Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 28 november 2001
gepubliceerd op 17 januari 2002

Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 8 september 2000, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot fusie van het "Waarborg- en Sociaal fonds der textielnijverheid" en van het "Waarborg- en Sociaal fonds van het breiwerk" en tot coördinatie van de statuten

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
2001013190
pub.
17/01/2002
prom.
28/11/2001
ELI
eli/besluit/2001/11/28/2001013190/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

28 NOVEMBER 2001. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 8 september 2000, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot fusie van het "Waarborg- en Sociaal fonds der textielnijverheid" en van het "Waarborg- en Sociaal fonds van het breiwerk" en tot coördinatie van de statuten (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2;

Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;

Gelet op de beslissing van 13 september 1963 van het Nationaal Paritair Comité voor de textielnijverheid tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en tot vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 1 oktober 1963 en de beslissing van 18 december 1963 van het Nationaal Paritair Comité voor het breiwerk tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en tot vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 19 maart 1964;

Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 8 september 2000, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot fusie van het "Waarborg- en Sociaal fonds der textielnijverheid" en van het "Waarborg- en Sociaal fonds van het breiwerk" en tot coördinatie van de statuten.

Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 28 november 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.

Koninklijk besluit van 1 oktober 1963, Belgisch Staatsblad van 9 oktober 1963.

Koninklijk besluit van 19 maart 1964, Belgisch Staatsblad van 23 april 1964.

Bijlage Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk Collectieve arbeidsovereenkomst van 8 september 2000 Fusie van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" en van het "Waarborg- en Sociaal Fonds van het breiwerk" en tot coördinatie van de statuten (Overeenkomst geregistreerd op 4 december 2000 onder het nummer 55948/CO/120)

Artikel 1.Het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" en het "Waarborg- en Sociaal Fonds van het breiwerk" worden samengesmolten tot één fonds voor bestaanszekerheid, "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" genoemd waarvan de statuten in bijlage zijn gevoegd.

Art. 2.Deze collectieve arbeidsovereenkomst coördineert de statuten van het nieuw opgericht "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid", dat alle rechten en plichten van in artikel 1 hierboven vermelde fondsen voor bestaanszekerheid overneemt.

Art. 3.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is voor onbepaalde tijd gesloten.

Zij heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000.

In de voorwaarden bepaald in artikel 4 van de statuten kan ze op verzoek van één der ondertekenende partijen opgezegd worden met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden betekend per aangetekend schrijven aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk.

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 28 november 2001.

De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX

Bijlage van de collectieve arbeidsovereenkomst van 8 september 2000 STATUTEN HOOFDSTUK I. - Benaming, zetel, doel en duur

Artikel 1.Er wordt vanaf 1 juli 1963 een fonds voor bestaanszekerheid opgericht, genoemd: "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid".

Er wordt vanaf 1 juli 1963 een fonds voor bestaanszekerheid opgericht, genoemd: "Waarborg- en Sociaal Fonds van het breiwerk".

Vanaf 1 januari 2000 worden beide fondsen gefusioneerd tot één fonds, genoemd "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid".

Art. 2.De maatschappelijke zetel van het fonds is gevestigd te Gent op volgend adres : Poortakkerstraat 100, 9051 Gent (Sint-Denijs-Westrem).

Hij kan bij beslissing van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk overgebracht worden naar elke andere plaats in België.

Art. 3.Het fonds heeft tot doel : 1° aan de bij artikel 5 bedoelde werklieden aanvullende sociale voordelen toe te kennen;2° het innen van de bijdragen, nodig voor de werking van het fonds;3° de uitkering van de voordelen te verzekeren;4° het financieren en organiseren van de opleiding van werklieden door de in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk vertegenwoordigde organisaties;5° de financiering van de lasten met betrekking tot de verbetering van de industriële relaties en de promotie van de werkgelegenheid in de textielnijverheid en het breiwerk;6° de bestuurs- en beheerslasten met betrekking tot de uitbetaling van de sociale voordelen aan de vertegenwoordigende organisaties vergoeden;7° de financiering van de syndicale en socio-professionele vorming van de werklieden uit de sector, evenals van de informatieopdracht met betrekking tot de toepassing van de wettelijke en conventionele bepalingen voor de werkgevers van de textielsector.

Art. 4.Het fonds wordt opgericht voor onbepaalde tijd.

Aan het bestaan van dit fonds kan een einde gesteld worden met een opzegging die drie maanden vooraf door ten minste zeven leden aan de voorzitter van het paritair comité betekend wordt. De opzegtermijn gaat in bij het begin van het burgerlijk kwartaal volgend op de betekeningsdatum van de opzegging. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied

Art. 5.a). Deze statuten zijn van toepassing op de werkgevers en op de door hen tewerkgestelde werklieden die ressorteren onder de bevoegdheid van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, met uitzondering van de werkgevers en hun werklieden van het arrondissement Verviers en van deze waarvan sprake in de litterae c) en d) door het koninklijk besluit van 4 juni 1999 ingelast in artikel 1, § 1, 1°) van het koninklijk besluit van 5 februari 1974 tot oprichting van sommige paritaire comités en tot vaststelling van hun benaming en hun bevoegdheid.

Behoudens andersluidende bepaling wordt in de huidige statuten onder « werklieden » verstaan : de arbeiders en de arbeidsters, en verder onder « arbeider » : de arbeider en de arbeidster. b) In afwijking op littera a) hierboven : - zijn de statuten niet van toepassing op de N.V. CELANESE noch op de werklieden die zij tewerkstelt; - zijn de artikelen 6, 7, 12 en 28 enkel van toepassing op de werklieden die lid zijn van één van de in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk vertegenwoordigde werkliedenorganisaties; - zijn de artikelen 6, 7, 12, 20 a), 21 a) en 28 niet van toepassing op de N.V. FABELTA NINOVE noch op de werklieden die zij tewerkstelt. HOOFDSTUK III. Rechthebbenden en modaliteiten van toekenning en uitkering

Art. 6.§ 1. De in artikel 5, b), tweede alinea bedoelde werklieden hebben recht op de bij artikel 7 vastgestelde sociale toelagen. § 2. a) Bij niet-naleving van de verbintenissen inzake sociale vrede, aangegaan krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten in het paritair comité afgesloten of geregistreerd, kunnen de werklieden van het recht op deze toelagen uitgesloten worden. b) Deze uitsluiting geschiedt van rechtswege tegenover de werklieden die deelnemen aan een staking welke langer duurt dan een kalenderdag, dit evenwel indien de staking is uitgebroken zonder de inachtneming van de procedureregels bepaald door het huishoudelijk reglement van het paritair comité en door de collectieve arbeidsovereenkomst inzake het statuut van de vakbondsafvaardiging, en voor zover de staking niet het gevolg is van het niet- naleven der bestaande overeenkomsten door de werkgever.c) In de andere gevallen wordt de uitsluiting, en de draagwijdte ervan, die in verhouding moet zijn tot de belangrijkheid van het niet- naleven van de sociale vrede, door het vast verzoeningscomité van het paritair comité beslist. Bij gelijkheid van stemmen in de schoot van het verzoeningscomité zetelt dit comité onder het voorzitterschap van een neutraal persoon die het aanwijst. De stem van deze persoon is doorslaggevend.

Art. 7.Voor elke dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen kunnen de rechthebbenden aanspraak maken op een aanvullende werkloosheidsvergoeding. Voor de toepassing van dit artikel wordt met "dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen" bedoeld : de dag waarvoor de werkloze kan aanspraak maken op de werkloosheidsuitkering.

Voor de eerste zes dagen tijdelijke werkloosheid om economische redenen die vallen tijdens de referteperiode vastgesteld door de raad van beheer van het fonds wordt op de voormelde aanvullende werkloosheidsvergoeding een niet-terugvorderbaar voorschot van 3 450 BEF aan de rechthebbenden toegekend. Vanaf het jaar 1999 wordt het niet-terugvorderbaar voorschot op 4 450 BEF gebracht. Ditzelfde niet-terugvorderbaar voorschot wordt vanaf het jaar 2000 op 4 650 BEF gebracht.

Dit voorschot wordt eveneens toegekend aan de tijdens het refertedienstjaar gepensioneerde werklieden en de werklieden die tijdens het refertedienstjaar door een bij artikel 5 bedoelde werkgever ontslagen werden, behoudens om dringende redenen. Aan deze gerechtigden wordt het voorschot eveneens uitgekeerd in de vijf jaren volgend op het refertedienstjaar.

Dit voorschot wordt eveneens toegekend aan de tijdens het refertedienstjaar afgedankte langdurige zieken. Aan deze gerechtigden wordt het voorschot eveneens uitgekeerd in de vijf jaren volgend op het refertedienstjaar.

Dit voorschot kan niet gecumuleerd worden met een gelijkaardig sociaal voordeel waarop deze werklieden aanspraak kunnen maken bij een andere werkgever.

Vanaf de zevende dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen wordt voor maximum 80 dagen tijdelijke werkloosheid om economische redenen per refertedienstjaar een aanvullende werkloosheidsvergoeding toegekend van 180 BEF per dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen voor de in artikel 5 b) tweede alinea bedoelde werklieden.

Art. 8.a). Teneinde maximale tewerkstellingskansen te bieden aan kansarme jongeren, zal voor de schooljaren 1987-1988 en 1988-1989 de textielnijverheid overgaan tot het sluiten van contracten voor industrieel leerlingenwezen tussen een aantal zestien- à achttienjarige jongeren met deeltijdse leerplicht en het Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid dat tevens werkgever is.

Het objectief is 250 jongeren per schooljaar deeltijds te werk te stellen.

Hiertoe wordt, binnen het fonds, een nieuwe sectie opgericht, genaamd "Sectie Opleiding". b) Het statuut van deze jongeren is een industriële leerovereenkomst voor bepaalde tijd (maximum één schooljaar) met deeltijdse leerplicht en deeltijdse opleiding in de onthaalonderneming. Deze jongeren genieten van de arbeidsvoorwaarden verbonden aan het industrieel leerlingenwezen in de textielnijverheid zoals voorzien door de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door werklieden in loondienst, overeenkomstig het advies van het "Paritair Leercomité voor de textielnijverheid en het breiwerk", uitgebracht op 6 januari 1986 inzake bezoldiging en de beslissing van het paritair comité van 30 januari 1987 inzake toepassing van het jongerenbarema. c) Het paritair leercomité en/of de raad van beheer van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" zullen de uitvoeringsbepalingen vastleggen, rekening houdende met de volgende beginselen : - de textielfuncties waarin deze jongeren zullen gevormd worden zullen zodanig gekozen worden dat zij beantwoorden aan lokale behoeften en vatbaar zijn voor opleidingskansen ten behoeve van de betrokken jongeren; - de vorming zal verzekerd worden door textielscholen verbonden aan centra voor deeltijds leren, onthaalbedrijven en mogelijke andere opleidingsinstanties. Er zal gestreefd worden naar een zo groot mogelijke spreiding over de verschillende textielregio's; - de betrokken jongeren zijn juridisch gebonden door een overeenkomst met het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" dat instaat voor de betaling van de leervergoedingen en de patronale sociale lasten; - het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" geeft gezagsdelegatie onder de voorwaarden die het bepaalt aan het vormingsorganisme wat betreft het opmaken van programma's, opvolging, begeleiding en evaluatie van de opleiding en aan het onthaalbedrijf wat betreft de arbeidsvoorwaarden en beëindiging van de overeenkomst zonder afbreuk te doen aan de uiteindelijke verantwoordelijkheid die op het fonds rust als werkgever; - de kosten vanwege de onthaalbedrijven en andere opleidingsinstanties in verband met dit project zullen door het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" gedragen worden, op grond van criteria vastgesteld door de raad van beheer van dit fonds. d) Met ingang van het schooljaar 1997-1998 wordt een beperkte financiële tussenkomst gevraagd van de onthaalonderneming. - Deze tussenkomst is beperkt tot de helft van de brutoleervergoeding (zonder patronale lasten) die aan de jongere betaald wordt voor de uren die in de onderneming als leertijd doorgebracht worden. - Teneinde het systeem administratief eenvoudig te houden, zal deze tussenkomst evenwel pas na afloop van de industriële leerovereenkomst aan de onthaalonderneming gefactureerd worden door het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid". - Teneinde het risico voor de onthaalonderneming maximaal te beperken, wordt voor de eerste helft van de industriële leerovereenkomst (dit is tot 31 januari) 25 pct. van de leervergoeding aangerekend en voor de tweede helft (dit is van 1 februari tot en met 30 juni) 75 pct. - Deze "gespreide" aanrekening geldt alleen voor de eerstejaarsleerlingen. Voor het tweede jaar van de opleiding (dus de eerste keer voor het schooljaar 1998-1999), wordt gedurende de volledige periode van de industriële leerovereenkomst 50 pct. aangerekend, behalve in het geval dat de jongere naar een andere onthaalonderneming overstapt. - Deze regeling geldt slechts voor de nieuwe instappers vanaf het schooljaar 1997-1998. De leerlingen die reeds tijdens het voorbije schooljaar 1996-1997 in het project ingeschreven waren, kunnen volgens de oude formule (geen enkele terugbetaling door de onthaalonderneming verschuldigd) hun industriële opleiding voltooien. e) Met ingang van het schooljaar 1999-2000 treedt het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" niet langer op als werkgever voor de jongeren met industriële leerovereenkomst.Vanaf voornoemd tijdstip treedt de onthaalonderneming zelf op als werkgever. Dat betekent dat de jongere een industriële leerovereenkomst afsluit met de onthaalonderneming als werkgever en niet meer (zoals tot en met het schooljaar 1998-1999) met het fonds. De onderneming staat bijgevolg ook zelf in voor de betaling van de maandelijkse leervergoeding aan de leerling.

De financiële tussenkomst van de onthaalonderneming in de kost van het stelsel, zoals omschreven in littera d) hiervoor, wordt vanaf het schooljaar 1999-2000 gewijzigd in een forfaitaire tussenkomst van 50 000 BEF voor een eerstejaarsleerling en 70 000 BEF voor een tweedejaarsleerling.

De kost van de leervergoeding, vermeerderd met de sociale lasten, evenals de tussenkomst van de werkgever in de vervoerskosten, worden door de werkgever gefactureerd aan het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid", na aftrek van het voormelde bedrag van respectievelijk 50 000 BEF of 70 000 BEF. Indien de werkgever voor de opleiding van de jongere vanwege de bevoegde overheid een premie of een tussenkomst in de kosten ontvangt, wordt dit bedrag afgetrokken van de terugvordering bij het voornoemde fonds.

Art. 9.In uitvoering van het interprofessioneel akkoord 1999-2000 doet de textielsector een bijkomende inspanning op het vlak van de vorming en opleiding. Deze bijkomende inspanning wordt gerealiseerd door een bijdrage op de lonen van de jaren 1999 en 2000.

Aldus levert de textielsector zijn aandeel tot de uitvoering van het engagement om bijkomende inspanningen op het vlak van permanente vorming te doen, met als doel België op het traject te zetten dat na 6 jaar leidt tot het gemiddeld niveau van de drie buurlanden.

Voor de jaren 1999 en 2000 wordt door de collectieve arbeidsovereenkomst van 22 juni 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, een trekkingsrecht ten belope van maximum 0,20 pct. van de loonmassa, ingevoerd. Het trekkingsrecht wordt toegekend aan de onderneming die uiterlijk op 31 december 1999 een door de ondernemingsraad goedgekeurd opleidingsplan indient bij het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid".

Bij ontstentenis van een ondernemingsraad dient het opleidingsplan goedgekeurd te worden door de syndicale delegatie of bij ontstentenis ervan, door het regionaal contactcomité.

Het bewijs van de in 1999 gedane kosten voor opleidingen in het raam van het goedgekeurd opleidingsplan dient tegen uiterlijk 31 maart 2000 bij het fonds ingediend te worden. Voor de opleidingen die in 2000 gerealiseerd worden, dient het bewijs van de gedane kosten uiterlijk tegen 31 maart 2001 bij het fonds te worden ingediend.

Het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" wordt belast met de uitbetaling van dit trekkingsrecht ten laste van de sectie « Opleiding ». Het trekkingsrecht stemt overeen met het bedrag vermeld op het bewijs van gedane kosten, zonder dat het trekkingsrecht hoger kan zijn dan de bijdrage van 0,20 pct. op de brutolonen aan 108 pct. van de werklieden die door de onderneming voor het betrokken jaar werd betaald aan het fonds.

Art. 10.a). Vanaf 1 mei 1986 wordt aan de werklieden die aan de in littera b) vermelde voorwaarden voldoen en worden afgedankt door een werkgever die onder de toepassing valt van deze overeenkomst, per dag in de zesdagenweek dat zij uitkeringsgerechtigd zijn op de wettelijke werkloosheidsvergoeding, een bijkomende werkloosheidsvergoeding van 85 BEF toegekend. Deze uitkering wordt beperkt tot een maximaal aantal maanden zoals aangeduid in littera c) hieronder.

Gedurende de periode van 1 januari 1995 tot 31 december 1996 wordt voormeld bedrag van "85 BEF" vervangen door het bedrag van "100 BEF".

De bijkomende werkloosheidsvergoeding van 85 BEF per dag, die tijdens de periode van 1 januari 1995 tot 31 december 1996 op 100 BEF per dag werd gebracht, wordt vanaf 1 januari 1997 op 100 BEF per dag vastgesteld. b) Om aanspraak te maken op de bijkomende werkloosheidsvergoeding zoals bepaald in littera a) moeten de werklieden aan de volgende voorwaarden voldoen : - aangeworven zijn voor onbepaalde tijd; - in het raam van deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, minstens 1 jaar ononderbroken anciënniteit hebben in de onderneming op het ogenblik van de kennisgeving van de afdanking; - afgedankt zijn om een andere dan zwaarwichtige reden. c) De in littera a) voorziene bijkomende werkloosheidsvergoeding zal uitgekeerd worden gedurende het hieronder vermelde maximum aantal maanden : - bij afdanking tengevolge van sluiting of van reorganisatie wegens afslanking of productiviteitsverhoging : - jonger dan 30 jaar 12 maanden; - van 30 tot minder dan 40 jaar 18 maanden; - van 40 jaar en ouder 36 maanden. - bij afdanking om een andere reden dan deze hierboven vermeld : - jonger dan 30 jaar 4 maanden; - van 30 tot minder dan 40 jaar 6 maanden; - van 40 jaar en ouder 12 maanden.

De voormelde maximumtermijnen van uitkering gaan in op en worden bepaald in functie van de leeftijd die de rechthebbende bereikt op de eerste dag die recht geeft op de wettelijke werkloosheidsvergoeding.

Wanneer bij wedertewerkstelling in de textielnijverheid en/of het breiwerk, de arbeider opnieuw wordt afgedankt, dan wordt het aantal maanden bepaald, rekening houdend met de aard van de afdanking en met de leeftijd van toepassing bij deze laatste afdanking mits aftrek evenwel van de reeds genoten bijkomende werkloosheidsvergoeding ingevolge de vorige afdanking(en).

Vanaf 1993 wordt aan de werklieden van 50 jaar of ouder die in het stelsel van de werkloosheid intreden, gedurende maximum 60 maanden een bijkomende werkloosheidsvergoeding van 85 BEF per dag toegekend bij afdanking om welke reden ook, behoudens om zwaarwichtige reden.

Gedurende de periode van 1 januari 1995 tot 31 december 1996 wordt voormeld bedrag "85 BEF" vervangen door het bedrag "100 BEF".

Aan de werklieden die vanaf 1997 worden afgedankt om welke reden ook, behoudens om zwaarwichtige reden, en op het ogenblik van de uitdiensttreding tenminste de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, wordt een bijkomende werkloosheidsvergoeding van 100 BEF per dag toegekend gedurende een periode van maximum 10 jaar. Nochtans moet deze vergoeding, die wordt uitgekeerd aan de gewezen arbeider die werkloosheidsuitkeringen als volledig werkloze geniet, in totaal onder het bedrag blijven van 300 000 BEF. Aan de invalide werklieden, die tijdens de periode van 1 januari 1995 tot 31 december 1996 worden afgedankt om welke reden ook, behoudens om zwaarwichtige redenen, wordt gedurende maximum 60 maanden een bijkomende vergoeding toegekend waarvan het bedrag identiek is aan dat van de bijkomende werkloosheidsvergoeding waarvan sprake in littera a).

Vanaf 1997 wordt aan de langdurig zieke werklieden die worden afgedankt om welke reden ook, behoudens om zwaarwichtige reden, gedurende een periode van maximum 36 maanden een bijkomende ziektevergoeding van 100 BEF per dag toegekend.

Als "langdurig zieke" worden beschouwd : de werklieden die gedurende een ononderbroken periode van minimum zes maanden arbeidsongeschikt zijn ingevolge ziekte of ongeval van gemeen recht. d) Het tegoed aan aantal dagen bijkomende werkloosheids- of ziektevergoeding waarop de afgedankte werklieden recht hebben overeenkomstig littera c), kan worden uitgeput zonder tijdslimiet, tenzij de rechthebbende is tewerkgesteld in een andere bedrijfstak, in welk geval het recht op het nog niet-opgenomen tegoed vervalt na twee jaar tewerkstelling. Het recht op deze bijkomende werkloosheids- of ziektevergoeding vervalt in geval van brugpensioen.

De raad van beheer bepaalt de procedure alsook welke stavingsstukken en formulier(en) nodig zijn ten einde het recht op de bijkomende werkloosheids- of ziektevergoeding vast te stellen. e) De uitkeringen worden door het fonds per burgerlijk kwartaal uitbetaald binnen een termijn bepaald door de raad van beheer van het fonds.

Art. 11.Vanaf 1999 wordt aan de werklieden die minstens 20 jaar ononderbroken anciënniteit hebben in dezelfde onderneming een dag bezoldigde afwezigheid toegekend in de loop van elk kalenderjaar. De werkgever kan de kost ervan terugvorderen bij het "Waarborg en Sociaal Fonds der textielnijverheid" op voorlegging van de nodige stavingsstukken. Voormelde terug te vorderen kost is samengesteld uit het brutoloon voor deze afwezigheidsdag forfaitair vermeerderd met 50 pct. patronale sociale lasten (op loon aan 100 pct.).

De stavingsstukken en de modaliteiten van terugvordering worden vastgelegd bij beslissing van de raad van beheer van het fonds.

Art. 12.Telkens als de financiële toestand van het fonds het toelaat of vereist, kunnen het maximum aantal vergoedingsdagen, en/of de bedragen der aanvullende sociale toelage, bepaald in artikel 7, gewijzigd worden bij een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.

Art. 13.In geen geval mag de betaling van de door het fonds toegekende sociale voordelen afhankelijk worden gesteld van de storting der bijdragen die door de werkgever verschuldigd zijn.

Art. 14.Aan de werklieden tewerkgesteld in de bij artikel 5 bedoelde werkgevers, wordt vanaf het jaar 1985 een aanvullende vakantievergoeding toegekend waarvan het bedrag vóór de bedrijfsvoorheffing is vastgesteld op 8,4 pct. van de lonen aan 108 pct. verdiend tijdens de referteperiode gaande over het tweede, derde en vierde kwartaal van het voorgaande jaar en het eerste kwartaal van het lopende jaar.

Gelet op de hierboven vermelde referteperiode wordt de actualiseringscoëfficiënt van de refertejaarlonen waarop de aanvullende vakantievergoeding van 8,4 pct. wordt berekend, vanaf het tweede kwartaal 1987 vastgesteld op 1,012. Deze actualiseringscoëfficiënt heeft tot doel de evolutie van de lonen te dekken voor de tijdspanne gelegen tussen de referteperiode en de uitbetaling van de vergoeding.

De dagen waarop de arbeidsovereenkomst geschorst is omwille van arbeidsongeschiktheid worden gelijkgesteld met effectieve prestaties op de wijze bepaald in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie der loonarbeiders. Voor deze dagen van gelijkstelling gebeurt de berekening van de vergoeding op het fictief referteloon bepaald op 1 000 BEF per gelijkgestelde dag ongeacht de leeftijd van de rechthebbende.

De uitbetaling door het fonds van de aanvullende vakantievergoeding heeft plaats op het einde van de vakantieperiode vastgesteld door het paritair comité, te weten 15 augustus.

Op de aan de werklieden toegekende aanvullende vakantievergoeding zal door het fonds dezelfde forfaitaire fiscale afhouding worden verricht als deze van toepassing op het wettelijk vakantiegeld.

Art. 15.Buiten de gevallen van sluiting van onderneming, wanneer de werkgever in gebreke blijft de verplichtingen na te komen voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten op 19 december 1974, in de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij werden ontslagen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, betaalt het fonds de aanvullende vergoeding, waarvan sprake in de artikelen 4 en 5 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst, aan de rechthebbende arbeider.

In dit geval, doet de op de aanvullende vergoeding rechthebbende arbeider het fonds, op verzoek van dit laatste, in zijn rechten treden tegenover de werkgever die tot de uitkering van de vergoeding is gehouden.

De aanvraag van de arbeider tot tussenkomst van het fonds geschiedt op een daartoe bestemd formulier waarop de inlichtingen moeten voorkomen vastgesteld door de raad van beheer van het fonds. HOOFDSTUK IV. - Beheer

Art. 16.Het fonds wordt beheerd door een raad van beheer, paritair samengesteld uit werkgevers- en werkliedenvertegenwoordigers. Deze raad bestaat uit veertien leden, hetzij zeven werkgeversvertegenwoordigers en zeven werkliedenvertegenwoordigers.

De leden van de raad van beheer worden aangewezen door het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk onder de effectieve of plaatsvervangende leden van dit comité.

Hun mandaat eindigt wanneer zij ophouden lid te zijn van het paritair comité. In dat geval worden zij vervangen door een lid van het paritair comité, behorend tot dezelfde groep als het lid waarvan het mandaat een einde nam.

Art. 17.Ieder jaar duidt de raad van beheer in zijn midden een voorzitter en twee ondervoorzitters aan.

Er zal voor het voorzitterschap en het eerste ondervoorzitterschap een beurtregeling worden toegepast onder de vertegenwoordigers van de werkgevers en de werklieden.

De groep waartoe de voorzitter behoort wordt voor het eerste jaar bij loting aangewezen.

De tweede ondervoorzitter behoort steeds tot de groep der werkliedenvertegenwoordigers.

Art. 18.De raad van beheer vergadert op bijeenroeping van de voorzitter. De voorzitter is gehouden ten minste ieder kwartaal en telkens wanneer ten minste twee leden van de beheerraad erom verzoeken de raad bijeen te roepen.

De oproepingen vermelden de agenda.

De verslagen van de vergaderingen worden opgemaakt door de secretaris, aangewezen door de raad van beheer, en ondertekend door degene die de vergadering heeft voorgezeten.

De uittreksels uit deze verslagen worden ondertekend door de voorzitter of door twee beheerders.

De beslissingen worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen der aanwezige leden.

De stemming is geldig indien er aan deelgenomen wordt door ten minste één lid van iedere groep en op voorwaarde dat het ter stemming gebrachte punt duidelijk vermeld werd op de agenda van de bijeenroeping der vergadering.

Art. 19.De raad van beheer heeft tot opdracht het fonds te beheren en alle maatregelen te treffen welke nodig blijken voor zijn goede werking. Hij bezit de meest uitgebreide machten voor het beheer en het besturen van het fonds.

De raad van beheer treedt in rechte op uit naam van het fonds op vervolging en benaarstiging van de voorzitter of van de beheerder daartoe afgevaardigd.

De raad van beheer kan bijzondere bevoegdheden aan één of meer zijner leden of zelfs aan derden overdragen.

Voor al de andere akten dan die waarvoor door de raad bijzondere opdrachten werden gegeven volstaat, opdat het fonds geldig vertegenwoordigd weze tegenover derden, de gezamenlijke handtekening van twee beheerders, één van iedere groep, zonder dat deze beheerders van enige beraadslaging of machtiging moeten laten blijken.

De beheerders zijn slechts verantwoordelijk voor de uitvoering van hun mandaat en zij gaan geen enkele persoonlijke verplichting aan tengevolge van hun beheer, ten opzichte der verbintenissen van het fonds. HOOFDSTUK V. - Financiering

Art. 20.a) voor de financiering van de in artikel 7 bedoelde voordelen en de in artikel 15 toegekende waarborg beschikt het fonds over de bijdrage bepaald bij artikel 21 littera a); b) voor de financiering van de in artikel 14 bedoelde voordelen beschikt het fonds over de bijdrage bepaald bij artikel 21 littera b);c) voor de financiering van het in artikel 8 bedoelde project "Sectie Opleiding", beschikt het fonds over de bijdrage bepaald bij artikel 21 littera c);d) voor de financiering van de in artikel 10 bedoelde afdeling "Sectie Sociale Begeleiding", beschikt het fonds over de bijdrage bepaald bij artikel 21 littera d) en over de bijdrage bepaald bij artikel 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 30 januari 1987, tot wijziging van de statuten van het Fonds voor bestaanszekerheid voor de textielnijverheid en het breiwerk, vastgesteld bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 9 april 1981;e) voor de financiering van de in artikel 9 bedoelde "bijkomende vormingsinspanning", beschikt het fonds over de bijdrage bepaald bij artikel 21 littera e);f) voor de financiering van de in artikel 11 bedoelde "dag bezoldigde afwezigheid", beschikt het fonds over de bijdrage bepaald bij artikel 21 littera b).

Art. 21.a). Vanaf het tweede kwartaal 1976, wordt de bijdrage van de werkgevers vastgesteld op 1,5 pct. berekend op de door hun werklieden verdiende brutolonen aan 100 pct. Deze bijdrage wordt niet geïnd voor het tweede en derde kwartaal 1983.

Vanaf het jaar 1984 wordt deze bijdrage vastgesteld op 1,20 pct. De bijdragen worden berekend op de brutolonen aan 100 pct. van de referteperiode gaande over het tweede, derde en vierde kwartaal van het voorgaande jaar en het eerste kwartaal van het lopende jaar.

Vanaf het eerste kwartaal 1987 wordt deze bijdrage vastgesteld op 1,60 pct.

Vanaf de eerste inning van het jaar 1989 wordt deze bijdrage vastgesteld op 1,75 pct.

Vanaf de eerste inning van het jaar 1999 wordt deze bijdrage vastgesteld op 1,95 pct. b) De bijdrage van de werkgevers wordt vastgesteld op hiernavolgende bedragen, berekend op de door hun werklieden verdiende brutolonen aan 100 pct.tijdens de referteperiode gaande over het tweede, derde en vierde kwartaal van het voorgaande jaar en het eerste kwartaal van het lopende jaar : - vanaf het jaar 1978 : 8,7 pct.; - vanaf de eerste inning in het jaar 1984 : 8,3 pct.; - vanaf de eerste inning van het jaar 1985 : 9,6 pct.; - vanaf de eerste inning van het jaar 1988 : 9,1 pct. c) Vanaf 1 januari 1987 wordt een bijdrage van de werkgevers geïnd van 0,25 pct.van de brutolonen aan 100 pct.

Vanaf 1 januari 1993 wordt deze bijdrage teruggebracht tot 0,15 pct. en geïnd op de brutolonen aan 108 pct., zoals bepaald in artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en haar uitvoeringsbesluiten.

Vanaf 1 januari 1996 en voor het jaar 1996 wordt deze bijdrage op 0,20 pct. gebracht.

Vanaf 1 januari 1997 en voor de jaren 1997 en 1998 wordt deze bijdrage vastgesteld op 0,10 pct.

Vanaf 1 januari 1999 en voor de jaren 1999 en 2000 wordt deze bijdrage vastgesteld op 0,10 pct. d) Vanaf 1 januari 1987 wordt een bijdrage van de werkgevers geïnd van 0,35 pct.op de door hun werklieden verdiende brutolonen aan 100 pct. tijdens de referteperiode gaande over het tweede, derde en vierde kwartaal van het voorgaande jaar en het eerste kwartaal van het lopende jaar.

Vanaf de eerste inning van het jaar 1989 wordt deze bijdrage vastgesteld op 0,20 pct.

De inning van deze werkgeversbijdrage wordt voor de jaren 1995 en 1996 gedurende acht kwartalen geschorst. Vanaf 1 januari 1997 wordt zij opnieuw geïnd.

De inning van deze werkgeversbijdrage wordt voor de jaren 1997 en 1998 gedurende acht kwartalen geschorst. Vanaf 1 januari 1999 wordt deze bijdrage van 0,20 pct. opnieuw geïnd.

De inning van deze werkgeversbijdrage wordt voor de jaren 1999 en 2000 gedurende acht kwartalen geschorst. Vanaf 1 januari 2001 wordt deze bijdrage van 0,20 pct. opnieuw geïnd. e) Vanaf 1 januari 1999 en voor de jaren 1999 en 2000 wordt een bijdrage van de werkgevers geïnd van 0,20 pct.op de door hun werklieden verdiende brutolonen aan 108 pct.

Art. 22.a) De bijdragen worden door het fonds geïnd en ingevorderd.

Zij zijn om het kwartaal door de werkgever verschuldigd. De vervaldata voor de refertekwartalen "tweede, derde en vierde kwartaal van het voorgaande jaar" en "eerste kwartaal van het lopende jaar" zijn respectievelijk 15 februari, 15 mei, 15 augustus en 15 november van het lopende jaar. b) De voor elk vervallen kwartaal verschuldigde sommen moeten door de werkgever gestort worden op de postrekening van het fonds of op een door de raad van beheer bepaalde bankrekening.c) Voor elk kwartaal waarop de bijdragen betrekking hebben, is vanaf de eerste dag volgend op de in littera a) bedoelde vervaldagen de werkgever verplicht op het bedrag der verschuldigde bijdragen een verhoging van 10 pct.te betalen, evenals een nalatigheidsinterest gelijk aan deze van toepassing op de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid-bijdragen, zonder dat hiervoor een ingebrekestelling vereist is. d) Zowel voor de inning van de bijdragen als voor de betaling der uitkeringen geldt de verjaringstermijn toegepast door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.

Art. 23.Behoudens toepassing van artikel 14 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, kan het bedrag der bijdragen slechts gewijzigd worden bij beslissing van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit. HOOFDSTUK VI. - Begrotingen, rekeningen

Art. 24.Het dienstjaar neemt een aanvang op 1 januari en sluit op 31 december.

Art. 25.Elk jaar wordt uiterlijk tijdens de maand december een begroting voor het volgende jaar ter goedkeuring aan het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk voorgelegd.

Art. 26.Op 31 december worden de rekeningen van het verlopen jaar afgesloten. De afsluiting en de balans dienen op rekenplichtig gebied voldoende omschreven te zijn.

De raad van beheer, alsmede de bij toepassing van artikel 12 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid door het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk aangewezen revisor of accountant brengen jaarlijks ieder een schriftelijk verslag uit over het vervullen van hun opdracht tijdens het verlopen jaar.

De balans, samen met de hogerbedoelde schriftelijke jaarlijkse verslagen, dienen uiterlijk tijdens de maand juni ter goedkeuring aan het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk voorgelegd te worden.

Art. 27.De begrotingen en rekeningen betreffende : 1) de toekenning en de financiering van de aanvullende werkloosheidsvergoeding waarvan sprake in artikel 7;2) de toekenning en de financiering van het niet-terugvorderbaar voorschot waarvan sprake in artikel 7;3) de toekenning en de financiering van de verbintenissen waarvan sprake in de artikelen 8 en 9;4) de toekenning en de financiering van de bijkomende vergoedingen waarvan sprake in artikel 10;5) de toekenning en de terugbetaling van de kost van de bezoldigde afwezigheidsdag waarvan sprake in artikel 11;6) de toekenning en de financiering van de aanvullende vakantievergoeding waarvan sprake in artikel 14;7) de waarborg van uitbetaling van de aanvullende vergoeding waarvan sprake in artikel 15, worden afzonderlijk opgemaakt. HOOFDSTUK VII. - Ontbinding, vereffening

Art. 28.Het fonds kan ontbonden worden in de omstandigheden bepaald in artikel 4 of op elk ogenblik bij eenparige beslissing van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk.

Het paritair comité wijst de vereffenaars aan en bepaalt hun machten en bezoldiging.

Het vermogen van het fonds op het ogenblik van de vereffening krijgt volgende bestemming: alle werklieden zonder onderscheid, tewerkgesteld bij de in artikel 5 bedoelde werkgevers, ontvangen, vanaf de datum van het in vereffening stellen van het fonds en tot volledige uitputting van het vermogen van het fonds, de toelagen voorzien bij artikel 7, laatste lid, vanaf de eerste werkloosheidsdag tot maximum dertig dagen per dienstjaar.

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 28 november 2001.

De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX

^