Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 24 september 2013
gepubliceerd op 04 oktober 2013

Koninklijk besluit betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt

bron
federale overheidsdienst personeel en organisatie
numac
2013002046
pub.
04/10/2013
prom.
24/09/2013
ELI
eli/besluit/2013/09/24/2013002046/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

24 SEPTEMBER 2013. - Koninklijk besluit betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij ter ondertekening aan Uwe Majesteit voorleggen beoogt de invoering van een nieuw stelsel waarin de evolutie van de geldelijke loopbaan nauw verbonden is aan het evaluatieproces.

Het doel van het ontwerp van besluit is het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten en in het Ministerie van Defensie te vervangen, alsook verschillende reglementaire bepalingen van het personeelsstatuut die naar de evaluatie verwijzen.

Het ontwerp van besluit past in een dynamisch perspectief inzake personeelsmanagement met als doel de personeelsleden in de ontwikkeling van hun loopbaan te stimuleren.

Het ontwerp van besluit beoogt alle statutaire en contractuele personeelsleden van het federaal openbaar ambt (de federale overheidsdiensten, de programmatorische federale overheidsdiensten, alsook de diensten die ervan afhangen, het Ministerie van Landsverdediging alsook de diensten die ervan afhangen of een van de rechtspersonen bedoeld in artikel 1, 3°, van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken).

Na een definitie van de begrippen die noodzakelijk zijn voor een goed inzicht in het evaluatieproces (artikel 2 van het ontwerp van besluit) wijst het ontwerp van besluit nogmaals op het basisprincipe van de evaluatie : bij het begin van het proces komen de evaluator en de geëvalueerde tot een akkoord over de functiebeschrijving, de vastgestelde doelstellingen en de daaraan verbonden resultaten. De evaluatie heeft in de eerste plaats betrekking op de prestatiedoelstellingen en de ontwikkeling van de competenties die noodzakelijk zijn voor de functie. Voor wie ermee belast is, komt daarbij nog de kwaliteit van de evaluaties, waaraan evenveel belang wordt gehecht. In tweede instantie houdt de evaluator natuurlijk ook rekening met de bijdrage van het personeelslid aan de prestaties van het team en zijn beschikbaarheid voor de gebruikers van de dienst : die twee elementen zijn meestal inherent aan de eerste twee (artikel 3 van het ontwerp).

Het ontwerp van besluit bepaalt vier vermeldingen die in het evaluatieverslag kunnen voorkomen : "uitzonderlijk", "voldoet aan de verwachtingen", "te verbeteren" en "onvoldoende" (artikel 12 van het ontwerp). Elke vermelding voldoet aan criteria die zijn bepaald in de artikelen 13 tot 16 van het ontwerp van besluit. Voor de personeelsleden die evaluaties moeten uitvoeren is in die artikelen een tweede paragraaf geïntegreerd om de criteria op basis waarvan de evaluatoren in hun rol van evaluator zelf zullen worden geëvalueerd, vast te stellen.

Bij de bestudering van die artikelen kan de gradatie binnen de verschillende vermeldingen, waarmee een objectieve beoordeling mogelijk moet zijn, worden vastgesteld.

Om zo goed mogelijk bij de realiteiten op het terrein aan te sluiten, is het belangrijk om te benadrukken dat het personeelslid geëvalueerd kan worden door "zijn" functionele chef, met andere woorden een statutair personeelslid, een contractueel personeelslid of een statutair personeelslid dat onder een andere rechtstoestand ressorteert en, onder de verantwoordelijkheid van de hiërarchische meerdere, een rechtstreekse gezagsrelatie met hem heeft bij de dagelijkse uitoefening van zijn werk. Op die manier wordt het personeelslid geëvalueerd door iemand die hem kent, die dagelijks in dezelfde dienst werkt.

Met de invoering van die optie willen we inspelen op verschillende (niet exhaustieve) mogelijke situaties die men al aantrof op het terrein en een betere verdeling van de evaluatielast waarborgen.

Er kunnen verschillende voorbeelden worden aangehaald : - veel diensten in het federaal openbaar ambt worden dagelijks geleid door contractuele personeelsleden die, tot nu toe, hun medewerkers niet konden evalueren; - in de 100/112-alarmcentrales werken de personeelsleden dagelijks onder het gezag van gemeentelijke politieagenten; - bepaalde leden van het burgerpersoneel van het Ministerie van Landsverdediging werken onder het gezag van militairen.

Rekening houdend met de gevolgen van de evaluatie op de loopbaan werden er echter verschillende specifieke maatregelen genomen om het rechtszekerheidsbeginsel te waarborgen. Niet exhaustieve voorbeelden daarvan zijn de maatregelen bepaald in de artikelen 17 en 18 van het ontwerp en de maatregelen bepaald in de artikelen 9, 10 en 19 van het ontwerp.

Als tijdens de cyclus wordt overwogen om de vermelding « onvoldoende » of « te verbeteren » toe te kennen, moet de functionele chef de hiërarchische meerdere onmiddellijk op de hoogte brengen. Als na afloop van het evaluatiegesprek de vermelding « onvoldoende », « te verbeteren » of « uitzonderlijk » wordt overwogen, wordt het evaluatiegesprek gevoerd door de hiërarchische meerdere van het personeelslid en zijn het akkoord en de medeondertekening van de directeur-generaal of van de directeur vereist (artikelen 17 en 18).

Artikel 5 van het ontwerp van besluit stelt de duur van de evaluatiecyclus vast op één jaar. De individuele evaluatiecyclus kan korter zijn, maar moet minstens 6 maanden duren.

In geval van verandering van functie binnen een federale dienst of van vertrek uit een federale dienst wordt de periode afgesloten met een evaluatie, als het om een periode van minstens zes maanden gaat (artikel 10 van het ontwerp).

Voor verschillende situaties van afwezigheid van meer dan zes maanden bepaalt artikel 6 van het ontwerp van besluit de toekenning van de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" voor het personeelslid dat bij zijn laatste evaluatie de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" of de vermelding "uitzonderlijk" kreeg. Bovendien voorziet artikel 38 in dezelfde ambtshalve toekenning voor bepaalde afwezigheden, zoals de afwezigheden wegens een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar en van het werk, een beroepsziekte of een voltijds ouderschapsverlof.

Er zijn ook specifieke termijnen vastgesteld om het evaluatiegesprek te voeren op het einde van de evaluatieperiode in geval van verandering van functie binnen de federale dienst of van vertrek uit de federale dienst alsook voor het bezorgen van het evaluatieverslag aan het personeelslid (artikelen 9, 10 en 19 van het ontwerp).

Meer in het algemeen zijn er specifieke stappen ingevoerd om te waarborgen dat alle actoren van het evaluatieproces (geëvalueerde, evaluator, hiërarchische lijn) bij het evaluatieproces worden betrokken en geresponsabiliseerd (artikelen 4 en 20). Ze krijgen een gepaste ondersteuning inzake opleiding en informatie over het nieuwe evaluatiesysteem. Het ontwerp voorziet niet in een verplichting wat opleiding betreft voor de evaluatoren, aangezien talrijke evaluatoren op dat vlak al een zekere ervaring hebben verworven.

De artikelen 21 en 22 van het ontwerp van besluit hebben betrekking op het evaluatiedossier en hoeven niet specifiek te worden toegelicht.

De artikelen 23 tot 32 van het ontwerp van besluit betreffen de beroepsprocedure en de organisatie daarvan.

De artikelen 33 tot 36 van het ontwerp van besluit preciseren de impact van de toekenning van de vermelding « onvoldoende » op de loopbaan van het personeelslid. De overheid die het personeelslid heeft benoemd of in dienst genomen ontslaat wegens beroepsongeschiktheid het personeelslid dat een tweede vermelding « onvoldoende » kreeg in de drie jaar na de toekenning van de eerste vermelding. Die regel is niet van toepassing als de vermelding « onvoldoende » is toegekend tijdens de uitoefening van een hogere functie.

Artikel 39 van het ontwerp van besluit bepaalt de verplichting om jaarlijks een verslag te bezorgen aan de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie, om toe te zien op het goede verloop van de evaluatieprocedure in het hele federaal openbaar ambt.

Er werd rekening gehouden met alle opmerkingen van de Raad van State, met uitzondering van de volgende opmerkingen : - "De ontworpen tekst dient aldus te worden aangepast dat bepaald wordt dat de beroepscommissie of de leidend ambtenaar geen andere, minder goede vermelding kunnen voorstellen of toekennen, althans niet de vermelding `onvoldoende', zonder dat een nieuwe procedure aangevat wordt" : aan die opmerking werd geen gevolg gegeven, want de evaluatieprocedure is helemaal niet te vergelijken met de tuchtprocedure waarnaar de Raad van State verwijst. Ook al zal dat waarschijnlijk meestal het geval zijn, we zien niet waarom, noch op basis van welke regel we dat principieel zouden moeten opleggen; - "de prestatiedoelstellingen en de persoonlijke ontwikkelingsdoelstellingen" moet worden geschreven". We zien geen grond voor de toevoeging van de kwalificatie "persoonlijke". Die vloeit per definitie voort uit artikel 3, 2° ; - "in het ontwerp zou moeten worden bepaald dat "ieder lid van een commissie inzake evaluatie bekleed moet zijn met een graad die gelijk is aan of hoger is dan die van de geëvalueerde" : aan die opmerking werd geen gevolg gegeven om verschillende, fundamentele redenen : 1° geen enkele regel legt die beperking op;het klopt dat dat, tot nu toe, de praktijk is in de tuchtdossiers, maar de evaluatiedossiers zijn van een totaal andere aard; 2° als we op die manier te werk zouden gaan, zouden we, op zijn minst wat de leden betreft die door de vakorganisaties worden aangesteld, verplicht zijn om ofwel de samenstelling van de commissie volledig te wijzigen naargelang van de dossiers, wat volledig in tegenspraak is met het ontwerp, dat, integendeel, de coherentie en de eenheid van rechtspraak wil privilegiëren, ofwel de vakorganisaties op te leggen om uitsluitend adviseurs-generaal bekleed met de klasse A5 aan te stellen.Als dat mogelijk zou zijn, wat we betwijfelen, zou dat in flagrante tegenspraak zijn met de beginselen die zijn vastgesteld in de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, in het bijzonder de naleving van de syndicale vrijheden; 3° momenteel moeten de beroepscommissies inzake stage ook de stages die in de klassen A2, A3 en zelfs A4 zijn vervuld, behandelen : de samenstelling van de commissies varieert niet in functie van de klasse van de stagiairs;daar was geen enkel bezwaar tegen.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, De zeer eerbiedvolle En getrouwe dienaars, De Minister belast met Ambtenarenzaken, K.GEENS De Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken, H. BOGAERT

RAAD VAN STATE AFDELING WETGEVING ADVIES 53.562/2 VAN 10 JULI 2013 over een koninklijk besluit `betreffende de evaluatie in de federale overheidsdiensten' Op 14 juni 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken toegevoegd aan de Minister van Financïen verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een koninklijk besluit `betreffende de evaluatie in de federale overheidsdiensten'.

Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 10 juli 2013. De kamer was samengesteld uit Yves Kreins, kamervoorzitter, Pierre Vandernoot en Martine Baguet, staatsraden, Sébastien Van Drooghenbroeck, assessor, en Bernadette Vigneron, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Alain Lefebvre, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Martine Baguet.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 10 juli 2013.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaand vormvereiste De onderhandelingsprotocollen zijn niet bij de adviesaanvraag gevoegd.

De steller van het ontwerp moet ervoor zorgen dat aan dat vormvereiste wordt voldaan.

Opschrift en werkingssfeer Krachtens artikel 1, § 1, is het ontwerp van toepassing "op de personeelsleden van het federaal openbaar ambt", dat wil zeggen, luidens de definities van artikel 2 van het ontwerp, op de personeelsleden van het geheel van de federale diensten (artikel 2, 2° ), en dus op de personeelsleden van de federale overheidsdiensten, van de programmatorische federale overheidsdiensten en van de diensten die daarvan afhangen, van het Ministerie van Landsverdediging en van de diensten die daarvan afhangen, of van één van de rechtspersonen genoemd in artikel 1, 3°, van de wet van 22 juli 1993 `houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken' (artikel 2, 1° ).

Het opschrift van het ontwerp luidt daarentegen als volgt : koninklijk besluit `betreffende de evaluatie in de federale overheidsdiensten'.

Krachtens artikel 2, 3°, van het ontwerp zijn federale overheidsdiensten "de federale overheidsdiensten en de programmatorische federale overheidsdiensten, alsook de diensten die ervan afhangen", wat niet het ministerie van Landsverdediging, noch de diensten die daarvan afhangen omvat, noch de rechtspersonen genoemd in artikel 1, 3°, van de wet van 22 juli 1993 `houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken' (artikel 2, 1° ).

De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat die discrepantie tussen het opschrift van het ontwerp en de werkingssfeer ervan moet worden weggewerkt.

Voorafgaande opmerking Het ontworpen besluit strekt ertoe een nieuwe regeling in te voeren inzake de evaluatie van het personeel op wie het van toepassing is.

Die regeling komt in de plaats van de huidige regeling (1) vastgelegd in : - het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 `tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten en in het Ministerie van Defensie'(2); - het koninklijk besluit van 15 mei 2009 `tot bepaling van de nadere regelen voor de toepassing van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten, op het administratief en technisch personeel van de federale wetenschappelijke instellingen'.

Zoals de gemachtigde ambtenaar heeft opgemerkt in een antwoord op een vraag die hem was gesteld, komen in heel wat bepalingen van het ontwerp HR-concepten samen met rechtsregels en proberen de stellers van het ontwerp die met elkaar in overeenstemming te brengen.

De afdeling Wetgeving van de Raad van State is zich ervan bewust dat het met het oog op de modernisering van de overheidsdiensten geraden is een logica inzake personeelsbeleid te volgen waarbij gebruik wordt gemaakt van de technieken en dus ook van de terminologie van personeelsmanagementstrategieën. Dat neemt niet weg dat de regels vervat in het voorliggende ontwerp normatieve bepalingen zijn, bronnen van rechten en verplichtingen voor diegenen voor wie ze bestemd zijn, namelijk de overheidsinstanties en het personeel daarvan.

Het voorliggende ontwerp is echter niet altijd even duidelijk wat betreft de beginselen die het toepast, de doelstellingen die het voor ogen heeft en het evaluatiesysteem dat het instelt. Ook de wijze waarop de bepalingen zich onderling en ten opzichte van andere regelgeving verhouden ligt niet altijd voor de hand. Voor een correct begrip van het evaluatiesysteem en van de beroepen die daarmee samenhangen, en om de toepassing ervan te vergemakkelijken, zou het besluit dan ook aangevuld moeten worden met een verslag aan de Koning.

De volgende voorbeelden maken de zonet genoemde problemen duidelijk.

De opzet zelf van de nieuwe regeling, zoals die weergegeven wordt in artikel 3 van het ontwerp, doet vragen rijzen. In deze bepaling worden immers de gegevens genoemd waarop de evaluatie steunt, waarbij in een eerste lid de gegevens worden genoemd waarop de evaluatie "hoofdzakelijk" gebaseerd is, en in een tweede lid de gegevens waarop ze "eveneens" berust. Hoe moet de term "hoofdzakelijk" bovenaan de opsomming van de drie criteria genoemd in het eerste lid begrepen worden ten aanzien van de twee criteria genoemd in het tweede lid ? Zijn deze laatste criteria accessoire criteria ten opzichte van de eerste ? Verondersteld wordt dat de achterliggende gedachte erin bestaat in twee fasen te werk te gaan : aan de hand van de eerste drie criteria kunnen de capaciteiten en kwaliteiten van het personeelslid worden geëvalueerd ten aanzien van de betrekking die hij vervult. De beoordeling op basis van de tweede reeks criteria vindt pas plaats in een tweede fase. Indien dat inderdaad de bedoeling is, is het evenwel die werkwijze die vermeld moet worden in het dispositief. Het is voorts bijzonder raadzaam die regel toe te lichten in het verslag aan de Koning door de concrete toepassing die daarvan wordt verwacht te verduidelijken.

In het ontwerp wordt ook gebruik gemaakt van begrippen waarvan de juridische, maar ook de praktische strekking niet duidelijk is. Dat is het geval met de definities gegeven in artikel 2, 12° tot 18°, van het ontwerp : de feitelijke toestanden die erin worden genoemd en derhalve het nut om daarvan gebruik te maken, de wijze waarop ze zich tot elkaar verhouden in het evaluatieproces en dus ook de vraag of ze zin hebben, liggen helemaal niet voor de hand. Ook hier biedt het verslag aan de Koning de mogelijkheid duidelijk weer te geven wie een rol speelt in de evaluatieregeling en welke taak hem is toebedeeld. Er kan immers niet mee worden volstaan concepten te definiëren opdat ze juridisch en feitelijk toepassing vinden. Die concepten moeten ook zin hebben binnen het evaluatiesysteem en de adressaten van de rechtsregels moeten een correct inzicht hebben in dat systeem opdat ze het daadwerkelijk kunnen toepassen.

Men kan zich bovendien terecht afvragen hoe de complexe regeling die in detail uiteengezet wordt in de artikelen 12 tot 20 van het ontwerp met de nodige doeltreffendheid kan worden toegepast indien de evaluatoren er niet toe gehouden zijn passende opleidingen te volgen.

In het verslag aan de Koning moet duidelijk worden weergegeven in welk opzicht artikel 4 van het ontwerp, luidens hetwelk het aan de evaluator wordt overgelaten te beslissen of hij al dan niet zo een opleiding volgt, thuishoort in de stap naar professionalisering van de evaluatie die de grondslag is van het ontworpen besluit, gelet a fortiori op het feit dat de evaluatie verplicht ieder jaar moet plaatsvinden. De steller van het ontwerp moet in het verslag aan de Koning ook aangeven wat hij verstaat onder de in datzelfde artikel 4 genoemde verplichting die hij oplegt aan de federale overheidsdienst Personeel en Organisatie om "opleidingen ter beschikking [te stellen] van de geëvalueerden, onder meer [in] de vorm van [onlinemodules]".

De beoordelingscriteria, ten slotte, en de precieze wijze waarop ze een invloed uitoefenen op de vermelding die de geëvalueerde krijgt, vallen moeilijk in te schatten. Het is de afdeling Wetgeving van de Raad van State bijvoorbeeld niet meteen duidelijk welk onderscheid gemaakt moet worden tussen de artikelen 14 en 15 van het ontwerp, meer in het bijzonder tussen de respectieve inhoud van het eerste en het tweede lid van paragraaf 1 van die artikelen. Die bepalingen zijn echter belangrijk, aangezien ze bepalend zijn voor de vermelding "te verbeteren" en de vermelding "onvoldoende", die beide gevolgen hebben voor de loopbaan, gevolgen die grondig van elkaar verschillen naargelang de geëvalueerde zich in het eerste of het tweede geval bevindt.

Deze voorbeelden zijn een afdoend pleidooi voor het opstellen van een verslag aan de Koning, waarin de doelstellingen van het nieuwe evaluatiesysteem worden vermeld, en de organisatie en de werkwijze ervan worden aangegeven, eventueel door gebruik te maken van meer praktijkgerichte voorbeelden. Een brochure met meer uitleg, die er volgens de gemachtigde ambtenaar komt, is niet voldoende om tegemoet te komen aan de vereisten van rechtszekerheid die het uitgangspunt moeten vormen bij het uitwerken en vervolgens het toepassen van een regelgevende tekst.

Onderzoek van het ontwerp dispositief Artikel 2 1. In onderdeel 6° wordt een definitie gegeven van de term "overheidsdienst".De gemachtigde ambtenaar heeft echter beaamd dat die term niet als dusdanig voorkomt in het ontwerp. Onderdeel 6° is dus overbodig en moet vervallen. 2. De onderdelen 16°, 17° en 18° horen veeleer thuis in een artikel van hoofdstuk II met als opschrift "Actoren en [grondslag] van de evaluatie", waardoor daarin gepreciseerd zou worden wie de evaluatie verricht.3. Onderdeel 21° is overbodig en moet vervallen. 4. In onderdeel 24° schrijve men : "...het moederschapsverlof of de arbeidsonderbreking bedoeld in de artikelen 39, 42 en 43...".

Artikel 3 1.In onderdeel 1° staat "de prestaties van het personeelslid met betrekking tot zijn functie en de planning van de prestatiedoelstellingen".

De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat geschreven behoort te worden : "het bereiken van de prestatiedoelstellingen vastgelegd tijdens het planningsgesprek en eventueel aangepast tijdens de functioneringsgesprekken".

In de artikelen 14 tot 16 is er overigens sprake van het percentage ten belope waarvan de "prestatiedoelstellingen" zijn bereikt. 2. De evaluatoren zullen eveneens geëvalueerd worden op de "kwaliteit" van hun evaluatie.Artikel 13, § 2, bepaalt dat aan een evaluator de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" alleen wordt toegekend indien bovendien "ten minste 95 % van alle evaluaties wel degelijk zijn uitgevoerd binnen de vastgestelde termijnen en overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk".

De woorden "wel degelijk" zijn overbodig en moeten vervallen.

Hoofdstuk III Hoofdstuk III heeft als opschrift "Evaluatieperiode en toegekende vermeldingen". Dat opschrift is te beperkt. De kwestie hoe vaak geëvalueerd wordt, komt aan bod in de artikelen 5 en 6 en de vermeldingen komen aan bod in de artikelen 13 tot 16. De overige artikelen van het hoofdstuk hebben betrekking op het hele evaluatieproces, met uitzondering van de beroepsmogelijkheden.

De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat het opschrift van hoofdstuk III dienovereenkomstig moet worden aangepast.

Artikel 5 De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat in onderdeel 3° "op de dag zelf waarop het personeelslid van functie verandert" moet worden geschreven.

Artikelen 6 en 38 1. Artikel 38 heeft betrekking op afwezigheden van meer dan zes maanden als gevolg van een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar of van het werk, een beroepsziekte, en op een reeks verloven die worden opgesomd.In artikel 6 worden de afwezigheden van meer dan zes maanden daarentegen niet aangeduid door vermelding van de oorzaak daarvan.

De vraag rijst wat de strekking is van artikel 6. Slaat het op andere gevallen van afwezigheid wegens "ziekte" of van verlof dan die welke genoemd worden in artikel 38 ? Zo ja, welke en waarom worden ze, wat betreft de gevolgen daarvan voor de evaluatievermelding, a priori anders behandeld : in het geval genoemd in artikel 6 wordt de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" van de laatste evaluatie naargelang van het geval behouden of omgezet in een vermelding "voldoet aan de verwachtingen", met dien verstande dat in het derde lid van artikel 6 gepreciseerd wordt dat die bepaling slechts van toepassing is gedurende de maanden dat het personeelslid geldelijke anciënniteit verwerft. In het geval genoemd in artikel 38 echter, krijgen alle personeelsleden op wie het van toepassing is zonder onderscheid de vermelding "voldoet aan de verwachtingen", waarbij bovendien geen duidelijk verband wordt gelegd met de geldelijke loopbaan van het personeelslid.

De stellers van het ontwerp moeten daarover uitleg verschaffen in het verslag aan de Koning en ervoor zorgen dat, zo er sprake is van een daadwerkelijk verschillende behandeling, deze naar behoren kan worden gewettigd. Zo niet kan ze discriminerend worden bevonden in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. 2. Van het verslag aan de Koning moet ook gebruik worden gemaakt om de hervorming in een bredere context te plaatsen en duidelijk te maken hoe ze zich eventueel verhoudt tot andere regelgeving die nog in ontwerpfase verkeert.Artikel 6, tweede en derde lid, wekt immers de indruk dat de stellers van het ontwerp van plan zijn geldelijke gevolgen te verbinden aan de evaluatievermeldingen.

Aangezien de afdeling Wetgeving van de Raad van State niet over gegevens daarover beschikt, is ze niet in staat na te gaan of de gezamenlijke lezing van het voorliggende besluit en andere regelingen die in de maak zijn, problemen kan opleveren.

Artikel 7 De aandacht van de steller van het ontwerp wordt erop gevestigd dat "prestatiedoelstellingen" niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief moeten zijn. De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat het nuttig kan zijn zulks te preciseren.

Artikel 8 1. De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat in het derde lid, overeenkomstig artikel 7, derde lid, "de prestatiedoelstellingen en de persoonlijke ontwikkelingsdoelstellingen" moet worden geschreven. Dezelfde opmerking geldt voor het zesde lid en voor de artikelen 3, eerste lid, 2°, 15, § 1, eerste lid, 2° en 21, 3°. 2. Het vijfde lid, dat artikel 7, eerste lid, gedeeltelijk overlapt, bepaalt het volgende : "Wanneer de behoeften van de dienst een verandering van functie tijdens een evaluatieperiode voorschrijven, vangt er een nieuwe evaluatieperiode aan." De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat dit lid veeleer thuishoort in artikel 5.

Artikel 10 1. Artikel 10 hoort veeleer thuis in artikel 5. 2. In de Franse versie schrijve men : "En cas de départ d'un service fédéral...".

Artikel 13 Deze bepaling, waarin eerst gesteld wordt dat de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" wordt toegekend aan het personeelslid dat voldoet aan de vier vermelde criteria, waaronder het criterium "op een behoorlijke manier hebben bijgedragen tot de teamprestaties", en daarna gepreciseerd wordt dat het criterium betreffende het bijdragen tot de teamprestaties eigenlijk alleen een beletsel voor een evaluatie "voldoet aan de verwachtingen" is indien de tekortkomingen op dat vlak de goede werking of het imago van de dienst ernstig schaden, is, zoals de inspecteur van financiën heeft opgemerkt, vrij ongelukkig geformuleerd.

Artikel 14 Paragraaf 1, tweede lid, eerste zin, bepaalt het volgende : "De bijdrage tot de teamprestaties wordt beoordeeld als een verzwarend of verzachtend element." De precieze strekking van deze bepaling is de Raad van State niet duidelijk. Ofwel voldoet de geëvalueerde aan de eerste drie criteria en kan het vierde criterium, zoals bepaald in het tweede lid, tweede zin, de vermelding "te verbeteren" alleen rechtvaardigen indien de tekortkomingen op dat stuk de goede werking of het imago van de dienst ernstig schaden. Ofwel voldoet de geëvalueerde niet aan één van de eerste drie criteria en krijgt hij in dat geval de vermelding "te verbeteren", ongeacht de mate waarin hij heeft bijgedragen tot de teamprestaties.

Artikel 15 Wat betreft paragraaf 1, tweede lid, wordt verwezen naar de opmerking gemaakt bij artikel 14. Dat in artikel 15, in tegenstelling tot in artikel 14, niet staat in welk geval het niet-voldoen aan het criterium betreffende het bijdragen tot de teamprestaties op zich zou kunnen leiden tot de vermelding "onvoldoende", maakt het nog moeilijker de strekking van het tweede lid te begrijpen. Bedoelt de steller bijvoorbeeld dat indien het personeelslid minder dan 50 % van zijn prestatiedoelstellingen heeft bereikt, hij toch kan ontsnappen aan de vermelding "onvoldoende" indien hij goed heeft bijgedragen tot de prestaties van het team waarin hij werkt (verzachtende werking van het criterium) en, omgekeerd, dat een personeelslid dat voldoet aan de eerste drie criteria toch een vermelding onvoldoende zou kunnen krijgen indien zijn bijdrage tot de teamprestaties ondermaats wordt bevonden (verzwarende werking van het criterium) ? Artikel 18 Het is de afdeling Wetgeving van de Raad van State niet duidelijk in welk opzicht het logisch zou zijn om in het derde lid ambtshalve de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" toe te kennen wanneer de ontstentenis van overeenstemming tussen de evaluator en de directeur-generaal betrekking heeft op de vraag of de persoon die geëvalueerd wordt de vermelding "onvoldoende" of "te verbeteren" moet krijgen.

Artikel 21 De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat in de lijst met stukken waaruit het individueel evaluatiedossier bestaat ook het volgende moet worden vermeld : "in voorkomend geval de opmerkingen van het personeelslid gemaakt overeenkomstig artikel 11, tweede lid".

Hoofdstuk V Zoals reeds gezegd is in advies 52.495/2, dat op 19 december 2012 is verstrekt over een ontwerp dat geleid heeft tot het koninklijk besluit van 11 februari 2013 `houdende wijziging van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten en in het Ministerie van Defensie en andere bepalingen betreffende de evaluatie', zou in het ontwerp moeten worden bepaald dat ieder lid van de beroepscommissie inzake evaluatie bekleed moet zijn met een graad die gelijk is aan of hoger is dan die van de geëvalueerde.

Die leemte moet worden verholpen.

Artikel 27 In het eerste lid, 1°, moet ook de instantie worden vermeld die optreedt voor het ministerie van Landsverdediging.

Artikelen 31 en 32 In het voornoemde advies 52.495/2 heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State de volgende opmerking gemaakt : "Er wordt bepaald dat de beroepscommissie of de leidend ambtenaar een andere vermelding kan toekennen of voorstellen.

Zoals de tekst gesteld is, maakt hij het mogelijk dat de vermelding `onvoldoende' wordt toegekend zelfs als in het beschrijvend evaluatieverslag tot een andere vermelding wordt besloten. Gelet op de gevolgen van een vermelding `onvoldoende' mag die vermelding niet toegekend worden zonder dat het personeelslid in dat verband gehoord is.

De ontworpen tekst dient dan ook aldus te worden aangepast dat bepaald wordt dat de beroepscommissie of de leidend ambtenaar geen andere, minder goede vermelding kunnen voorstellen of toekennen, althans niet de vermelding `onvoldoende', zonder dat een nieuwe procedure aangevat wordt (3)".

Eenzelfde opmerking geldt voor de voorliggende artikelen.

Hoofdstuk VI Het ontwerp noemt enkel de negatieve gevolgen van een vermelding "onvoldoende".

De positieve gevolgen die de vermeldingen "voldoet aan de verwachtingen" en "uitzonderlijk" hebben voor de voortgang in de loopbaan van het personeelslid en voor zijn geldelijke loopbaan moeten ook worden vermeld. (4) Volgens de gemachtigde ambtenaar hoort dat thuis in een ander ontwerp dat betrekking heeft op de hervorming van de loopbanen.

Artikel 34 Wanneer de bevoegdheid om het personeelslid te ontslaan in handen ligt van de leidend ambtenaar, heeft deze geen keuze : hij moet het personeelslid ontslaan indien het binnen een periode van drie jaar die volgt op de toekenning van de eerste vermelding "onvoldoende" een tweede keer de vermelding "onvoldoende" krijgt.

Wanneer de bevoegdheid om het personeelslid te ontslaan evenwel bij een andere overheid ligt, voorziet de ontworpen regeling niet in een dergelijke verplichting, maar bepaalt het dat de leidend ambtenaar het ontslag "voorstelt" aan die overheid.

De redenen voor dat verschil zijn de Raad van State niet duidelijk.

Indien de leidend ambtenaar het personeelslid dat twee keer een negatieve evaluatie heeft gekregen, moet ontslaan, moet dat ook gelden voor de andere overheden die benoemingsgerechtigd zijn en dus ook bevoegd zijn om personeel te ontslaan.

Voorgesteld wordt te schrijven : "Indien, binnen drie jaar na de toekenning van de eerste vermelding `onvoldoende', een tweede vermelding `onvoldoende' wordt gegeven, ook al volgt deze niet meteen op de eerste vermelding `onvoldoende', wordt het personeelslid wegens beroepsongeschiktheid ontslagen door de overheid die hem heeft benoemd of aangeworven".

Hoofdstuk IX Voorgesteld wordt een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de opheffingsbepalingen en in voorkomend geval aan de wijzigingsbepalingen.

Artikel 39 Artikel 29, 2°, van het voornoemde koninklijk besluit van 2 augustus 2002 bepaalt het volgende : "Word[t] opgeheven : [...] 2° de titel I van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de evaluatie en de loopbaan van het rijkspersoneel, vervangen bij het koninklijk besluit van 6 februari 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 september 2000 en de bijlagen I tot IV, vervangen bij het koninklijk besluit van 6 februari 1997;" Artikel 30 van hetzelfde besluit bepaalt het volgende : "Dit besluit treedt in werking, voor elke federale overheidsdienst, op een door Ons vastgestelde datum; deze datum mag achttien maanden na de indiensttreding van de betrokken voorzitter van het directiecomité niet overschrijden." Daaruit volgt dat titel 1 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 reeds is opgeheven.

Artikel 40 Er moet melding worden gemaakt van de nog geldende wijzigingen die aangebracht zijn in het hoofdstuk dat opgeheven wordt.

Artikel 41 In de voorliggende bepaling staat dat artikel 3, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1975 opgeheven wordt "voor alle ambtenaren van het federaal openbaar ambt".

Indien de steller van het ontwerp daarmee wil zeggen dat de opheffing niet geldt voor de ambtenaren van de overheidsdiensten van de gewesten en de gemeenschappen, is de precisering overbodig : de federale overheid is niet bevoegd om het voornoemde besluit op te heffen voor zover het ook van toepassing is op de overheidsdiensten van de gewesten en de gemeenschappen.

Indien het de bedoeling is van de steller van het ontwerp de "ambtenaren van het federaal openbaar ambt" tegenover andere categorieën ambtenaren die onder de federale overheid ressorteren te plaatsen, moet zulks worden gepreciseerd.

Dezelfde opmerking geldt voor artikel 42.

Artikelen 44 en 45 Er moet melding worden gemaakt van de nog geldende wijzigingen die aangebracht zijn in de besluiten die opgeheven worden.

Artikel 47 In het voornoemde advies 52.495/2 heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State het volgende opgemerkt : "Volgens artikel 5 treedt dit besluit in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Een zodanige datum van inwerkingtreding vertoont het nadeel dat indien het ontwerpbesluit aan het eind van de maand wordt bekendgemaakt, de adressaten ervan niet beschikken over de normale termijn van tien dagen om kennis ervan te kunnen nemen, een termijn die in de regel wordt voorgeschreven bij artikel 6, eerste lid, van de wet van 31 mei 1961 `betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen'.

Derhalve moet worden nagegaan of het wel nodig is in een bijzondere bepaling inzake de inwerkingtreding te voorzien." Eenzelfde opmerking geldt voor het voorliggende ontwerp.

De griffier Bernadette Vigneron De voorzitter Yves Kreins ______ Nota (1) Wat betreft de artikelen 1 tot 20 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 `betreffende de evaluatie en de loopbaan van het rijkspersoneel", wordt verwezen naar de bijzondere opmerking gemaakt bij artikel 39 van het ontwerp.(2) En in de artikelen 32 tot 33octies van het koninklijk besluit van 8 januari 1973 `tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut', waarbij het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 ten uitvoer wordt gelegd in deze zin dat de terminologie daarvan wordt afgestemd op het laatstgenoemde personeel. (3) Voetnoot 2 van het geciteerde advies : vergelijk met artikel 79, § 1, laatste lid, van het voornoemde besluit van 2 oktober 1937, dat als volgt luidt : "Indien (...) het directiecomité een definitief voorstel van tuchtstraf doet dat strenger is dan het voorlopige voorstel, roept ze opnieuw de ambtenaar op voor een verhoor". (4) Wat dat betreft wordt verwezen naar opmerking 2 bij de artikelen 6 en 38. 24 SEPTEMBER 2013. - Koninklijk besluit betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;

Gelet op de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, artikel 4, § 2, 1° ;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de evaluatie en de loopbaan van het rijkspersoneel;

Gelet op het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van de groepen;

Gelet op het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten;

Gelet op het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten en in het Ministerie van Defensie;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 mei 2009 tot bepaling van de nadere regelen voor de toepassing van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten, op het administratief en technisch personeel van de federale wetenschappelijke instellingen;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 21 mei 2013;

Gelet op het akkoord van de Minister van begroting van 13 juni 2013;

Gelet op het protocol nr. 684 van 10 juli 2013 van het Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten;

Gelet op het advies van het College van de Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid, gegeven op 11 juni 2013;

Gelet op het advies nr. 53.562/2 van de Raad van State, gegeven op 10 juli 2013, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voordracht van de Minister belast met Ambtenarenzaken en van de Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken, en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities

Artikel 1.§ 1. Dit besluit is van toepassing op de personeelsleden van het federaal openbaar ambt. Het is echter niet van toepassing op het wetenschappelijk personeel van de wetenschappelijke instellingen. § 2. Dit besluit is slechts van toepassing op de stagiairs en op de ambtenaren die onderworpen zijn aan een aanpassingsperiode als dit uitdrukkelijk wordt vermeld.

Dit besluit is niet van toepassing op de mandaathouders. § 3. Het gebruik van de mannelijke vorm in dit koninklijk besluit is gemeenslachtig.

Art. 2.In dit besluit verstaat men onder : 1° federale dienst : een federale overheidsdienst of een programmatorische federale overheidsdienst, alsook de diensten die ervan afhangen, het Ministerie van Landsverdediging alsook de diensten die ervan afhangen of een van de rechtspersonen bedoeld in artikel 1, 3°, van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken;2° federaal openbaar ambt : het geheel van de federale diensten;3° federale overheidsdiensten : de federale overheidsdiensten en de programmatorische federale overheidsdiensten, alsook de diensten die ervan afhangen;4° openbare instellingen van sociale zekerheid : de instellingen die vallen onder het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, in toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;5° instellingen van openbaar nut : de rechtspersonen bedoeld in artikel 1, 3°, van de voormelde wet van 22 juli 1993 die geen openbare instellingen van sociale zekerheid zijn;1° personeelslid : elke werknemer te werk gesteld door een federale dienst;2° ambtenaar : elk personeelslid van een federale dienst van wie de arbeidsrelatie met de overheid eenzijdig door deze overheid wordt bepaald;3° stagiair : de ambtenaar die een stage vervult, niet vastbenoemd is en de eed niet heeft afgelegd in deze functie;9° contractueel : elk personeelslid dat met een arbeidsovereenkomst in dienst wordt genomen in een federale dienst;10° mandaathouder : de ambtenaar die een management- of een staffunctie uitoefent in het kader van een mandaat van bepaalde duur;11° leidend ambtenaar : de voorzitter van het directiecomité van een federale overheidsdienst, de voorzitter van een programmatorische federale overheidsdienst, de leidend ambtenaar of de ambtenaar belast met het dagelijks beheer van een openbare instelling van sociale zekerheid of van een instelling van openbaar nut, de ambtenaar die de directieraad van het Ministerie van Landsverdediging voorzit;12° P&O-directeur : de directeur van de stafdienst Personeel en Organisatie of, in de federale diensten waar deze functie niet is toegekend, de ambtenaar die verantwoordelijk is voor de dienst belast met het humanresourcesmanagement of, bij gebrek hieraan, de ambtenaar die verantwoordelijk is voor de personeelsdienst;13° directeur-generaal : met uitzondering van de leidend ambtenaar, de mandaathouder die hiërarchisch het dichtst bij een personeelslid staat;14° directeur : met uitzondering van de leidend ambtenaar, de hiërarchische meerdere die geen mandaathouder is en hiërarchisch het dichtst bij een ambtenaar staat die zelf de hiërarchische meerdere is van andere personeelsleden;15° hiërarchische meerdere : de ambtenaar aan wie de directeur-generaal of, bij afwezigheid, de leidend ambtenaar of zijn afgevaardigde de verantwoordelijkheid over een dienst of over een team heeft toegekend en die dientengevolge rechtstreeks gezag uitoefent over de personeelsleden van die dienst of van dat team;16° functionele chef : de ambtenaar, de contractueel of de statutair die onder een andere rechtstoestand ressorteert die, onder de verantwoordelijkheid van de hiërarchische meerdere van een personeelslid, een rechtstreekse gezagsrelatie heeft ten aanzien van deze laatste bij het dagelijks uitoefenen van zijn ambt;17° evaluator : de hiërarchische meerdere van het personeelslid of de functionele chef aan wie de hiërarchische meerdere de evaluatietaak heeft gedelegeerd;18° functiebeschrijving : de beschrijving van het doel van de functie, de resultaatsgebieden, de functievereisten en de functiecontext waarin het personeelslid functioneert;19° werkdag : alle dagen van de week, met uitzondering van zaterdagen, zondagen en feestdagen;20° arbeidsregeling : gemiddeld aantal prestatie-uren per week;21° ouderschapsverlof : het onbezoldigd ouderschapsverlof toegekend door het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen evenals het ouderschapsverlof toegekend in het kader van de loopbaanonderbreking;22° verlof gekoppeld aan de bescherming van het moederschap : het moederschapverlof of de arbeidsonderbreking bedoeld in de artikelen 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971 of artikel 18, tweede lid, van de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd;23° gebruiker van de dienst : de personen en organisaties die gebruikmaken van de diensten van een federale dienst, ongeacht of ze extern zijn aan het federaal openbaar ambt of er deel van uitmaken;24° federale mobiliteit, interfederale mobiliteit, ambtshalve mobiliteit, terbeschikkingstelling : de federale mobiliteit, de interfederale mobiliteit, de ambtshalve mobiliteit, de terbeschikkingstelling bedoeld in het koninklijk besluit van 15 januari 2007 betreffende de mobiliteit van de statutaire ambtenaren in het federaal administratief openbaar ambt. HOOFDSTUK II. - Grondslagen en actoren van de evaluatie

Art. 3.De evaluatie is hoofdzakelijk gebaseerd op de volgende elementen : 1° het bereiken van de prestatiedoelstellingen vastgelegd tijdens het planningsgesprek en eventueel aangepast tijdens de functioneringsgesprekken;2° de ontwikkeling van de competenties van het personeelslid die nuttig zijn voor zijn functie;3° in voorkomend geval, de kwaliteit van de evaluaties die het personeelslid heeft uitgevoerd, als hij daarmee belast is. De evaluatie berust eveneens op de volgende elementen : 1° de bijdrage van het personeelslid aan de prestaties van het team waarin hij werkt;2° de beschikbaarheid van het personeelslid voor de gebruikers van de dienst, zowel interne als externe.

Art. 4.De Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie staat voor de opleiding van de evaluatoren in, op vraag van deze. Ze stelt ook opleidingen ter beschikking van de geëvalueerden, ondermeer onder de vorm van modules on line. HOOFDSTUK III. - Evaluatieperiode, toegekende vermeldingen, verslagen en procedures

Art. 5.De evaluatieperiode bedraagt één jaar, vanaf 1 januari tot 31 december.

De evaluatieperiode begint echter : 1° bij de benoeming van de ambtenaar na afloop van een stage of van een aanpassingsperiode of na een federale mobiliteit, een interfederale mobiliteit, een ambtshalve mobiliteit of een terbeschikkingstelling;2° op de eerste dag van de uitvoering van de overeenkomst voor een contractueel;3° op de dag zelf waarop het personeelslid van functie verandert. Als de evaluatieperiode vóór 1 juli begint, eindigt ze op 31 december.

Als de evaluatieperiode na 30 juni begint, eindigt ze zes maanden later. De volgende periode begint de dag daarna en eindigt op 31 december.

Wanneer de behoeften van de dienst een verandering van functie tijdens een evaluatieperiode voorschrijven, vangt er een nieuwe evaluatieperiode aan.

Art. 6.Indien het personeelslid meer dan zes maanden afwezig is gedurende een evaluatieperiode, bekomt hij geen evaluatie.

Het personeelslid echter dat de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" of de vermelding "uitzonderlijk" bij zijn laatste evaluatie had bekomen, bekomt voor deze evaluatieperiode de vermelding "voldoet aan de verwachtingen".

Het tweede lid is enkel van toepassing voor de maanden waarin het personeelslid geldelijke anciënniteit verwerft. Het feit dat het personeelslid de laatste trap van zijn weddeschaal heeft bereikt, verhindert echter zijn vooruitgang binnen de schaalanciënniteit niet.

Art. 7.De evaluatieperiode vangt aan met een functiegesprek wanneer het personeelslid vastbenoemd wordt, in dienst genomen wordt of van functie verandert. Er wordt ook een functiegesprek gehouden wanneer de functie belangrijke veranderingen ondergaat.

Tijdens het functiegesprek worden de evaluator en het personeelslid het eens over de functiebeschrijving. Indien er geen consensus kan worden bereikt, organiseert de P & O-directeur of zijn afgevaardigde een bemiddeling. Als de bemiddeling mislukt, legt de directeur en, bij afwezigheid, de directeur-generaal de functiebeschrijving bij een met redenen omklede beslissing vast.

Vanaf het begin van de nieuwe evaluatieperiode, in voorkomend geval onmiddellijk na het functiegesprek, vindt een planningsgesprek plaats.

Tijdens dit planningsgesprek stellen de evaluator en het personeelslid zowel kwalitatieve als kwantitatieve prestatiedoelstellingen en, eventueel, persoonlijke ontwikkelingsdoelstellingen vast. Indien er geen consensus kan worden bereikt, organiseert de P & O-directeur of zijn afgevaardigde een bemiddeling. Als de bemiddeling mislukt, legt de directeur en, bij afwezigheid, de directeur-generaal de prestatie- en ontwikkelingsdoelstellingen bij een met redenen omklede beslissing vast.

Indien de prestatiedoelstellingen voor het geheel van alle personeelsleden van een dienst of team zijn bepaald, zijn de in het derde lid bepaalde prestatiedoelstellingen conform die doelstellingen.

Art. 8.Tijdens de evaluatieperiode wordt, telkens dat nodig is, een functioneringsgesprek gehouden tussen de evaluator en het personeelslid.

Tijdens het functioneringsgesprek kunnen onder meer aan bod komen : 1° oplossingen voor knelpunten in verband met het functioneren van het personeelslid;2° oplossingen voor knelpunten die het bereiken van de afgesproken doelstellingen bemoeilijken;deze kunnen zowel betrekking hebben op de organisatie en de werking van de dienst, de begeleiding door de evaluator als op externe factoren; 3° de ontwikkeling van het personeelslid binnen de huidige functie;4° de loopbaanperspectieven en -verwachtingen van het personeelslid en de ontwikkeling van competenties die hiervoor wenselijk zijn. De prestatie- en ontwikkelingsdoelstellingen kunnen in onderling akkoord worden aangepast tijdens het functioneringsgesprek.

In het voorkomend geval, moeten de prestatiedoelstellingen verenigbaar zijn met de syndicale voorrechten bepaald in de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en het koninklijk besluit van 28 septembrer 1984 tot uitvoering van de wet.

De prestatie- en ontwikkelingsdoelstellingen worden aangepast in geval van wijziging van de arbeidsregeling.

Het personeelslid kan een functioneringsgesprek vragen. De evaluator doet hem hiervan een ontvangstmelding bij voorkeur per e-mail.

Indien een personeelslid gedurende meer dan vijftig werkdagen ononderbroken afwezig is, nodigt de evaluator hem uit voor een functioneringsgesprek bij zijn werkhervatting.

Art. 9.Op het einde van de evaluatieperiode nodigt de evaluator het personeelslid uit voor een evaluatiegesprek.

Het evaluatiegesprek vindt plaats in de laatste maand van de evaluatieperiode of in de maand die volgt op het einde van de evaluatieperiode.

Als de evaluatie een personeelslid betreft dat evaluator is, wordt de in het tweede lid bedoelde termijn met een maand verlengd.

Als het personeelslid op het tijdstip van het gesprek afwezig is, wordt het gesprek verschoven naar de maand die volgt op de werkhervatting.

Art. 10.In geval van vertrek uit een federale dienst of van verandering van functie binnen een federale dienst, wordt de periode afgesloten met een evaluatie indien deze ten minste zes maanden heeft geduurd.

Art. 11.Na afloop van het functiegesprek, het planningsgesprek, de functioneringsgesprekken en het evaluatiegesprek stelt de evaluator een verslag op.

Onverminderd het artikel 23, heeft het personeelslid het recht om zijn aanmerkingen en opmerkingen te laten opnemen in elk verslag. De evaluator doet hem hiervan een ontvangstmelding bij voorkeur, per e-mail.

Art. 12.Het evaluatieverslag wordt afgesloten met één van de volgende vermeldingen : uitzonderlijk, voldoet aan de verwachtingen, te verbeteren en onvoldoende.

Het heeft uitwerking op het einde van de evaluatieperiode.

Art. 13.§ 1. De vermelding "voldoet aan de verwachtingen" wordt toegekend aan het personeelslid dat aan de volgende vier criteria voldoet : 1° het overgrote gedeelte van zijn prestatiedoelstellingen hebben gerealiseerd;2° over de competenties beschikken die noodzakelijk zijn om zijn functie op een bevredigende wijze uit te oefenen of die competenties hebben ontwikkeld als een dergelijke doelstelling tijdens het planningsgesprek was vastgesteld;3° beschikbaar zijn geweest voor de gebruikers van de dienst;4° op een behoorlijke manier hebben bijgedragen tot de teamprestaties. Als het personeelslid aan de eerste drie criteria voldoet, heeft het recht op de vermelding "voldoet aan de verwachtingen", behalve als het niet-nakomen van het laatste criterium van dien aard is dat het de goede werking of het imago van de dienst ernstig schaadt zonder het voorwerp van een tuchtprocedure uit te maken. § 2. Als het een personeelslid betreft die belast is met de evaluatie van andere personeelsleden wordt de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" pas toegekend als bovendien ten minste 90 % van alle evaluaties zijn uitgevoerd binnen de vastgestelde termijnen en overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Art. 14.§ 1. De vermelding "te verbeteren" wordt toegekend aan het personeelslid dat : 1° ofwel maar tussen de 50 en 70 % van zijn prestatiedoelstellingen heeft gerealiseerd;2° ofwel de competenties die noodzakelijk zijn om zijn functie op een bevredigende wijze te kunnen blijven uitoefenen niet heeft ontwikkeld terwijl het die doelstelling kreeg toegewezen tijdens het planningsgesprek;3° ofwel weinig beschikbaar was voor de gebruikers van de dienst. De bijdrage tot de teamprestaties wordt beoordeeld als een verzwarend of verzachtend element. Ze kan echter op zich de vermelding "te verbeteren" rechtvaardigen als het niet-nakomen van dat criterium van dien aard is dat het de goede werking of het imago van de dienst ernstig schaadt. Als het personeelslid echter het voorwerp is van een tuchtprocedure voor feiten die dat domein betreffen, mag hier met die feiten geen rekening worden gehouden. § 2. Als het een personeelslid betreft dat belast is met de evaluatie van andere personeelsleden wordt, behalve als de vermelding "onvoldoende" zich opdringt, de vermelding "te verbeteren" ambtshalve toegekend als minder dan 90 % van de evaluaties zijn uitgevoerd, of als de evaluaties buiten de vastgestelde termijnen of niet overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk zijn uitgevoerd.

Art. 15.De vermelding "onvoldoende" wordt toegekend aan het personeelslid dat : 1° ofwel minder dan 50 % van zijn prestatiedoelstellingen heeft gerealiseerd;2° ofwel niet de competenties heeft ontwikkeld die noodzakelijk zijn om zijn functie uit te oefenen en die niet meer op een bevredigende wijze kan uitoefenen, terwijl het die ontwikkelingsdoelstelling kreeg toegewezen tijdens het planningsgesprek;3° ofwel niet beschikbaar was voor de gebruikers van de dienst, ondanks de vermaningen die het gedurende de hele periode kreeg en onder voorbehoud dat die feiten geen voorwerp van een tuchtprocedure uitmaken. De bijdrage tot de teamprestaties wordt beoordeeld als een verzwarend of verzachtend element. Als het personeelslid echter het voorwerp is van een tuchtprocedure voor feiten die dat domein betreffen, mag hier met die feiten geen rekening worden gehouden. § 2. Als het een personeelslid betreft die belast is met de evaluatie van andere personeelsleden wordt de vermelding "onvoldoende" toegekend als minder dan 70% van de evaluaties zijn uitgevoerd binnen de vastgestelde termijnen en overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Art. 16.De vermelding "uitzonderlijk" wordt toegekend aan het personeelslid dat aan de volgende vier criteria voldoet : 1° niet alleen al zijn prestatiedoelstellingen heeft gerealiseerd maar die in meerdere domeinen ook heeft overtroffen;2° zijn competenties heeft ontwikkeld ver boven de gewone eisen die noodzakelijk zijn om zijn functie op een bevredigende wijze uit te oefenen;3° meer dan gemiddeld heeft bijgedragen tot de teamprestaties;4° uitermate beschikbaar was voor de gebruikers van de dienst. § 2. Als het een personeelslid betreft die belast is met de evaluatie van andere personeelsleden eist de toekenning van de vermelding "uitzonderlijk" bovendien dat alle evaluaties wel degelijk zijn uitgevoerd binnen de vastgestelde termijnen en overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, en dat de ambtenaar een echte leader van zijn team is gebleken, die het team ertoe kan brengen zijn doelstellingen te overtreffen.

Art. 17.Tijdens de evaluatieperiode brengt de functionele chef de hiërarchische meerdere van het personeelslid onmiddellijk op de hoogte als hij vreest dat de evaluatie met de vermelding "te verbeteren" of de vermelding "onvoldoende" moet worden afgesloten.

De functionele chef die, na afloop van het evaluatiegesprek, het nodig acht om een personeelslid de vermelding "onvoldoende", "te verbeteren" of "uitzonderlijk" te geven, brengt de hiërarchische meerdere van het personeelslid daarvan op de hoogte. De hiërarchische meerdere neemt zelf de evaluatie van het personeelslid over, met wie hij verplicht het in artikel 9 bedoelde evaluatiegesprek heeft. De delegatie van de evaluatietaak aan de functionele chef wordt ambtshalve ingetrokken op de datum van de kennisgeving van de informatie aan de hiërarchische meerdere. Die brengt het personeelslid daarvan op de hoogte.

Art. 18.De hiërarchische meerdere die een vermelding "onvoldoende", "te verbeteren" of "uitzonderlijk" wilt toekennen, brengt de directeur-generaal of de directeur onder wie hij rechtstreeks ressorteert daarvan op de hoogte.

Geen enkele van die drie vermeldingen kan worden toegekend zonder het akkoord en de medeondertekening van de directeur-generaal of van de directeur, behalve als de hiërarchische meerdere rechtstreeks onder de leidend ambtenaar ressorteert.

Bij gebrek aan een akkoord tussen de evaluator en de directeur-generaal of de directeur wordt de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" ambtshalve toegekend. Dat feit betekent niet dat de evaluator de verplichting om alle evaluaties uit te voeren niet is nagekomen.

Art. 19.Het evaluatieverslag wordt door de evaluator aan het personeelslid bezorgd binnen de twintig werkdagen na het evaluatiegesprek. Een kopie daarvan wordt aan de P & O-directeur bezorgd.

Art. 20.De P & O-directeur of zijn afgevaardigde gaat na of elk personeelslid zijn evaluatie krijgt binnen de in de artikelen 9, 10 en 19 bepaalde termijnen. Als hij een gebrek vaststelt, verwittigt hij de evaluator, de hiërarchische meerdere van het personeelslid, de directeur en de directeur-generaal van de hiërarchische meerdere, alsook de leidend ambtenaar daarvan.

De hiërarchische meerdere, als die niet de evaluator is, maant de functionele chef aan om de evaluatie uit te voeren of trekt, bij gebrek daaraan, de delegatie met betrekking tot die taak in.

De directeur of, bij afwezigheid, de directeur-generaal of, bij afwezigheid, de leidend ambtenaar maant in een interne nota, brief of e-mail de evaluator aan om de evaluatie uit te voeren binnen de termijn die hij bepaalt . Bij gebrek aan evaluatie binnen deze termijn, voert hij ze zelf uit of kent hij de rol van hiërarchische meerdere van het betrokken personeelslid aan een andere ambtenaar toe.

Een kopie van de evaluatie die overeenkomstig het tweede en derde lid is opgesteld, wordt aan de P & O-directeur bezorgd, die de leidend ambtenaar ervan op de hoogte brengt.

De evaluatie die overeenkomstig het tweede en derde lid is opgesteld, geldt met terugwerkende kracht op het einde van de betrokken evaluatieperiode.

Als er een termijn van zes maanden is verstreken, te rekenen vanaf het einde van de evaluatieperiode, kent de leidend ambtenaar ambtshalve de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" toe aan het personeelslid.

Die vermelding geldt met terugwerkende kracht op het einde van de betrokken evaluatieperiode. HOOFDSTUK IV. - Het evaluatiedossier

Art. 21.Het individueel evaluatiedossier omvat : 1° een identificatiefiche met identiteitsgegevens, graad, klasse en aanwijzing;2° de functiebeschrijving en het verslag van het functiegesprek;3° de overeengekomen prestatie- en ontwikkelingsdoelstellingen, alsook het verslag van het planningsgesprek;4° de verslagen van de eventuele functioneringsgesprekken;5° eventuele verzoeken voor een functioneringsgesprek die niet zijn uitgemond in een gesprek;6° de door het personeelslid op zijn verzoek toegevoegde documenten;7° in voorkomend geval de opmerkingen van het personeelslid gemaakt overeenkomstig artikel 11, tweede lid, de stukken bedoeld in artikel 20;8° de evaluatieverslagen;9° in het voorkomend geval, de beroepsdossiers bestaande uit de beroepen, de adviezen van de beroepscommissie en de beslissingen van de leidend ambtenaar.

Art. 22.Het individueel evaluatiedossier is ter beschikking van het personeelslid, van zijn evaluator, van de hiërarchische lijn tot en met de leidend ambtenaar en van de stafdienst Personeel en Organisatie van de betrokken federale dienst.

In geval van mobiliteit naar een andere federale dienst of van aanwerving door een andere federale dienst wordt het evaluatiedossier aan de nieuwe federale dienst bezorgd. HOOFDSTUK V. - Beroep van een personeelslid tegen een evaluatieverslag en een eindvermelding

Art. 23.Binnen de twintig werkdagen na de kennisgeving van het verslag kan het personeelslid een schriftelijk beroep instellen tegen dit verslag en de vermelding die hem toegekend is.

Het beroep wordt ingesteld bij de leidend ambtenaar, die onmiddellijk, bij voorkeur per e-mail, een ontvangstbericht stuurt en het beroep onverwijld doorgeeft aan de bevoegde beroepscommissie. De leidend ambtenaar bezorgt deze ook een afschrift van het in artikel 21 bedoeld individueel evaluatiedossier.

Het beroep is opschortend. In voorkomend geval vangt de in artikel 33 bepaalde periode van zes maanden slechts aan op de dag na die waarop de leidend ambtenaar de ambtenaar het advies van de bevoegde commissie meedeelde samen met de beslissing die hij in voorkomend geval genomen heeft.

Art. 24.Drie beroepscommissies inzake evaluatie worden opgericht : 1° de interdepartementale beroepscommissie inzake evaluatie, die bevoegd is voor de beroepen in de federale overheidsdiensten en voor het Ministerie van Landsverdediging;2° de interparastatale beroepscommissie inzake evaluatie, die bevoegd is voor de beroepen in de openbare instellingen van sociale zekerheid;3° de gemeenschappelijke beroepscommissie inzake evaluatie, die bevoegd is voor de beroepen in de instellingen van openbaar nut.

Art. 25.Elke beroepscommissie omvat een voorzitter, een vicevoorzitter en tien leden. De voorzitter en de vicevoorzitter evenals vier leden worden aangewezen door de overheid. Zes leden worden aangewezen door de representatieve vakorganisaties naar rato van twee per organisatie.

Naast tien effectieve leden worden ook tien plaatsvervangende leden aangewezen.

Art. 26.De representatieve vakorganisaties wijzen hun vertegenwoordigers voor de beroepscommissies aan uit de ambtenaren die behoren tot de groep van betrokken federale diensten overeenkomstig artikel 24.

Deze vertegenwoordigers zijn in gelijke mate verdeeld over de taalrollen.

De Minister van Ambtenarenzaken erkent de leden die zijn aangewezen door de representatieve vakorganisaties.

Art. 27.De Minister van Ambtenarenzaken wijst de voorzitter, de vicevoorzitter, vier effectieve leden, en vier plaatsvervangende leden van de beroepscommissies aan op voorstel van : 1° de in college vergaderde voorzitters van het directiecomité van de federale overheidsdiensten en voorzitters van de programmatorische federale overheidsdiensten, voor de interdepartementale beroepscommissie;2° het college van de leidend ambtenaren van de openbare instellingen van sociale zekerheid, voor de interparastatale beroepscommissie;3° de in college vergaderde leidend ambtenaren van de instellingen van openbaar nut voor de gemeenschappelijke beroepscommissie. De voorzitter, de vicevoorzitter en de leden, aangewezen door de overheid, worden gekozen uit de houders van een management- of een staffunctie, de houders van een directiefunctie en de ambtenaren van de klassen A4 en A5 die behoren tot een dienst of instelling afhangend van de betrokken beroepscommissie.

De voorzitter en de vicevoorzitter behoren niet tot dezelfde taalrol.

De leden zijn in gelijke mate verdeeld over de taalrollen.

Art. 28.Elke beroepscommissie beraadslaagt geldig wanneer ten minste de helft van haar leden aanwezig is en ten minste vier van hen behoren tot dezelfde taalrol als het personeelslid, waarbij de voorzitter en de vicevoorzitter tot de leden gerekend worden.

Wanneer de voorzitter en de vicevoorzitter beiden afwezig of verhinderd zijn, wijzen de door de overheid aangewezen leden onderling een van hen als voorzitter van de zitting aan.

Wanneer, op het moment van de stemming, het aantal door de overheid aangewezen leden en het aantal door de representatieve vakorganisaties aangewezen leden niet gelijk is, wordt de pariteit hersteld door loting. De loting wordt eerst gedaan binnen de leden die niet tot dezelfde taalrol behoren als deze van de ambtenaar. De voorzitter, of de vicevoorzitter wanneer de voorzitter afwezig is, neemt niet deel aan de loting.

Wanneer het quorum niet bereikt werd, beraadslaagt de beroepscommissie op de volgende zitting over hetzelfde dossier, ongeacht het aantal aanwezigen. De voorzitter kan echter beslissen de beslissing uit te stellen tot een derde en laatste zitting van de beroepscommissie.

Art. 29.Een beroepscommissielid kan enkel zetelen indien het op geen enkele wijze heeft deelgenomen aan de toekenning van de vermelding.

De leidend ambtenaar van de federale dienst waartoe het personeelslid in beroep behoort, zetelt niet.

Het personeelslid in beroep en de evaluator worden ambtshalve opgeroepen om gehoord te worden.

De stemming is geheim. Bij staking van stemmen bepaalt de voorzitter de strekking van het advies.

Art. 30.§ 1. Het personeelslid in beroep verschijnt in eigen persoon; hij kan zich laten bijstaan door de persoon van zijn keuze; hij mag zich niet laten vertegenwoordigen.

De verdediger mag op geen enkele manier deel uitmaken van de beroepscommissie. § 2. De beroepscommissie beraadslaagt zonder het personeelslid in beroep te horen, op basis van alleen het beroepsdossier, wanneer het personeelslid niet geantwoord heeft op de eerste en de tweede oproeping. § 3. De afwezigheid van de evaluator belet de beroepscommissie niet te beraadslagen.

Art. 31.Het met redenen omkleed advies van de beroepscommissie bestaat hetzij uit een voorstel van een andere vermelding, hetzij uit een voorstel van behoud van de toegekende vermelding.

De voorzitter van de beroepscommissie deelt het advies mee aan de leidend ambtenaar en aan het personeelslid in beroep binnen de vijftien werkdagen en bezorgt er een kopie van aan de federale overheidsdienst Personeel en Organisatie.

Art. 32.Indien de beroepscommissie heeft voorgesteld de vermelding te wijzigen, neemt de leidend ambtenaar de beslissing hetzij de vermelding te wijzigen overeenkomstig het advies van de beroepscommissie, hetzij de oorspronkelijke vermelding te bevestigen, ofwel een andere vermelding toe te kennen. Hij deelt zijn beslissing aan het personeelslid in beroep mee binnen de twintig werkdagen na de ontvangst van het advies.

Indien de beroepscommissie heeft voorgesteld de vermelding te behouden, wordt deze definitief. De leidend ambtenaar brengt er het personeelslid in beroep onmiddellijk van op de hoogte en deelt hem het advies mee. HOOFDSTUK VI. - Gevolgen voor de loopbaan van de personeelsleden

Art. 33.In afwijking van artikel 5 bedraagt de evaluatieperiode die onmiddellijk volgt op de toekenning van de vermelding "onvoldoende" aan een personeelslid zes maanden. Deze periode wordt verlengd pro rata van de dagen verlof of afwezigheid die om welke reden dan ook zijn toegekend. Ze wordt eveneens pro rata verlengd wanneer het personeelslid deeltijds werkt.

Art. 34.Indien in de drie jaren na de toekenning van de eerste vermelding "onvoldoende" een tweede vermelding "onvoldoende" wordt gegeven, zelfs indien ze niet voortvloeit uit de eerste vermelding "onvoldoende", ontslaat de leidend ambtenaar het personeelslid omwille van beroepsongeschiktheid of stelt hij dit voor aan de overheid die de benoemingsbevoegdheid heeft of waaraan de benoemingsbevoegdheid overgedragen werd.

De periode van drie jaar wordt verlengd met de som van de verlofdagen of afwezigheiddagen die het personeelslid tijdens die periode heeft genoten, als die meer dan 90 dagen bedragen.

Art. 35.De artikelen 33 en 34 zijn niet van toepassing wanneer de vermelding "onvoldoende" wordt toegekend in het kader van de uitoefening van een hogere functie.

Deze vermelding en de vermelding "te verbeteren" stellen ambtshalve een einde aan de aanwijzing in een hogere functie.

Voor de beschouwde evaluatieperiode, bekomt de ambtenaar ambtshalve de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" voor de functie, de klasse of het niveau waarin hij is benoemd.

Art. 36.Aan de wegens beroepsongeschiktheid ontslagen ambtenaar wordt een vergoeding wegens ontslag toegekend.

Deze vergoeding is gelijk : 1° aan twaalfmaal de laatste maandbezoldiging indien hij ten minste twintig jaar dienst heeft;2° aan achtmaal de laatste maandbezoldiging indien hij ten minste tien jaar dienst heeft;3° aan zesmaal de laatste maandbezoldiging indien hij minder dan tien jaar dienst heeft. Voor de toepassing van dit artikel moet onder "bezoldiging" worden verstaan elke wedde, elk loon of elke vergoeding in de plaats van wedde of loon, rekening houdend met de verhogingen of verminderingen die te wijten zijn aan de schommelingen van de index der kleinhandelsprijzen. De in aanmerking te nemen bezoldiging is die welke verschuldigd is voor volledige prestaties, eventueel met inbegrip van de haard of standplaatstoelage, rekening houdend met de verhogingen of verminderingen die te wijten zijn aan de schommelingen van de index der kleinhandelsprijzen. HOOFDSTUK VII. - Gelijkstelling van de afsluiting van een stageperiode of aanpassingsperiode met een evaluatievermelding

Art. 37.Als een stage of aanpassingsperiode wordt afgesloten met de benoeming van de ambtenaar, wordt de stageperiode of aanpassingsperiode beschouwd als afgesloten met de vermelding "voldoet aan de verwachtingen".

De hiërarchische meerdere kan de vermelding "uitzonderlijk" toekennen als de in artikel 16 bedoelde voorwaarden zijn vervuld. Artikel 18 is van toepassing. HOOFDSTUK VIII. - Ambtshalve toekenning van de vermelding "voldoet aan de verwachtingen"

Art. 38.In afwijking van artikel 6, krijgt het personeelslid dat langer dan zes maanden afwezig is gedurende een evaluatieperiode, ambtshalve de vermelding "voldoet aan de verwachtingen" als zijn afwezigheid te wijten is aan een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar en van het werk, aan een beroepsziekte of aan een of meer van de volgende verloven : 1° een verlof wegens moederschapsbescherming;2° een voltijds ouderschapsverlof;3° een verlof bedoeld in artikel 77 van het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel;4° een verlof bedoeld in artikel 95 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen;5° een verlof voor opdracht van algemeen belang;6° het verlof bedoeld in het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van de groepen;7° het verlof bedoeld in het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten;8° het voltijds verlof bedoeld in de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten;9° de detachering bedoeld in het koninklijk besluit van 23 januari 2007 betreffende het personeel van het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse;10° de detachering bedoeld in het koninklijk besluit van 20 mei 1997 tot vaststelling van de voorwaarden voor de detachering van het personeel van de openbare diensten bij het Secretariaat van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. Dit artikel is niet van toepassing wanneer artikel 33 van toepassing is. HOOFDSTUK IX. - Jaarlijks verslag

Art. 39.Elke federale dienst verschaft jaarlijks een volledig verslag, vóór 1 mei, aan de federale overheidsdienst Personeel en Organisatie over de evaluaties van het jaar daarvoor. HOOFDSTUK X. - Opheffings-, wijzigings-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 40.In het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de evaluatie en de loopbaan van het rijkspersoneel, wordt de titel I, die de artikelen 1 tot 20 bevat, opgeheven.

Art. 41.Hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut, dat de artikelen 32 tot 33octies bevat, wordt opgeheven.

Art. 42.Artikel 3, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van de groepen wordt opgeheven.

Art. 43.Artikel 4, vierde lid, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de rijksdiensten wordt opgeheven.

Art. 44.Artikel 97 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen wordt opgeheven.

Art. 45.Het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten en in het Ministerie van Defensie wordt opgeheven.

Art. 46.Het koninklijk besluit van 15 mei 2009 tot bepaling van de nadere regelen voor de toepassing van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 tot invoering van een evaluatiecyclus in de federale overheidsdiensten, op het administratief en technisch personeel van de federale wetenschappelijke instellingen wordt opgeheven.

Art. 47.De beroepsprocedures die lopen op de dag voor de inwerkingtreding van dit besluit worden voortgezet volgens de bepalingen die toen van kracht waren.

Art. 48.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 49.Onze Ministers zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 24 september 2013.

FILIP Van Koningswege : De Minister belast met Ambtenarenzaken, K. GEENS De Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken, H. BOGAERT

^