Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 22 maart 2006
gepubliceerd op 31 maart 2006

Koninklijk besluit tot invoering van een speciale patronale sociale zekerheidsbijdrage op sommige aanvullende vergoedingen in het kader van het generatiepact en tot vaststelling van de uitvoeringsregelen van artikel 50 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2006200960
pub.
31/03/2006
prom.
22/03/2006
ELI
eli/besluit/2006/03/22/2006200960/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

22 MAART 2006. - Koninklijk besluit tot invoering van een speciale patronale sociale zekerheidsbijdrage op sommige aanvullende vergoedingen in het kader van het generatiepact en tot vaststelling van de uitvoeringsregelen van artikel 50 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen (1)


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De bedoeling van het besluit dat aan uw handtekening wordt voorgelegd, is het invoeren van een speciale sociale zekerheidsbijdrage, ten laste van de werkgever, op sommige aanvullende vergoedingen, die rechtstreeks of onrechtstreeks aan een werknemer of vroegere werknemer betaald worden als aanvulling bij sommige uitkeringen van sociale zekerheid. Het is genomen in uitvoering van hoofdstuk VII van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact.

Het betreft aanvullende vergoedingen bij de uitkeringen in geval van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking zoals voorzien in de herstelwet van 22 januari 1985, enerzijds en bij de uitkeringen bij volledige werkloosheid anderzijds.

Het is de bedoeling de systemen te vermijden en/of te ontmoedigen waarbij een aanvullende vergoeding analoog aan het conventioneel brugpensioen toegekend wordt aan werknemers, met vermijding van de strikte regels inzake de toekenning van conventioneel brugpensioen, en met als resultaat dat de betrokken werknemers, gezien de aanvullende vergoeding die zij verkrijgen bij hun uitkeringen, niet meer geneigd zullen zijn om het werk te hervatten.

Aangezien het dus de bedoeling is stelsels van « pseudo-brugpensioenen » te treffen, worden de in dit besluit voorziene speciale bijdragen slechts toegepast voor werknemers vanaf de leeftijd van 50 jaar, dit is de vroegste leeftijd vanaf wanneer het brugpensioen mogelijk is.

Ook worden een reeks uitzonderingen voorzien waarbij de speciale patronale sociale zekerheidsbijdrage niet verschuldigd is : het betreft hier gevallen waar wel een vergoeding wordt betaald maar gezien de aard ervan of het feit dat zij aan alle werknemers ongeacht de leeftijd wordt uitbetaald, niet kan beschouwd worden als « pseudo-brugpensioen ».

Er wordt ook voor wat betreft de in dit besluit geviseerde aanvullende vergoedingen een onderscheid gemaakt naargelang deze zijn toegekend in toepassing van individuele of bedrijfsakkoorden of op basis van sectorale akkoorden. Uit nazicht van de bestaande akkoorden blijkt immers dat de actueel bij sectorale akkoorden toegekende bijdragen over het algemeen veel bescheidener zijn en slechts zelden kunnen beschouwd worden als een werkelijk « pseudo-brugpensioen ». Er is dan ook voor geopteerd om bestaande sectorale akkoorden, die zelden het karakter van een regeling « pseudo-brugpensioen » vertonen, verder mogelijk te maken, doch een strengere regeling in te voeren voor nieuw te sluiten sectorale akkoorden.

Voor wat de sectorale akkoorden betreft, wordt er derhalve een onderscheid gemaakt tussen de akkoorden afgesloten vóór 1 oktober 2005 en na 1 oktober 2005. Deze datum is niet toevallig gekozen, dit was inderdaad de datum waarop de inhoud van het generatiepakt bekend was bij de werkgevers en werknemers. Alle CAO's afgesloten voor deze datum kunnen dus beschouwd worden als niet afgesloten, reeds rekening houdend met de in het generatiepact voorziene nieuwe maatregelen en kunnen dus de bedoeling niet hebben aan deze maatregelen te ontsnappen. Sectorale akkoorden afgesloten na 1 oktober 2005 worden behandeld als individuele en bedrijfsakkoorden.

Rekening houdend met wat voorafgaat, wordt de toepassing van de specifieke bijdragen op de aanvullende vergoedingen voorzien in de sectorale akkoorden afgesloten vóór 1 oktober 2005 dan ook slechts in beperkte mate toegepast en enkel op die vergoedingen die kunnen beschouwd worden als equivalent aan een brugpensioen. De aanvullende vergoeding dient meer dan 130 euro per maand te bedragen ofwel ook worden toegekend aan werknemers onder de 55 jaar. In dit geval wordt het percentage van de specifieke bijdragen op de aanvullende vergoedingen gediversifieerd naar gelang van de leeftijd van de werknemers die de aanvullende vergoeding genieten. Inderdaad, hoe lager de leeftijd van de werknemer die geniet van de aanvullende vergoeding, hoe langer hij in theorie kan genieten van zijn sociale uitkeringen, gecombineerd met de aanvullende vergoeding, in vele gevallen tot aan de pensioenleeftijd. Er dient op gewezen dat in geval dat de in deze sectorale overeenkomsten voorziene vergoedingen ook zullen toegekend worden aan werknemers van 55 jaar of ouder die in dienst blijven, de bijzondere bijdrage zal wegvallen, nog steeds in de optiek van bevordering van de tewerkstelling van oudere werknemers.

Er wordt nochtans voorzien, voor wat de in het vorige lid bedoelde sectorale overeenkomst betreft, dat een substantiële uitbreiding van de voorziene voordelen tot gevolg zal hebben dat deze vergoedingen zullen behandeld worden alsof het zou gaan om een bedrijfsakkoord.

Voor wat betreft de individuele en bedrijfsakkoorden is er slechts één algemene regel.

In de praktijk wordt inderdaad vastgesteld dat oneigenlijk gebruik van de regeling zich vooral op dat niveau voordoet. De vergoedingen die daar worden toegekend, hebben doorgaans niet als bedoeling een bescheiden aanvulling te vormen bij bijvoorbeeld een korte opzegperiode, maar moeten eerder als gouden handdruk worden beschouwd, waarvan het bedrag, zeker bij individuele akkoorden, zodanig is dat een werkhervatting van de oudere werknemer in feite ontmoedigd wordt.

Waar op sectoraal niveau momenteel geen echt oneigenlijk gebruik wordt vastgesteld - maar de mogelijkheid om in de toekomst een dergelijke regeling in te stellen toch moet worden ingeperkt - is de situatie wat de bedrijfs- en individuele akkoorden betreft, helemaal anders.

Het is in die gevallen dus niet aangewezen dergelijke systemen verder te handhaven De wedertewerkstellingskansen van de betrokken werknemers worden bevorderd indien onmiddellijk paal en perk wordt gesteld aan alle dergelijke stelsels, bestaande of nieuwe.

Vandaar dat er, in tegenstelling tot de sectorale akkoorden, geen verschillende behandeling wordt ingevoerd naar gelang het een « oud », dan wel een « nieuw » stelsel betreft.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van uwe Majesteit, De zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN

22 MAART 2006. - Koninklijk besluit tot invoering van een speciale patronale sociale zekerheidsbijdrage op sommige aanvullende vergoedingen in het kader van het generatiepact en tot vaststelling van de uitvoeringsregelen van artikel 50 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, inzonderheid op artikel 2 laatst gewijzigd bij artikel 50 van de wet van 23 december 2005;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op de invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen, inzonderheid op artikel 1, vervangen bij de wet van 1 april 2003 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2004 en 23 december 2005;

Gelet op de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op artikel 141, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, het koninklijk besluit van 21 maart 1997, en de wetten van 1 april 2003, 27 december 2004 en 23 december 2005;

Gelet op de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op artikel 50, gewijzigd bij de wetten van 31 maart 1997, 30 december 2001 en 23 december 2005;

Gelet op de programmawet van 27 december 2004, inzonderheid op artikel 152, gewijzigd bij de wet van 23 december 2005;

Gelet op de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, inzonderheid op artikel 71;

Gelet op het advies van de Nationale Arbeidsraad, gegeven op 13 december 2005;

Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 15 december 2005;

Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, gegeven op 20 december 2005;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 20 december 2005;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 23 december 2005;

Gelet op advies 39.699/1 van de Raad van State, gegeven op 26 januari 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Pensioenen en op advies van onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de aanvullende vergoedingen, die rechtstreeks of onrechtstreeks door de werkgever betaald worden aan een werknemer of aan een vroegere werknemer, als een aanvulling bij de volgende uitkeringen van sociale zekerheid : 1° de uitkeringen bij volledige werkloosheid bedoeld in de artikelen 100 tot 105 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering;2° de uitkeringen in geval van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking bedoeld in artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen. De vergoeding die wordt betaald als een aanvulling bij één van de uitkeringen bedoeld in het vorige lid en die wordt doorbetaald gedurende een periode waarin uitkeringen worden betaald bij toepassing van wets- of reglementsbepalingen inzake verplichte verzekering tegen ziekte of invaliditeit of inzake moederschapsverzekering, wordt verder beschouwd als een aanvullende vergoeding bedoeld in het vorige lid.

De vergoeding die wordt betaald als een aanvulling bij één van de uitkeringen bedoeld in het eerste lid en die wordt doorbetaald gedurende een periode van werkhervatting, wordt verder beschouwd als een aanvullende vergoeding bedoeld in het vorige lid.

De aanvullende vergoeding die in de plaats van de werkgever wordt betaald door een derde, wordt beschouwd als een aanvullende vergoeding die onrechtstreeks door de werkgever wordt betaald.

Dit besluit is slechts van toepassing voor de maanden waarvoor de aanvullende vergoeding bedoeld in het vorige lid wordt toegekend, die gelegen zijn in de periode die aanvangt de maand waarin de werknemer 50 jaar wordt en die eindigt de maand voorafgaand aan die bedoeld in artikel 64 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991.

In afwijking van het eerste lid is dit besluit niet van toepassing indien de werknemer : 1° de aanvullende vergoeding reeds voor het eerst genoot op het ogenblik dat hij de leeftijd van 45 jaar nog niet had bereikt;2° de aanvullende vergoeding reeds voor het eerst genoot vóór 1 januari 2006;3° in geval van ontslag, werd ontslagen vóór 1 oktober 2005;4° de aanvullende vergoeding geniet uit hoofde van een tewerkstelling in een onderneming die afhangt van het paritair comité voor het stads- en streekvervoer of van één van de paritaire subcomités van dit paritair comité;5° de aanvullende vergoeding geniet in het kader van eindeloopbaanmaatregelen voorzien door akkoorden afgesloten voor werknemers tewerkgesteld in een onderneming of instelling die valt onder het toepassingsgebied van artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector.Deze eindeloopbaanmaatregelen moeten erkend worden door de federale Minister van Werk op vraag van de bevoegde Regering of van de sociale partners die het akkoord getekend hebben; 6° de aanvullende vergoeding geniet uit hoofde van een tewerkstelling in een instelling die afhangt van het paritair comité voor de gesubsidieerde inrichtingen van het vrij onderwijs of van het paritair comité voor de bedienden van het gesubsidieerd vrij onderwijs;7° de aanvullende vergoeding geniet op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor onbepaalde duur in de schoot van de Nationale Arbeidsraad of van een paritair comité of paritair subcomité, die reeds van kracht was op 31 december 2000 en die voorziet dat alle werknemers, ongeacht hun leeftijd of anciënniteit, een aanvullende vergoeding kunnen genieten;8° de aanvullende vergoeding geniet op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor bepaalde duur in de schoot van de Nationale Arbeidsraad of van een paritair comité of paritair subcomité, die al dan niet een bepaling van stilzwijgende verlenging bevat, en die voorziet dat alle werknemers, ongeacht hun leeftijd of anciënniteit, de aanvullende vergoeding kunnen genieten.Er wordt slechts rekening gehouden met collectieve arbeidsovereenkomsten die gelijktijdig aan de volgende voorwaarden voldoen : - de overeenkomst was reeds van kracht op 31 december 2000 en wordt ononderbroken verlengd; - vanaf de eerste verlenging van de overeenkomst na de inwerkingtreding van dit besluit wordt noch het bedrag van de aanvullende vergoeding verhoogd, noch de werknemersdoelgroep die er aanspraak op kan maken, uitgebreid; 9° de aanvullende vergoeding geniet op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor bepaalde duur in de schoot van de Nationale Arbeidsraad of van een paritair comité of paritair subcomité, die al dan niet een bepaling van stilzwijgende verlenging bevat, en die voorziet dat de aanvullende vergoeding wordt toegekend gedurende een totale periode van niet meer dan 150 dagen.Er wordt slechts rekening gehouden met collectieve arbeidsovereenkomsten die gelijktijdig aan de volgende voorwaarden voldoen : - de overeenkomst was reeds van kracht op 31 december 2000 en wordt ononderbroken verlengd; - vanaf de eerste verlenging van de overeenkomst na de inwerkingtreding van dit besluit wordt noch het bedrag van de aanvullende vergoeding verhoogd, noch de werknemersdoelgroep die er aanspraak op kan maken, uitgebreid; 10° de aanvullende vergoeding geniet op basis van artikel 9 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr.46 van 23 maart 1990, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende begeleidingsmaatregelen voor ploegenarbeid met nachtprestaties alsook voor andere vormen van arbeid met nachtprestaties, of een daaraan gelijkwaardige vergoeding geniet zoals bedoeld in artikel 9, § 4 van deze collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46.

Voor de toepassing van het vorige lid, 8°, tweede streepje en 9°, tweede streepje worden niet beschouwd als een verhoging van het bedrag van de aanvullende vergoeding : 1° de aanpassing van het bedrag overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld;2° de aanpassing van het bedrag door vermenigvuldiging met de coëfficiënten die werden vastgesteld door de Nationale Arbeidsraad met het oog op de herwaardering van de aanvullende vergoeding in toepassing van artikel 8, tweede lid van van de collectieve arbeidsovereenkomst nr.17 gesloten op 19 december 1974 in de Nationale Arbeidsraad, en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975.

In afwijking van het eerste lid is dit besluit evenmin van toepassing wanneer de aanvullende vergoeding is toegekend : 1° in het kader van de wetgeving op het conventioneel brugpensioen zoals bedoeld in artikel 132 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen;2° bovenop de uitkering bedoeld in het eerste lid, 2°, indien deze een uitkering is toegekend krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen inzake ouderschapsverlof, palliatief verlof of verlof voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid;3° bovenop de uitkering bedoeld in het eerste lid, 2°, indien deze een uitkering is toegekend aan werknemers van 50 of ouder in het kader van de loopbaanvermindering zoals bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking;4° bovenop de uitkering bedoeld in het eerste lid, 2°, indien deze een uitkering is toegekend in het kader van de loopbaanvermindering voor werknemers van 50 jaar of ouder zoals bedoeld in artikel 6, § 1 van voornoemd koninklijk besluit van 12 december 2001. Afdeling 2. - Aanvullende vergoedingen

toegekend in toepassing van individuele en bedrijfsakkoorden

Art. 2.Deze afdeling is van toepassing op de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 1 die niet zijn toegekend op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad of in een paritair comité of paritair subcomité.

De in het vorige lid bedoelde aanvullende vergoedingen worden, in toepassing van artikel 141 van de programmawet van 29 december 1990 onderworpen aan een bijzondere maandelijkse werkgeversbijdrage van 32,25 pct van het brutobedrag van de maandelijkse vergoeding.

Art. 3.Wanneer op de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 1, de bijzondere maandelijkse werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 2 verschuldigd is, wordt op die vergoeding de inhouding verricht bedoeld in artikel 1, eerste lid, 4° van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op de invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen en op de uitkering van sociale zekerheid de inhouding bedoeld in artikel 50, § 1, eerste lid, 3° van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

Indien de uitkering van sociale zekerheid een uitkering is bedoeld in artikel 1, tweede lid, wordt de inhouding bedoeld in artikel 50, § 1, eerste lid, 3° van de voornoemde wet van 30 maart 1994 evenwel niet verricht. De inhouding bedoeld in artikel 1, eerste lid, 4° van het voornoemde koninklijk besluit nr 33 wordt in dat geval berekend op basis van het bedrag van de uitkering van sociale zekerheid bedoeld in artikel 1, eerste lid, dat de werknemer zou ontvangen hebben indien hij niet arbeidsongeschikt was geweest. Afdeling 3. - Aanvullende vergoedingen

betaald in toepassing van sectorale akkoorden

Art. 4.§ 1. Deze afdeling is van toepassing op de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 1 die zijn toegekend op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad of in een paritair comité of paritair subcomité. § 2. De bijzondere werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 2 en de inhoudingen bedoeld in artikel 3 zijn eveneens verschuldigd wanneer de aanvullende vergoedingen, bedoeld in artikel 1, toegekend worden krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in een paritair comité of een paritair subcomité na 30 september 2005. § 3. De bepalingen van deze paragraaf zijn van toepassing op de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 1 die toegekend worden krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in een paritair comité of een paritair subcomité vóór 1 oktober 2005. Deze aanvullende vergoeding dient bovendien ofwel meer dan 130 euro per maand te bedragen ofwel ook worden toegekend aan werknemers die de leeftijd van 55 jaar nog niet bereikt hebben.

Een collectieve arbeidsovereenkomst die gesloten is na 30 september 2005 ter verlenging van een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in het vorige lid, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in het vorige lid indien de volgende voorwaarden gelijktijdig vervuld zijn : - de collectieve arbeidsovereenkomst wordt ononderbroken verlengd; - het bedrag van de aanvullende vergoeding wordt niet verhoogd. Een verhoging van het bedrag conform de bepalingen van § 4, tweede tot zesde lid wordt niet als een verhoging beschouwd; - de werknemersdoelgroep die aanspraak kan maken op de aanvullende vergoeding wordt niet uitgebreid. Het toekennen van de aanvullende vergoeding in toepassing van artikel 5, § 3 wordt niet als een uitbreiding beschouwd.

Deze vergoedingen worden onderworpen aan de hoofdelijke bijdragen voorzien in het kader van de reglementering inzake conventioneel brugpensioen, bedoeld in artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, op de volgende wijze : 1° Indien het bedrag van de vergoeding 130 euro per maand overschrijdt : op het bedrag van de vergoeding dat 130 euro per maand overschrijdt;2° Indien de vergoeding wordt toegekend aan werknemers onder de 55 jaar : op het volledig bedrag van de aanvullende vergoeding en dit tot de maand vóór die waarin de werknemer de leeftijd van 55 jaar bereikt. De bijdragen bedoeld in artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen worden uitgedrukt als een percentage berekend op het brutomaandbedrag van de aanvullende vergoeding.

Dit percentage bedraagt : 1° 30 pct voor elke maand waarin de betrokkene de leeftijd van 52 jaar niet heeft bereikt;2° 24 pct voor elke maand, niet bedoeld in 1°, waarin de betrokkene de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt; 3°18 pct voor elke maand, niet bedoeld in 1° en 2°, waarin de betrokkene de leeftijd van 58 jaar niet heeft bereikt; 4° 12 pct voor elke maand, niet bedoeld in 1° tot 3°, waarin de betrokkene de leeftijd van 60 jaar niet heeft bereikt;5° 6 pct vanaf de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. § 4. Het bedrag van 130 euro bedoeld in de vorige paragraaf wordt verhoogd of verminderd volgens de hiernavermelde bepalingen.

Het bedrag wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van de voornoemde wet van 2 augustus 1971.

De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet. Het nieuwe bedrag worden bekomen door 130 euro te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De eerstvolgende nieuwe spilindex na de inwerkingtreding van dit besluit wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het ten minste 5 bereikt.

Wanneer het overeenkomstig de vorige leden berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.

Het overeenkomstig de vorige leden bekomen bedrag wordt verhoogd door vermenigvuldiging met de coëfficiënten die de Nationale Arbeidsraad kan vaststellen voor de toepassing van deze paragraaf. Deze coëfficiënten mogen niet hoger zijn dan de coëfficiënten die worden bepaald met het oog op de herwaardering van de aanvullende vergoeding in toepassing van artikel 8, tweede lid van de voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974. Deze vermenigvuldiging geschiedt de eerste keer op 1 januari van het kalenderjaar volgend op de inwerkingtreding van dit besluit. Op 1 januari van elk daaropvolgend jaar wordt de reeks vervolledigd door vermenigvuldiging met de nieuwe coëfficiënt.

Wanneer het overeenkomstig het vorige lid berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt. Afdeling 4. - Vermeerdering en vermindering

van bijdragen en inhoudingen

Art. 5.§ 1. Onverminderd de toepassing van § 4 worden de in artikel 2 tot 4 bedoelde vergoedingen niet meer aan de in de artikelen 2 en 4 bedoelde bijzondere werkgeversbijdrage en de in artikel 3 bedoelde inhouding onderworpen indien deze vergoedingen worden doorbetaald aan de werknemer die ervan geniet en die het werk hervat, en dit gedurende de periode van werkhervatting : 1° als loontrekkende bij een andere werkgever dan de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt of dan bij een werkgever behorend tot dezelfde groep als de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt;2° als zelfstandige in een hoofdberoep voorzover de activiteit niet wordt uitgeoefend bij de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt of bij een werkgever behorend tot dezelfde groep als de werkgever die de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt. Het vorige lid is echter slechts van toepassing in zoverre : - voor de periode tussen de datum van inwerkingtreding van dit besluit en 31 december 2007 de overeenkomst krachtens dewelke de aanvullende vergoeding toegekend wordt, afgesloten vóór 1 januari 2008, niet expliciet vermeldt dat in geval van werkhervatting de uitbetaling van de vergoeding onderbroken wordt; - vanaf 1 januari 2008, de overeenkomst krachtens dewelke de aanvullende vergoeding toegekend wordt, expliciet vermeldt dat de aanvullende vergoeding verder doorbetaald wordt in geval van werkhervatting of het aanvatten van een zelfstandige activiteit.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder doorbetaling verstaan, het verder betalen van de aanvullende vergoeding waarvan het bedrag minstens gelijk is aan dat waarop de werknemer gerechtigd zou geweest zijn indien hij de uitkering van sociale zekerheid bedoeld in artikel 1, eerste lid verder had genoten. § 2. Indien de voorwaarden van § 1, tweede lid niet vervuld zijn, worden de bijdragen en inhoudingen gedurende de periode dat de werknemer de uitkering van sociale zekerheid bedoeld in artikel 1, eerste of tweede lid geniet als volgt vastgesteld : - in toepassing van artikel 141 van de programmawet van 29 december 1990 is een bijzondere maandelijkse werkgeversbijdrage van 64,50 pct van het brutobedrag van de maandelijkse vergoeding verschuldigd; - op de aanvullende vergoeding wordt de inhouding verricht bedoeld in artikel 1, eerste lid, 4° van het voornoemde koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982. Deze inhouding bedraagt 7 pct.; - op de uitkering van sociale zekerheid bedoeld in artikel 1, eerste lid, wordt de de inhouding verricht bedoeld in artikel 50, § 1, eerste lid, 3° van de voornoemde wet van 30 maart 1994. Deze inhouding bedraagt 6 pct.

Indien de voorwaarden van § 1, tweede lid niet vervuld zijn, worden gedurende de periode van werkhervatting de bijdrage geheven en de inhouding verricht bedoeld in het vorige lid, eerste en tweede streepje.

Voor de toepassing van het vorige lid wordt de inhouding bedoeld in artikel 1, eerste lid, 4° van het voornoemde koninklijk besluit nr. 33 berekend op basis van het bedrag van de uitkering van sociale zekerheid bedoeld in artikel 1, eerste lid, dat de werknemer zou ontvangen hebben indien hij het werk niet had hervat.

Gedurende een periode van werkhervatting die niet voldoet aan de voorwaarden van § 1, eerste lid, wordt de aanvullende vergoeding die de werkgever rechtstreeks of onrechtstreeks betaalt, beschouwd als een loon in de zin van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. § 3. Onverminderd de toepassing van §§ 2 en 4 is de bijdrage bedoeld in artikel 4, § 3 niet verschuldigd indien de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 4, § 3 krachtens dewelke de aanvullende vergoeding toegekend wordt, expliciet voorziet dat deze vergoeding eveneens wordt toegekend aan alle werknemers van minstens 55 jaar die hun prestaties in het kader van hun arbeidsovereenkomst verderzetten. § 4. De bepalingen van deze paragraaf zijn van toepassing op de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2° die worden toegekend aan een werknemer van 50 jaar of meer bij vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking in toepassing van artikel 103quater van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985.

Onverminderd de toepassing van § 2 worden de in de artikelen 2 en 4 bedoelde bijzondere werkgeversbijdrage en de in artikel 3 bedoelde inhouding verdubbeld indien de werkgever de werknemer vrijgesteld heeft van de normaal voorziene uitoefening van de halftijdse arbeidsprestaties.

Onverminderd de toepassing van § 2 wordt de in artikel 3 bedoelde inhouding verminderd met 95 pct indien de werknemer wel verder de normaal voorziene halftijdse arbeidsprestaties blijft uitoefenen, in zoverre de aanvullende vergoeding is toegekend in toepassing van afdeling 3.

Onverminderd de toepassing van § 2 wordt de in de artikelen 2 en 4 bedoelde bijzondere werkgeversbijdrage verminderd met 95 pct indien de volgende voorwaarden gelijktijdig vervuld zijn : - de aanvullende vergoeding is toegekend in toepassing van afdeling 3; - de werknemer blijft wel verder de normaal voorziene halftijdse arbeidsprestaties uitoefenen; - de werknemer wordt effectief vervangen; - deze vervanging wordt voorzien bij collectieve arbeidsovereenkomst.

Voor de toepassing van het vorige lid, vierde streepje, wordt slechts rekening gehouden met : 1° een collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in een paritair comité of een paritair subcomité vóór 1 april 2006;2° een collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad die niet van toepassing kan zijn vóór de eerste dag van de maand volgend op het afsluiten van die collectieve arbeidsovereenkomst. Afdeling 5. - Uitvoeringsmodaliteiten van artikel 50

van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen

Art. 6.Als debiteur van de inhouding op de in artikel 50, § 1, 3° van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen vermelde sociale uitkeringen, worden beschouwd : 1° indien het een inhouding betreft op de uitkering bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1°, de instellingen erkend door de Koning krachtens artikel 17 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, alsmede de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen, hierna uitbetalingsinstellingen genoemd;2° indien het een inhouding betreft op de uitkering bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2°, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, hierna Rijksdienst genoemd.

Art. 7.De werkgever moet de volgende gegevens meedelen : 1° de identiteit van de debiteur van de aanvullende vergoeding;2° het brutomaandbedrag van deze vergoeding;3° of deze vergoeding wordt geïndexeerd en geherwaardeerd volgens dezelfde modaliteiten als deze voorzien in artikel 8 van de voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr.17 van 19 december 1974 afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975; 4° in het geval voorzien in 3°, de refertemaand die als basis werd genomen voor de berekening van deze vergoeding. Deze mededeling moet gebeuren : 1° op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1°;2° op het ogenblik van de vermindering of de schorsing van de arbeidsprestaties in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2°. De werkgever moet bovendien elke wijziging van het bedrag van de aanvullende vergoeding meedelen die niet het gevolg is van de toepassing van het eerste lid, 3°.

De mededeling gebeurt op door de Rijksdienst uitgereikte formulieren, waarvan het Beheerscomité het model en de inhoud bepaalt.

De Minister van Werk kan, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst, een andere wijze van mededeling aanvaarden en aanvaarden dat de mededeling door een derde wordt verricht.

De werkgever maakt de formulieren waarop de mededeling wordt gedaan, over aan de werknemer.

Art. 8.Het brutomaandbedrag bedoeld in artikel 7, eerste lid, 2° wordt voor de toepassing van dit besluit als volgt vastgesteld : 1° indien de aanvullende vergoeding wordt betaald in een aantal schijven hoger dan 12 : het brutomaandbedrag is gelijk aan het brutobedrag van de eerste schijf;2° indien de aanvullende vergoeding wordt betaald in één keer of in een aantal schijven dat niet hoger is dan 12 : het brutomaandbedrag is gelijk aan het totale bedrag verschuldigd voor de ganse periode waarop het betrekking heeft, gedeeld door het aantal kalendermaanden, geteld vanaf de eerste maand waarvoor de aanvullende vergoeding wordt toegekend tot de maand voorafgaand aan die bedoeld in artikel 64 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991. Voor de toepassing van het vorige lid, 2° wordt rekening gehouden met het maximale theoretische bedrag waarop de gerechtigde aanspraak kan maken. Er wordt geen rekening gehouden met de aanpassing van dit bedrag ingevolge de toepassing van herwaarderings- of indexeringsmechanismen.

Art. 9.§ 1. In het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° moet de gerechtigde op de in artikel 50, § 1, 3° van de voornoemde wet van 30 maart 1994 bedoelde sociale uitkeringen, op de wijze voorzien in de werkloosheidsreglementering, via zijn uitbetalingsinstelling zijn gezinstoestand meedelen aan het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst bevoegd voor zijn hoofdverblijfplaats.

In het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2° moet de gerechtigde op de in artikel 50, § 1, 3° van de voornoemde wet van 30 maart 1994 bedoelde sociale uitkeringen, op de wijze voorzien in de reglementering betreffende tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, zijn gezinstoestand meedelen aan het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst bevoegd voor zijn hoofdverblijfplaats.

De gerechtigde bedoeld in de vorige leden moet onverwijld iedere wijziging in zijn gezinstoestand meedelen. In het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° moet hij deze wijziging meedelen via zijn uitbetalingsinstelling. De wijzigingsaangifte moet op het werkloosheidsbureau toekomen uiterlijk de laatste dag van de kalendermaand volgend op deze tijdens dewelke de wijzigende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. De laattijdige wijzigende aangifte waaruit gezinslast blijkt, heeft slechts uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aangifte werd ontvangen.

De directeur van het werkloosheidsbureau beslist op basis van de criteria voorzien in artikel 110 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 of er al dan niet gezinslast is in de zin van de werkloosheidsreglementering. § 2. Wanneer een gerechtigde een dossier indient in toepassing van artikel 133, § 1 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, moet hij meedelen of hij een aanvullende vergoeding geniet in de zin van artikel 1, eerste lid, 1°. Indien zijn werkgever hem de gegevens bedoeld in artikel 7, eerste lid heeft meegedeeld, voegt hij het formulier met die mededeling bij zijn dossier.

Wanneer een gerechtigde een dossier indient in toepassing van artikel 13 van het voornoemd koninklijk besluit van 12 december 2001, moet hij meedelen of hij een aanvullende vergoeding geniet in de zin van artikel 1, eerste lid, 2°. Indien zijn werkgever hem de gegevens bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft meegedeeld, voegt hij het formulier met die mededeling bij zijn dossier.

De gerechtigde moet eveneens iedere wijziging meedelen van het bedrag van de aanvullende vergoeding in de zin van artikel 7, derde lid.

De mededeling bedoeld in het vorige lid wordt beschouwd als de mededeling van een wijzigende gebeurtenis en moet worden ingediend uiterlijk op het einde van de maand volgend op die waarin de wijziging zich heeft voorgedaan.

Art. 10.§ 1. Het werkloosheidsbureau berekent op het tijdstip van de toekenning van de sociale uitkering het bedrag van de in toepassing van artikel 50, § 1, 3° van de voornoemde wet van 30 maart 1994 verschuldigde inhouding. Het houdt daarbij rekening met het gemiddelde maandbedrag van de sociale uitkeringen dat als volgt wordt vastgesteld : 1° in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° indien het een volledig werkloze betreft bedoeld in artikel 100 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 : het gemiddeld maandbedrag van de werkloosheidsuitkering dat overeenstemt met 26 vergoedbare dagen;2° in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° indien het een volledig werkloze betreft bedoeld in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 : het gemiddeld maandbedrag van de werkloosheidsuitkering dat overeenstemt met een aantal halve uitkeringen dat men verkrijgt door vermenigvuldiging van het aantal halve uitkeringen per week vastgesteld in toepassing van dit artikel 103 met 4,33.De decimale breuk van het verkregen resultaat wordt hetzij naar de hogere, hetzij naar de lagere eenheid afgerond, naargelang zij al dan niet 0,50 bereikt. 3° in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2°, het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen. De inhouding wordt vastgesteld na berekening van de inhouding van 3,5 % bedoeld in het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen.

De inhouding wordt berekend op de totaliteit van de sociale uitkering, vóór aftrek van enig bedrag ten gevolge van beslag, afstand of toepassing van om het even welke regeling inzake sociale bijdragen of voorheffing. § 2. Het resultaat van de berekening wordt omgezet naar een inhoudingspercentage dat in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° meegedeeld wordt aan de uitbetalingsinstelling.

Dit inhoudingspercentage wordt in mindering gebracht : 1° in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° door de uitbetalingsinstelling op het dagbedrag van de werkloosheidsuitkering;2° in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2° door de Rijksdienst op het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen.

Art. 11.In het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° deelt het werkloosheidsbureau elke wijziging van het inhoudingspercentage aan de uitbetalingsinstelling mee.

Art. 12.§ 1. In het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° wordt het gemiddeld maandbedrag van de inhouding door de uitbetalingsinstelling aan de debiteur van de aanvullende vergoeding meegedeeld : 1° op het tijdstip dat zij door het werkloosheidsbureau in kennis wordt gesteld van het inhoudingspercentage;2° in geval van indexering van de sociale uitkeringen;3° telkens haar een gewijzigd inhoudingspercentage wordt meegedeeld. § 2. In het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2° deelt het werkloosheidsbureau het gemiddeld maandbedrag van de inhouding mee aan de debiteur van de aanvullende vergoeding : 1° op het tijdstip dat het werkloosheidsbureau het inhoudingspercentage voor het eerst vaststelt;2° in geval van indexering van de sociale uitkeringen;3° telkens het werkloosheidsbureau het inhoudingspercentage wijzigt.

Art. 13.§ 1. Indien de uitbetalingsinstelling in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° op het tijdstip van de uitbetaling van de werkloosheidsuiktering nog niet in het bezit is van het inhoudingspercentage, haar medegedeeld in toepassing van artikel 10, § 2 of van artikel 11, moet zij ten voorlopige titel een forfaitair percentage van 5 % inhouden op de werkloosheidsuitkering.

Na ontvangst van het inhoudingspercentage wordt de situatie geregulariseerd en ontvangt de werkloze zonodig achterstallen.

Overstijgt het meegedeelde inhoudingspercentage het forfaitaire percentage, dan blijft dit laatste behouden voor de maanden voorafgaand aan deze tijdens dewelke het inhoudingspercentage werd medegedeeld. § 2. Indien de Rijksdienst in het geval bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2° op het tijdstip van de uitbetaling van de onderbrekingsuitkeringen op de hoogte is van het feit dat een aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 1 wordt betaald, maar nog niet in het bezit is van het bedrag ervan, zal hij ten voorlopige titel een forfaitair percentage van 5 % inhouden op de uitkeringen bij onderbreking of vermindering van de beroepsloopbaan.

Na kennisneming van het bedrag van de aanvullende vergoeding wordt de situatie geregulariseerd en ontvangt de werknemer zonodig achterstallen. Overstijgt het berekende inhoudingspercentage het forfaitair percentage, dan blijft dit laatste behouden voor de maanden voorafgaand aan deze tijdens dewelke het bedrag van de aanvullende vergoeding werd medegedeeld.

Art. 14.§ 1. De directeur van het werkloosheidsbureau, in wiens ambtsgebied de onderneming gelegen is, legt een forfaitaire vergoeding van 247,89 EUR op aan de werkgever, zijn aangestelde of lasthebber die geweigerd of nagelaten heeft de krachtens dit besluit mede te delen gegevens te vermelden op een voorgeschreven formulier of die onjuiste of onvolledige verklaringen heeft afgelegd die aanleiding hebben gegeven tot de betaling van uitkeringen waarop de werknemer geen recht heeft.

De directeur maakt zijn met redenen omklede beslissing aan de werkgever bekend met een ter post aangetekend schrijven dat geacht wordt te zijn ontvangen de derde werkdag na de afgifte ter post. § 2. Tegen de beslissing bedoeld in § 1 kan, binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing, beroep worden ingediend bij de arbeidsrechtbank. § 3. De in § 1 bedoelde forfaitaire vergoeding moet betaald worden binnen een termijn van één maand die een aanvang neemt de dag van ontvangst van het in § 1 bedoeld aangetekend schrijven.

De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van deel IV, boeken II en III, zijn van toepassing.

Art. 15.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie worden de ambtenaren van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, aangewezen overeenkomstig artikel 22 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, belast met het toezicht op de uitvoering van artikel 50 van de wet van 30 maart 1994. Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

Art. 16.De Rijksdienst houdt per gerechtigde de gegevens noodzakelijk voor de toepassing van dit besluit, ter beschikking van de Rijksdienst voor Pensioenen en van de instelling belast met de inning en de invordering van de sociale zekerheidsbijdragen. Afdeling 6. - Inwerkingtreding

Art. 17.Treden in werking op de datum van inwerkingtreding van dit besluit : - de artikelen 146 tot 149 van de programmawet van 27 december 2004; - Titel IV, hoofdstuk 8 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact.

Art. 18.Dit besluit treedt in werking op 1 april 2006.

In afwijking van het vorige lid, treden artikel 4, §§ 3 en 4 en artikel 5, §§ 2 en 3 in werking op 1 januari 2007.

Gegeven te Brussel, 22 maart 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN De Minister van Sociale Zaken, R. DEMOTTE De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK

^