Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 22 februari 1998
gepubliceerd op 13 maart 1998

Koninklijk besluit houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de sociale identiteitskaart

bron
ministerie van binnenlandse zaken, van financien, van tewerkstelling en arbeid, van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu en ministerie van middenstand en landbouw
numac
1998022125
pub.
13/03/1998
prom.
22/02/1998
ELI
eli/besluit/1998/02/22/1998022125/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

22 FEBRUARI 1998. Koninklijk besluit houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de sociale identiteitskaart


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit waarvan wij de eer hebben aan uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, heeft als hoofddoel een aantal bepalingen uit te voeren van het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels.

Deze reeks uitvoeringsmaatregelen die in dit besluit zijn opgenomen, volgt aldus op de eerste uitvoeringsmaatregelen die enerzijds betrekking hadden op de financiering van de sociale identiteitskaart (koninklijk besluit van 31 januari 1997 tot uitvoering van de artikelen 4, vijfde lid, en 16 van het koninklijk besluit van 18 december 1996) en anderzijds op de vorm van de sociale identiteitskaart (koninklijk besluit van 19 juni 1997 tot uitvoering van artikel 4, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996). De problematiek betreffende de specificaties van de leesapparatuur voor de sociale identiteitskaart zal het voorwerp uitmaken van een specifieke reglementering.

De Raad van State merkt op dat dit ontwerp van koninklijk besluit niet werd voorgelegd aan de beheerscomités van alle instellingen van sociale zekerheid. Zoals voorzien in het verslag aan de Koning m.b.t. het kaderwetbesluit tot invoering van de sociale identiteitskaart werd de Nationale Arbeidsraad systematisch via tweemaandelijkse vergaderingen op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen i.v.m. de invoering van de sociale identiteitskaart. Ook onderhavig koninklijk besluit werd in ontwerpvorm aan de Nationale Arbeidsraad overgemaakt.

Over de principes m.b.t. de invoering van de sociale identiteitskaart, waarvan sommige gepreciseerd worden in onderhavig besluit, heeft de Nationale Arbeidsraad overigens advies uitgebracht in haar adviezen nrs. 1163 van 29 oktober 1996 en 1190 van 22 juli 1997. Formele aanvragen om advies m.b.t. onderhavig besluit werden bovendien gericht aan de beheerscomités van de openbare instellingen van sociale zekerheid die in hoofdzaak belast zijn met de uitvoering van de bepalingen ervan of betrokken bij de technische uitwerking ervan. Meer bepaald betreft het enerzijds het Verzekeringscomité en het Comité van de Dienst voor Administratieve Controle van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en anderzijds het beheerscomité van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, waarin overigens zowel de sociale gesprekspartners als de openbare instellingen van sociale zekerheid vertegenwoordigd zijn. Alle openbare instellingen van sociale zekerheid werden overigens regelmatig op de hoogte gehouden van de evolutie van de werkzaamheden m.b.t. de sociale identiteitskaart in het Algemeen Coördinatiecomité dat is ingesteld krachtens artikel 32 van de Kruispuntbankwet. Gelet op de besprekingen in de Nationale Arbeidsraad, op de vertegenwoordiging van de openbare instellingen van sociale zekerheid in het beheerscomité van de Kruispuntbank en op de hoogdringendheid om de concrete modaliteiten van de invoering van de sociale identiteitskaart vast te leggen, dienden de andere instellingen van sociale zekerheid niet om advies te worden verzocht. 1. Doel van dit besluit In dit besluit worden alle andere aspecten behandeld die niet in voormelde teksten aan bod zijn gekomen en die dienen te worden gereglementeerd met het oog op de concrete invoering van het systeem dat op de sociale identiteitskaart is gebaseerd;deze verschillende aspecten werden in dit besluit in hoofdstukken onderverdeeld, nl. : - de inhoud van de sociale identiteitskaart, - de microchip van de sociale identiteitskaart, - de uitreiking, de vernieuwing en de vervanging van de sociale identiteitskaart, - de samenstelling van de bestanden die noodzakelijk zijn voor de aanmaak van de sociale identiteitskaarten en de verwerking van die bestanden, - de bijwerking van de gegevens die op de sociale identiteitskaart voorkomen, - het gebruik dat van de sociale identiteitskaart mag en moet worden gemaakt, - het centraal register van de sociale identiteitskaarten, - de controle en het toezicht, - de beroepskaart, - de wijziging van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering inzake geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, - de opheffingsbepalingen van de maatregelen tot uitvoering van het systeem van sociale identiteitskaart dat bij de wet van 25 januari 1985 werd ingevoerd, - de overgangsbepalingen tot vaststelling van de data van vankrachtwording die noodzakelijk zijn voor de eerste aanmaak in massa van de sociale identiteitskaarten, - de slotbepalingen waarin in het bijzonder wordt voorzien dat verplicht gebruik zal moeten worden gemaakt van de kaart vanaf 1 oktober 1998. 2. Toepassingsgebied van de sociale identiteitskaart Hierna volgt een algemene synthese van de inhoudelijke bepalingen die in dit besluit zijn vervat;deze synthese heeft hoofdzakelijk betrekking op de vaststelling van de verschillende toepassingsgebieden van de sociale identiteitskaart. 2.1. Toepassingsgebied ratione materiae De vermeldingen op het zichtbare deel van de sociale identiteitskaart werden niet gewijzigd ten opzichte van de lijst die reeds is opgenomen in artikel 2, 3de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996. De artikelen 2 en 4 van het koninklijk besluit van 19 juni 1997 m.b.t. de vorm van de kaart preciseren enkel de voorstelling ervan.

Dit besluit bevat geen bijkomende bepalingen, noch wijzigingen.

De vermeldingen die in de geheugenchip van de sociale identiteitskaart worden opgeslagen, zijn reeds opgesomd in artikel 2, 4de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waaraan de volgende gegevens worden toegevoegd door artikel 2 van dit besluit : - de aanduiding of de zelfstandige sociaal verzekerde al dan niet bijkomend is verzekerd voor kleine risico's; deze aanduiding bleek noodzakelijk, opdat het gebruik van de verzekerbaarheidsgegevens afkomstig van de kaart als betalingsverplichting zou kunnen gelden, o.a. voor de apothekers; - de aanduiding of de sociaal verzekerde die onder bepaalde categorieën (WIGW's) valt, al dan niet kan genieten van de derde-betalersregeling bij bepaalde zorgverleners; men had kunnen aantonen dat deze aanduiding reeds gedekt was door het begrip "statuut" van de verzekerde inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging zoals reeds voorzien in artikel 2, 4de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996, maar men heeft er om redenen van rechtszekerheid de voorkeur aan gegeven deze aanduiding uitdrukkelijk te vermelden.

In de artikelen 3 en 4 van dit besluit wordt bovendien gepreciseerd dat andere technische gegevens in de microchip zullen worden opgenomen; deze gegevens zullen voornamelijk dienen voor het beveiligen, het authentificeren en het vercijferen van de verzekerbaarheidsgegevens. 2.2. Toepassingsgebied ratione personae Er dient vooreerst te worden herinnerd dat met uitzondering van de toepassing van de derdebetalersregeling bij sommige zorgverleners, het gebruik van de kaart op zich geen voorwaarde kan zijn voor de opening of de uitoefening van een recht van sociale zekerheid in hoofde van een sociaal verzekerde.

Er wordt bovendien uitdrukkelijk bevestigd dat de sociale identiteitskaart geen sociaal document is in de zin van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het houden van sociale documenten.

Artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 december 1996 voorziet dat alle sociaal verzekerden die op een of andere wijze onder de sociale zekerheid vallen een kaart zullen krijgen, met uitzondering van de gepensioneerden die hun hoofdverblijfplaats in het buitenland hebben enerzijds, en van de beheerders van vennootschappen die onderworpen zijn aan het sociaal statuut van de zelfstandigen en die hun hoofdverblijfplaats in het buitenland hebben anderzijds.

Artikel 6 van dit koninklijk besluit preciseert dat al de sociaal verzekerden die vallen onder het toepassingsgebied van de sociale zekerheid natuurlijke personen zijn die sociale verstrekkingen genieten of vragen door bemiddeling van een sociale zekerheidsinstelling. Dit houdt in dat de sociaal verzekerden, houders van een kaart, niet alleen de natuurlijke personen zijn die onder één of verschillende takken van de sociale zekerheid vallen zoals bepaald in artikel 2, 1°, van de wet van 15 januari 1990 m.b.t. het oprichten en het organiseren van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, maar ook de natuurlijke personen die, zelfs tijdelijk, van sociale verstrekkingen kunnen genieten die door een sociale zekerheidsinstelling worden verleend zoals bepaald in artikel 1, 2°, van de voormelde wet van 15 januari 1990. Het gaat namelijk om personen die in België van sociale verstrekkingen genieten krachtens coördinatiesystemen van de sociale zekerheid ten behoeve van de werknemers en de migrerende leden van hun familie, zoals ingesteld door de reglementering van de Europese Unie of door internationale overeenkomsten; dit betreft, o. a., de bevolking van de grensstreek die in België van de verzekering geneeskundige verzorging genieten of de gedetacheerde personen. Het genieten van sociale verstrekkingen moet echter duurzaam zijn om het krijgen van een kaart te rechtvaardigen; het tijdelijk genieten van een sociale verstrekking, o.a. de terugbetaling van medische behandelingen door bemiddeling van een Belgische verzekeringsinstelling in het geval van een persoon die in België reist op basis van een E111-formulier, is niet voldoende om de verlening van een kaart te rechtvaardigen.

De artikelen 7 tot 10 van dit besluit wijzigen niets aan deze principes maar definiëren wel de categorieën van sociaal verzekerden waarvoor de uitreiking van de kaarten anders zal verlopen : - de personen aangesloten of ingeschreven bij een verzekeringsinstelling krijgen van ambtswege een kaart van de verzekeringsinstelling waarbij ze zijn aangesloten of ingeschreven; - de personen die vallen onder het stelsel van de sociale zekerheid van de zeevarenden en de personen die zogenaamde wettelijke geneeskundige zorgen genieten door hun deelname gedurende meer dan 16 jaar aan het stelsel van de D.O.S.Z., krijgen van ambtswege hun kaart uitgereikt door de H.Z.I.V. (hiervoor moeten op voorhand bestanden worden uitgewisseld tussen die twee sectoren en de H.Z.I.V.); - de personen die vallen onder het stelsel van de D.O.S.Z. ander dan de voormelde personen en die hun hoofdverblijfplaats in België hebben, moeten hun sociale identiteitskaart (in de praktijk wanneer ze zich opnieuw in België vestigen) aanvragen bij de D.O.S.Z. die de H.Z.I.V. ermee belast die toe te sturen; - iedere andere sociaal verzekerde die onder de Belgische sociale zekerheid valt zoals bepaald in de Kruispuntbank van de sociale zekerheidwet wat betreft de natuurlijke persoon die sociale verstrekkingen geniet of vraagt, met name in zijn hoedanigheid van gastarbeider, is ertoe gehouden zich te wenden tot een ziekenfonds van zijn keuze of tot de H.Z.I.V. om zijn kaart te bekomen; die sociaal verzekerde moet die hoedanigheid bewijzen door de naam van de sociale zekerheidsinstelling te vermelden die zijn dossier behandelt, door zijn identiteit aan te tonen en, als het geval zich voordoet, door zijn hoedanigheid van gastarbeider aan te tonen; acties tot sensibilisering van de natuurlijke personen bedoeld in artikel 10 moeten eventueel kunnen worden ondernomen teneinde hen te verwittigen dat ze hun sociale identiteitskaart moeten aanvragen bij een verzekeringsinstelling naar keuze.

Opgemerkt wordt dat de eerste uitreiking van de kaarten aan die sociaal verzekerden voor hen kosteloos zal zijn. De Regering heeft echter uitdrukkelijk gewenst dat de vervanging van de kaart niet gratis zou zijn; artikel 23 voorziet in een vergoeding van 100 BF voor de vervanging van een kaart.

Opdat iedere sociaal verzekerde permanent over zijn sociale identiteitskaart zou kunnen beschikken, werden termijnen voorzien voor de vervanging en de vernieuwing van de kaart.

In artikel 12 van het koninklijk besluit wordt bepaald dat de verzekeringsinstelling geen andere redenen mag aanhalen dan deze die uit dit besluit voortvloeien op basis waarvan ze kan weigeren een kaart uit te reiken aan een sociaal verzekerde; de redenen die uit dit koninklijk besluit voortvloeien zijn bijvoorbeeld : de sociaal verzekerde bezit reeds een geldige kaart of een identificatieattest, de sociaal verzekerde heeft de diefstal of het verlies van zijn kaart nog niet aangegeven, de aanvragende persoon valt niet onder het toepassingsgebied van deze reglementering. 2.3. Instellingen en categorieën van natuurlijke of rechtspersonen die de kaart mogen of moeten gebruiken De artikelen 33 tot 39 van dit besluit vervolledigen en preciseren de artikelen 5 en 6 van het koninklijk besluit van 18 december 1996. De hierna beschreven bepalingen vloeien voort uit de gezamenlijke analyse van beide teksten. 2.3.1. Toegang tot de openbare gegevens van de kaart Er wordt aan herinnerd dat de openbare gegevens die zowel op het zichtbare deel van de kaart als in de geheugenchip worden opgeslagen, zowel uit identificatiegegevens van de sociaal verzekerde die afkomstig zijn van het Rijksregister of de Kruispuntbankregisters (INSZ, naam, voornamen, geboortedatum, geslacht), als uit gegevens m.b.t. de status van de kaart zelf (kaartnummer en geldigheidsperiode van de kaart) bestaan.

De hierna opgenoemde categorieën van instellingen of personen, met uitzondering van de bedrijfs- of interbedrijfsgeneeskundige diensten, zijn verplicht om gebruik te maken van de kaart van de sociaal verzekerden.

Er wordt herinnerd dat die verplichting betrekking heeft op het feit dat met de sociale gegevens zelf die op of in de kaart zijn opgeslagen, moet worden rekening gehouden, en niet met de manier waarop ze worden uitgelezen, nl. op visuele of elektronische wijze; het voordeel van het elektronisch uitlezen is wel dat de gevatte gegevens voor echt worden verklaard.

In dit besluit is ook voorzien dat de openbare gegevens afkomstig van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden, waarvan de gemachtigde instellingen of personen het dossier verder behandelen, door die instellingen of personen o.a. op elektronische wijze mogen worden bewaard, zodat de kaart niet meer systematisch moet worden getoond in de gevallen waar de kaart veel en regelmatig wordt gebruikt.

Deze categorieën van instellingen of personen die toegang moeten of mogen hebben tot de openbare gegevens zijn de volgende. a. Instellingen van sociale zekerheid, in de zin van de Kruispuntbankwet en de fiscale administraties in het kader van hun rechtstreekse betrekkingen met de sociaal verzekerden. Onder fiscale administraties wordt thans verstaan, de Administratie der directe belastingen, de Administratie van de bijzondere belastinginspectie en de Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit.

Het betreft voornamelijk de contacten aan de loketten, de noodzaak om de op de kaart opgeslagen gegevens te vermelden op alle schriftelijke documenten tussen de sociaal verzekerden en elke instelling, en de controle-activiteiten door die administraties.

Omgekeerd voorziet de reglementering dat de sociaal verzekerde ertoe gehouden is zijn kaart voor te leggen telkens hij in betrekking komt met een instelling van sociale zekerheid of met een fiscale administratie. b. Personen die ertoe gehouden zijn sociale persoonsgegevens aan te geven aan een instelling van sociale zekerheid of aan een fiscale administratie. Het betreft hoofdzakelijk alle aangiften door de werkgevers waarop verplichtend persoonsgegevens m.b.t. de sociaal verzekerden moeten voorkomen. Bijvoorbeeld, aangiften aan de R.S.Z., aan de R.S.Z.P.P.O., aan een Fonds voor bestaanszekerheid, aan een kinderbijslagfonds, aan een arbeidsongevallenverzekeraar, aan de fiscale administratie inzake bedrijfsvoorheffing; het gaat ook om de pensioenfondsen die sociale gegevens moeten aangeven aan bijvoorbeeld het Pensioenkadaster.

Omgekeerd zijn de sociaal verzekerden ertoe gehouden hun kaart voor te leggen op het voorafgaandelijk verzoek van de personen die deze aangiften moeten verrichten krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen.

Er wordt uitdrukkelijk aan herinnerd dat de verplichting om de kaart als identificatiemiddel van de sociaal verzekerden te gebruiken, in deze fase enkel betrekking heeft op de bestaande gegevensstromen; de sociale identiteitskaart zal immers vooreerst worden aangewend als identificatiemiddel van de sociaal verzekerde in het kader van de huidige administratieve verplichtingen, hetgeen reeds een eerste vorm van vereenvoudiging en harmonisering inhoudt. Een tweede fase is weliswaar voorzien maar wordt niet beoogd in deze uitvoeringsmaatregelen. De doelstelling ervan is het gebruik van de kaart te reglementeren in het kader van de nieuwe betrekkingen tussen de instellingen van sociale zekerheid, de werkgevers en de sociaal verzekerden, in functie van de maatregelen die nog moeten worden genomen op het gebied van de modernisering van het beheer van de sociale zekerheid en van de vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen in hoofde van de werkgevers. c. Personen en diensten belast met de controle Naast de personen en de diensten die in het bijzonder werden belast met het toezicht op deze uitvoeringsmaatregelen en die worden opgenoemd in artikel 55 van dit besluit, zullen de inspecteurs en controleurs en de ambtenaren van de fiscale administraties bedoeld in artikel 54 van dit besluit, de sociale identiteitskaart moeten gebruiken bij de controles waarvoor de identificatie van de sociaal verzekerden noodzakelijk is.Dit gebruik van de sociale identiteitskaart moet gepaard kunnen gaan met dat van de burgerlijke identiteitskaart; hierdoor wordt gewaarborgd dat de houder van de sociale identiteitskaart werkelijk diegene is waarvan de identificatiegegevens op de sociale identiteitskaart staan.

De hier bedoelde ambtenaren van de fiscale administraties zijn momenteel de ambtenaren van de Administratie der directe belastingen, van de Administratie van de bijzondere belastingsinspectie en van de Administratie van de ondernemings- en inkomensifscaliteit die regelmatig belast zijn met een controle of onderzoek inzake de toepassing van de bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92), of van de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, of met de invordering van de inkomstenbelastingen.

Zij kunnen dus zowel werkzaam zijn in de taxatiesector, als in de invorderingssector, de geschillensector of de opsporingsdiensten. Op dat vlak kan inzonderheid worden verwezen naar de bepalingen van de artikelen 315 en volgende van het WIB 92 die de algemene onderzoeks- en controlebevoegdheden bepalen waarop belastingambtenaren kunnen steunen met het oog op de juiste belastingheffing. Zo zal het nazicht van de SIK-kaart nuttig kunnen zijn bijvoorbeeld bij de controle op zwartwerk of op de naleving van de regels inzake bedrijfsvoorheffing, enz...

Omgekeerd zijn de sociaal verzekerden ertoe gehouden hun kaart te tonen op verzoek van die personen, diensten of ambtenaren.

Met het oog op de toepasbaarheid van die bepaling, en hoewel de sociale identiteitskaart niet als een sociaal document moet worden beschouwd, worden in artikel 53 van dit besluit de gevallen vastgelegd waarin de sociaal verzekerde zijn kaart op zak moet hebben. d. Apotheken, verplegingsinrichtingen en andere zorgverleners Krachtens hun verplichting of bevoegdheid om de verzekerbaarheidsgegevens te gebruiken die op de kaart voorkomen, zijn de zorgverleners impliciet ertoe gehouden de identificatiegegevens te gebruiken zoals ze voorkomen op de kaart van de sociaal verzekerde die ze moeten identificeren.e. Bedrijfs- of interbedrijfsgeneeskundige diensten In artikel 36 van dit besluit is voorzien dat de bedrijfs- of interbedrijfsgeneeskundige diensten gebruik mogen maken van de kaart om toegang te hebben tot de openbare gegevens van de sociaal verzekerden, met als enig doel ze met zekerheid te identificeren. Iedere sociaal verzekerde is ertoe gehouden zijn kaart voor te leggen op voorafgaandelijk verzoek van die diensten. 2.3.2. Toegang tot de privégegevens van de kaart Er wordt aan herinnerd dat de sociale identiteitskaart in zijn geheugenchip, naast de bovenvermelde openbare gegevens, verschillende afzonderlijke bestanden kan bevatten die kunnen worden beveiligd aan de hand van een specifiek vercijferingsproces. Deze verschillende bestanden kunnen overeenstemmen met verschillende sectoren of takken van de sociale zekerheid. Op dit ogenblik dat er nog geen ander project is aangekondigd, bevat het privégedeelte van de kaart enkel de informatie m.b.t. de verzekerbaarheid van de sociaal verzekerde inzake verzekering voor geneeskundige verzorging. De verzekerbaarheidsgegevens worden beschreven in artikel 2, 4de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waaraan de gegevens voorzien in artikel 2 van dit besluit, die in punt 2.1. hierboven werden toegelicht, moeten worden toegevoegd.

De personen die gemachtigd zijn om toegang te hebben tot deze gegevens met het oog op het uitschrijven en/of uitlezen ervan, moeten over een middel beschikken dat hun toelaat de gegevens te ontcijferen en het gebruik van de sociale identiteitskaart te bewijzen; dit bewijs is o.a. vereist voor de functionaliteit inzake de betalings-verplichting van de zorgverleners. Dit middel is een microprocessorkaart waarvan iedere persoon die, al naargelang het geval, gemachtigd is om verzekerbaarheidsgegevens bij te werken en/of uit te lezen, in het bezit moet zijn. Deze kaart, de zogenaamde beroepskaart voor geneeskundige verzorging, wordt geregeld door de artikelen 42 tot 50 van dit besluit. Ze zal onder de verantwoordelijkheid van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering worden uitgereikt aan de veiligheidsconsulenten van de hiertoe gemachtigde instellingen en aan de apothekers, die ermee belast zijn nominatief de beveiligde verdeling van deze beroepskaarten te organiseren.

De gemachtigde personen die aldus in het bezit zijn van een beroepskaart en die gebruik moeten maken van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden, waarvan zij het dossier behandelen, zijn de volgende : a. Het personeel van de verzekeringsinstellingen dat in betrekking komt met de sociale verzekerden en dat is belast met de bijwerking van de verzekerbaarheidsgegevens die op de sociale identiteitskaart voorkomen. Zolang de sociaal verzekerden, ingeval van wijziging van hun verzekerbaarheid, hun kaart niet zelf kunnen bijwerken bij de zorgverleners, moeten de verzekerden hun kaart voorleggen aan hun ziekenfonds die de bijwerking verricht; de gemachtigde personeelsleden van de verzekeringsinstellingen moeten bijgevolg toegang hebben tot de verzekerbaarheidsgegevens, teneinde die te wijzigen op basis van de laatst bijgewerkte informatie in hun bestanden. Bovendien is voorzien in artikel 31 van dit besluit dat de verzekeringsinstellingen ertoe gehouden zijn de apparatuur, die nodig is voor de loutere raadpleging van de op hun kaart voorkomende vercijferde gegevens, ter beschikking te stellen van de sociaal verzekerden.

Opgemerkt wordt dat de verzekeringsinstellingen, de D.O.S.Z. en de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden eveneens toegang moeten hebben tot de verzekerbaarheidsgegevens aangezien ze, hoewel de aanmaak van de kaarten voor hun sociaal verzekerden in hoofdzaak aan de H.Z.I.V. werd toevertrouwd, de verzekerbaarheidsgegevens die ze zelf hebben aangemaakt, moeten kunnen controleren en bijwerken. b. De apothekers en de verpleegingsinrichtingen. Artikel 1, 6°, van dit besluit bepaalt het begrip apotheker : het gaat om de houder van een apotheek, de apotheker in een ziekenhuis en de geneesheer houder van een apotheek-depot.

De verplegingsinrichtingen zijn de inrichtingen die worden bedoeld in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

In artikel 37 van dit besluit is uitdrukkelijk voorzien dat deze twee categorieën van zorgverleners, de apothekers en de verplegingsinrichtingen, verplicht zijn om gebruik te maken van de kaart van de sociaal verzekerden, aan wie ze verstrekkingen toedienen, voor het vervullen van hun verplichtingen inzake derdebetaler bij elke geneeskundige verstrekking. In de ontwerpen tot wijziging van de reglementering inzake geneeskundige verzorging en uitkeringen is voorzien dat de huidige magneetkaarten en het gebruik van kleefbriefjes op naam bij deze twee categorieën van zorgverleners zullen worden vervangen. Het gebruik van de sociale identiteitskaart in combinatie met de beroepskaart en de terminal, waarmee de zorgverlener zich moet uitrusten, is tevens wegens praktische redenen verplicht, aangezien bepaalde informatie die op de kaart voorkomt, zal worden afgedrukt op het medisch attest ter vervanging van het kleefbriefje.

Omgekeerd moeten de sociaal verzekerden, die enkel het persoonlijk aandeel wensen te betalen, hun sociale identiteitskaart gebruiken. Dit geldt ook voor de toepassing van de sociale franchise en voor de kleine risico's van de zelfstandigen.

Als gemeenschappelijke regel geldt wel dat de sociaal verzekerde aan wie een prestatie wordt verstrekt, zijn kaart moet voorleggen; niets staat echter in de weg dat, hoofdzakelijk in de apotheek, een gemachtigde van de begunstigde van de verstrekking het recht van de begunstigde doet gelden aan de hand van de voorlegging van de kaart van deze laatste, uiteraard zonder dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de verplichting van de titularis om de kaart voor te leggen en dus bij zich te hebben in de gevallen bepaald in het koninklijk besluit.

In het bijzonder in artikel 39 van dit besluit is voorzien dat de zorgverleners de verzekerbaarheidsgegevens van de sociaal verzekerden, aan wie zij prestaties verstrekken, elektronisch mogen bewaren. Deze bepaling moet worden verstaan in het licht van de in voorbereiding zijnde wijziging van de ZIV-reglementering waarin is voorzien dat, wanneer de verzekerbaarheid van een sociaal verzekerde wordt gewijzigd, zijn kaart door de verzekeringsinstelling moet worden bijgewerkt, ten laatste de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op het kwartaal gedurende dewelke de verzekerbaarheid werd gewijzigd. Artikel 30 van dit besluit bepaalt uitdrukkelijk dat de verzekeringsinstellingen in dit geval gehouden worden de sociale verzekerden te waarschuwen dat ze de op de kaart vermelde gegevens bij hen moeten laten actualiseren; de modaliteiten m.b.t. de noodzakelijke actualisering zullen de verzekeringsinstellingen door ministerieel besluit opgelegd worden.

In artikel 52 is voorzien dat indien de zorgverlener het elektronische bewijs levert dat hij de kaart van de sociaal verzekerde heeft gebruikt, waaraan hij prestaties heeft verstrekt die volgens de derdebetalersregeling worden betaald, hij door de verzekeringsinstelling zal worden terugbetaald voor het gedeelte dat niet ten laste valt van de sociaal verzekerde.

De Raad van State merkt op dat deze bepaling geen voldoende rechtsgrond zou hebben. Deze opmerking blijkt ons echter niet gegrond.

Artikel 52 van het ontwerp, dat een artikel 159bis invoert in het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en daarmee een betalingsverplichting voorziet bij reglementair gebruik van de sociale identiteitskaart van de verzekerde door de apotheker, ten voordele van die apotheker, moet tevens gelezen worden in het kader van de toepassing van de wetsbepaling van artikel 164 van de voornoemde gecoördineerde wet. Deze wetsbepaling verplicht in principe diegene die ten onrechte een verzekeringstegemoetkoming ontvangen heeft tot terugbetaling ervan; dezelfde wetsbepaling specifieert dat de ten onrechte verleende verzekeringstegemoetkoming die langs de derdebetalersregeling is betaald, moet worden terugbetaald door de zorgverlener, indien deze de wets- en verordeningsbepalingen niet heeft nageleefd. Daaruit vloeit voort, dat de zorgverlener, die de verzekeringstegemoetkoming heeft ontvangen langs de derdebetalersregeling, en die de wets- en verordeningsbepalingen wel heeft nageleefd, niet gehouden kan zijn tot terugbetaling van een eventueel ten onrechte verleende verzekeringstegemoetkoming.De verzekeringstegemoetkoming wordt dan teruggevorderd bij de verzekerde, die deze immers onrechtstreeks genoten heeft.

De betalingsverplichting ten voordele van de apotheker, die wordt ingevoerd door artikel 52 van het ontwerp, is zowel een uitdrukking van de principes van het aangehaalde artikel 164 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 (waarbij de correct handelende apotheker-zorgverlener niet tot terugbetaling van ten onrechte verleende tegemoetkomingen gehouden kan worden), als - uiteraard - een toepassing van het verzekerbaarheidsmechanisme in de verzekering voor geneeskundige verzorging, waarbij de reglementaire lezing van de verzekerbaarheidsgegevens in de sociale identiteitskaart door de apotheker, de factoren verenigt die in dit verzekerbaarheidsmechanisme een rol spelen. De voorziene lezing van de kaart en het rekening houden met de verzekerbaarheidsgegevens in de kaart door de apotheker-zorgverlener leidt tot een vergewissing omtrent de verzekerbaarheid van de verzekerde op het ogenblik van de zorgverlening, en tot de zekerheid dat de aanrekening van de zorgverlening in overeenstemming met deze verzekerbaarheid gebeurt, zodat de verzekeringsinstelling dienovereenkomstig de apotheker zal uitbetalen.

Deze regel geldt voor alle zorgverleners die de kaart mogen of moeten gebruiken, met uitzondering van de verplegingsinrichtingen voor wat de opname in het ziekenhuis betreft; de kaart op zich is immers niet voldoende om de betaling van de prestaties inzake hospitalisatie te waarborgen, andere bijkomende inlichtingen moeten door de verzekeringsinstelling worden verstrekt. Het gebruik van de kaart blijft aldus verplicht in de verplegingsinrichtingen maar ze geldt enkel als betalingsverplichting voor de ambulante verzorging die er wordt verstrekt.

Om steeds terugkomende administratieve formaliteiten te vermijden, in het bijzonder in hoofde van de apothekers, wordt in artikel 52 bepaald dat de zorgverlener, om er zeker van te zijn dat hij zal worden betaald, ieder kalenderkwartaal een eerste maal toegang moet hebben tot de sociale identiteitskaart, waarbij hij de verzekerbaarheidsgegevens elektronisch opslaat; voor de andere verstrekkingen gedurende dat kalenderkwartaal mag hij zich baseren op de opgeslagen informatie.

Door het feit dat de apotheker gegevens die op de kaart voorkomen in zijn computer opslaat, wordt ook vermeden dat de informatie opnieuw moet worden ingetikt in de tariferingsdiensten die zijn belast met de centralisatie van deze gegevens voor de facturering bij de ziekenfondsen en worden de controles door de diensten van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering gemakkelijker; voor de verplegingsinrichting ligt het grote voordeel van de automatische registratie in de herbruikbaarheid van de gegevens voor het opmaken van de verschillende elektronische formulieren bestemd voor de verzekeringsinstellingen. c. De overige zorgverleners Hoewel het gebruik van het kleefbriefje in een eerste fase nog niet zal worden afgeschaft voor de overige zorgverleners (laboratoria voor klinische biologie, rusthuizen, geneesheren, tandartsen, kinesitherapeuten, bandagisten, orthopedisten, thuisverpleegsters,...) wordt in artikel 37, laatste lid, van dit besluit bepaald dat deze zorgverleners gebruik mogen maken van de kaart van de sociaal verzekerden met wie zij in betrekking komen. Hierdoor zal het gebruik van de sociale identiteitskaart in de praktijk geleidelijk aan worden veralgemeend, alvorens het gebruik ervan zal worden verplicht.

Deze mogelijkheid is eveneens zeer nuttig voor de geneesheren die de derdebetalersregeling toepassen en die over een kliënteel beschikken waarvan het merendeel onder het toepassingsgebied van de categorieën van personen valt die de toepassing van de derdebetaler mogen vragen bij sommige zorgverleners (zie punt 2.1. hierboven). d. De openbare centra voor maatschappelijk welzijn De O.C.M.W.'s moeten regelmatig tussenkomen ten behoeve van bestaansminimumtrekkers of van mensen die een maatschappelijke steun krijgen, door de facturen van sommige zorgverleners aan het ziekenfonds van de sociaal verzekerde over te maken. Het is dus van erg groot belang dat de O.C.M.W.'s over het verzekerbaarheidsstatuut van de sociaal verzekerde, die om zijn tussenkomst verzoekt, mogen beschikken en ook het ziekenfonds mogen kennen waarbij zij rechten op terugbetaling kunnen doen gelden.

In die zin wordt in artikel 39 van dit besluit voorzien dat de O.C.M.W.'s de verzekerbaarheidsgegevens van de bij hen ingeschreven sociaal verzekerden ook elektronisch mogen raadplegen en bewaren. e. Het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en de controlediensten In artikel 39 van dit besluit wordt voorzien dat, wat de controledoelstelling betreft, uitsluitend de inspecteurs en controleurs van de Dienst voor medische controle en van de Dienst voor administratieve controle van het R.I.Z.IV. toegang mogen hebben tot de verzekerbaarheidsgegevens. 3. Aanwending van de bevoegdheden die aan de Koning werden toevertrouwd in het koninklijk besluit van 18 december 1996 Naast de maatregelen die normaal krachtens de uitvoerende macht worden genomen, voeren verschillende in dit besluit opgenomen maatregelen, uitdrukkelijk bepalingen uit van het koninklijk besluit van 18 december 1996 dat aan de Koning een bevoegdheid verleent mits, in voorkomend geval, de naleving van wezenlijke formaliteiten.Het betreft de volgende bepalingen van het koninlijk besluit van 18 december 1996. 3.1. Bepalingen overlegd in Ministerraad na advies van het Toezichtscomité - Artikel 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning kan bepalen dat andere vermeldingen op de sociale identiteitskaart mogen worden aangebracht en kan verduidelijken op basis van welke gegevensbestanden deze vermeldingen op de kaart mogen worden aangebracht.

Artikel 2 alsook de artikelen 26, 3de lid, en 28 van dit besluit maken gebruik van deze mogelijkheid. - Artikel 5, 3de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning andere instellingen of categorieën van personen kan toelaten of verplichten gebruik te maken van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden waarmee zij in betrekking komen.

De artikelen 33 tot 39 van dit besluit maken gebruik van deze mogelijkheid door wat reeds voorzien is in artikel 5, enerzijds te preciseren en anderzijds vervolledigen. 3.2. Bepalingen overlegd in Ministerraad - Artikel 3, § 2, 2de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning kan bepalen dat geen sociale identiteitskaart wordt uitgereikt aan sommige categorieën van sociale verzekerden.

In dit besluit wordt geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Het legt echter bepaalde categorieën van sociaal verzekerden vast waarvoor niet alle vermeldingen voorzien in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 december 1996 zullen worden opgenomen, in het bijzonder de vermeldingen betreffende de verzekerbaarheid inzake geneeskundige verzorging, en dit tijdens een overgangsperiode; deze overgangsmaatregel is voorzien in artikel 57 en verwijst naar de categorie van sociaal verzekerde die wordt beschreven in artikel 9. - Artikel 4, 4de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning de voorwaarden en de termijnen voor de uitreiking, de vervanging en de vernieuwing van de kaart bepaalt evenals de vergoedingen die geheven worden.

Deze verschillende aspecten worden in extenso in de artikelen 7 tot 25 van dit besluit behandeld.

De Raad van State merkt op dat in artikel 16 de opdracht van de verzekeringsinstellingen die ermee worden belast te waken over de inlevering van de sociale identiteitskaart van de overleden sociaal verzekerde, door zijn erfgenamen, niet nauwkeurig genoeg wordt beschreven. Er dient aldus te worden verduidelijkt dat de uitdrukking "waken over" die in dat artikel wordt gebruikt, uitsluitend tot doel heeft aan de verzekeringsinstellingen een praktische taak van administratieve aard toe te vertrouwen die geen juridische gevolgen heeft voor de erfgenamen die de sociale identiteitskaart moeten inleveren.

De artikelen 40 en 41 van het ontwerp van koninklijk besluit worden als praktische en technische bepalingen beschouwd waarbij een optimaal beheer van de uitreikingen, vervangingen, vernieuwingen en van het gebruik van de sociale identiteitskaarten mogelijk wordt.

De Raad van State stelt in artikel 40, 2de lid, de niet-limitatieve opsomming vast van de gegevens van het centrale register van de sociale identiteitskaarten die door de Kruispuntbank wordt bijgehouden. De niet-limitatieve opsomming wordt daadwerkelijk bevestigd omdat het centrale kaartenregister slechts een instrument is dat voortdurend moeten kunnen worden bijgestuurd naargelang de eisen op organisatorisch en technisch vlak evolueren; het soort gegevens dat erin voorkomt, is echter beperkt wegens de rechtmatigheid en evenredigheid ervan ten opzichte van de finaliteit van dit centrale kaartenregister dat in het 1ste lid van dit artikel wordt beschreven. - Artikel 4, 6de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning bepaalt welke sociaal verzekerden hun sociale identiteitskaart bij zich moeten hebben en in welke omstandigheden.

In de artikelen 34 tot 37 van dit besluit wordt bepaald aan wie de sociaal verzekerde zijn sociale identiteitskaart moet voorleggen; de omstandigheden waarin de sociaal verzekerden hun kaart bij zich moeten hebben, kunnen er impliciet worden uit afgeleid. Bovendien worden in de artikelen 53 en 54 de omstandigheden waarin controle en toezicht worden uitgeoefend en waarin de sociaal verzekerde in het bezit moet zijn van zijn kaart, uitdrukkelijk vermeld. - Artikel 5, 2de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning bepaalde categorieën van personen die de derdebetalersregeling toepassen, kan verplichten gebruik te maken van de kaart.

Artikel 37, 2de lid, van dit besluit noemt uitdrukkelijk de zorgverleners op die ertoe gehouden zijn gebruik te maken van de kaart bij elke geneeskundige verstrekking die onder de derdebetalersregeling valt, nl. de apothekers en de verplegingsinrichtingen. In artikel 52 van dit besluit wordt bovendien bepaald dat de zorgverlener die gebruik heeft gemaakt van de kaart, de terugbetaling door de verzekeringsinstellingen wordt gewaarborgd. 3.3. Bepalingen die het voorwerp uitmaken van een bevoegdheid aan de Koning, zonder wezenlijke formaliteiten - Artikel 3, § 1, 3de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning bepaalt binnen welke termijn een sociaal verzekerde, die zijn sociale identiteitskaart niet heeft gekregen, die dient aan te vragen bij zijn verzekeringsinstelling.

In artikel 20 van dit besluit worden de modaliteiten van de aangifte bepaald die hij bij de betrokken verzekeringsinstelling moet doen. - Artikel 3, § 1, 4de lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning de categorieën van sociaal verzekerden die niet zijn verzekerd of ingeschreven bij een verzekeringsinstelling, aanduidt die van ambtswege een sociale identiteitskaart uitgereikt krijgen door de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

In artikel 8 van dit besluit worden de categorieën van sociaal verzekerden bepaald die onder het stelsel van de overzeese sociale zekerheid of onder het stelsel van de sociale zekerheid van de zeelieden der koopvaardij vallen; deze sociaal verzekerden krijgen van ambtswege hun kaart uitgereikt door de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering. In artikel 9 wordt er niettemin aan toegevoegd dat andere categorieën van sociaal verzekerden die onder het stelsel van de overzeese sociale zekerheid vallen, hun sociale identiteitskaart door de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering zullen uitgereikt krijgen enkel indien zij de aanvraag ervan doen bij de Dienst voor overzeese sociale zekerheid. - Artikel 3, § 3, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning verschillende modaliteiten bepaalt volgens dewelke een sociaal verzekerde die niet is ingeschreven of aangesloten bij een verzekeringsinstelling, een kaart moet krijgen.

In de artikelen 8 tot 10 worden de bedoelde categorieën van sociaal verzekerden gedefinieerd en worden de uitvoeringsmodaliteiten bepaald die deze sociaal verzekerden toelaten een kaart uitgereikt te krijgen. - Artikel 6, 1ste lid, en artikel 7, 1ste lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waarbij de Koning de ambtenaren aanwijst die zijn belast met het toezicht op de naleving van het sociaal zekerheids- en arbeidsrecht, die de voorlegging van de kaart door de sociaal verzekerde mogen vragen, evenals de ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de toepassing van het besluit.

In artikel 54 van dit besluit worden de inspecteurs en controleurs aangeduid die mogen overgaan tot deze vorderingen. In artikel 55 wordt bepaald dat diezelfde ambtenaren zijn belast met het toezicht op de toepassing en de naleving van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en van de uitvoeringsmaatregelen ervan, o.a. van dit besluit. 4. Inwerkingtreding van de voornaamste bepalingen van het besluit De voornaamste data m.b.t. de inwerkingtreding van het gebruik van de kaart zijn vastgelegd in de artikelen 58 tot 63 van dit besluit; het betreft de volgende data : - vóór 1 maart 1998 : uitreiking door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering van de beroepskaarten geneeskundige verzorging aan de verzekeringsinstellingen; - vanaf 1 maart 1998 : verplichting in hoofde van de verzekeringsinstellingen om de infrastructuur, die nodig is voor de raadpleging en de bijwerking van de gegevens die op de sociale identiteitskaart voorkomen, ter beschikking te stellen van de sociaal verzekerden; - tussen 1 maart 1998 en 30 september 1998 : uitreiking van de sociale identiteitskaart door de verzekeringinstellingen aan de sociaal verzekerden die deze kaart ambtshalve moeten krijgen; - tussen 1 april 1998 en 31 juli 1998 : uitreiking door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering van de beroepskaarten inzake geneeskundige verzorging aan de apothekers en aan de verplegingsinrichtingen; - vanaf 1 oktober 1998 : verplicht gebruik van de sociale identiteitskaart door de instellingen en de natuurlijke en rechtspersonen vermeld in 2.3. en door de sociaal verzekerden; met het oog op een maximaal zicht op en duidelijkheid in het proces van inwerkingtreding van de sociale identiteitskaart, wordt de begindatum van geldigheid van alle kaarten vastgelegd op 1 oktober 1998; deze datum van inwerkingtreding geldt tevens voor de bepalingen met betrekking tot de controle en het toezicht zoals voorzien in de artikelen 53 en 54.

Opgemerkt wordt dat de voormelde data van inwerkingtreding gepaard gaan met overgangsbepalingen die zullen worden opgenomen in de reglementering inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging.

Er wordt tenslotte opgemerkt dat in dit ontwerp van koninklijk besluit rekening werd gehouden met de opmerkingen van de Raad van State, onder voorbehoud van de opmerkingen die uitdrukkelijk worden toegelicht in dit Verslag aan de Koning.

We hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Financiën, Ph. MAYSTADT De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Sociale Zaken, Mevr. M. DE GALAN De Minister van Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 3 december 1997 door de Minister van Sociale Zaken verzocht haar van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de sociale identiteitskaart", heeft, na de zaak te hebben onderzocht op de zittingen van 18 december 1997 en 8 januari 1998, op laatstvermelde datum het volgend advies gegeven : Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1. Het voor advies voorgelegde ontwerp van besluit bevat een aantal maatregelen die verband houden met de invoering van de sociale identiteitskaart.Deze kaart werd ingevoerd bij het koninklijk besluit van 18 december 1996, zoals dit werd bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997. Het merendeel van de bepalingen van het ontwerp beoogt dan ook uitvoering te geven aan de diverse opdrachten waarmee het laatstgenoemde besluit de Koning heeft belast op het vlak van de invoering van de sociale identiteitskaart. Wat dat betreft wordt in het verslag aan de Koning gerefereerd aan de specifieke bepalingen van het koninklijk besluit van 18 december 1996 waaraan het voorliggende ontwerp uitvoering wil geven.

De ontworpen regeling zal moeten worden gelezen in samenhang met nog andere uitvoeringsbesluiten van het laatstgenoemde besluit, zoals onder meer het koninklijk besluit van 31 januari 1997 dat uitvoering geeft aan de artikelen 4, vijfde lid, en 16 van het koninklijk besluit van 18 december 1996 (betreffende de financiering van de sociale identiteitskaart) en het koninklijk besluit van 19 juni 1997, genomen ter uitvoering van artikel 4, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 (betreffende de vorm van de sociale identiteitskaart). Daarnaast zullen sommige andere aspecten van de regeling, namelijk die betreffende de specificaties van de leesapparatuur voor de sociale identiteitskaart, blijkens het verslag aan de Koning het voorwerp zijn van een aparte regeling.

Gelet op het aldus reeds tot stand gebracht geheel van uitvoeringsmaatregelen van het koninklijk besluit van 18 december 1996, wordt in het voorliggende ontwerp tevens overgegaan tot de opheffing van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 25 januari 1985 tot invoering van een kaart voor sociale zekerheid (artikel 56 van het ontwerp). Deze wet werd opgeheven bij artikel 15 van het voornoemd koninklijk besluit. 2.1. Niet alle bepalingen van het ontwerp vinden een duidelijke rechtsgrond in het koninklijk besluit van 18 december 1996. De stellers van het ontwerp zijn zich hiervan bewust, zoals blijkt uit het verslag aan de Koning waarin wordt gesteld dat het ontwerp ook maatregelen bevat "die normaal krachtens de uitvoerende macht worden genomen".

Met name kan worden betwijfeld of de volgende artikelen van het ontwerp wel zijn gesteund op een specifieke delegatiebepaling van het koninklijk besluit van 18 december 1996 : - de artikelen 3 en 4, betreffende de "microchip" van de sociale identiteitskaart; - de artikelen 15 tot 20 en 24, wat het inleveren van de voornoemde kaart betreft; - artikel 21, in de mate dit betrekking heeft op het identificatieattest; - de artikelen 30 tot 32, wat het bijwerken van de gegevens betreft; - de artikelen 40 en 41, betreffende het centraal kaartenregister; - de artikelen 45 tot 53, wat de beroepskaart betreft. 2.2. Dient er inderdaad van te worden uitgegaan dat niet voor alle bepalingen van het voorliggende ontwerp een precieze of expliciete rechtsgrond in het koninklijk besluit van 18 december 1996 kan worden gevonden, dan mag nochtans niet uit het oog worden verloren dat de Koning op grond van artikel 108 van de Grondwet bevoegd wordt geacht om uit het beginsel van de wet en haar algemene economie de gevolgtrekkingen af te leiden die daaruit op natuurlijke wijze voortvloeien volgens de geest die aan de opvatting van de wet ten grondslag heeft gelegen en volgens de doelstellingen die zij nastreeft, mits de Koning daarbij de draagwijdte van de wet niet verruimt, noch beperkt (1).

Hieruit volgt dat de Koning binnen de perken van zijn bevoegdheid blijft wanneer hij uit eigen beweging optreedt ter uitvoering van de wet door normatieve maatregelen te treffen, teneinde het doel dat de wetgever voor ogen heeft gestaan te verwezenlijken. Voor zover hij er zich daarbij van onthoudt de draagwijdte van de wet te verruimen of te beperken, heeft hij dus, bij het stilzwijgen van de wet, de vrije keuze van de middelen die tot dergelijk resultaat kunnen leiden.

Onverminderd de opmerkingen welke hierna onder punt 3 zullen worden geformuleerd, kan worden vastgesteld dat de bepalingen van het voorliggende ontwerp die blijkbaar niet onder een uitdrukkelijke delegatiebepaling vallen, niet van die aard zijn dat zij de draagwijdte van de wet - in casu het door het koninklijk besluit van 18 december 1996 opgezette systeem van de sociale identiteitskaart - zouden verruimen of inperken. Het betreft integendeel bepalingen van vooral technische aard, die als noodzakelijk kunnen worden beschouwd om te komen tot een zo coherent mogelijke toepassing van het systeem van de sociale identiteitskaart. Bijgevolg is de Koning bevoegd om dergelijke maatregelen door te voeren, ook al worden daarbij begrippen gehanteerd welke niet als zodanig voorkomen in het koninklijk besluit van 18 december 1996 (2). Die begrippen hebben immers een louter instrumentele functie, daar ze er uitsluitend toe strekken een coherente toepassing van het systeem van de sociale identiteitskaart te verwezenlijken, zonder op enig punt aan dat systeem afbreuk te doen. 3.1. Onverminderd de conclusie welke onder punt 2.2 is geformuleerd met betrekking tot de rechtsgrond van de artikelen van het ontwerp die niet steunen op een uitdrukkelijke delegatiebepaling van het koninklijk besluit van 18 december 1996, moet worden opgemerkt dat voor een tweetal artikelen van het ontwerp iedere rechtsgrond ontbreekt (3). 3.2. Artikel 50, tweede lid, voorziet in de inning door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering van "een vergoeding van 500 frank voor elke nieuwe uitreiking van een beroepskaart aan de verplegingsinrichtingen en apothekers".

De betrokken vergoeding valt als een retributie aan te merken, d.w.z. als een soort van heffing die neerkomt op de geldelijke vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten voordele van de heffingsplichtige individueel beschouwd (4). Dergelijke retributie dient, overeenkomstig artikel 173 van de Grondwet, door de wetgever te worden opgelegd, zij het dat in voorkomend geval de wetgever zich daarbij kan beperken tot het vastleggen van het principe van de retributie en de omschrijving van de gevallen waarin deze dient te worden geheven, terwijl de nadere regeling ervan aan de Koning kan worden overgelaten.

Met betrekking tot de in artikel 50, tweede lid, van het ontwerp, bedoelde vergoeding moet evenwel worden vastgesteld dat het koninklijk besluit van 18 december 1996 niet in dergelijke vergoeding voorziet en dat het derhalve zaak zal zijn van de wetgever om op dat punt een minimale regeling uit te werken, welke alsdan als grondslag zal kunnen dienen voor de door de Koning beoogde vergoedingsregeling voor het uitreiken van de beroepskaart.

Bij gebrek aan dergelijke wettelijke regeling ontbeert artikel 50, tweede lid, van het ontwerp, voor het ogenblik evenwel een voldoende rechtsgrond, zodat de betrokken bepaling uit het ontwerp moet worden weggelaten. 3.3. Artikel 55 van het ontwerp strekt ertoe een hoofdstuk IVbis in te voegen in titel II van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 en legt een betalingsverplichting op bij gebruik van de sociale identiteitskaart. Dergelijke verplichting wordt evenwel niet vermeld in het koninklijk besluit van 18 december 1996 en het opleggen ervan kan evenmin worden ingepast in de bevoegdheid die de Koning uit artikel 108 van de Grondwet put en welke impliceert dat de draagwijdte van de uit te voeren wet niet wordt verruimd. Bij gebreke van enige andere wetsbepaling die de Koning bevoegd zou maken voor het invoeren van de desbetreffende verplichting tot betalen, moet dan ook worden besloten dat er voor artikel 55 van het ontwerp geen voldoende rechtsgrond is en dat derhalve ook die bepaling moet worden geschrapt. 4. Artikel 54 van het ontwerp strekt ertoe artikel 253 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 te vervangen door een nieuwe bepaling, waarin wordt gesteld dat de sociale identiteitskaart tevens geldt als verzekeringskaart.De rechtsgrond daartoe wordt verleend door artikel 118 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (5).

Er zal derhalve ook aan deze laatste wetsbepaling moeten worden gerefereerd in de aanhef van het ontwerp. 5. Een aantal artikelen van het ontwerp geeft slechts een partiële uitvoering aan sommige delegatiebepalingen van het koninklijk besluit van 18 december 1996, zodat de vraag rijst of hierdoor wel naar behoren tegemoet wordt gekomen aan de bedoeling welke ten grondslag ligt aan de betrokken bepalingen van het besluit en of die partiële uitvoering de correcte toepassing van het ontworpen systeem niet in de weg staat. Met name valt hierbij te denken aan : - artikel 2 van het ontwerp dat slechts gedeeltelijk uitvoering geeft aan artikel 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996, daar het weliswaar de vermeldingen opsomt welke bijkomend op de sociale identiteitskaart moeten worden aangebracht, doch niet bepaalt op basis van welke gegevensbestanden die vermeldingen op de kaart worden aangebracht; - de artikelen 33 en 36 van het ontwerp die uitvoering beogen te geven aan artikel 5, derde lid, van het voornoemd koninklijk besluit. De laatstgenoemde bepaling verleent aan de Koning inderdaad de bevoegdheid om andere instellingen of categorieën van natuurlijke personen of rechtspersonen (6) toe te laten de sociale identiteitskaart te gebruiken of hen daartoe te verplichten, zij het dat de Koning daarbij dient te bepalen voor welke doeleinden dat gebruik is bestemd. Dit laatste aspect wordt in de betrokken artikelen van het ontwerp nochtans niet uitdrukkelijk geregeld.

Voorafgaande opmerkingen 1. Op zicht van de ontworpen tekst is het de Raad van State, afdeling wetgeving, niet mogelijk om met zekerheid uit te maken of het ontwerp - rechtstreeks of onrechtstreeks - een budgettaire weerslag heeft. Indien evenwel de concrete toepassing ervan tot bijkomende overheidsuitgaven aanleiding zou geven, zal uiteraard met betrekking tot het voorliggende ontwerp ook het akkoord van de Minister van Begroting moeten worden ingewonnen. In dat verband mag er nu reeds op worden gewezen dat het overleg in de Ministerraad niet in de plaats kan komen van het voorafgaandelijk akkoord van de Minister van Begroting of van dat akkoord kan vrijstellen. 2. Gelet op de ruime definitie welke in artikel 1, 6°, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 van het begrip "instellingen van sociale zekerheid" wordt gegeven, zal een groot aantal van die instellingen bij de toepassing van de ontworpen regeling zijn betrokken. Er dient evenwel te worden vastgesteld dat de aanhef van het ontwerp uitsluitend refereert aan de adviezen die de beheersorganen van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid en van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering over het ontwerp hebben uitgebracht. Van een advies van het beheersorgaan van andere instellingen van sociale zekerheid die evenzeer bij de toepassing van de ontworpen regeling zijn betrokken, wordt evenwel geen gewag gemaakt (7).

De Raad van State, afdeling wetgeving, meent dan ook te moeten wijzen op het voorschrift van artikel 15 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg. Het eerste lid van die wetsbepaling stelt dat, behoudens in spoedeisende gevallen, de Minister van Tewerkstelling en Arbeid of de Minister van Sociale Voorzorg aan het advies onderwerpt, hetzij van de Nationale Arbeidsraad, hetzij van het beheerscomité, elk voorontwerp van wet of ontwerp van organiek besluit of verordening tot wijziging van de wetten of verordeningen, met de toepassing waarvan de instelling is belast of betreffende het personeelskader en de structuur van de instelling.

Mocht alsnog met toepassing van de voornoemde wetsbepaling het advies van de Nationale Arbeidsraad of van de beheersorganen van de overige instellingen, betrokken bij de toepassing van de ontworpen regeling, worden ingewonnen, dan zal uiteraard het ontwerp opnieuw aan de Raad van State, afdeling wetgeving, moeten worden voorgelegd, voor zover naar aanleiding van die bijkomende adviezen substantiële wijzigingen zouden worden aangebracht in de tekst van het ontwerp zoals die thans voorligt. 3. Daar ook de fiscale administraties, bedoeld in artikel 1, 6°, van het ontwerp, voor de toepassing van de ontworpen regeling zullen moeten instaan, zou het getuigen van een zin voor behoorlijk bestuur ook de Minister van Financiën te betrekken bij de voordracht, de uitvoering en de medeondertekening van het ontwerp. Onderzoek van de tekst Aanhef 1. Het koninklijk besluit van 18 december 1996 dat het ontwerp tot rechtsgrond strekt, werd bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997.Er kan derhalve met een verwijzing naar dat, bij wet bekrachtigd besluit worden volstaan in de aanhef, zonder dat nog aan de normatieve bepalingen moet worden gerefereerd die destijds een rechtsgrond hebben geboden aan dat besluit.

De verwijzing naar artikel 122 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in het eerste lid van de aanhef, kan bijgevolg worden weggelaten, alsmede de verwijzing naar de betrokken artikelen van de wet van 26 juli 1996 in het tweede lid van de aanhef.

Wel is het zo dat, gelet op de opmerking welke onder punt 4 van de bespreking van de strekking en de rechtsgrond van het ontwerp is gemaakt, in het eerste lid van de aanhef naar artikel 118 van de gecoördineerde wet moet worden verwezen, in plaats van naar 122.

Het eerste lid van de aanhef dient bijgevolg te worden aangepast, terwijl het tweede lid zonder meer kan vervallen. 2. Op het einde van het derde lid dat, gelet op de opmerking onder 1, het tweede lid dient te worden, wordt voor alle duidelijkheid beter geschreven : "... en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997;". 3. Daar artikel 62 van het ontwerp een wijziging beoogt aan te brengen in het koninklijk besluit van 31 januari 1997, dient ook naar dat besluit te worden verwezen in de aanhef.Daartoe kan na het lid van de aanhef waarin wordt verwezen naar het koninklijk besluit van 3 juli 1996 een als volgt gesteld lid worden toegevoegd : « Gelet op het koninklijk besluit van 31 januari 1997 tot uitvoering van de artikelen 4, vijfde lid, en 16 van het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, inzonderheid op artikel 2;".

Artikel 1 De duidelijkheid zou ermee zijn gebaat indien in 1° zou worden geschreven : "1° 'koninklijk besluit van 18 december 1996' : het koninklijk besluit van ... » en indien vervolgens in de diverse bepalingen van het ontwerp telkens van "het koninklijk besluit van 18 december 1996" in plaats van "het koninklijk besluit" gewag zou worden gemaakt.

In 2° zou beter van een omschrijving van de "sociale identiteitskaart" worden uitgegaan, vermits in het ontwerp ook nog sprake is van een "beroepskaart" en op dat punt mogelijke verwarring moet worden voorkomen.

Rekening houdend met de opmerking welke bij punt 1° is gemaakt, zou de redactie van punt 2° dan beperkt kunnen blijven tot wat volgt : « 2° 'sociale identiteitskaart' : de sociale identiteitskaart, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 december 1996;".

Daar in het ontwerp bovendien bij herhaling wordt gerefereerd aan de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, kan worden overwogen om de definities in artikel 1 aan te vullen met een omschrijving van het begrip "gecoördineerde wet", waaronder dan de voornoemde wet kan worden verstaan. In diverse bepalingen van het ontwerp zal dan met een verkorte verwijzing naar de "gecoördineerde wet" kunnen worden volstaan.

Artikel 2 In de inleidende zin moet worden geschreven "in artikel 2, vierde lid" in plaats van "in artikel 2, 4de lid". Waar nodig dient de redactie van de andere bepalingen van het ontwerp in gelijkaardige zin te worden aangepast.

Artikel 4 In de inleidende zin lijken de woorden "op een unieke en vaste wijze" in de Nederlandse tekst niet volledig overeen te stemmen met de woorden "de manière unique et certaine" in de Franse tekst. Wanneer het bijvoorbeeld de bedoeling zou zijn van de regering om de identificatie op een "permanente" wijze te laten gebeuren, zouden de woorden "vaste", in de Nederlandse tekst, en "certaine", in de Franse tekst, beter door het woord "permanente" worden vervangen.

Artikel 12 Men passe de redactie van het tweede lid aan als volgt : « De verzekeringsinstelling kan ten aanzien van de sociaal verzekerde niet weigeren om hem een sociale identiteitskaart uit te reiken om andere redenen dan die welke in dit besluit worden vermeld".

Artikel 16 Luidens dit artikel dienen de verzekeringsinstellingen te "waken" over de naleving van de verplichting tot het inleveren van de sociale identiteitskaart door de erfgenamen bij overlijden van de sociaal verzekerde. Het is niet duidelijk of aan het "toezicht" dat aldus aan de verzekeringsinstellingen wordt opgedragen, ook concrete rechtsgevolgen zijn verbonden voor de desbetreffende erfgenamen, dan wel of het hier gaat om een louter praktische maatregel van administratieve aard naar de betrokken verzekeringsinstellingen toe.

Artikel 20 Ingeval van diefstal of verlies van de sociale identiteitskaart is de sociaal verzekerde ertoe gehouden hiervan aangifte te doen bij de verzekeringsinstelling. Vraag is of het geen aanbeveling verdient ook uitdrukkelijk te bepalen dat deze laatste de Kruispuntbank op de hoogte zal moeten brengen van deze aangifte.

Artikel 26 1. In het derde lid worden de gegevens opgesomd waaruit de bestanden dienen te bestaan die op de sociale identiteitskaart moeten worden opgeslagen.Tot die gegevens behoort onder meer "de aanduiding van de taal waarin de mailing aan de sociaal verzekerde moet worden verstuurd". Die aanduiding zal uiteraard zo moeten worden begrepen dat de taal wordt aangegeven welke met toepassing van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken - die in essentie een gemeenschapsaangelegenheid uitmaakt - moet worden gehanteerd. In die optiek kan de beoogde aanduiding dan ook niet meer zijn dan een middel om te komen tot een grotere conformiteit bij het gebruik van de sociale identiteitskaart. 2. In de Nederlandse tekst van het vijfde lid is sprake van de "fabrikant".Hiermee wordt blijkbaar de "opdrachthouder" bedoeld die in artikel 25 van het ontwerp wordt vermeld. Het spreekt voor zich dat, ter wille van de eenvormigheid van de terminologie, steeds dezelfde term moet worden gebruikt. Nu is dat enkel het geval in de Franse tekst waarin uitsluitend van "le maître d'oeuvre" gewag wordt gemaakt.

Artikel 27 De Nederlandse tekst van het eerste lid moet aanvangen als volgt : "De verzekeringsinstellingen gaan ... » .

Voorts mag, wat het gebruik van de term "fabrikant" in het tweede lid betreft, worden verwezen naar de opmerking welke onder punt 2 bij artikel 26 is gemaakt.

Artikel 30 In het bepalend gedeelte van een normatieve tekst dient een Minister niet te worden aangeduid met zijn precieze titel. Aldus dreigt immers de tekst achterhaald te zijn zodra de desbetreffende titulatuur wordt gewijzigd. Het ware dan ook beter in het derde lid van artikel 30 te schrijven : "De Minister bevoegd voor de Sociale Zaken kan, na advies ... ».

Waar nodig zullen ook nog andere bepalingen van het ontwerp in die zin moeten worden aangepast.

Artikel 32 In het vierde lid wordt verwezen naar "de in het eerste lid in fine vermelde gegevens". Vraag is of deze verwijzing voldoende duidelijk is, in acht genomen dat op het einde van artikel 32, eerste lid, sprake is van zowel "de gegevens bedoeld in artikel 2, 3de (lees : "derde") lid van het koninklijk besluit", als van "de gegevens betreffende zijn geboorteplaats en het adres van zijn hoofdverblijfplaats".

Artikel 37 In het eerste lid wordt verwezen naar artikel 159bis, tweede alinea (lees : "lid") van het koninklijk besluit van 3 juli 1996. Artikel 159bis wordt in dat besluit ingevoegd bij artikel 55 van het voorliggende ontwerp. In dat verband moet evenwel worden gewezen op de opmerking welke in dit advies is gemaakt met betrekking tot het ontbreken van een voldoende rechtsgrond voor de laatstgenoemde bepaling.

Artikel 38 In de Nederlandse tekst van het eerste lid moet worden geschreven : "... van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie... ».

Artikel 40 Teneinde er geen onzekerheid over te laten bestaan dat in het tweede lid een limitatieve opsomming wordt gegeven van de beoogde informatie, volstaat het de inleidende zin te redigeren als volgt : « Het centraal kaartenregister bevat de volgende informatie :".

Op die wijze wordt het gebruik van de woorden "met name", in de Nederlandse tekst, en "notamment", in de Franse tekst, vermeden.

De betrokken informatie zal daarenboven uitsluitend kunnen dienen voor de in het eerste lid van artikel 40 omschreven doelstelling. Precies op dat punt rijst evenwel de vraag of die doelstelling wel nauwkeurig genoeg is weergegeven, ermee rekening houdend dat in het eerste lid wordt geschreven : "... een centraal kaartenregister (bij) dat hoofdzakelijk tot doel heeft ... » . Het verdient derhalve de voorkeur in dat lid het woord "hoofdzakelijk" weg te laten.

Nog wat het tweede lid betreft moet in de Nederlandse tekst van 1° uiteraard worden gelezen : « 1° identificatienummer van de sociale zekerheid".

Artikelen 42 tot 44 Deze artikelen maken deel uit van hoofdstuk IX "Controle en toezicht".

Dat hoofdstuk zou - zoals vanuit legistiek opzicht gebruikelijk is - beter onmiddellijk aan hoofdstuk XII "Opheffingsbepalingen" voorafgaan.

Voorts kan, teneinde de tekst onder artikel 43, 1°, beter leesbaar te maken, worden overwogen om de doorlopende opsomming die erin is vervat in te delen in gedachtenstreepjes.

Artikel 46 Het tweede lid is bijzonder moeilijk leesbaar. Teneinde dat te verhelpen zou het lid als volgt in twee volzinnen kunnen worden ingedeeld : « De beroepskaart wordt, onder de verantwoordelijkheid van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, op verzoek van de verantwoordelijke voor het dagelijks bestuur van de voormelde instellingen aan de veiligheidsconsulent uitgereikt. De veiligheidsconsulent is die bedoeld in artikel 24 van de wet van ... (verder zoals in het ontwerp)".

Artikel 51 In het tweede lid wordt na het eerste gedachtenstreepje melding gemaakt van "de apothekers houder van een apotheek". Tenzij het de bedoeling zou zijn om af te wijken van het begrip "apothekers", zoals omschreven in artikel 1, 5°, van het ontwerp, kunnen de woorden "houder van een apotheek" worden geschrapt.

Artikel 53 In dit artikel wordt een aantal bevoegdheden van reglementaire aard gedelegeerd aan openbare instellingen. Dergelijke delegaties zijn in beginsel niet toegelaten. In het voorliggende geval kan evenwel, gelet op de grote techniciteit van de te regelen materie, worden gebillijkt dat de vaststelling van bepaalde concrete, en qua draagwijdte beperkte uitvoeringsmaatregelen aan een openbare instelling wordt opgedragen.

Artikelen 54 en 55 1. Het hoofdstuk XI "De verzekeringskaart voor geneeskundige verzorging" bevat geen autonome bepalingen, doch wijzigende bepalingen van het koninklijk besluit van 3 juli 1996.Het zou derhalve beter zijn dit hoofdstuk te betitelen als "wijzigingsbepalingen" en er ook artikel 62 van het ontwerp - dat artikel 55 (8) wordt - in onder te brengen. 2. Op het einde van de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 253, tweede lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 moet worden geschreven : "... en in artikel 2 van het koninklijk besluit van ... houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de sociale identiteitskaart".

Artikel 56 Punt 5° moet worden aangevuld met de volgende woorden : "..., gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 1987;".

De onder de punten 1° tot 3° vermelde koninklijke besluiten die worden opgeheven, boden een rechtsgrond voor respectievelijk de ministeriële besluiten van 31 maart 1987, 5 juni 1986 en 18 juni 1986. De rechtszekerheid zou ermee zijn gebaat indien ook deze ministeriële besluiten door de bevoegde Minister uit het rechtsverkeer worden verwijderd.

De kamer was samengesteld uit : De heren : J. De Brabandere, kamervoorzitter;

M. Van Damme en D. Albrecht, staatsraden;

G. Schrans en E. Wymeersch, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. A. Beckers, griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme.

Het verslag werd uitgebracht door de heer W. Van Vaerenbergh, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer E. Vanherck, referendaris.

De griffier, A. Beckers.

De voorzitter, J. De Brabandere.

22 FEBRUARI 1998. - Koninklijk besluit houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de sociale identiteitskaart ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op de artikels 118, 121 tot en met 126 en 164, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995;

Gelet op het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997;

Gelet op het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op artikel 253;

Gelet op het koninklijk besluit van 31 januari 1997 tot uitvoering van de artikelen 4, vijfde lid en 16 van het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, inzonderheid op artikel 2;

Gelet op het advies van het Toezichtscomité van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid uitgebracht op 11 september 1997;

Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid uitgebracht op 25 september 1997;

Gelet op het advies van het Verzekeringscomité van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering uitgebracht op 27 oktober 1997 alsook op het advies van het Comité van de Dienst voor administratieve controle van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering uitgebracht op 23 september 1997;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën uitgebracht op 10 oktober 1997;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 21 januari 1998;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 28 november 1997 over de adviesaanvraag binnen een termijn van één maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 23 januari 1998, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecordineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, van Onze Minister van Financiën, van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Onze Minister van Sociale Zaken en van Onze Minister van Kleine en Middelgrote Ondernemingen en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder : 1° "koninklijk besluit van 18 december 1996" : het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels;2° "sociale identiteitskaart" : de sociale identiteitskaart, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 december 1996;3° "gecoördineerde wet van 14 juli 1994" : de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;4° "ziekenfonds" : het ziekenfonds bedoeld in artikel 2, g) van de gecoördineerde wet;5° "zorgverlener" : de zorgverlener bedoeld in artikel 2, n) van de gecoördineerde wet;6° "apothekers" : de officina-apothekers die houder zijn van een apotheek, de ziekenhuisapothekers en de geneesheren die houder zijn van een apotheekdepot;7° "fiscale administraties" : de fiscale administraties van het Ministerie van Financiën tot wiens bevoegdheid de vestiging en de invordering van de inkomstenbelastingen behoort. HOOFDSTUK II. - Inhoud van de sociale identiteitskaart

Art. 2.De sociale identiteitskaart bevat naast de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996, de volgende elektronisch leesbare gegevens : - de aanduiding van het statuut van de sociaal verzekerde inzake verzekering voor geneeskundige verstrekkingen die worden bedoeld in artikel 34 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, en die niet zijn voorzien in artikel 1 van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, tot de zelfstandigen wordt verruimd, - de aanduiding van het recht op toepassing van de derdebetalersregeling voor de betaling van de verzekeringstegemoetkoming wanneer de geneeskundige verstrekkingen worden verleend volgens de bepalingen voorzien in het tweede lid van artikel 6 van het koninklijk besluit van 10 oktober 1986 tot uitvoering van artikel 53, achtste lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994. HOOFDSTUK III. - Microchip van de sociale identiteitskaart

Art. 3.De gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit worden op vercijferde wijze geregistreerd.

De elektronische microchip bevat ook de gegevens en de programma's voor informaticabeheer die noodzakelijk zijn voor het organiseren van de bestanden in de microchip, voor het identificeren van de sociale identiteitskaart, voor het authentificeren van de gegevens en voor het gebruik van de sociale identiteitskaart.

Art. 4.Elke sociale identiteitskaart wordt op een unieke wijze geïdentificeerd aan de hand van de combinatie in de microchip van de drie volgende unieke gegevens : 1° het identificatienummer van de sociale zekerheid van de sociaal verzekerde, 2° het sociale identiteitskaartnummer, 3° het reeksnummer van de microchip.

Art. 5.De sociale identiteitskaart heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. HOOFDSTUK IV. - Uitreiking, vernieuwing en vervanging van de sociale identiteitskaart

Art. 6.De sociaal verzekerden die onder het toepassingsgebied van de sociale zekerheid vallen, aan wie een sociale identiteitskaart wordt uitgereikt zijn alle natuurlijke personen die sociale prestaties genieten of vragen te genieten door tussenkomst van een instelling van sociale zekerheid.

Art. 7.De verzekeringsinstellingen reiken van ambtswege voor de eerste maal een sociale identiteitskaart uit en vernieuwen die van ambtswege na afloop van de geldigheidsduur ervan voor alle sociaal verzekerden die bij hen zijn aangesloten of ingeschreven.

Art. 8.De Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering reikt van ambtswege voor de eerste maal een sociale identiteitskaart uit en vernieuwt die van ambtswege na afloop van de geldigheidsduur ervan voor de sociaal verzekerden die niet zijn aangesloten of ingeschreven bij een verzekeringsinstelling. Het gaat om de volgende categorieën van sociaal verzekerden : 1° de personen verzekerd krachtens artikel 8, 1ste lid, a) tot c) van de wet van 16 juni 1960 die de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst of krachtens de artikelen 42, 1ste lid, 1°, 43, 44, 45, 1°, en 46 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid;2° de personen die vallen onder het stelsel van de sociale zekerheid van de zeelieden der koopvaardij.

Art. 9.De personen die onder één van de stelsels beheerd door de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid vallen en die hun hoofdverblijfplaats in België hebben, met uitzondering van de personen bedoeld in artikel 8, 1°, zijn ertoe gehouden zich te wenden tot de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid om hun sociale identiteitskaart uitgereikt te krijgen door de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Art. 10.De personen bedoeld in artikel 6 die niet behoren tot de categorieën van sociaal verzekerden bedoeld in de artikelen 7 tot 9, zijn ertoe gehouden zich te wenden tot een ziekenfonds van hun keuze of tot de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering om hun sociale identiteitskaart te bekomen. Ze verklaren op erewoord dat ze onderworpen zijn aan een tak of een stelsel van de sociale zekerheid of tonen hun hoedanigheid aan van migrerende werknemer die hen toelaat sociale prestaties te genieten door tussenkomst van een instelling van sociale zekerheid. Ze delen de naam mee van de instelling van sociale zekerheid, die hun dossier behandelt, en bewijzen hun identiteit aan de hand van alle bewijsstukken.

Het ziekenfonds of de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering die door deze sociaal verzekerden gekozen werd, reikt hun van ambtswege voor de eerste maal een sociale identiteitskaart uit en vernieuwt die van ambtswege na afloop van de geldigheidsduur ervan, na telkens te hebben nagegaan of deze sociaal verzekerden niet bedoeld worden in de artikelen 7 tot 9 van dit besluit.

Art. 11.De verzekeringsinstellingen versturen de sociale identiteitskaart per post naar de sociaal verzekerden of overhandigen hun die persoonlijk in een omslag samen met een geïndividualiseerde toelichtingsbrief waarin met name de persoonsgegevens die in de microchip zijn opgeslagen, op een leesbare manier worden vermeld.

Het adres dat op de omslag wordt vermeld, is het adres van de hoofdverblijfplaats van de sociaal verzekerde zoals meegedeeld door de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, onverminderd de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994.

Art. 12.De uitreiking van de eerste sociale identiteitskaart geschiedt zonder kosten voor de sociaal verzekerde.

De verzekeringsinstelling kan ten aanzien van de sociale verzekerde niet weigeren om hem een sociale identiteitskaart uit te reiken om andere redenen dan die welke in dit besluit worden vermeld.

Art. 13.De sociale identiteitskaarten bestemd voor de in de artikelen 9 en 10 bedoelde sociaal verzekerden worden voor de eerste maal uitgereikt binnen de termijn van één maand die volgt op de aanvraag door de sociaal verzekerde.

Art. 14.De sociale identiteitskaarten die ambtshalve worden vernieuwd, worden de sociaal verzekerde toegestuurd minstens 14 dagen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige sociale identiteitskaart.

Art. 15.De sociale identiteitskaart mag niet meer gebruikt worden, wanneer de geldigheidsduur ervan verstreken is.

Art. 16.De sociale identiteitskaart moet ingeval van overlijden van de sociaal verzekerde door zijn erfgenamen worden ingeleverd bij de verzekeringsinstelling waaronder hij krachtens de artikelen 7 tot 10 ressorteert. De verzekeringsinstellingen waken over de naleving van deze verplichting.

Art. 17.In geen geval mag een sociaal verzekerde houder zijn van meer dan één geldige sociale identiteitskaart.

Art. 18.Wanneer een verzekeringsinstelling door de Kruispuntbank van de sociale zekerheid op de hoogte wordt gebracht dat één of meerdere gegevens bedoeld in artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 betreffende een sociaal verzekerde gewijzigd werden, deelt ze aan de sociaal verzekerde mee dat hij ertoe gehouden is zijn sociale identiteitskaart in te leveren.

Art. 19.Wanneer de sociaal verzekerde de beschadiging van zij sociale identiteitskaart vaststelt, levert hij ze in bij de verzekeringsinstelling waaronder hij krachtens de artikelen 7 tot 10 ressorteert.

Art. 20.Indien de sociaal verzekerde geen nieuwe sociale identiteitskaart heeft gekregen in uitvoering van artikel 14, of wanneer hij het verlies of de diefstal van zijn sociale identiteitskaart vaststelt, is hij ertoe gehouden zo vlug mogelijk hiervan een ondertekende aangifte te doen bij de verzekeringsinstelling waaronder hij krachtens de artikelen 7 tot 10 ressorteert.

De verzekeringsinstelling brengt de Kruispuntbank onmiddellijk op de hoogte van een aangifte van verlies of diefstal van een sociale identiteitskaart.

Art. 21.Wanneer de sociaal verzekerde zijn sociale identiteitskaart heeft ingeleverd in uitvoering van de artikelen 18 of 19 of wanneer de sociaal verzekerde in uitvoering van artikel 20 de verzekeringsinstelling op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij zijn nieuwe sociale identiteitskaart niet heeft ontvangen of van het verlies of de diefstal van zijn sociale identiteitskaart, gaat de verzekeringsinstelling over tot de vervanging van de sociale identiteitskaart volgens de modaliteiten voorzien in de artikelen 11en 12 en bezorgt aan de sociaal verzekerde binnen de kortst mogelijke termijn een identificatieattest van sociaal verzekerde.

Het identificatieattest van sociaal verzekerde omvat de lijst van alle gegevens vermeld in artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996. Dit attest heeft een geldigheidsduur van 30 dagen te rekenen vanaf de afgifte ervan. De Minister van Sociale Zaken legt het model van dit attest vast.

In geval van verlies, diefstal of beschadiging van dit attest, gaat de verzekeringsinstelling over tot de vervanging ervan; de einddatum van geldigheid van het vervangend attest is identiek aan die van het eerste identificatieattest.

De verzekeringsinstelling stuurt de nieuwe sociale identiteitskaart per post op naar de sociaal verzekerde of houdt die te zijner beschikking om hem de sociale identiteitskaart persoonlijk te overhandigen binnen een termijn van 14 dagen te rekenen vanaf de aangifte door de sociaal verzekerde krachtens artikel 20.

Art. 22.Wanneer de sociaal verzekerde in het bezit komt of opnieuw in het bezit komt van een sociale identiteitskaart nadat hij ter uitvoering van artikel 20 de niet-ontvangst, het verlies of de diefstal ervan heeft aangegeven, is hij ertoe gehouden die sociale identiteitskaart onmiddellijk in te leveren bij de verzekeringsinstelling waarbij hij de aangifte heeft gedaan.

Art. 23.De verzekeringsinstelling is ertoe gehouden een vergoeding van 100 frank te vragen voor de vervanging van een gestolen, verloren of beschadigde sociale identiteitskaart.

De Dienst voor Administratieve Controle van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering is belast met de controle op deze vergoeding.

Art. 24.De sociale identiteitskaart wordt als verlopen beschouwd en moet onmiddellijk door de sociaal verzekerde worden ingeleverd bij de verzekeringsinstelling waaronder hij krachtens de artikelen 7 tot 10 ressorteert, wanneer de sociaal verzekerde niet meer onderworpen is aan het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en wanneer hij niet meer in België verblijft.

Art. 25.De aanmaak van de sociale identiteitskaarten die voor de eerste maal moeten worden uitgereikt of die moeten worden vernieuwd na afloop van de geldigheidsduur ervan en die moeten worden vervangen, wordt door de verzekeringsinstellingen aan één of meerdere opdrachthouders toevertrouwd die, ieder wat hem betreft, in voorkomend geval instaan voor de coördinatie en de integratie van de produktie-, personaliserings- en mailingfasen van de sociale identiteitskaarten. HOOFDSTUK V. - Samenstelling van de bestanden en verwerking ervan

Art. 26.Vóór de uitreiking van de sociale identiteitskaart legt het Nationaal Intermutualistisch College aan de Kruispuntbank van de sociale zekerheid de bestanden voor van de sociaal verzekerden, voor wie de uitreiking van een sociale identiteitskaart wordt aangevraagd door een verzekeringsinstelling; deze bestanden omvatten met name het identificatienummer van de sociale zekerheid van de sociaal verzekerde en de begin- en einddatum van geldigheid van de uit te reiken sociale identiteitskaarten.

De Kruispuntbank van de sociale zekerheid gaat met name na of er voor die sociaal verzekerde geen actieve sociale identiteitskaart meer in omloop is waarvan de geldigheidsduur die van de door de verzekeringsinstelling aangevraagde sociale identiteitskaart zou overlappen. Ze kent het sociale identiteitskaartnummer toe. Ze werkt het sociale identiteitkskaartenbestand bij. Ze deelt aan het Nationaal Intermutualistisch College dit sociale identiteitskaartnummer mee, alsook de gegevens bedoeld in artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, 1° en 2° van het koninklijk besluit van 18 december 1996, voor wat haar betreft.

De verzekeringsinstellingen stellen de bestanden samen die op de sociale identiteitskaart moeten worden opgeslagen; deze bevatten de gegevens zoals meegedeeld volgens het vorige lid, de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, 1° en 2° van het koninklijk besluit van 18 december 1996 voor wat hen betreft, de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, 3° tot 7°, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit, evenals de gegevens die noodzakelijk zijn voor de mailing, o.a. het adres en de aanduiding van de taal waarin de mailing aan de sociaal verzekerde moet worden verstuurd. Zij maken deze gegevens over aan de opdrachthouder bedoeld in artikel 25.

De verzekeringsinstellingen belasten de opdrachthouder met de personalisering en de mailing van de sociale identiteitskaarten; hiertoe neemt deze laatste de gegevens over zoals meegedeeld volgens het vorige lid en vult die aan aan de hand van de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, 1° en 2° van het koninklijk besluit van 18 december 1996 voor wat hem betreft; de personalisering en de mailing van de sociale identiteitskaarten moet worden verricht binnen een termijn van 30 dagen te rekenen vanaf de gegevensmededeling bedoeld in het vorige lid, voor wat betreft de ambtshalve eerste uitreiking van de sociale identiteitskaarten en de vernieuwing van de sociale identiteitskaarten na afloop van de geldigheidsduur ervan; deze termijn wordt teruggebracht tot 4 dagen ingeval van vervanging van een sociale identiteitskaart en in alle andere gevallen.

De verzekeringsinstellingen belasten de opdrachthouder ermee hun en de Kruispuntbank van de sociale zekerheid de resultaatsbestanden over te maken waarin met name de overeenstemming wordt aangetoond tussen het identificatienummer van de sociale zekerheid, het sociale identiteitskaartnummer en het reeksnummer van de microchip en waarin de datum van afgifte ter post is vervat.

Art. 27.De verzekeringsinstellingen gaan bij de opdrachthouder bedoeld in artikel 25 na of alles in het werk is gesteld om de opslag en de verzending van de sociale identiteitskaartstructuren, de microchips, de sociale identiteitskaarten die klaar zijn om te worden gepersonaliseerd en de gepersonaliseerde sociale identiteitskaarten, in alle stadia van aanmaak, op een optimale en adequate manier te laten verlopen.

De Kruispuntbank van de sociale zekerheid, het Nationaal Intermutualistisch College, de verzekeringsinstellingen en de opdrachthouder stellen alles in het werk om de opslag, de overmaking en de verwerking van de sociale identiteitskaarten en van de bestanden met persoonsgegevens op een optimale en adequate manier te beveiligen.

Deze verplichtingen omvatten met name het gebruik van authentificatieattesten per uitgewisselde gegevensgroepen, de vercijfering van de gegevens en de noodzakelijke overeenstemming van de gegevens betreffende eenzelfde sociaal verzekerde die voorkomen in de uitgewisselde bestanden, op het zichtbare deel van de sociale identiteitskaart, in de microchip en in de mailing.

Art. 28.De Dienst voor overzeese sociale zekerheid, wat de sociaal verzekerden betreft die in de artikelen 8, 1°, en 9 worden bedoeld, en de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden, wat de sociaal verzekerden betreft die in artikel 8, 2°, worden bedoeld, maken op voorhand aan de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering alle persoonsgegevens betreffende die sociaal verzekerden over die noodzakelijk zijn voor de naleving door deze laatste van de procedure vastgelegd in artikel 26.

Wat de sociaal verzekerden betreft die in artikel 8 worden bedoeld, geeft de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering als verzekeringsinstelling bedoeld in artikel 2, vierde lid, 3°, van het koninklijk besluit van 18 december 1996, naargelang het geval de referentie op van de Dienst voor overzeese sociale zekerheid of van de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden.

Art. 29.De sociale identiteitskaarten voor de sociaal verzekerden bedoeld in artikel 10 bevatten enkel de gegevens bedoeld in artikel 2, derde lid van het koninklijk besluit van 18 december 1996. In dat geval geeft de verzekeringsinstelling als statuut inzake verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen bedoeld in artikel 2, vierde lid, 6°, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit, voor de verzekerde een vermelding op die betekent "niet verzekerd". HOOFDSTUK VI. - Bijwerking van de gegevens

Art. 30.De gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit kunnen worden bijgewerkt in de elektronische microchip van de sociale identiteitskaart, zonder dat de sociale identiteitskaart moet worden vernieuwd of vervangen.

De verzekeringsinstellingen zijn ertoe gehouden de sociaal verzekerden, aan wie ze een sociale identiteitskaart hebben bezorgd, op de hoogte te brengen dat één of meerdere gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit moeten worden gewijzigd en dat zij de sociale identiteitskaart moeten laten bijwerken.

De Minister tot wiens bevoegdheid de Sociale Zaken behoren kan, na advies van het Comité van de Dienst voor administratieve controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, aan de verzekeringsinstellingen modaliteiten opleggen in verband met de wijzigingen en verbeteringen van bedoelde gegevens.

De sociaal verzekerden zijn ertoe gehouden hun sociale identiteitskaart voor te leggen met het oog op de bijwerking ervan binnen de veertien dagen na de overmaking van deze informatie.

Art. 31.De verzekeringsinstellingen moeten de apparatuur die nodig is voor de raadpleging en de bijwerking van de sociale identiteitskaarten ter beschikking houden van de sociaal verzekerden; ze stellen de sociaal verzekerde in kennis van alle gegevens bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit, telkens de sociaal verzekerde dit vraagt. Ze stellen de sociaal verzekerde ambtshalve in kennis van al die gegevens, telkens de sociale identiteitskaart wordt vernieuwd, vervangen of wanneer één van de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, 6° of 7° van het koninklijk besluit van 18 december 1996 of in artikel 2 van dit besluit wordt gewijzigd.

De Minister tot wiens bevoegdheid de Sociale Zaken behoren bepaalt de andere soorten plaatsen waar de sociaal verzekerden hun sociale identiteitskaart kunnen raadplegen en bijwerken, na advies van het Beheerscomité van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

Art. 32.De sociaal verzekerde aan wie het identificatienummer van de sociale zekerheid krachtens artikel 8, 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid wordt toegekend, is ertoe gehouden binnen de veertien dagen na de wijziging, aan de verzekeringsinstelling waaronder hij krachtens de artikelen 7 tot 10 ressorteert, elke wijziging mee te delen aan de gegevens bedoeld in artikel 2, derde lid van het koninklijk besluit van 18 december 1996, alsook aan de gegevens betreffende zijn geboorteplaats en het adres van zijn hoofdverblijfplaats.

De sociaal verzekerde rechtvaardigt deze wijziging door bewijskrachtige bescheiden betreffende elk betrokken gegeven, aan de verzekeringsinstelling te bezorgen.

De verzekeringsinstelling werkt het Kruispuntbankregister op die basis bij.

De instellingen van sociale zekerheid zijn ertoe gehouden voor deze sociaal verzekerden het identificatienummer van de sociale zekerheid, dat in het Kruispuntbankregister werd toegekend, te gebruiken alsook de gegevens zoals ze opgenomen zijn in het Kruispuntbankregister. HOOFDSTUK VII. - Gebruik van de sociale identiteitskaart

Art. 33.Ter uitvoering van artikel 5, derde lid van het koninklijk besluit van 18 december 1996, zijn de fiscale administraties en de personen die bij hen gegevens van persoonlijke aard moeten aangeven, ertoe gehouden gebruik te maken van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden met wie ze in contact komen en de gegevens te gebruiken waartoe zij toegang hebben.

Art. 34.Iedere sociaal verzekerde is ertoe gehouden zijn sociale identiteitskaart voor te leggen telkens hij in contact komt met een instelling van sociale zekerheid en met een fiscale administratie die er hem om verzoeken.

Art. 35.Iedere sociaal verzekerde is ertoe gehouden zijn sociale identiteitskaart voor te leggen op voorafgaandelijk verzoek van de personen die gegevens van persoonlijke aard moeten aangeven voor het vervullen van hun wettelijke en reglementaire verplichtingen inzake sociale zekerheid, arbeidsrecht en fiscaliteit.

Art. 36.In uitvoering van artikel 5, derde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 zijn de bedrijfs- of interbedrijfsgeneeskundige diensten bedoeld in artikel 105 van het Algemeen reglement op de arbeidsbescherming gemachtigd om gebruik te maken van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden met wie ze in contact komen en de gegevens te gebruiken die erop voorkomen, teneinde de verzekerden met zekerheid te identificeren.

Iedere sociaal verzekerde is ertoe gehouden zijn sociale identiteitskaart voor te leggen op verzoek van die diensten.

Art. 37.Onverminderd de toepassing van artikel 159bis, tweede alinea, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uivoering van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, is iedere sociaal verzekerde ertoe gehouden zijn sociale identiteitskaart voor te leggen op verzoek van iedere zorgverlener, die geneeskundige verzorging verleent waarvoor de verplichte of facultatieve derdebetalersregeling van toepassing kan zijn krachtens artikel 53, 8ste lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994.

De zorgverleners zoals hierna opgesomd, moeten voor het vervullen van hun verplichtingen in de derdebetalersregeling, bij geneeskundige verstrekkingen die onder de derdebetalersregeling vallen, gebruik maken van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden met wie zij in contact komen en alle gegevens gebruiken die erop voorkomen : 1° de verplegingsinrichtingen, 2° de apothekers. De andere zorgverleners mogen bij geneeskundige verstrekkingen gebruik maken van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden met wie zij in contact komen en alle gegevens gebruiken die erop voorkomen.

Art. 38.Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie en de bevoegdheid van de officieren van de gerechtelijke politie, mogen de instellingen van sociale zekerheid, de fiscale administraties, de personen die ertoe gehouden zijn gegevens van persoonlijke aard aan te geven bij een instelling van sociale zekerheid of bij een fiscale administratie, de bedrijfs- of interbedrijfsgeneeskundige diensten alsook de zorgverleners, de sociaal verzekerden het bezit van hun sociale identiteitskaart niet ontnemen.

De personen die ertoe gehouden zijn sociale gegevens van persoonlijke aard aan te geven aan de instellingen van sociale zekerheid en aan de fiscale administraties moeten bij die aangifte vermelden of de sociale identiteitskaart manueel of elektronisch werd gebruikt, dan wel niet werd gebruikt.

De instellingen van sociale zekerheid en de fiscale administraties passen in voorkomend geval met het oog op een gestandaardiseerde overname van de identificatiegegevens bedoeld in artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996, hun formulieren en administratieve bewijsstukken aan die zij gebruiken in hun contacten met de sociaal verzekerden en waarin melding wordt gemaakt van het gebruik van de sociale identiteitskaart.

Art. 39.Zijn enkel gemachtigd om de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit, die zijn vermeld in de microchip van de sociale identiteitskaart van de sociaal verzekerden van wie zij het dossier behandelen, elektronisch te raadplegen en te bewaren : 1° de inspecteurs en controleurs van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering bedoeld in de artikelen 146 en 162 van de gecordineerde wet van 14 juli 1994, 2° de Dienst voor overzeese sociale zekerheid, 3° de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden, 4° de verzekeringsinstellingen, 5° de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, 6° de zorgverleners. HOOFDSTUK VIII. - Centraal sociale identiteitskaartenregister

Art. 40.De Kruispuntbank van de sociale zekerheid houdt een centraal sociale identiteitskaartenregister bij dat tot doel heeft de uitreiking, de vernieuwing, de vervanging en het gebruik van de sociale identiteitskaarten op beveiligde wijze te laten verlopen. Het register wordt gevoed op basis van de informatiemededelingen die krachtens de artikelen 26 tot 29 worden georganiseerd, met het oog op het beheer van de te personaliseren kaarten en van de reeds uitgereikte sociale identiteitskaarten.

Het centrale sociale identiteitskaartenregister omvat met name de volgende informatie : 1° identificatienummer van de sociale zekerheid, 2° soorten gegevensgroepen die op de sociale identiteitskaart voorkomen, 3° begin- en einddatum van geldigheid van de sociale identiteitskaart, 4° logisch nummer van de sociale identiteitskaart, 5° reeksnummer van de microchip, 6° status van de sociale identiteitskaart meer bepaald m.b.t. de artikelen 16, 18 tot 24 en 27.

Art. 41.Het centraal sociale identiteitskaartenregister kan worden geraadpleegd door de instellingen van sociale zekerheid en de fiscale administraties om er zich van te vergewissen dat de door de sociaal verzekerde gebruikte sociale identiteitskaart geldig is; de instellingen van sociale zekerheid mogen kaartlijsten bezorgen aan de personen die de sociale identiteitskaarten mogen gebruiken, na machtiging door het Toezichtscomité bij de Kruispuntbank van de sociale zekerheid. HOOFDSTUK IX. - De beroepskaart

Art. 42.Een beroeps-microchipkaart die door een geheime code wordt geauthentiseerd, verleent toegang tot de volgende functionaliteiten : 1° controle op de authenticiteit van de sociale identiteitskaart, 2° ontcijferend uitlezen van de gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit, die in de sociale identiteitskaart zijn opgeslagen, 3° bijwerking van de vercijferde gegevens bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit, die in de sociale identiteitskaart zijn opgeslagen.

Art. 43.Een beroepskaart voor geneeskundige verzorging en de daaraan verbonden geheime code worden uitgereikt aan de inspecteurs en controleurs van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, bedoeld in artikel 39, 1° en aan de bevoegde personen van de instellingen, bedoeld in artikel 39, 2° tot 5° en van de instellingen, bedoeld in artikel 37, tweede lid, 1°.

De beroepskaart wordt onder de verantwoordelijkheid van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, op het verzoek van de verantwoordelijke voor het dagelijks bestuur van voormelde instellingen, aan de veiligheidsconsulent uitgereikt. De veiligheidsconsulent is die bedoeld in artikel 24 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, voor wat de instellingen van sociale zekerheid betreft, en in punt 9°quater van punt III "Organisatorische normen" van de rubriek "A. Algemene normen die op al de inrichtingen van toepassing zijn" van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, voor wat de verplegingsinrichtingen betreft.

Art. 44.Een beroepskaart voor geneeskundige verzorging en de bijkomende geheime code wordt van ambtswege uitgereikt aan de apothekers onder de verantwoordelijkheid van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Art. 45.Een of meerdere beroepsreservekaarten kunnen door de in artikel 43 bedoelde veiligheidsconsulenten en de apothekers worden aangevraagd, met het oog op een continue dienstverlening binnen de betrokken instelling, inrichting of apotheek.

Art. 46.De veiligheidsconsulenten van de in artikel 43 bedoelde instellingen zien toe op, en de apothekers zijn verantwoordelijk voor, de veiligheid van het informatiesysteem in verband met het gebruik van de beroepskaart voor geneeskundige verzorging binnen hun instelling of apotheek; ze stellen alles in het werk om o.a. de volgende taken te verrichten : - beheer van de betrekkingen met het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, - verdeling van de beroepskaart voor geneeskundige verzorging aan de bij naam aangewezen personen binnen hun diensten en terugname ervan, - bijhouden van een register, op naam, van de natuurlijke personen aan wie een beroepskaart voor geneeskundige verzorging wordt verdeeld en status van die kaart, - toezicht op de bewaring ter plaatse en op het goede gebruik van de beroepskaarten voor geneeskundige verzorging, - bestelling en opslag van de voorradige beroepskaarten voor geneeskundige verzorging, met het oog op een continue dienstverlening.

De inspecteurs en controleurs bedoeld in artikel 39, 1°, gaan na of de aangewende middelen in overeenstemming zijn met de veiligheidsdoelstelling.

Art. 47.De uitreiking van de beroepskaart voor geneeskundige verzorging voor de eerste maal geschiedt zonder kosten.

Art. 48.Het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering houdt een centraal register van de beroepskaarten voor geneeskundige verzorging bij, dat hoofdzakelijk tot doel heeft de uitreiking en de vernieuwing van de kaarten op een beveiligde wijze te laten verlopen.

Het register wordt gevoed op basis van de informatiemededelingen in het raam van de toepassing van de artikelen 43 tot 46.

Het centraal register van de beroepskaarten voor geneeskundige verzorging omvat o.a. de volgende informatie : - identificatie van de instellingen bedoeld in artikel 43 en van de apothekers, - informatie nodig voor het beheer van de betrekkingen met die instellingen en apothekers, - logisch nummer van de beroepskaart, - reeksnummer van de microchip, - soort machtigingsprofiel, - status van de beroepskaart : uitgereikt, actief, voorbehouden, gestolen, verloren, beschadigd.

Art. 49.De Kruispuntbank van de sociale zekerheid houdt een centraal register van de beroepskaarten bij dat dient om de voorraad van de nog niet uitgereikte beroepskaarten te beheren en om het park van de uitgereikte beroepskaarten te controleren; het register wordt, voor wat de beroepskaarten voor geneeskundige verzorging betreft, gevoed op basis van de informatie die haar wordt meegedeeld door de persoon die die kaart personaliseert, alsook door het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering.

Art. 50.De uitvoeringsmodaliteiten betreffende de vorm, de inhoud, de uitreiking en de vervanging van de beroepskaart, betreffende de samenstelling van de hiervoor nodige bestanden en betreffende het gebruik van de beroepskaart voor geneeskundige verzorging worden vastgelegd door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering in samenspraak met de Kruispuntbank van de sociale zekerheid. HOOFDSTUK X. - De verzekeringskaart voor geneeskundige verzorging

Art. 51.Artikel 253 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 253.De sociale identiteitskaart die overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels wordt uitgereikt, geldt als verzekeringskaart.

Wanneer een gerechtigde of een persoon ten laste recht verkrijgt op verstrekkingen van de verzekering voor geneeskundige verzorging of wanneer zijn recht wordt gewijzigd, doet de verzekeringsinstelling het nodige om de sociale identiteitskaart bij te werken wat de vermeldingen aangaat die noodzakelijk zijn voor de erkenning of de wijziging van het recht en levert ze, met het oog op de bijwerking van de sociale identiteitskaart, dezelfde vermeldingen die noodzakelijk zijn voor de erkenning of de wijziging van het recht. De genoemde vermeldingen zijn deze voorzien in artikel 2, vierde lid, van voormeld koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van het koninklijk besluit van... houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de sociale identeitskaart. »

Art. 52.Een hoofdstuk IVbis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in titel II van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 :" HOOFDSTUK IVbis. - Betalingsverplichting bij gebruik van de sociale identiteitskaart «

Art. 159bis.Het leveren door een zorgverlener, met uitzondering van de verplegingsinrichtingen voor wat de opname in een verplegingsinrichting betreft, van het elektronische bewijs van het gebruik van de sociale identiteitskaart overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels en van de uitvoeringsbesluiten ervan, en de toepassing van de derdebetalersregeling overeenkomstig de verzekerbaarheidsgegevens die op de sociale identiteitskaart voorkomen geldt als betalingsverplichting door de verzekeringsinstelling van het gedeelte dat niet ten laste valt van de sociaal verzekerde, voor wat de geneeskundige verstrekking betreft die werd betaald volgens de derdebetalersregeling.

Deze betalingsverplichting geldt voor de volledige duur van het kalenderkwartaal waarin de sociale identiteitskaart op de voormelde wijze werd gebruikt. » HOOFDSTUK XI. - Controle en toezicht

Art. 53.Elke sociaal verzekerde die onder het toepassingsgebied van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het houden van sociale documenten valt, moet in het bezit zijn van zijn sociale identiteitskaart wanneer hij zich op de plaatsen bevindt waar activiteiten worden uitgeoefend, die onderworpen zijn aan de controle van de sociale inspecteurs zoals voorzien in voormelde wet van 16 november 1972, of waar personen tewerkgesteld zijn die vallen onder de bepalingen van de wetgevingen waarop zij toezicht uitoefenen en onder andere de ondernemingen, delen van ondernemingen, vestigingen, delen van vestigingen, gebouwen, lokalen, plaatsen binnen de muren van de onderneming, werven en werken buiten de onderneming.

Art. 54.De sociale identiteitskaart moet door de sociaal verzekerden worden voorgelegd bij elke vordering door : 1° de inspecteurs en controleurs bedoeld in de artikelen 146 en 162 van de gecordineerde wet van 14 juli 1994, - de sociale inspecteurs bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie met uitzondering van zij die onder het gezag van de Minister van Economische Zaken staan, - de ambtenaren aangewezen in uitvoering van artikel 22 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, van artikel 7 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, van artikel 31 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, van artikel 87 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, van artikel 143 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, van artikel 68 van het koninklijk besluit van 3 juni 1970 houdende coördinatie van de wetsbepalingen betreffende de beroepsziekten, van artikel 19quater van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor Bestaanszekerheid, van artikel 48 van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecordineerd op 28 juni 1971, - de ambtenaren van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen en het Bestuur van het sociaal statuut der zelfstandigen van het Ministerie van Middenstand en Landbouw vermeld in artikel 23bis van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, - de leden van het personeel van de Rijksdienst voor Pensioenen vermeld in artikel 61 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers; 2° de ambtenaren van de fiscale administraties die regelmatig belast zijn met een controle of een onderzoek in verband met de toepassing van de bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, evenals van de ter uitvoering ervan genomen besluiten, of met de invordering van de inkomstenbelastingen.

Art. 55.De personen bedoeld in artikel 54 zijn belast, ieder wat zijn bevoegdheid betreft, met het toezicht op de toepassing en de naleving van de bepalingen van dit besluit en van de uitvoeringsmaatregelen ervan. HOOFDSTUK XII. - Opheffingsbepalingen

Art. 56.Opgeheven worden : 1° het koninklijk besluit van 30 augustus 1985 waarbij het recht op werkloosheidsuitkeringen en op de daarmee gelijkgestelde uitkeringen afhankelijk wordt gemaakt van de voorafgaande afgifte van de kaart voor sociale zekerheid;2° het koninklijk besluit van 30 augustus 1985 tot aanwijzing van de categorieën van personen die de kaart voor sociale zekerheid moeten aanvragen;3° het koninklijk besluit van 7 oktober 1985 tot uitvoering van artikel 1, derde en vierde lid, van de wet van 25 januari 1985 tot invoering van een kaart voor sociale zekerheid;4° het koninklijk besluit van 27 november 1986 tot vaststelling van het model van de verklaring op eer bedoeld bij artikel 5, § 3, 1°, van de wet van 25 januari 1985 tot invoering van een kaart voor sociale zekerheid;5° het koninklijk besluit van 22 april 1987 tot aanwijzing van de ambtenaren belast met het toezicht op de uitvoering van de wet van 25 januari 1985 tot invoering van een kaart voor sociale zekerheid en tot bepaling van hun rechten en plichten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 1987;6° het koninklijk besluit van 15 oktober 1987 tot uitvoering van artikel 3, vierde lid, van de wet van 25 januari 1985 tot invoering van een kaart voor sociale zekerheid. HOOFDSTUK XIII. - Overgangsbepalingen

Art. 57.Tot op de door de Minister van Sociale Zaken vastgelegde datum zullen de sociale identiteitskaarten van de sociaal verzekerden bedoeld in artikel 9 enkel de gegevens omvatten die in artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 worden bedoeld.

De Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering geeft voor die sociaal verzekerden als statuut inzake verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen bedoeld in artikel 2, vierde lid, 6°, van het koninklijk besluit van 18 december 1996 en in artikel 2 van dit besluit, een vermelding op die betekent "niet meegedeeld".

Art. 58.De eerste ambtshalve uitreiking van de sociale identiteitskaarten zal geschieden tussen 1 maart 1998 en 30 september 1998 voor de sociaal verzekerden bedoeld in de artikelen 7 en 8.

Indien de sociaal verzekerde zijn sociale identiteitskaart niet van ambtswege heeft ontvangen op 30 september 1998, is hij ertoe gehouden de verzekeringsinstelling waaronder hij krachtens de artikelen 7 tot 10 ressorteert, zo snel mogelijk hierover in te lichten.

Art. 59.Voor de eerste ambtshalve uitreiking van de sociale identiteitskaarten wordt de begindatum van geldigheid van de sociale identiteitskaart vastgelegd op 1 oktober 1998 en de einddatum, al naar gelang de eerste ambtshalve uitreiking, tussen 1 oktober 2003 en 30 september 2004.

Art. 60.De aanvraag van de sociaal verzekerde bedoeld in de artikelen 9 en 10 geschiedt vanaf 1 oktober 1998.

Art. 61.De eerste uitreiking van de beroepskaarten voor geneeskundige verzorging zal geschieden : 1° voor de verzekeringsinstellingen, het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, de Dienst voor overzeese sociale zekerheid en de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden, vóór 1 maart 1998, 2° voor de apothekers en de verplegingsinrichtingen tussen 1 april 1998 en 31 juli 1998, 3° voor de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de inspecteurs en controleurs bedoeld in de artikelen 146 en 162 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 vanaf 1 januari 1999. HOOFDSTUK XIV. - Slotbepalingen

Art. 62.In artikel 2, 1ste lid, van het koninklijk besluit van 31 januari 1997 tot uitvoering van de artikelen 4, vijfde lid en 16 van het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, worden de woorden "die in werking treden op 1 juli 1998" vervangen door de woorden "die in werking treden op 1 oktober 1998".

Art. 63.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1° de artikelen 30 en 31 die in werking treden op 1 maart 1998, 2° de artikelen 33 tot 39, 53 en 54 die in werking treden op 1 oktober 1998.

Art. 64.Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Financin, Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Kleine en Middelgrote Ondernemingen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 22 februari 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Financiën, Ph. MAYSTADT De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Sociale Zaken, Mevr. M. DE GALAN De Minister van Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN

Voor de raadpleging van de voetnoten, zie beeld.

begin


Publicatie : 1998-03-13 Numac : 1998022125

^