Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 27 juni 2018
gepubliceerd op 11 juli 2018

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2018012717
pub.
11/07/2018
prom.
27/06/2018
ELI
eli/besluit/2018/06/27/2018012717/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 JUNI 2018. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit ontwerp van koninklijk besluit heeft tot doel een aantal belangrijke en dringende wijzigingen aan te brengen aan het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, en dit om de efficiënte werking van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet in het gedrang te brengen.

Deze wijzigingen zijn het gevolg van de wet van 21 november 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen, die de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) gedeeltelijk omzet.

Het is noodzakelijk om voormeld koninklijk besluit zo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met de wetswijzigingen.

Samengevat betreffen het hoofdzakelijk wijzigingen met betrekking tot de oproepingstermijnen en de organisatie van het persoonlijk onderhoud.

Voorafgaande opmerking: in voorliggend ontwerp wordt de nieuwe terminologie van de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (bijvoorbeeld verzoek(er) om internationale bescherming) niet systematisch overgenomen. Zo maken om redenen van efficiëntie en coherentie bepaalde gewijzigde artikelen nog gebruik van de oude terminologie. Dit kan herbekeken worden in het kader van een eventuele codificatie van de Vreemdelingenwet.

ARTIKELSGEWIJZE COMMENTAAR Artikel 1 Artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen wordt, zoals de Raad van State in haar advies suggereert, vervangen, zodat het duidelijk is dat dit besluit strekt tot de gedeeltelijke omzetting van de richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU en de bepalingen dan ook moeten geïnterpreteerd worden in het licht van deze richtlijnen.

Artikel 2 Artikel 2 bevat drie wijzigingen aan artikel 1/1 van hetzelfde koninklijk besluit.

Vooreerst wordt de definitie van vertrouwenspersoon aangepast, zodat het duidelijk wordt dat enkel personen die beroepshalve gespecialiseerd zijn in vreemdelingenrecht of in de bijstand aan personen kunnen optreden als vertrouwenspersoon. Voorbeelden van mogelijke vertrouwenspersonen zijn sociaal assistenten, vertegenwoordigers van ngo's die actief zijn op het vlak van asiel, leerkrachten, priesters, imams, psychologen en psychiaters. Daar het vereist is dat een vertrouwenspersoon beroepshalve gespecialiseerd dient te zijn in de bijstand aan personen of vreemdelingenrecht, wordt voor de goede orde verduidelijkt dat vrijwilligers van een organisatie die gericht is op bijstand aan personen of op asiel derhalve niet kunnen gemachtigd worden om de asielzoeker bij te staan tijdens de behandeling van zijn aanvraag.

Asielzoekers voldoen in principe ook niet aan de definitie (beroepshalve gespecialiseerd zijn in bijstand aan personen of vreemdelingenrecht) en bovendien kan in hun geval sprake zijn van belangenvermenging. Bloedverwanten van de asielzoekers tot en met de derde graad kunnen evenmin optreden als vertrouwenspersoon. Deze beperking heeft vooreerst tot doel te verhinderen dat de ouders van begeleide minderjarige asielzoekers artikel 57/1, § 3, tweede lid van de wet zouden omzeilen door het gehoor van hun minderjarige kinderen bij te wonen in de hoedanigheid van vertrouwenspersoon, ook al wordt er vereist dat een vertrouwenspersoon beroepshalve gespecialiseerd dient te zijn in de bijstand aan personen of vreemdelingenrecht. Het uitsluiten van bloedverwanten tot en met de derde graad garandeert bovendien niet alleen de onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon die de asielzoeker bijstaat, maar draagt er ook toe bij dat de asielzoeker niet gehinderd wordt in het afleggen van zijn verklaringen. De aanwezigheid van een bloedverwant van de asielzoeker zou het gehoor kunnen bemoeilijken of de asielzoeker zelfs kunnen intimideren, zeker in het geval de asielzoeker tegenstrijdige belangen heeft met de bloedverwant die wenst op te treden als vertrouwenspersoon.

Bovendien wordt er voorzien dat de asielzoeker niet kan worden bijgestaan door een persoon die strafrechtelijk veroordeeld werd voor feiten op de persoon of met behulp van de persoon van een minderjarige. Het is immers niet aangewezen dat personen die veroordeeld zijn voor feiten waar minderjarigen bij betrokken waren in een vertrouwens- of een gezagsrelatie tegenover een asielzoeker geplaatst wordt, en meer in het bijzonder ten aanzien van een minderjarige.

De ambtenaar van het Commissariaat-generaal moet de aanstelling van een vertrouwenspersoon die niet voldoet aan de definitie vervat in artikel 1/1, onder 6° van onderhavig koninklijk besluit weigeren. In voorkomend geval zal de ambtenaar van het Commissariaat-generaal de persoon die wenst op te treden als vertrouwenspersoon bevragen teneinde zich hiervan te vergewissen. Bij ernstige twijfels kan de Commissaris-generaal of zijn gemachtigde de betrokkene verzoeken aan de hand van documenten aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden om te kunnen optreden als vertrouwenspersoon. Indien de betrokken persoon dit niet kan aantonen voor de aanvang van het gehoor, kan hem de mogelijkheid ontzegd worden het gehoor van de asielzoeker bij te wonen en op te treden als vertrouwenspersoon.

In het oorspronkelijke ontwerp was voorzien dat de ambtenaar de aanwezigheid van voormelde personen toch kon aanvaarden, indien dit noodzakelijk werd bevonden om tot een adequaat onderzoek van de aanvraag over te gaan. De Raad van State achtte het echter in haar advies niet duidelijk of het enkel ging om het aanvaarden van de aanwezigheid van deze personen tijdens het gehoor of ook om hun aanstelling als vertrouwenspersoon. Dit wordt nu apart geregeld in de artikelen 9 en 10 van voorliggend ontwerpbesluit. Deze artikelen gaan specifiek over de omstandigheden van het gehoor en over wie mag/moet aanwezig zijn. Er kan dan ook naar de uiteenzetting onder deze artikelen worden verwezen voor meer toelichting.

Artikel 1, 2° voorziet verder in de vervanging van de bepaling onder 8° door de definitie van "de Voogdijwet", zodat dit verder verkort kan worden weergegeven.Zo wordt voorkomen dat de tekst te zwaar wordt en daardoor minder vlot gelezen wordt.

Artikel 1, 3° voegt de definitie van niet-begeleide minderjarige in onder de nieuwe bepaling 9° van artikel 1/1. Deze definitie bestond al onder de vroegere bepaling 8°, maar voorziet nu in een preciezer aanduiden van de toepasselijke artikelen van de Voogdijwet en het verkort weergeven van Titel XIII, Hoofdstuk VI van de Programmawet (I) (art. 479) van 24 december 2002 met opschrift "Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen", zoals bepaald in het gewijzigde punt 8°.

Artikel 3 Artikel 3 voorziet in de opheffing van de paragrafen 1 en 3 van artikel 4 van het koninklijk besluit van 11 juli 2003. Deze paragrafen zijn overbodig geworden omdat de kwestie van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming door de met het onderzoek belaste instanties geregeld wordt door artikel 48/6, § 5 van de wet.

Artikel 4 Artikel 5 van hetzelfde besluit wordt gewijzigd zodat er niet langer verwezen wordt naar de artikelen 52, 57/6/3 en 57/10 van de wet, aangezien deze artikelen opgeheven werden door de artikelen 30, 43 en 51 van de wet van 21 november 2007 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2017 betreffende de opvang van de asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen.

Verder wordt het artikel aangepast zodat het in overeenstemming is met het artikel 57/6 van de wet dat een overzicht bevat van de verschillende bevoegdheden van de Commissaris-generaal, met artikel 57/6/4 van de wet dat de bevoegdheid van de Commissaris-generaal met betrekking tot de verzoeken om internationale bescherming ingediend aan de grens of in een transitzone regelt en met artikel 57/6/5 van de wet dat betrekking heeft op de beëindiging van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

Artikel 5 De wetgever heeft er voor gekozen om de regel dat elke verzoeker minstens eenmaal de kans krijgt de inhoud van zijn verzoek om internationale bescherming toe te lichten, op te nemen in artikel 57/5ter, § 1, eerste lid van de wet. De uitzonderingen op de verplichting om een gehoor te organiseren worden opgesomd in artikel 57/5ter, § 2, 1° tot 3° van dezelfde wet. Bijgevolg wordt artikel 6 van het koninklijk besluit opgeheven.

Artikel 6 Artikel 6 voorziet in een vervanging van artikel 7 van het koninklijk besluit van 11 juli 2003. Dit artikel herhaalt en vervolledigt de verschillende wijzen waarop kan opgeroepen worden voor een persoonlijk onderhoud conform artikel 51/2 van de wet.

Artikel 7, § 1 voorziet dat de Commissaris-generaal of zijn gemachtigde een kopie van de oproeping voor een persoonlijk onderhoud ter informatie naar het adres van de effectieve woonplaats van de verzoeker om internationale bescherming kan sturen indien hij daarover werd ingelicht. Dit betekent wanneer uit de stukken vervat in het administratieve dossier kan afgeleid worden dat het adres van de effectieve woonplaats van de verzoeker verschilt van het voordien door hem meegedeelde adres van de gekozen woonplaats. Deze handelswijze heeft slechts nut wanneer het adres van de effectieve woonplaats van recentere datum is dan het adres van de gekozen woonplaats. Er is geen sanctie voorzien indien de Commissaris-generaal of zijn gemachtigde geen kopie van de oproeping heeft verstuurd naar de effectieve woonplaats van de verzoeker.

Een kopie van de oproeping wordt ook per fax, per gewone post of per e-mail verstuurd naar de advocaat van de verzoeker. Er wordt verduidelijkt dat deze oproeping louter ter informatie meegedeeld wordt aan de advocaat. Het is immers aan de verzoeker om zijn advocaat in te lichten over de stand van zijn procedure. In de oproepingsbrief die door de Commissaris-generaal aan de verzoeker verstuurd wordt, staat uitdrukkelijk aangegeven dat hij zich op de dag van zijn persoonlijk onderhoud kan laten bijstaan door zijn advocaat. De verzoeker is vrij te beslissen of hij al dan niet wil worden bijgestaan door een advocaat tijdens zijn persoonlijk onderhoud.

Indien hij gedurende het persoonlijk onderhoud de bijstand van een advocaat wenst, is het zijn taak om op diligente en alerte wijze zijn verdediging te organiseren, en kan er in redelijkheid worden verwacht dat hij dan zijn advocaat zelf op de hoogte brengt dat het persoonlijk onderhoud zal plaatsvinden. Daar de kopie van de oproeping die aan de advocaat wordt overgemaakt slechts een informatieve waarde heeft, is er geen sanctie voorzien indien de Commissaris-generaal geen kopie van de oproeping heeft verstuurd naar de advocaat.

Artikel 6 voorziet verder in een technische aanpassing van artikel 7, § 2, in die zin dat de verwijzing naar paragrafen 1 en 2 geschrapt wordt. De verwijzing in de tweede paragraaf van artikel 7 naar de tweede paragraaf in hetzelfde artikel is logischerwijze niet correct.

De verwijzing naar paragraaf 1 is niet nuttig, aangezien de wijze waarop kennis wordt gegeven van de oproeping tot het gehoor reeds voorgeschreven is door artikel 51/2, zesde lid van de wet. Bovendien is de eerste paragraaf op een zodanige wijze geformuleerd dat het van toepassing is telkens een verzoeker opgeroepen wordt voor een persoonlijk onderhoud en dit ongeacht de leeftijd van de verzoeker.

Verder wordt verduidelijkt dat de oproeping voor het persoonlijk onderhoud van een minderjarige verzoeker verstuurd wordt naar de gekozen woonplaats van de ouder(s) en een kopie van de oproeping per gewone post zowel naar de effectieve woonplaats van de minderjarige als, in voorkomend geval, naar de dienst Voogdij.

Het wordt mogelijk dat een begeleide minderjarige verzoeker opgeroepen wordt voor een persoonlijk onderhoud zonder dat de persoon die conform de nationale wet of de Belgische wet werd aangewezen als voogd, of de persoon die het ouderlijk gezag op hem uitoefent hiervan op de hoogte wordt gesteld. Begeleide minderjarige vreemdelingen kunnen overeenkomstig artikel 57/1, § 2 van de wet zelf of via hun ouder(s) of voogd een verzoek om internationale bescherming in eigen naam indienen. De beweegredenen van ouders of voogden en kinderen om een verzoek om internationale bescherming te doen komen vaak overeen, maar kunnen ook van elkaar verschillen en zelfs conflicterend zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor daden van vervolging van kindspecifieke aard zoals gedwongen huwelijk, kindsoldaten, vrouwelijke genitale verminking, enz. Artikel 57/1, § 2 van de wet voorziet bijgevolg in de mogelijkheid voor de begeleide minderjarige om autonoom een verzoek om internationale bescherming in te dienen. In voorkomend geval is het niet aangewezen dat de ouder(s) of de voogd op de hoogte worden gesteld van het feit dat de begeleide minderjarige verzoeker in eigen naam een verzoek heeft ingediend. In dit opzicht en in het belang van de begeleide minderjarige vreemdeling is het verantwoord dat hij, wanneer hij daar uitdrukkelijk om verzoekt, opgeroepen wordt voor een persoonlijk onderhoud zonder dat de persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent hierover wordt ingelicht. Artikel 7, § 3 van het besluit voorziet daarom dat de oproeping voor een persoonlijk onderhoud rechtsgeldig kan verstuurd worden naar de gekozen woonplaats die door de begeleide minderjarige verzoeker werd opgegeven. Er moet geen kopie van deze oproeping verstuurd worden naar de voogd of de persoon die het ouderlijk gezag over hem uitoefent.

Deze regeling geldt eveneens voor het versturen van de beslissing, zoals bepaald in artikel 24 van onderhavig besluit dat verwijst naar artikel 7.

Artikel 7, § 4 van hetzelfde besluit wordt vervangen. Het artikel wordt zodanig aangepast dat het persoonlijk onderhoud minstens acht kalenderdagen na de datum van kennisgeving van de oproeping voor het persoonlijk onderhoud kan plaatsvinden. Het onderscheid tussen werkdagen en kalenderdagen, naargelang de wijze waarop de verzoeker wordt opgeroepen, wordt opgeheven omdat er in het licht van het gelijkheidsbeginsel geen reden is om in geval de verzoeker wordt opgeroepen voor een eerste persoonlijk onderhoud door een kennisgeving aan de persoon zelf een kortere oproepingstermijn te voorzien dan indien hij zou opgeroepen worden bij een ter post aangetekende zending of per drager tegen ontvangstbewijs. Het herleiden van de oproepingstermijn naar een termijn van kalenderdagen in plaats van werkdagen heeft als voordeel dat alle dagen zonder onderscheid in deze termijn gerekend worden. Dit maakt het voor de verzoeker en de personen die hem bijstaan tijdens de behandeling van zijn verzoek eenvoudiger om te controleren of de door de Koning opgelegde oproepingstermijn gerespecteerd wordt.

De termijn tussen de kennisgeving van de oproepingsbrief en de datum van het persoonlijk onderhoud is voorzien om de verzoeker toe te laten zich voor te bereiden op het persoonlijk onderhoud en de nodige regelingen te treffen om zich naar Brussel te begeven. Een termijn van acht kalenderdagen volstaat om elke individuele verzoeker de kans te geven beroep te doen op de hem toegekende rechten en te voldoen aan de plichten die op zijn schouders rusten.

Het koninklijk besluit wordt gewijzigd opdat een kortere oproepingstermijn mogelijk is voor de verzoeken om internationale bescherming waarvoor de wetgever een bijzondere procedure heeft uitgewerkt. Het betreffen de verzoeken waarbij de Commissaris-generaal overeenkomstig de artikelen 57/6, § 3 en 57/6/1 van de wet kan beslissen om het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren of te behandelen volgens een versnelde procedure, en waarvan de wetgever verwacht dat deze verzoeken versneld en/of binnen een zeer korte termijn van, naargelang het geval, tien tot vijftien werkdagen worden behandeld. De oproepingstermijn voor deze categorieën van verzoeken om internationale bescherming wordt herleid tot een minimumtermijn van twee kalenderdagen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er reeds een verkorte oproepingstermijn van 48 en 24 uur bestond voor bepaalde categorieën van verzoekers om internationale bescherming. Ten einde de procedure te vereenvoudigen wordt deze termijn omgezet naar een termijn van kalenderdagen.

Hoewel sommige situaties, die kunnen leiden tot een beslissing van niet-ontvankelijkheid of tot een behandeling van het verzoek volgens een versnelde procedure, gekend zijn door de Commissaris-generaal vanaf het begin van het onderzoek (bv. de verzoeker is afkomstig uit een veilig land van herkomst, de verzoeker dient een volgend verzoek in dat ontvankelijk wordt verklaard, de verzoeker weigerde zijn vingerafdrukken te laten nemen), worden deze situaties na het persoonlijk onderhoud en na gedegen onderzoek niet steeds weerhouden als een motief voor een beslissing van niet-ontvankelijkheid of binnen de versnelde procedure. Het administratief dossier kan bijvoorbeeld duidelijke aanwijzingen bevatten dat de verzoeker zich in een situatie voorzien in de artikelen 57/6, § 3 of 57/6/1, § 1 van de wet bevindt en bijgevolg aanleiding geven tot een verkorte oproepingstermijn, maar dit zegt niets over de uiteindelijke beslissing die er zal worden genomen ten aanzien van de verzoeker. Zo zal het gegeven dat de verzoeker tegengehouden wordt aan de grens omdat hij niet in het bezit is van een geldig paspoort of van een daarmee gelijkgestelde reistitel aanleiding kunnen geven tot een toepassing van de versnelde procedure via een verkorte oproepingstermijn op basis van artikel 57/6/1, § 1, c) of d) van de wet, maar kan de uiteindelijke beslissing gebaseerd zijn op totaal andere motieven (bv.erkenning van de vluchtelingenstatus). Ook voor een verzoeker die onrechtmachtig op het grondgebied verblijft, vervolgens wordt vastgehouden in een gesloten centrum en een verzoek om internationale bescherming indient, zal bijvoorbeeld op basis van het dossier een verkorte oproepingstermijn kunnen worden gehanteerd omdat hij zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend (artikel 57/6/1, § 1, h) van de wet), terwijl de uiteindelijke beslissing niet automatisch op dezelfde gronden is gebaseerd.

Aangezien het dus niet mogelijk is om reeds vóór het versturen van de oproeping voor het persoonlijk onderhoud vast te stellen welke beslissing er ten aanzien van een bepaalde verzoeker zal worden genomen, maar de wetgever wel verwacht dat bepaalde verzoeken versneld en/of binnen een zeer korte termijn beslist worden, kan een verkorte oproepingstermijn gehanteerd worden voor elke verzoeker waarbij op basis van de gegevens vervat in het administratief dossier duidelijk blijkt dat hij zich in een situatie zoals bedoeld in artikel 57/6, § 3 of artikel 57/6/1, § 1 van de wet bevindt.

In het geval de verzoeker zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de wet of het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsmaatregel zoals bedoeld in artikel 68 van de wet, moet de beslissing tot al dan niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 57/6/2 van de wet getroffen worden binnen de twee werkdagen na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden. Het is dan ook redelijk verantwoord om de oproepingstermijn - ingeval er een persoonlijk onderhoud zou worden georganiseerd - bijkomend te versnellen. Dit is conform artikel 41.2 a) van de richtlijn 2013/32/EU dat toelaat om in deze situatie verkorte termijnen te hanteren.

Er wordt een nieuwe paragraaf 7 toegevoegd aan artikel 7 van hetzelfde besluit. Hierin wordt gesteld dat als de verzoeker wordt opgeroepen door een kennisgeving aan de persoon zelf voor een volgend persoonlijk onderhoud, dit persoonlijk onderhoud twee dagen na de kennisgeving aan de persoon zelf kan plaatsvinden. Het betreft immers een voortzetting van het gehoor waarvoor reeds conform de paragrafen 4 t.e.m. 6 een oproeping voor een persoonlijk onderhoud verstuurd werd. In voorkomend geval kan er redelijkerwijs verondersteld worden dat de verzoeker zich al heeft kunnen voorbereiden op zijn gehoor, zodat het niet meer vereist is dat de verzoeker bijkomende voorbereidingstijd nodig heeft.

Het persoonlijk onderhoud kan daarom op zeer korte termijn verder gezet worden.

De toestemming van de advocaat is niet vereist. De advocaat levert de juridische bijstand aan de verzoeker, maar zijn afwezigheid belet, overeenkomstig artikel 19 van onderhavig koninklijk besluit, de Commissaris-generaal niet de verzoeker persoonlijk te horen. Indien de advocaat niet aanwezig kan zijn op het ogenblik dat het persoonlijk onderhoud wordt voortgezet, kan er van uitgegaan worden dat deze advocaat er voor zorgt dat de juridische bijstand van zijn cliënt gewaarborgd is door te voorzien in een confrater die hem vervangt.

Artikel 7 De wijziging aan artikel 9, § 1 van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 is het gevolg van de wijziging aan artikel 18 van hetzelfde besluit. Dit artikel bevat voortaan drie verschillende termijnen voor het schriftelijk meedelen van de reden voor de afwezigheid op de datum van het gehoor. In de oproepingsbrief zal de concreet toepasselijke termijn weergegeven worden.

Artikel 8 Artikel 11 voorziet in de mogelijkheid dat de Commissaris-generaal na het verlopen van een redelijke termijn aan de asielzoekers die nog geen beslissing hebben gekregen schriftelijk verzoekt of deze nog interesse hebben in het verderzetten van hun asielprocedure. Het niet antwoorden op dit specifiek verzoek om inlichtingen binnen de maand nadat deze werd verstuurd kan worden gesanctioneerd. Meer bepaald zal de Commissaris-generaal overeenkomstig artikel 57/6/5, § 1, 2° van de wet een beslissing tot beëindiging nemen. De sanctie voorzien in artikel 11 van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 is dezelfde als deze opgelegd door artikel 10 van hetzelfde besluit. Laatstgenoemd artikel voorziet eveneens in de mogelijkheid om een specifiek verzoek om inlichtingen te versturen. Daar kan ook een verzoek om actualisatie in de zin van artikel 11 onder vallen. Bijgevolg dient vastgesteld te worden dat artikel 11 een overtollige bepaling is. Het artikel dient bijgevolg opgeheven te worden.

Artikel 9 In het oorspronkelijke ontwerp werd in de aanpassing van de definitie van "vertrouwenspersoon" (artikel 1/1, 6° ) voorzien dat de ambtenaar de aanwezigheid van bepaalde personen die uitgesloten waren van de definitie van vertrouwenspersoon toch kon aanvaarden, indien dit noodzakelijk werd bevonden om tot een adequaat onderzoek van de aanvraag over te gaan. De Raad van State achtte het echter in haar advies niet duidelijk of het enkel ging om het aanvaarden van de aanwezigheid van deze personen tijdens het gehoor of ook om hun aanstelling als vertrouwenspersoon. Om deze reden wordt artikel 13/1 aangepast dat de omstandigheden van het gehoor betreft.

Het derde lid wordt vervangen, zodat het duidelijk is dat -buiten de in het tweede lid vermelde personen- de aanwezigheid tijdens het gehoor van andere personen kan worden aanvaard door de ambtenaar, wanneer dit noodzakelijk lijkt om tot een adequaat onderzoek van de aanvraag over te gaan. Het gaat hier vooral om familieleden of andere personen die niet voldoen aan de definitie van vertrouwenspersoon (zoals bijvoorbeeld een vrijwilliger van een vzw gericht op vreemdelingenrecht). Het gaat hier enkel om het aanvaarden van de aanwezigheid tijdens het gehoor, niet om de aanstelling tot vertrouwenspersoon, gezien zij niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden. Deze personen komen niet tussen tijdens het gehoor, maar kunnen wel op het einde van het gehoor opmerkingen maken binnen het kader dat wordt bepaald door de ambtenaar die het gehoor afneemt.

Artikel 10 Artikel 14 bepaalt in welke omstandigheden het gehoor van een minderjarige asielzoeker plaatsvindt.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State wordt het onderscheid met artikel 13/1 behouden en worden de paragrafen 1 tot 3 niet opgeheven.

De tweede paragraaf wordt echter wel gewijzigd, gezien deze paragraaf niet meer in overeenstemming is met artikel 57/1, § 3, tweede lid, van de wet, dat niet langer de aanwezigheid van de ouder(s)/wettelijke voogd vereist tijdens het gehoor van de begeleide minderjarige.

In het eerste lid van de tweede paragraaf worden de personen opgesomd die het gehoor van de niet-begeleide minderjarige moeten of kunnen bijwonen indien dit door de minderjarige is gewenst.

In het tweede lid van de tweede paragraaf worden de personen opgesomd die het gehoor van de begeleide minderjarige, die een verzoek om internationale bescherming in eigen naam heeft ingediend, moeten of kunnen bijwonen indien dit door de minderjarige is gewenst. Hetzelfde geldt voor de in artikel 57/1, § 1 van de wet bedoelde minderjarige.

Er wordt voorbehoud gemaakt voor artikel 57/1, § 3, tweede lid, van de wet. Dit houdt in dat het persoonlijk onderhoud van een begeleide minderjarige na een eerste oproeping enkel kan plaatsvinden indien de advocaat, en, in voorkomend geval de vertrouwenspersoon aanwezig zijn.

Indien de advocaat niet aanwezig is, dient de minderjarige opnieuw opgeroepen te worden. De afwezigheid van de advocaat en/of de vertrouwenspersoon na latere oproepingen belet niet dat de minderjarige wordt gehoord.

In het derde lid van de tweede paragraaf wordt bepaald dat de aanwezigheid tijdens het gehoor van andere personen kan worden aanvaard door de ambtenaar, wanneer dit noodzakelijk lijkt om tot een adequaat onderzoek van de aanvraag over te gaan. Het gaat hier vooral om familieleden of andere personen die niet voldoen aan de definitie van vertrouwenspersoon (zoals bijvoorbeeld een vrijwilliger van een vzw gericht op vreemdelingenrecht). Het gaat hier enkel om de aanvaarding van de aanwezigheid tijdens het gehoor, niet om de aanstelling tot vertrouwenspersoon, gezien zij niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden. Deze personen komen niet tussen tijdens het gehoor, maar kunnen wel op het einde van het gehoor opmerkingen maken binnen het kader dat wordt bepaald door de ambtenaar die het gehoor afneemt.

Artikel 11 De vereiste dat het verslag van het gehoor een getrouwe (schriftelijke) weergave bevat van de vragen die aan de verzoeker werden gesteld en van zijn verklaringen, is opgenomen in artikel 57/5quater, § 1 van de wet. Artikel 17, § 1 wordt bijgevolg opgeheven.

Artikel 17, § 2 behandelt de confrontatieplicht. De paragraaf wordt gewijzigd zodat de tekst meer in overeenstemming is met artikel 16 van de richtlijn 2013/32/EU. Ten einde de asielzoeker voldoende in de gelegenheid te stellen om, overeenkomstig artikel 48/6 van de wet, zo volledig mogelijk de tot staving van de asielaanvraag noodzakelijke elementen aan te voeren, dient de ambtenaar de asielzoeker vooreerst de kans te geven inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen op te helderen.

De verplichting te confronteren met tegenstrijdige verklaringen betreft niet alleen de andersluidende verklaringen afgelegd op de Dienst Vreemdelingenzaken of op het Commissariaat-generaal, maar ook de andere verklaringen die de asielzoeker heeft afgelegd en die in het administratieve dossier voorkomen.

Alleen de tegenstrijdigheden die de ambtenaar tijdens het gehoor zelf vaststelt dienen aan de asielzoeker voorgelegd te worden zodat hij de kans krijgt zijn verklaringen te verduidelijken.

Het vaststellen van tegenstrijdigheden tijdens het gehoor zelf is echter niet steeds mogelijk. De ambtenaar is daarom niet verplicht om de asielzoeker op te roepen voor een nieuw gehoor ten einde hem te confronteren met tegenstrijdigheden die slechts later aan het licht zijn gekomen.

De ambtenaar dient de asielzoeker eveneens in de gelegenheid te stellen om een bevredigende verklaring te geven omtrent het ontbreken van relevante elementen ter staving van zijn asielaanvraag. De ambtenaar draagt slechts de verplichting om de asielzoeker te confronteren met het gegeven dat er relevante elementen ontbreken, wanneer hij dit tijdens het gehoor vaststelt. Voor wat er begrepen dient te worden onder "relevant element", kan er verwezen worden naar de toelichting bij artikel 48/6 van de wet.

Dit artikel belet de Commissaris-generaal overigens niet om een beslissing te nemen op grond van een tegenstrijdigheid of op grond van de vaststelling dat een relevant element ter staving van de aanvraag ontbreekt en waarmee de asielzoeker niet geconfronteerd werd.

Artikel 12 Artikel 18 legt de procedure uit die door de Commissaris-generaal zal worden gevolgd bij afwezigheid van de asielzoeker op het geplande gehoor.

Artikel 18, § 1 wordt vooreerst aangepast zodat de procedure die dient gevolgd te worden in geval van afwezigheid van de asielzoeker op het gehoor ook van toepassing is op de asielzoeker die wordt vastgehouden in een welbepaalde plaats of in een penitentiaire instelling in hechtenis wordt gehouden overeenkomstig de artikelen 74/5 en 74/6 van de wet. Deze asielzoekers worden immers niet gehoord op de zetel van het Commissariaat-generaal, maar worden overeenkomstig artikel 13 van het koninklijk besluit gehoord op de plaats van de vasthouding of de hechtenis.

Artikel 18, § 2 bepaalt dat wanneer de asielzoeker binnen de vijftien dagen volgend op het verstrijken van de datum van het gehoor schriftelijk een geldige reden voor zijn afwezigheid heeft meegedeeld, de Commissaris-generaal een nieuwe datum van gehoor dient vast te leggen of een verzoek om inlichtingen dient te versturen. Deze termijn van 15 kalenderdagen wordt, naargelang het geval, herleid tot één of twee kalenderdag(en) voor de asielaanvragen waarvoor de wetgever een bijzondere procedure heeft uitgewerkt en waarvan de wetgever verwacht dat deze aanvragen versneld en/of binnen een zeer korte termijn van, naargelang het geval, twee, tien tot vijftien werkdagen worden behandeld. Het is dan ook redelijk verantwoord dat de termijn waarover de asielzoeker beschikt om zijn afwezigheid tijdens het gehoor te rechtvaardigen in deze gevallen korter is.

Deze reden en het bewijs van afwezigheid dienen schriftelijk aan de Commissaris-generaal te worden meegedeeld. De Commissaris-generaal die, wat dit punt betreft, over een ruime beoordelingsmarge beschikt, gaat daarna na of de opgegeven reden en het bewijs ervan geldig zijn en de afwezigheid van de asielzoeker op het gehoor staaft.

Indien dit het geval is dient de Commissaris-generaal de asielzoeker op een latere datum opnieuw op te roepen of hem te verzoeken om schriftelijk bepaalde inlichtingen te verschaffen.

De mogelijkheid om schriftelijk bepaalde inlichtingen op te vragen is vooral nuttig wanneer blijkt dat het motief dat de asielzoeker voor zijn afwezigheid opgeeft gedurende meerdere dagen, weken of zelfs maanden actueel kan blijven. Het kan bijvoorbeeld voorvallen dat de asielzoeker langdurig gehospitaliseerd is en zich daardoor niet naar Brussel kan begeven. Dit betekent echter niet noodzakelijk dat de asielzoeker niet in staat zou zijn om schriftelijk bepaalde inlichtingen te verschaffen. In voorkomend geval kan de Commissaris-generaal ofwel een nieuw gehoor organiseren op een datum waarop het motief voor de afwezigheid op het gehoor komt te vervallen, ofwel de asielzoeker een verzoek om inlichtingen opsturen.

Het feit dat een persoon zich niet aanmeldt op een persoonlijk onderhoud of geen gevolg geeft aan een verzoek om inlichtingen, verhindert niet dat de Commissaris-generaal een beslissing neemt over de asielaanvraag. In voorkomend geval kan de Commissaris-generaal zich uitspreken op grond van de elementen in het administratieve dossier.

Dit is in overeenstemming met artikel 57/5ter van de wet.

Het laatste lid van artikel 18, § 2, meldt een belangrijke beperking inzake het recht op heroproeping. Dit recht geldt enkel na een eerste verstek op het gehoor. Indien de asielzoeker nadat hij werd heropgeroepen opnieuw een geldig motief aanbrengt om zijn afwezigheid op het tweede gehoor te rechtvaardigen, kan de Commissaris-generaal een geldige beslissing nemen op grond van de elementen van het dossier. Dit is andermaal in overeenstemming met artikel 57/5ter van de wet, waarin gesteld wordt dat het feit dat geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden de Commissaris-generaal niet belet een beslissing te nemen over de asielaanvraag.

Artikel 13 Overeenkomstig het advies van de Raad van State, wordt het derde lid van paragraaf 1 aangepast en wordt er voorbehoud gemaakt voor artikel 57/1, § 3, tweede lid van de wet. Het persoonlijk onderhoud van een begeleide minderjarige kan immers na een eerste oproeping enkel plaatsvinden indien de advocaat, en, in voorkomend geval de vertrouwenspersoon aanwezig zijn. Indien de advocaat niet aanwezig is, dient de minderjarige opnieuw opgeroepen te worden. De afwezigheid van de advocaat en/of de vertrouwenspersoon na latere oproepingen belet niet dat de minderjarige toch wordt gehoord.

Het is verder aangewezen dat de bepalingen met betrekking tot de mogelijkheid van de personen aanwezig op het gehoor om opmerkingen te maken in dezelfde paragraaf behandeld worden. De inhoud van paragraaf 4 wordt daarom overgeheveld naar paragraaf 2 van artikel 19.

De bepaling met betrekking tot de mogelijkheid voor de voogd om vragen te stellen of opmerkingen te maken wordt verder gewijzigd zodat de tekst beter overeenstemt met de bewoordingen van artikel 25.1, b) van de richtlijn 2013/32/EU. Er wordt hierbij verduidelijkt dat het de voogd niet is toegestaan om zomaar tijdens het gehoor vragen te stellen en opmerkingen te formuleren en hierdoor de niet-begeleide minderjarige te storen bij het afleggen van zijn verklaringen. De voogd kan dit enkel doen binnen het kader dat wordt bepaald door de persoon die het onderhoud afneemt. Het is derhalve de ambtenaar die het moment bepaalt waarop de voogd opmerkingen kan maken of vragen kan stellen. De ambtenaar behoudt immers, overeenkomstig artikel 12 van onderhavig koninklijk besluit, steeds de leiding en het toezicht over het gehoor, en artikel 19, § 4 doet hier geen afbreuk aan.

Artikel 19, § 3 van hetzelfde besluit wordt opgeheven zodat het koninklijk besluit vooreerst in overeenstemming is met artikel 57/1, § 3 van de wet dat het principe vastlegt dat het gehoor van de begeleide minderjarige door de ambtenaar alleen plaatsvindt in aanwezigheid van de advocaat en in voorkomend geval één enkele vertrouwenspersoon. De aanwezigheid van de ouders is immers niet aangewezen om diverse redenen. Deze redenen worden toegelicht in de uiteenzetting bij artikel 37 van de wet van 21 november 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen dat een nieuw artikel 57/1 invoegt. Artikel 19, § 3 wordt bovendien opgeheven omdat dubbele bepalingen dienen vermeden te worden. Artikel 9, § 1 en § 2 van de Voogdijwet bepaalt immers al dat de voogd, die krachtens deze wet werd aangewezen, de niet-begeleide minderjarige vreemdeling bijstaat in elke fase van de asielprocedure en dat hij steeds de gehoren van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling bijwoont.

De opheffing van artikel 19, § 4 betreft een technische wijziging die voortvloeit uit de wijziging aan de tweede paragraaf van hetzelfde artikel.

Artikel 14 Artikel 14 voorziet in de opheffing van onderafdeling 6 van afdeling 1, die de artikelen 22 en 23 bevat.

Artikel 22 is immers overtollig geworden omdat artikel 48/6, § 1, eerste lid van de wet aan de verzoeker om internationale bescherming de verplichting oplegt om alle nodige elementen ter staving van zijn verzoek zo spoedig mogelijk neer te leggen. Bovendien bevat artikel 48/6, § 3 van de wet een regeling met betrekking tot de vertaling van de door de verzoeker neergelegde stukken.

De verplichting dat de verzoeker al de stukken waarover hij beschikt bij elk gehoor op het Commissariaat-generaal opnieuw dient voor te leggen vloeit voort uit de plicht tot medewerking die op zijn schouders rust. Deze medewerkingsplicht werd verankerd in artikel 48/6 van de wet, zodat artikel 22, tweede lid van onderhavig koninklijk besluit een overbodige bepaling geworden is.

Artikel 23 van het koninklijk besluit wordt opgeheven, daar de hierin vervatte principes betreffende het neerleggen, de bewaring en de teruggave van de ondersteunende stukken die door de verzoeker om internationale bescherming worden aangebracht, voortaan geregeld worden door artikel 48/6, § 2 van de wet.

Artikel 15 Artikel 57/6, § 1, zesde lid van de wet bepaalt dat wanneer een verzoeker binnen de zes maanden, na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgemaakt, geen beslissing heeft ontvangen, hij door de Commissaris-generaal in kennis wordt gesteld van dit uitstel, alsook indien de verzoeker daarom verzoekt over de redenen en het tijdsbestek waarin hij een beslissing over zijn verzoek kan verwachten. De wijziging van artikel 57/6 van de wet heeft tot gevolg dat artikel 23/1 van onderhavig koninklijk besluit dient opgeheven te worden.

Artikel 16 Artikel 16 voorziet in de opheffing van afdeling 2 van hoofdstuk III, dat het artikel 27 bevat. Artikel 27 van het koninklijk besluit is immers overtollig geworden daar de inhoud van laatstgenoemd artikel door artikel 10 van de wet van 21 november 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2017 betreffende de opvang van de asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen overgenomen werd in artikel 48/6, § 5 van de wet.

Artikel 17 Artikel 17 voorziet in een technische aanpassing van afdeling 3 en onderafdeling 1 van hetzelfde besluit. Hierbij kan verwezen worden naar de toelichting onder artikel 18 van onderhavig koninklijk besluit.

Artikel 18 Artikel 18 voorziet in de opheffing van onderafdeling 1 van afdeling 3 van hoofdstuk III, dat het artikel 29 bevat. Deze onderafdeling heeft betrekking op de adviesbevoegdheid toegekend aan de Commissaris-generaal op basis van artikel 52/4, tweede lid en artikel 55, § 3 van de wet.

Ingevolge artikel 5 van de wet van 10 augustus 2015 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen om beter rekening te houden met de bedreigingen voor de samenleving en de nationale veiligheid in de aanvragen tot internationale bescherming heeft de wetgever besloten om de bevoegdheden - die tot dan toe in toepassing van artikel 52/4 van de wet uitgeoefend werden door de minister of zijn gemachtigde - aan de Commissaris-generaal toe te vertrouwen. Dit laat de Commissaris-generaal toe de status van vluchteling te weigeren aan de asielzoeker die overeenkomstig artikel 52/4 van de wet een gevaar vormt voor de samenleving of de nationale veiligheid. Daar artikel 52/4, tweede lid van de wet bepaalt dat de Commissaris-generaal in dezelfde beslissing een advies moet uitbrengen over de verenigbaarheid van een eventuele verwijderingsmaatregel met het Verdrag van Genève door een verwijzing naar artikel 48/3 en 48/4 van de wet, en aangezien artikel 57/5ter, § 1, eerste lid van de wet de Commissaris-generaal verplicht de verzoeker minstens eenmaal op te roepen voor een gehoor alvorens hij een beslissing ten gronde in de zin van artikel 57/6, eerste lid, 1° van de wet neemt, kan de Commissaris-generaal er niet langer voor kiezen om de verzoeker op te roepen voor een gehoor alvorens hij zijn advies in het kader van artikel 52/4, tweede lid van de wet verstrekt. De verwijzing naar artikel 52/4, tweede lid van de wet dient om die reden te worden verwijderd.

De verwijzing naar artikel 55, § 3 van de wet kan evenmin behouden blijven. Dit wetsartikel werd immers opgeheven door artikel 11, 3° van de wet van 17 december 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Daar de verwijzing naar zowel artikel 52/4, tweede lid, als artikel 55, § 3 niet langer correct is, is er geen reden meer om onderafdeling 1 van afdeling 3 in hoofdstuk III te behouden. De onderafdeling wordt daarom integraal opgeheven.

Artikel 19 De formele bepalingen met betrekking tot het afsluiten van asieldossiers in geval van uitdrukkelijke afstand, vrijwillige en definitieve terugkeer naar het land van herkomst en verwerving van de Belgische nationaliteit werden door artikel 45 van de wet van 21 november 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2017 betreffende de opvang van de asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen overgeheveld naar artikel 57/6/5, § 1, 7°, 8° en 9° van de wet. De artikelen 33 tot en met 35 worden bijgevolg opgeheven.

Artikel 20 Artikel 20 voorziet in een aanpassing van het opschrift van afdeling 5 van hoofdstuk III van hetzelfde besluit. Afdeling 5 bevat enkele bepalingen met betrekking tot de opheffing of de intrekking van de internationale bescherming. Het opschrift wordt vooreerst aangepast zodat het in overeenstemming is met het gewijzigde artikel 57/6 van de wet dat een overzicht bevat van de verschillende bevoegdheden van de Commissaris-generaal. Verder wordt de verwijzing naar de bevoegdheid van de Commissaris-generaal om een advies te verstrekken dat de minister of zijn gemachtigde kan inwinnen overeenkomstig artikel 17, § 6 van de wet geschrapt. Deze bevoegdheid heeft immers geen uitstaans met het heronderzoek van de geldigheid van een internationale beschermingsstatus.

Artikel 21 Uit artikel 47 van de wet van 21 november 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2017 betreffende de opvang van de asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen blijkt dat de wetgever er voor gekozen heeft om de procedure tot heronderzoek van de geldigheid van een internationale beschermingsstatus over te hevelen naar de wet van 15 december 1980, en meer bepaald naar artikel 57/6/7 van deze wet. Dit artikel herneemt gedeeltelijk de inhoud van artikel 35/1 van onderhavig koninklijk besluit. Bijgevolg wordt dit artikel opgeheven.

Artikel 22 De wetgever heeft er voor gekozen om de procedure tot heronderzoek van de geldigheid van een internationale beschermingsstatus over te hevelen naar artikel 57/6/7 van de wet.

Artikel 57/6/7, § 2 van de wet herneemt gedeeltelijk de inhoud van artikel 35/2, § 1 van onderhavig koninklijk besluit. Artikel 57/6/7, § 4 van de wet licht toe dat de betrokkene de mogelijkheid heeft een reden voor zijn afwezigheid op het persoonlijk onderhoud mee te delen, welke voorwaarden vervuld moeten zijn opdat de betrokkene opnieuw kan worden opgeroepen voor een persoonlijk onderhoud, en wat de gevolgen zijn indien de betrokkene geen geldige reden heeft opgegeven.

Bijgevolg worden de paragrafen 1 en 2 van 35/2 van het koninklijk besluit opgeheven.

Artikel 35/2 van onderhavig koninklijk besluit wordt verder gewijzigd zodat zowel in het geval van een mondelinge procedure bij de oproeping voor een persoonlijk onderhoud van een persoon die een internationale beschermingsstatus geniet, als in het geval van een schriftelijke procedure de persoon 15 kalenderdagen de tijd krijgt om te reageren op de motieven voor de heroverweging van zijn internationale beschermingsstatus. De termijn van 15 kalenderdagen vangt aan na de kennisgeving van de oproeping voor een persoonlijk onderhoud of het verzoek om schriftelijk de redenen voor het behoud van de status mee te delen.

Het gegeven dat een persoon geen gevolg geeft aan een verzoek om schriftelijk de redenen mee te delen waarom volgens hem zijn status moet worden behouden verhindert niet dat de Commissaris-generaal zich op grond van de elementen in het administratieve dossier uitspreekt over de geldigheid van deze status werd overgenomen in artikel 57/6/7, § 5 van de wet.

Indien een persoon opgeroepen wordt om mondeling de redenen voor het behoud van zijn internationale beschermingsstatus mee te delen, zijn de bepalingen van onderafdeling 3 van afdeling 1 van hoofdstuk III betreffende het persoonlijk onderhoud en onderafdeling 4 van afdeling 1 van hoofdstuk III betreffende het recht op bijstand van toepassing, dit met uitzondering van artikel 15, eerste lid en artikel 18 van onderhavig koninklijk besluit. Artikel 57/6/7, § 3, tweede lid van de wet bepaalt immers dat in het geval van een persoonlijk onderhoud de betrokkene de woonplaats voor de heronderzoeksprocedure kiest. Het recht op heroproeping in het kader van de procedure tot heroverweging wordt voorts al geregeld door artikel 57/6/7, § 2 van de wet.

Artikel 23 De wijze waarop de beslissing tot opheffing of intrekking van de internationale beschermingsstatus of de brief die de betrokkene informeert dat er niet wordt overgegaan tot de intrekking of de opheffing van de internationale beschermingsstatus ter kennis wordt gebracht van de betrokkene wordt geregeld door artikel 57/6/7, § 7 van de wet. Bijgevolg wordt artikel 35/4 van onderhavig koninklijk besluit opgeheven.

Artikel 24 Artikel 24 bepaalt dat de minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Dit is het onderwerp van dit ontwerp van koninklijk besluit.

Brussel, 27 juni 2018.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Th. FRANCKEN

Raad van State afdeling Wetgeving Advies 63.405/4 van 28 mei 2018 over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen Op 26 april 2018 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, belast met Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen'.

Het ontwerp is door de vierde kamer onderzocht op 28 mei 2018 . De kamer was samengesteld uit Martine Baguet, kamervoorzitter, Bernard Blero en Wanda Vogel, staatsraden, en Charles-Henri Van Hove, toegevoegd griffier.

Het verslag is uitgebracht door Roger Wimmer, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Martine Baguet .

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 28 mei 2018 .

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten `op de Raad van State', gecoördineerd op 12 januari 1973, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

ONDERZOEK VAN HET ONTWERP AANHEF Het ontworpen besluit ontleent zijn rechtsgrond hoofdzakelijk aan artikel 57/24, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 `betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen' (vermeld in het tweede lid), dat stelt dat de Koning de rechtspleging voor en de werkwijze van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bepaalt.

Zoals in het verslag aan de Koning staat, vloeien de ontworpen wijzigingen voort uit de wet van 21 november 2017 `tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen'.

Die wet verleent de Koning een aantal uitdrukkelijke machtigingen.

Zo machtigen de artikelen 57/5ter, § 1, tweede lid, en 57/6/7, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de wet van 21 november 2017, de Koning de omstandigheden te bepalen waarin het persoonlijk onderhoud plaatsvindt.

Artikel 57/1, § 3, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de wet van 21 november 2017, bepaalt het volgende: "De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen hecht passend belang aan de verklaringen van de minderjarige vreemdeling in overeenstemming met zijn leeftijd, maturiteit en kwetsbaarheid. De minderjarige vreemdeling wordt door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen gehoord overeenkomstig de bij koninklijk besluit vastgestelde bepalingen.

De minderjarige vreemdeling wordt tijdens het persoonlijk onderhoud bijgestaan door een advocaat en, in voorkomend geval, door één enkele vertrouwenspersoon. Het persoonlijk onderhoud kan na een eerste oproeping enkel plaatsvinden indien de advocaat en, in voorkomend geval, de vertrouwenspersoon aanwezig zijn. De afwezigheid van de advocaat en/of de vertrouwenspersoon na latere oproepingen belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet om de minderjarige vreemdeling te horen. De voorwaarden waar een vertrouwenspersoon aan moet voldoen, worden bepaald door de Koning." Artikel 57/6/5, § 1, 1°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de wet van 21 november 2017, bepaalt dat de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een beslissing tot beëindiging van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming neemt, indien de verzoeker zich niet aanmeldt op de in de oproeping vastgestelde datum en hiervoor binnen een door de Koning bepaalde redelijke termijn geen geldige reden opgeeft.

Artikel 57/6/7, § 5, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de wet van 21 november 2017, ten slotte, stelt dat als aan de betrokkene wordt gevraagd schriftelijk de redenen mee te delen waarom zijn status dient te worden behouden, het antwoord de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen binnen de door de Koning bepaalde termijn moet bereiken.

Aangezien het ontworpen besluit ook uitvoering geeft aan die machtigingen, dient het tweede lid te worden aangevuld.

DISPOSITIEF Artikel 1 Zoals het achtste lid van de aanhef aangeeft, voorziet het ontworpen besluit in een gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 `betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming'.

In plaats van artikel 1 van het gewijzigde besluit op te heffen, is het beter dat artikel te wijzigen (1) en het achtste lid van de aanhef weg te laten (2).

Artikel 2 Uit het ontworpen artikel 1/1, 6°, blijkt niet duidelijk of de categorieën personen die in principe niet als vertrouwenspersoon kunnen worden aangewezen, bij wijze van uitzondering toch als vertrouwenspersoon kunnen worden aangewezen wanneer "de ambtenaar hun aanwezigheid aanvaardt omdat hij dit noodzakelijk acht om tot een adequaat onderzoek van de aanvraag over te gaan", dan wel of hun louter wordt toegestaan bij het onderhoud aanwezig te zijn.

De bepaling zou moeten worden verduidelijkt.

Artikel 9 Zoals hierboven is opgemerkt, stelt artikel 57/1, § 3, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de wet van 21 november 2017, bepaalde omstandigheden vast waarin het persoonlijk onderhoud van de minderjarige vreemdeling plaatsvindt en bevat het dienaangaande een uitdrukkelijke machtiging aan de Koning.

Het is dan ook beter het onderscheid te handhaven dat in de artikelen 13/1 en 14 van het gewijzigde besluit wordt gemaakt, en de paragrafen 1 tot 3 van artikel 14 van het gewijzigde besluit niet op te heffen.

Artikel 12 Artikel 19, § 1, derde lid, van het gewijzigde besluit, luidens welk de afwezigheid van de advocaat of van de vertrouwenspersoon niet belet dat de ambtenaar de asielzoeker persoonlijk hoort, is niet in overeenstemming met artikel 57/1, § 3, tweede lid, tweede zin, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de wet van 21 november 2017.

Dat lid moet aldus worden aangepast dat de minderjarige vreemdelingen buiten de werkingssfeer ervan worden gehouden.

Artikel 13 Overeenkomstig artikel 48/9, § 4, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de wet van 21 november 2017, neemt het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de bijzondere procedurele noden in aanmerking door aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt passende steun te verlenen tijdens de procedure, voor zover deze noden voldoende zijn aangetoond.

Zoals in het verslag aan de Koning wordt opgemerkt, vermeldt de memorie van toelichting weliswaar dat de personen die om internationale bescherming verzoeken, in de verklaring die ze voor de minister of zijn gemachtigde afleggen, kunnen aangeven of zij een ambtenaar of tolk wensen van hetzelfde geslacht als zijzelf (3).

Toch lijkt paragraaf 2 van artikel 20 van het gewijzigde besluit, luidens welk de commissaris-generaal of zijn gemachtigde rekening houdt met de bijzondere situatie van de asielzoeker bij het aanwijzen van de tolk belast met het bijstaan van de asielzoeker tijdens het gehoor, niet overbodig te zijn.

Artikel 13 van het ontwerp zou dan ook beter worden weggelaten.

Artikel 18 Naar het voorbeeld van wat in de artikelen 14, 16 en 19 staat, zou moeten worden bepaald dat "afdeling 3, die artikel 29 bevat, (...)" wordt opgeheven.

Artikel 20 1. In de Franse tekst schrijve men "Dans l'intitulé" in plaats van "Dans le titre" (4).2. In de tekst die de bestaande tekst moet vervangen, schrijve men "56/6, § 1, eerste lid, 4° en 6°, ". Artikel 22 Aangezien de gewijzigde bepaling in hoofdstuk III, afdeling 5, staat, moet nader worden aangegeven dat de onderafdelingen 3 en 4 waarnaar wordt verwezen, zich in afdeling 1 bevinden.

De griffier, Charles-Henri Van Hove De voorzitter, Martine Baguet _______ Nota's (1) Dat artikel dient ook te worden aangepast zodat het melding maakt van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 `inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.' (2) Zie in het bijzonder advies 46.694/4, op 10 juni 2009 gegeven over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 18 augustus 2010 `tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen', http://www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/46694.pdf. (3) In de bespreking van het artikel staat het volgende (Parl.St.

Kamer 2016-17, nr. 54-2548/001, 58): "Er dient te worden benadrukt dat het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen reeds vele bijzondere procedurele noden in acht neemt. Nu al treft het Commissariaat-generaal speciale maatregelen met betrekking tot het gehoor wanneer het gaat om niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, situaties van seksueel geweld, genderidentiteit, ... . Verzoekers om internationale bescherming geven nu al in hun verklaringen, die zij afleggen voor de minister of zijn gemachtigde, aan of zij een protection officer of tolk van hetzelfde geslacht wensen waarop het Commissariaat-generaal in principe ingaat." (4) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 11.

27 JUNI 2018. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Grondwet, artikel 108;

Gelet op artikel 57/24, lid 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006;

Gelet op de artikelen 57/5ter, § 1, tweede lid, 57/6/7, § 4, eerste lid, 57/1, § 3, 57/6/5, § 1, 1° en 57/6/7, § 5, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd door de wet van 21 november 2017;

Gelet op het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 18 augustus 2010, 17 augustus 2013 en 6 november 2016;

Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 14 december 2017;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 25 april 2018;

Gelet op het advies 63.405/4 van de Raad van State gegeven op 28 mei 2018 met toepassing van artikel 84, eerste lid 2° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Gelet op de impactanalyse van de regelgeving, uitgevoerd overeenkomstig artikelen 6 en 7 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging.

Op de voordracht van de Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt vervangen als volgt: "

Artikel 1.Dit koninklijk besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) en van de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking).".

Art. 2.In artikel 1/1 van hetzelfde besluit, vernummerd en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bepaling onder 6° wordt vervangen als volgt: "6° de vertrouwenspersoon: een persoon die door de asielzoeker aangeduid wordt om hem bij te staan tijdens de behandeling van zijn aanvraag, en die beroepshalve gespecialiseerd is in bijstand aan personen of vreemdelingenrecht.Vrijwilligers van een organisatie die gericht is op bijstand aan personen of vreemdelingenrecht, bloedverwanten van de asielzoeker tot en met de derde graad, asielzoekers, en personen die zijn veroordeeld voor feiten gepleegd op de persoon of met behulp van de persoon van een minderjarige kunnen niet worden aangesteld als vertrouwenspersoon;"; 2° de bepaling onder 8° wordt vervangen als volgt: "8° de Voogdijwet: Titel XIII, Hoofdstuk VI van de Programmawet (I) (art.479) van 24 december 2002 met opschrift "Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen;"; 3° de vroegere bepaling onder 8°, dat de bepaling onder 9° wordt, wordt vervangen als volgt: "9° de niet-begeleide minderjarige: iedere persoon die de voorwaarden voorzien in de artikelen 5 of 5/1 van de Voogdijwet vervult.".

Art. 3.In artikel 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd door het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden de paragrafen 1 en 3 opgeheven.

Art. 4.Artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010 en bij het koninklijk besluit van 22 augustus 2013, wordt vervangen als volgt: "

Art. 5.De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing in het kader van de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming op basis van artikel 57/6, § 1, eerste lid, 1°, 2°, 3° en 5°, artikel 57/6, §§ 2 en 3, artikel 57/6/1, artikel 57/6/2, artikel 57/6/4 en artikel 57/6/5 van de wet.".

Art. 5.Artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt opgeheven.

Art. 6.Artikel 7 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 augustus 2013, wordt vervangen als volgt: "Art 7. § 1. Bovenop de verzendingsprocedure voorgeschreven bij artikel 51/2, zesde lid van de wet stuurt de Commissaris-generaal of zijn gemachtigde ter informatie een kopie van elke verzending zowel per gewone post naar de effectieve woonplaats van de verzoeker om internationale bescherming, indien hij daarover is ingelicht en deze van latere datum is dan de door de verzoeker gekozen woonplaats, als per gewone post, per fax of per e-mail naar de advocaat van de verzoeker. § 2. Indien de verzoeker om internationale bescherming een minderjarige is, stuurt de Commissaris-generaal of zijn gemachtigde de oproeping voor een persoonlijk onderhoud op één van de wijzen voorzien in artikel 51/2, zesde lid van de wet naar de gekozen woonplaats van de persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent op grond van de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van Internationaal Privaatrecht.

Bovendien wordt een kopie van de oproeping per gewone post zowel naar de effectieve woonplaats van de minderjarige als, in voorkomend geval, naar de dienst Voogdij verstuurd. § 3. In afwijking van paragraaf 2 wordt de oproeping voor een persoonlijk onderhoud op uitdrukkelijk verzoek van de begeleide minderjarige verzoeker om internationale bescherming, die een verzoek om internationale bescherming in eigen naam heeft ingediend, alleen verzonden naar de door de minderjarige gekozen woonplaats. § 4. Indien de verzoeker om internationale bescherming wordt opgeroepen op zijn gekozen woonplaats bij een ter post aangetekende zending, per drager tegen ontvangstbewijs, of door een kennisgeving aan de persoon zelf kan het persoonlijk onderhoud minstens acht dagen na de kennisgeving van de oproeping plaatsvinden. § 5. Indien de verzoeker om internationale bescherming zich op basis van de gegevens vervat in het administratief dossier op het moment van de verzending van de oproeping bevindt in een situatie zoals bedoeld in de artikelen 57/6, § 3 of 57/6/1 van de wet kan het persoonlijk onderhoud, in afwijking van paragraaf 4, minstens twee dagen na de kennisgeving van de oproeping plaatsvinden. § 6. Indien de verzoeker om internationale bescherming zijn volgend verzoek heeft gedaan terwijl hij zich in een welbepaalde plaats bevindt zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9 of met het oog op zijn verwijdering het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsmaatregel zoals bedoeld in artikel 68, kan het persoonlijk onderhoud minstens één dag na de kennisgeving van de oproeping plaatsvinden. § 7. Wanneer het niet mogelijk is een persoonlijk onderhoud af te ronden op de dag waarop het plaatsgevonden heeft, kan de verzoeker om internationale bescherming door middel van een kennisgeving aan de persoon zelf opgeroepen worden om het persoonlijk onderhoud op een andere dag verder te zetten. In voorkomend geval kan het persoonlijk onderhoud minstens twee dagen na de kennisgeving aan de persoon zelf plaatsvinden.".

Art. 7.In artikel 9, § 1, zesde streepje, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden de woorden "binnen de vijftien dagen na het verstrijken van de in de oproepingsbrief vastgestelde datum voor het gehoor" vervangen door de woorden "binnen de door artikel 18 vastgestelde termijn".

Art. 8.Artikel 11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt opgeheven.

Art. 9.In artikel 13/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt het derde lid vervangen als volgt: "De ambtenaar kan niettemin de aanwezigheid van andere personen die niet voldoen aan de voorwaarden om op te treden als vertrouwenspersoon aanvaarden wanneer de aanwezigheid van één van hen noodzakelijk lijkt om tot een adequaat onderzoek van de aanvraag over te gaan. Deze personen komen niet tussen tijdens het gehoor, maar hebben de mogelijkheid om mondelinge opmerkingen te formuleren op het einde van het gehoor binnen het kader dat wordt bepaald door de ambtenaar die het gehoor afneemt.".

Art. 10.In artikel 14 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt de tweede paragraaf vervangen als volgt: " § 2. Het gehoor van de niet-begeleide minderjarige vindt alleen plaats in aanwezigheid van de ambtenaar, de minderjarige en de voogd die overeenkomstig de Voogdijwet is aangewezen, en, in voorkomend geval, een tolk, de advocaat van de minderjarige en één enkele vertrouwenspersoon.

Onder voorbehoud van artikel 57/1, § 3, tweede lid van de wet, vindt het gehoor van de begeleide minderjarige vreemdeling, die een verzoek om internationale bescherming in eigen naam heeft ingediend, alleen plaats in aanwezigheid van de ambtenaar, de minderjarige, en, in voorkomend geval, een tolk, de advocaat van de minderjarige en één enkele vertrouwenspersoon. Hetzelfde geldt voor het eventuele gesprek dat wordt gevoerd met de in artikel 57/1, § 1, eerste lid, van de wet bedoelde minderjarige.

De ambtenaar kan niettemin de aanwezigheid van andere personen die niet voldoen aan de voorwaarden om op te treden als vertrouwenspersoon aanvaarden wanneer de aanwezigheid van één van hen noodzakelijk lijkt om tot een adequaat onderzoek van de aanvraag over te gaan. Deze personen komen niet tussen tijdens het gehoor, maar hebben de mogelijkheid om mondelinge opmerkingen te formuleren op het einde van het gehoor binnen het kader dat wordt bepaald door de ambtenaar die het gehoor afneemt.".

Art. 11.In artikel 17 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt opgeheven;2° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt: " § 2.Indien de ambtenaar tijdens het gehoor tegenstrijdigheden vaststelt in de verklaringen van de asielzoeker of vaststelt dat er relevante elementen ter staving van de asielaanvraag ontbreken, stelt hij de asielzoeker in de loop van het gehoor in de gelegenheid om hier uitleg over te geven.".

Art. 12.In artikel 18, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de woorden "op het Commissariaat-generaal" opgeheven;2° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt: " § 2.De asielzoeker maakt binnen de vijftien dagen na de vastgestelde datum van het gehoor schriftelijk een geldige reden voor zijn afwezigheid over aan de Commissaris-generaal.

In afwijking van het eerste lid legt de asielzoeker, die overeenkomstig artikel 7, paragraaf 5 of paragraaf 7 werd opgeroepen voor een gehoor, binnen de twee dagen na de vastgestelde datum van het gehoor schriftelijk een geldige reden voor zijn afwezigheid over aan de Commissaris-generaal.

In afwijking van het eerste en tweede lid legt de asielzoeker, die overeenkomstig artikel 7, paragraaf 6 werd opgeroepen voor een gehoor, binnen één dag na de vastgestelde datum van het gehoor schriftelijk een geldige reden voor zijn afwezigheid over aan de Commissaris-generaal.

Als hij de reden geldig acht roept de Commissaris-generaal de asielzoeker op een latere datum opnieuw op of verzoekt de Commissaris-generaal hem om bepaalde inlichtingen schriftelijk te verschaffen.

Indien de betrokkene, na opnieuw te zijn opgeroepen overeenkomstig het vierde lid, een nieuwe geldige reden aanhaalt die zijn afwezigheid op het vastgelegde gehoor rechtvaardigt, kan de Commissaris-generaal een beslissing nemen op grond van de elementen in zijn bezit.".

Art. 13.In artikel 19 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1, derde lid wordt vervangen als volgt: "Onder voorbehoud van artikel 57/1, § 3, tweede lid, van de wet belet de afwezigheid van de advocaat of van de vertrouwenspersoon de ambtenaar niet de asielzoeker persoonlijk te horen.". 2° paragraaf 2 wordt aangevuld met een lid, luidende: "Het is de voogd, die overeenkomstig de Voogdijwet is aangewezen om de niet-begeleide minderjarige tijdens het gehoor bij te staan, toegestaan vragen te stellen en opmerkingen te maken binnen het kader dat wordt bepaald door de ambtenaar die het gehoor afneemt."; 3° paragraaf 3 wordt opgeheven;4° paragraaf 4 wordt opgeheven.

Art. 14.In hoofdstuk III van hetzelfde besluit wordt onderafdeling 6 van afdeling 1, die de artikelen 22 en 23 bevat, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 augustus 2010 en 17 augustus 2013, opgeheven.

Art. 15.Artikel 23/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt opgeheven.

Art. 16.In hoofdstuk III van hetzelfde besluit wordt afdeling 2, die het artikel 27 bevat, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, opgeheven.

Art. 17.In het opschrift van afdeling 3 van hoofdstuk III van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden de woorden "artikel 52/4, tweede lid, artikel 55, § 3 en" opgeheven.

Art. 18.In hoofdstuk III van hetzelfde besluit wordt onderafdeling 1 van afdeling 3, die het artikel 29 bevat, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, opgeheven.

Art. 19.In hoofdstuk III van hetzelfde besluit wordt afdeling 4, die de artikelen 33 tot 35 bevat, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, opgeheven.

Art. 20.In het opschrift van afdeling 5 van hoofdstuk III, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, worden de woorden "57/6, eerste lid, 4°, 6° en 7°, " vervangen door de woorden "57/6, § 1, eerste lid, 4° en 6,° ".

Art. 21.In afdeling 5 van hoofdstuk III, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt artikel 35/1 opgeheven.

Art. 22.Artikel 35/2, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt vervangen als volgt: "

Art. 35/2.§ 1. Indien de betrokkene wordt opgeroepen voor een persoonlijk onderhoud, moet het persoonlijk onderhoud minstens vijftien dagen na de kennisgeving van de oproeping voor het persoonlijk onderhoud plaatsvinden. § 2. Als er aan de betrokkene wordt gevraagd schriftelijk de redenen mee te delen waarom zijn status dient te worden behouden, moet het antwoord de Commissaris-generaal bereiken binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het verzoek om schriftelijk de redenen voor het behoud van zijn status mee te delen. § 3. Met uitzondering van artikel 15, eerste lid, en artikel 18 zijn de bepalingen van onderafdeling 3 van afdeling 1 van hoofdstuk III met betrekking tot het persoonlijk onderhoud en onderafdeling 4 van afdeling 1 van hoofdstuk III betreffende het recht op bijstand van toepassing op het persoonlijk onderhoud van heronderzoek bedoeld in dit artikel.".

Art. 23.Artikel 35/4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 18 augustus 2010, wordt opgeheven.

Art. 24.De minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 27 juni 2018.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Th. FRANCKEN

^