelfde besluit worden opgeheven. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 28 maart 2007, 10 oktober 2002 en 13 maart 2002

Art. 11.In het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 28 maart 2007, 10 oktober 2002 en 13 maart 2002, worden de woorden « uniek concessierecht » telkens vervangen door de woorden « enige heffing ».

Art. 12.In artikel 3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het tweede en het derde lid worden twee leden ingevoegd luidende : « De ontplooiing van het radionetwerk van een 3G-operator die op 1 januari 2010 nog geen 3G-operator was, beantwoordt minstens aan de dekkingsniveaus van de Belgische bevolking, die gespecificeerd zijn in de onderstaande uiterste data, te rekenen vanaf de kennisgeving van de vergunning : 1° na 3 jaar : 30 %;2° na 4 jaar : 40 %;3° na 5 jaar : 50 %. Op het einde van het 6e jaar moet de 3G-operator die op 1 januari 2010 nog geen 3G-operator was de doelstelling van 85 % bereiken overeenkomstig de bepalingen van het tweede lid. » 2° in het vierde lid, dat het zesde lid wordt, worden de woorden "van het eerste lid" vervangen door de woorden "van de eerste vier leden" en worden de woorden "de minister, op voorstel van" geschrapt.3° in het vijfde lid, dat het zevende lid wordt, worden de woorden "in het eerste lid" vervangen door de woorden "in het eerste en het derde lid".

Art. 13.In artikel 4, § 1, van hetzelfde besluit wordt tussen de eerste en de tweede zin een zin ingevoegd luidende : « De dienst van een 3G-operator die op 1 januari 2010 nog geen 3G-operator was, wordt uiterlijk 18 maanden na de kennisgeving van de vergunning commercieel aangeboden. » In artikel 4, § 1, tweede zin, worden de volgende woorden geschrapt : « de minister, op voorstel van ».

Art. 14.In artikel 5 van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, wordt het woord "via" vervangen door de woorden "na zes maanden van";2° in § 2, eerste lid, worden de woorden "binnen zes maanden na de ontvangst van het verzoek » ingevoegd tussen de woorden "aan te bieden," en de woorden "maatregelen opleggen";3° in § 2, tweede lid, worden de woorden "tot het Instituut gericht worden gedurende een periode van acht jaar die ingaat vanaf de kennisgeving van de vergunning aan de operator die recht heeft op nationale roaming en die partij is bij de onderhandelingen die niet hebben geleid tot het afsluiten van een overeenkomst van nationale roaming of het bereiken van een akkoord over een wijziging ervan.Het verzoek tot het Instituut kan bovendien slechts" geschrapt; 4° in § 2, tweede lid, worden de woorden "die zijn verplichtingen inzake dekking krachtens artikel 3 nakomt en" ingevoegd tussen de woorden "een operator" en "die zich naar";5° twee als volgt luidende leden worden toegevoegd aan § 3 : « Indien de operator die recht heeft op nationale roaming 4,8 MHz duplex toegewezen gekregen heeft in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz of deze mogelijkheid heeft geweigerd, is na een periode van zes jaar die ingaat na de kennisgeving van de vergunning aan deze operator, geen enkele van de maatregelen die het Instituut heeft opgelegd, van toepassing. In afwijking van het vorige lid, zijn de door het Instituut opgelegde maatregelen nog van toepassing gedurende een periode van een jaar na de toewijzing van de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz indien de toewijzing meer dan vijf jaar na de kennisgeving van de vergunning aan de operator die recht heeft op nationale roaming, heeft plaatsgehad. » 6° in § 5, eerste lid, worden de woorden "en die van toepassing zijn binnen een periode van acht jaar na de kennisgeving van diens vergunning aan de operator die recht heeft op nationale roaming," geschrapt en het woord « GSM » wordt toegevoegd tussen de worden « alle » en « telecommunicatiediensten ».

Art. 15.In artikel 18, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt de zin « Een relevante groep kan slechts houder zijn van één vergunning » opgeheven.2° in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid wordt het woord « maximaal » ingevoegd tussen de woorden « periode van » en « twintig jaar »;b) het tweede en derde lid worden vervangen als volgt : « De vergunning loopt af op 15 maart 2021.»

Art. 16.In artikel 22, § 1, van hetzelfde besluit wordt de tabel vervangen als volgt :

Autorisation

Bande de fréquence appairée

Bande de fréquence non appairée (en MHz)

Vergunningen

Pare frequentieband

Onpare frequentieband in (MHz)

Fréquence d'émission de la station de base vers la station mobile (en MHz)

Fréquence de réception par la station de base à partir de la station mobile (en MHz)

Zendfrequentie van het basisstation naar het mobiel station (in MHz)

Ontvangstfrequentie door het basisstation vanaf het mobiel station (in MHz)

A

2110,3-2125,3

1920,3-1935,3

1914,9-1920,3

A

2110,3-2125,3

1920,3-1935,3

1914,9-1920,3

B

2125,3-2140,1

1935,3-1950,1

1899,9-1904,9

B

2125,3-2140,1

1935,3-1950,1

1899,9-1904,9

C1

2140,1-2145,1

1950,1-1955,1

C1

2140,1-2145,1

1950,1-1955,1


C2

2145,1-2150,1

1955,1-1960,1

C2

2145,1-2150,1

1955,1-1960,1


C3

2150,1-2154,9

1960,1-1964,9

C3

2150,1-2154,9

1960,1-1964,9


D

2154,9-2169,7

1964,9-1979,7

1909,9-1914,9

D

2154,9-2169,7

1964,9-1979,7

1909,9-1914,9


Art. 17.In artikel 22, § 2bis, van hetzelfde besluit worden tussen de woorden « 925-960 MHz » en « kan » de woorden « of in de banden 1710-1785 MHz en 1805-1880 MHz » ingevoegd.

Art. 18.In artikel 22 van hetzelfde besluit wordt een § 2ter ingevoegd, luidende : « § 2ter. 1° Het Instituut kan een veiling organiseren van de vergunningen C1, C2 en C3, die uit verschillende stappen bestaat, met als doel de hoeveelheid toegewezen spectrum te maximaliseren.

In de eerste stap kan een aangrenzend blok van 14,8 MHz duplex bestaande uit de frequentieblokken C1, C2 en C3 worden toegewezen, overeenkomstig de artikelen 27 tot 64, met uitzondering van artikel 41 en van het laatste lid van artikel 63.

Indien na afloop van de eerste stap het frequentieblok van 14,8 MHz duplex niet is toegewezen, kan het Instituut een tweede stap organiseren waarin het Instituut de vergunningen C1 en C2 combineert om de mogelijkheid te bieden om een aangrenzend blok van 10 MHz duplex te verwerven.

Deze tweede stap in de veiling wordt georganiseerd overeenkomstig de artikelen 27 tot 64, met uitzondering van de artikelen 31 tot 41 en van het laatste lid van artikel 63, met dezelfde kandidaten als diegene die voor de eerste stap in aanmerking zijn genomen.

Na afloop van de tweede stap kan het Instituut een derde stap organiseren waarin het Instituut elke nieuw-komer de mogelijkheid biedt om een aangrenzend blok van 5 MHz duplex of van 4,8 MHz duplex te verwerven.

Deze derde stap in de veiling wordt georganiseerd overeenkomstig de artikelen 27 tot 64, met uitzondering van de artikelen 31 tot 41 en van het laatste lid van artikel 63, met dezelfde kandidaten als diegene die voor de eerste stap in aanmerking zijn genomen.

Na afloop van de derde stap van de veiling wordt de waarborg, met inbegrip van de interesten, van de kandidaten aan wie geen vergunning is toegekend, teruggestort op hun aangegeven rekening, overeenkomstig artikel 33, § 2, 9°.

De operatoren die in het bezit zijn van een 3G-vergunning of die behoren tot de relevante groep van een 3G-operator mogen niet deelnemen aan de drie stappen van de veiling. 2° Elke belangstellende partij mag op gemotiveerde wijze aan het Instituut vragen om overeenkomstig de artikelen 27 tot 64, met uitzondering van artikel 41, een extra veiling te organiseren voor de nog niet toegewezen blokken.Het Instituut oordeelt of de aanvraag redelijkerwijs gerechtvaardigd is. De resterende blokken mogen pas worden geveild nadat de procedure vermeld in het eerste, het tweede en het derde lid, heeft plaatsgehad.

Indien een bestaande 3G-operator een van de resterende blokken in de frequentiebanden 1950,1-1964,9 en 2140,1-2154,9 MHz verwerft, zal dit blok worden toegevoegd aan de bestaande vergunning na de betaling van de enige heffing.

Indien ten minste een van de resterende blokken is toegewezen kan het Instituut, na de betrokken partijen te hebben gehoord, de verdeling van het onder de operatoren toegewezen spectrum wijzigen zonder de aan elke operator toegewezen hoeveelheid spectrum te wijzigen. De tabel in § 1 van dit artikel is niet langer van toepassing zodra deze wijziging is doorgevoerd. »

Art. 19.In artikel 22 van hetzelfde besluit wordt een § 2quater ingevoegd luidende : § 2quater : « een relevante groep mag niet meer dan 20 MHz duplex in de frequentiebanden 1920,3-1979,7/2110,3-2169,7 MHz hebben. »

Art. 20.In artikel 22 van hetzelfde besluit wordt een § 2quinquies ingevoegd, luidende : § 2quinquies : « Het Instituut kan, na het horen van de betrokken partijen, de verdeling van de toegewezen frequenties wijzigen, zonder de hoeveelheid spectrum die aan elke operator is toegewezen, te wijzigen, in objectief gerechtvaardigde gevallen, binnen redelijke termijnen en op proportionele wijze. »

Art. 21.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 25.Voor het spectrum dat is toegewezen in de banden 1920-1980 MHz en 2110-2170 MHz, betaalt de 3G-operator een enige heffing dat is vastgelegd krachtens de bepalingen van Hoofdstuk III en artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie. »

Art. 22.In artikel 27, § 2 van hetzelfde besluit wordt het woord "vier" geschrapt.

Art. 23.In artikel 30, § 4, van hetzelfde besluit worden de woorden « de minister » vervangen door de woorden « het Instituut ».

Art. 24.In artikel 33 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 worden onder 1°, de woorden « de minister » vervangen door de woorden « het Instituut » en de worden « in het Belgisch Staatsblad » vervangen door de woorden « op het website van het Instituut »;2° in paragraaf 1 worden onder 2° de woorden tussen « Instituut » en « tegen » geschrapt;3° in paragraaf 4 worden de laatste twee zinnen geschrapt Art.25. In artikel 34, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden "75 miljoen euro" vervangen door de woorden "1 miljoen euro" en worden de woorden « de minister » vervangen door de woorden « het Instituut ».

Art. 26.In de artikelen 34, § 2, en 35 van hetzelfde besluit worden de woorden « de minister » vervangen door de woorden « het Instituut ».

Art. 27.In artikel 36 van hetzelfde besluit worden de woorden na de woorden « stelt hiervan een verslag op dat aan de Minister ter kennis wordt gebracht » geschrapt.

Art. 28.In artikel 37 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt opgeheven;2° in het tweede lid worden de woorden « de minister » telkens vervangen door de woorden « het Instituut ».

Art. 29.In de artikelen 39, 45, 53 en 55 van hetzelfde besluit worden de woorden « de minister » vervangen door de woorden « het Instituut ». In artikel 60 worden de woorden « en brengt dit ter kennis van de minister » geschrapt.

Art. 30.In artikel 38 wordt een vierde alinea toegevoegd, luidend als volgt : « Het Instituut kan tevens de ontvankelijk verklaarde kandidaten die geassocieerde bieders verzoeken te kiezen welke onder hen zal deelnemen aan de toewijzingsprocedure. Overeenkomstig artikel 50, tweede lid, zal de gekozen kandidaat rechtsreeks worden toegelaten tot de tweede fase. Bij gebrek aan een dergelijke keuze worden alle betrokken kandidaten uitgesloten van de procedure. »

Art. 31.Het tweede lid van artikel 47 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 32.Artikel 49 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 33.In artikel 50 wordt een tweede lid toegevoegd, luidend als volgt : « Het Instituut kan beslissen om geen eerste fase te organiseren en rechtstreeks aanvangen met de tweedefase.

De in het eerste lid aangeduide kandidaten kiezen op verzoek van het Instituut welke onder hen zal deelnemen aan de toewijzingsprocedure.

Het gekozen kandidaat wordt rechtsreeks toegelaten tot de tweede fase van de toewijzing. Bij gebrek aan een dergelijke keuze worden alle betrokken kandidaten uitgesloten van de procedure. » Het vroegere tweede lid in artikel 50 dat als volgt luidt « Indien er geen geassocieerde bieders zijn, wordt de eerste fase van de toewijzing bij opbod niet georganiseerd, en wordt aangevangen met de tweede fase. » wordt dan ook het derde lid van artikel 50.

Art. 34.In de artikelen 52, § 3 en 56, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden "30 %" vervangen door de woorden "10 %".

Art. 35.In artikel 62, § 1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « en stelt de minister hiervan in kennis » worden geschrapt;2° de woorden « de minister » worden vervangen door de woorden « het Instituut ».

Art. 36.Het eerste en het tweede lid van artikel 63 van hetzelfde besluit worden vervangen als volgt : « Het Instituut verleent de vergunning aan de kandidaat die voor die vergunning het hoogste bod heeft uitgebracht.

Deze beslissing wordt onverwijld ter kennis gebracht van de kandidaat.

Het Instituut geeft elke operator kennis van zijn vergunning en van het op rekening van het Instituut te betalen saldo. »

Art. 37.In artikel 64 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De operator betaalt de enige heffing bedoeld in artikel 60, verminderd met de garantie, met inbegrip van de interesten conform artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.» 2° tussen het eerste en het tweede lid wordt een als volgt luidend lid ingevoegd : « De 3G-operator die op 1 januari 2010 nog geen 3G-operator was en die frequentieblok 1950,1-1955,1/2140,1-2145,1 MHz toegewezen krijgt, kan 4,8 MHz duplex toegewezen krijgen in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz.Hij meldt binnen 30 dagen na de kennisgeving vermeld in artikel 63 aan het Instituut of hij al dan niet van deze mogelijkheid gebruik wil maken. Indien de operator daarvoor opteert, worden hem ook frequenties toegewezen overeenkomstig artikel 8, § 2bis, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonie-netten. »

Art. 38.In artikel 65 van hetzelfde besluit worden de woorden « de minister, die het advies inwint van » geschrapt. HOOFDSTUK 4. - Slotbepaling

Art. 39.De Minister bevoegd voor telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 22 december 2010.

ALBERT Van Koningswege : De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE

^