Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 29 juni 2018
gepubliceerd op 19 juli 2018

Koninklijk besluit tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2018040278
pub.
19/07/2018
prom.
29/06/2018
ELI
eli/besluit/2018/06/29/2018040278/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

29 JUNI 2018. - Koninklijk besluit tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit waarvan ik de eer heb het ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen beoogt de uitvoering van artikel 156 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de Civiele veiligheid.

Dit ontwerp kadert in de hervorming van de civiele veiligheid. Met de wet van 15 mei 2007 en de uitvoeringsbesluiten voor de hulpverleningszones werd het lokale luik van de civiele veiligheid hervormd.

Dit besluit en een aantal andere besluiten geven vorm aan de hervorming van het federale luik van de civiele veiligheid, m.n. de operationele eenheden van de Civiele Bescherming.

De hervorming van de Civiele Bescherming bevat drie luiken : - De heroriëntatie van de opdrachten tussen de hulpverleningszones en de operationele eenheden van de Civiele Bescherming; - De bepaling van het aantal kazernes van de Civiele Bescherming evenals hun locatie; - Het opstellen van een nieuw administratief en geldelijk statuut voor het operationeel personeel van de Civiele Bescherming.

De heroriëntatie van de opdrachten tussen de hulpverleningszones en de Civiele Bescherming is noodzakelijk geworden door de hervorming van de brandweerdiensten. Deze zijn overgegaan van 251 brandweerdiensten naar 35 entiteiten, namelijk 34 hulpverleningszones en de Dienst voor Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Door het feit dat de hulpverleningszones hun interventiecapaciteit hebben verhoogd, was een herziening van de verdeling van de opdrachten tussen de hulpverleningszones en de operationele eenheden van de Civiele Bescherming noodzakelijk.

Het koninklijk besluit van 10 juni 2014 tot bepaling van de opdrachten en taken van civiele veiligheid uitgevoerd door de hulpverleningszones en de operationele eenheden van de Civiele Bescherming, zoals in 2017 gewijzigd, organiseert een civiele veiligheid gestructureerd op twee niveaus, m.n. de hulpverleningszones het lokale vlak en de Civiele Bescherming op het federale vlak. De bedoeling is een betere complementariteit van de opdrachten van de operationele eenheden van de Civiele Bescherming en de hulpverleningszones te verzekeren zodat er op een efficiëntere manier een betere bescherming kan geboden worden aan de bevolking.

De reorganisatie van de Civiele Bescherming steunt op een aanpassing van de bestaande verdeling van de opdrachten tussen de hulpverleningszones en de operationele eenheden van de Civiele Bescherming. De hulpverleningszones gaan alle dringende opdrachten (eerstelijnstaken) uitvoeren, waarbij de Civiele Bescherming zich meer zal concentreren op de gespecialiseerde en/of langdurige opdrachten.

De operationele eenheden zullen voortaan enkel gespecialiseerde opdrachten uitvoeren, waarvoor zeldzaam materieel en/of een specifieke training en/of een meer langdurige inzet noodzakelijk zijn.

Gelet op de wil van de Regering om het aantal kazernes van de Civiele Bescherming te rationaliseren enerzijds en de heroriëntatie van de opdrachten tussen de hulpverleningszones en de Civiele Bescherming anderzijds, werden de locatie en het aantal kazernes van de Civiele Bescherming op basis van drie criteria herzien : - een economische kosten-batenanalyse : d.w.z. een evaluatie van de bestaande infrastructuur om de directe kost van de uitbating alsook de valorisatie en reaffectatiemogelijkheden te bepalen; - een operationele, historische analyse om de jaarlijks te verwachten kost van elke eenheid te schatten op basis van de afstand, de reistijd, de grootte van het konvooi en het te verwachten aantal interventies; - een kwalitatieve risicoanalyse rekening houdend met de toekomstige opdrachten van de Civiele Bescherming om te bepalen welke locaties een vlotte bereikbaarheid bieden.

Het huidige ontwerp maakt deel uit van het derde luik van de hervorming van de Civiele Bescherming : het opstellen van een administratief en geldelijk statuut voor het operationeel personel van de Civiele Bescherming. Dit ontwerp voert het regeerakkord van 9 oktober 2014 uit dat voorziet dat "Het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de civiele bescherming zal worden aangepast. Een gedeelte van de basisopleiding zal gemeenschappelijk zijn om de mobiliteit tussen de eenheden en de hulpverleningzones mogelijk te maken. Er zal een nieuwe arbeidsregeling worden onder-handeld om het beschikbare personeel zo goed mogelijk te benutten." De hervorming van de Civiele Bescherming is dus gebaseerd op een motief van algemeen belang, namelijk de bevolking een kwaliteitsvollere dienstverlening bieden waarbij de veiligheid van de intervenanten verbeterd wordt.

Wat meer in het bijzonder het aspect veiligheid betreft, wordt deze door het huidige ontwerp van besluit uitgevoerd dat bepalingen betreffende de voortgezette en permanente opleiding voor het operationeel personeel van de Civiele Bescherming bevat.

De Raad van State vermeldt in zijn advies over dit ontwerp dat "de reorganisatie van de Civiele Bescherming inderdaad grote gevolgen zal hebben voor de werkomstandigheden van alle beroepsleden van de Civiele Bescherming". Deze reorganisatie, en dit ontwerp in het bijzonder, vormen, globaal gezien, echter geen beperking van de graad van bescherming die de regelgeving die dit ontwerp vervangt, biedt. Ook al brengt de ontworpen regelgeving bepaalde beperkingen van de huidige rechten met zich mee, toch leidt deze niet tot een grote beperking van de graad van bescherming van de voorgaande reglementering. Deze beperkingen worden trouwens in het algemeen gecompenseerd door de toekenning van een bijkomende bescherming. Zo worden bijvoorbeeld bepaalde verloven die moeilijk verzoenbaar zijn met de organisatie van een operationele continudienst en het werken in ploegen, beperkt of verminderd. Dat aspect wordt gecompenseerd door overgangsbepalingen waarbij verloven die lopende zijn, wel behouden blijven. In dit ontwerp worden tevens specifieke verplichtingen gepreciseerd, zoals de verplichting betreffende het behoud van de lichamelijke geschiktheid van de intervenanten, teneinde een kwaliteitsvolle interventie te kunnen garanderen en de veiligheid van de bevolking en de intervenanten te waarborgen.

Daarnaast wordt het statuut van de vrijwillige personeelsleden momenteel vrij globaal geregeld in een aantal bepalingen, terwijl er vroeger slechts enkele bepalingen op hen van toepassing waren.

Er moet tot slot opgemerkt worden dat het geldelijke statuut op significatieve wijze opgewaardeerd wordt. Het geldelijk statuut van de personeelsleden van de Civiele Bescherming is afgestemd op dat van de brandweer (koninklijk besluit van 19 april 2014 houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de hulpverleningszones), dat voordeliger is.

De geldende regels op het vlak van integratie in de nieuwe graden van de Civiele Bescherming leiden nooit tot een daling van de wedde, maar wel tot aanzienlijke stijgingen.

Bovendien worden bepaalde huidige premies, die eerder symbolisch waren, vervangen door een operationaliteitspremie, die 38 % van de wedde bedraagt voor de graden van sappeur, korporaal, sergeant en adjudant, 28 % van de wedde voor de graden van luitenant, commandant en kapitein, 22 % van de wedde voor de graad van majoor en 18 % van de wedde voor de graad van kolonel.

Tot slot blijven bepaalde vroegere toelagen behouden: de taaltoelage, de toelage voor bijkomende prestaties en de toelage voor een operationele opdracht in het buitenland.

De aan de werkomstandigheden aangebrachte wijzigingen staan, globaal gezien, in verhouding tot de einddoelstelling, namelijk het leveren van een optimale hulpverlening aan de bevolking, waarbij deze dienst gestructureerd is op twee niveaus, met name lokaal en federaal.

Het ontwerp wil enerzijds het administratief statuut van het vrijwillig personeel van de Civiele bescherming bepalen en anderzijds de specifieke bepalingen inzake administratief statuut voor het beroepspersoneel van de Civiele bescherming vastleggen. In navolging van het regeerakkoord en in uitvoering van artikel 156 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid werd geopteerd voor een administratief statuut dat zoveel mogelijk aansluit bij dat van het operationeel personeel van de hulpverleningszones. Dit om rekening te houden met de aard van de functie en een mobiliteit tussen de 2 diensten op termijn mogelijk te maken.

Een fundamenteel verschil met de brandweerzones is evenwel dat het personeel van de Civiele Bescherming federaal personeel blijft en dat de FOD Binnenlandse Zaken de werkgever blijft. De beroeps en vrijwilligers van de Civiele Bescherming krijgen dus een statuut dat voor een deel bestaat uit de bepalingen van toepassing op het federaal personeel, aangevuld met specifieke bepalingen die rekening houden met het operationeel aspect van hun functies.

Het statuut Camu van 2 oktober 1937 en de andere federale bepalingen blijven dus van toepassing op hen voor zover niet anders bepaald.

Afwijkingen van het Statuut Camu werden zoveel als mogelijk vermeden, maar waren noodzakelijk voor sommige gedeelten van het statuut, om volgende redenen: - om mobiliteit tussen de hulpverleningszones en de operationele eenheden van de Civiele Bescherming mogelijk te maken; - om de operationaliteit van hulpdienst te waarborgen.

In antwoord op de opmerking van de Raad van State betreffende de jurisprudentie die voortvloeit uit het arrest-Matzak, C-518/15, van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 februari 2018, wordt artikel 72 gewijzigd zodat niet enkel de kazerne wordt beoogd, maar ook eender welke plaats die door de werkgever zou zijn vastgelegd.

Bovendien dient te worden opgemerkt dat de situatie van een vrijwillig personeelslid van de Civiele Bescherming niet vergelijkbaar is met de situatie bedoeld in het arrest van het HvJ-EU. De opdrachten voorbehouden aan de Civiele Bescherming vallen immers niet onder dezelfde graad van hoogdringendheid dan die voorbehouden aan de brandweer en, wanneer een vrijwillig personeelslid van de Civiele Bescherming wordt opgeroepen, wordt hem gevraagd hierop te antwoorden, voor zover mogelijk, binnen een termijn van één uur, zelfs van één uur en dertig minuten. In het arrest van het HvJ-EU, dat door de Raad van State wordt aangehaald, ging het om een vrijwillige brandweerman die enerzijds op een plaats moest blijven die was vastgesteld door zijn werkgever, zijnde zijn domicilie, en anderzijds binnen een termijn van acht minuten naar de kazerne moest gaan, op straffe van tuchtsanctie.

Boek 1 bevat de verwijzing naar de Euopese richtlijn inzake arbeidstijd (art.1), definities (art. 2), het toepassingsgebied van het koninklijk besluit, namelijk het operationeel vrijwillig en beroepspersoneel van de Civiele Bescherming (art. 3), alsook algemene bepalingen. Verschillende bepalingen zijn noodzakelijk door het operationeel karakter van de Civiele Bescherming: de bepaling betreffende de graden geïnspireerd op die van het leger (art. 5), de bepaling betreffende de uitoefening van het gezag in geval van gelijkheid van graad en de plaats van de directeur van de operaties in de hiërarchie (art. 7), en de bepaling betreffende de uitvoering van administratieve en logistieke taken door het operationeel personeel (art. 8).

De rechten en plichten uit het statuut Camu blijven van toepassing op het beroepspersoneel en op de vrijwilligers. Boek 2 bevat bijzondere rechten en plichten die specifiek zijn voor een operationele dienst, zoals het verbod om onder invloed van alcohol of drugs te zijn (art. 9), de verplichtingen betreffende de kledings- en uitrustingsvoorwerpen (art. 11, § 1), het dragen van de uitgaanskledij (art. 11, § 2), het dragen van eventuele onderscheidingen (art. 11, § 3), de oproepbaarheidsdienst (art. 12 en 13), de mogelijke verlenging van de arbeidstijd in geval van een interventie (art. 14) of de operationele opdrachten in het buitenland (art. 15).

Boek 3 voorziet twee specifieke onverenigbaarheden voor de personeelsleden van de Civiele Bescherming: die tussen de functies van beroepspersoneelslid en de functies van vrijwillig personeelslid (art. 16, 1° ), alsook die tussen de functies van beroepspersoneelslid en de functies van een lid van een politiedienst (art. 16, 2° ). Het voorziet bovendien dat een personeelslid van de Civiele Bescherming ambtshalve uit zijn functie ontheven wordt indien hij geen einde maakt aan deze onverenigbaarheid die vastgesteld werd ondanks de ingebrekestelling (art. 17).

Boek 4 bevat de volledig specifieke aanwervingsprocedure die georganiseerd wordt door de FOD Binnenlandse Zaken, de regeling van de aanwervingsstage en de benoeming. Zodra de nieuwe regelgeving waarbij Selor de rol van kwaliteitsbewaker krijgt, in voege is, zal deze rol van Selor in de praktijk geïmplementeerd worden voor de aanwervingsprocedure. Dit werd zo voorzien in boek 4.

Dit deel werd volledig afgestemd op de regeling van de hulpverleningszones: de eerste stap om toegelaten te worden tot de aanwervingsproeven is het behalen van een federaal geschiktheidsattest georganiseerd via de opleidingscentra voor de civiele veiligheid (of brandweerscholen). Daarna volgt een vergelijkend examen door de FOD Binnenlandse Zaken.

Het afstemmen van de aanwervingsprocedure op deze van de hulpverleningszones verhoogt de kansen op mobiliteit door de gelijkwaardigheid van de aanwervingsproeven.

Tijdens de stage moet de stagiair geëvalueerd worden op zijn functioneren maar ook de nodige brevetten halen, m.n. het brevet van gaspakdrager, het brevet van sappeur en het rijbewijs C. Deze vormen een benoemingsvoorwaarde, zonder dewelke de stagiair niet benoemd kan worden. De duur van de stage is daarom veel langer (maximum 3 jaar voor een beroeps, maximum 6 jaar voor een vrijwilliger) dan die voorzien in statuut Camu. De bepalingen van statuut Camu inzake de stage zullen toegepast worden, behoudens bovenvermelde uitzonderingen.

Het beroepspersoneel wordt aangesteld conform de bepalingen van het statuut Camu.

De vrijwilligers zijn tijdelijk statutair; hun benoeming voor 6 jaar (verlengbaar) wordt geregeld in het voorliggend ontwerp van koninklijk besluit. Deze sui generis rechtspositie is noodzakelijk om de bestaande manier van werken te kunnen behouden.

Boek 5 bevat de bepalingen inzake de loopbaan, die volledig specifiek geregeld is.

Titel 1 betreft de hiërarchische bevordering.

Om de mobiliteit tussen de zones en de Civiele bescherming mogelijk te maken, werden de operationele graden van de hulpverleningszones overgenomen, evenals de loopbaan, de bevorderingsvoorwaarden die voornamelijk betrekking hebben op het bezit van het brevet voor de hogere graad. De procedure voor bevordering moet omwille van deze redenen ook op dezelfde manier georganiseerd worden, m.n. via een vergelijkend bevorderingsexamen, met een stage voor sommige graden en een evaluatie tijdens deze stage. Enkel op deze manier kan men de gelijkwaardigheid tussen de graden van de Civiele bescherming en de hulpverleningszones waarborgen. Voor de evaluatie tijdens de bevorderingsstage wordt waar mogelijk aangesloten bij het federaal evaluatiestelsel.

Omwille van de korte duur van de stage en het feit dat een bevorderingsstage geen deel uitmaakt van het statuut van het Rijkspersoneel, worden veel bepalingen specifiek geregeld. De interdepartementale beroepscommissie is bevoegd voor beroepen. De procedure verloopt volgens de regels voor beroep tegen een evaluatie tijdens de loopbaan.

Titel 2 betreft de fysieke geschiktheid.

Om te kunnen beschikken over personeel in de nodige staat van fysieke paraatheid werd een periodieke beoordeling van de fysieke geschiktheid ingevoerd, vergelijkbaar met die van de hulpverleningszones. De Minister zal de nadere bepalingen vastleggen, zoals de inhoud van de test, de periodiciteit, de begeleidende maatregelen, ...

Titel 3 betreft de wedertewerkstelling.

De wedertewerkstelling wordt op sommige punten specifiek geregeld, m.n. de mogelijkheid tot wedertewerkstelling wegens fysieke of medische ongeschiktheid en de geldelijke gevolgen op de premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties ingeval van wedertewerkstelling in een lichtere operationele taak of in een administratieve functie (zie geldelijk statuut).

De bepalingen van de welzijnswet en de codex welzijn op het werk, meer bepaald de bepalingen inzake het gezondheidstoezicht, zijn uiteraard ook van toepassing. Het beleid inzake reintegratie dat zal uitgewerkt worden voor het federaal personeel, zal ook van toepassing zijn op het beroepspersoneel van de Civiele bescherming.

Titel 4 betreft de verandering van graad Voor de verandering van graad wordt aangesloten bij de regeling voor het federaal personeel, met dien verstande dat er nood is aan een omzettingstabel van de operationele graden van de Civiele bescherming naar de administratieve niveaus van het Rijkspersoneel.

Titel 5 betreft het eindeloopbaanregime.

Er wordt een specifiek eindeloopbaanregime uitgewerkt, naar voorbeeld van dat van de brandweer. Dit eindeloopbaanregime is de omzetting van het momenteel bestaande recht op verlof voorafgaand aan het pensioen (VVP) naar een systeem waarbij eerst gezocht wordt naar een lichtere, aangepaste functie binnen de operationele eenheid; bij gebrek daaraan kan de persoon VVP genieten.

Titel 6 betreft de uitoefening van een hoger ambt.

De regels inzake uitoefening van een hoger ambt voor het beroepspersoneel en de vrijwilligers wat betreft de niet-geldelijke bepalingen zijn deze van toepassing op alle federale ambtenaren.

Boek 6 bevat de specifieke verplichtingen inzake de voortgezette en permanente opleiding voor de operationele personeelsleden (art. 70).

Het komt er voor het personeelslid op aan om opleidingen te volgen gedurende een minimaal aantal uren om zijn competenties te behouden en operationeel doeltreffend te blijven.

Boek 7 bevat specifieke bepalingen over de diensttijd van de vrijwillige personeelsleden; de regeling is dezelfde als deze voor het vrijwillig brandweerpersoneel. Dergelijke bepalingen zijn nodig omdat er geen bepalingen bestaan inzake het vrijwillig personeel in het statuut van het rijkspersoneel.

In boek 7 worden de beginselen van de Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, omgezet voor wat betreft de vrijwillige personeelsleden van de civiele bescherming, in overeenstemming met de adviezen van de Europese Commissie.

Artikel 74, § 2 voorziet dat een arbeidsprestatie 24 uren niet mag overschrijden.

De absolute grenzen per week en per dag mogen enkel worden overschreden in twee gevallen van overmacht. Deze gevallen van overmacht zijn namelijk de werken om het hoofd te bieden aan een ongeval of de werken die door een onvoorziene noodzakelijkheid worden vereist.

De draagwijdte van deze afwijkende regel is beperkt, want de criteria voor overmacht moeten evenwel aanwezig zijn: een onvoorzienbare en dringende gebeurtenis die derhalve niet kadert in de gebruikelijke activiteit van de hulpdienst en die niet voortvloeit uit een fout (bijvoorbeeld een slechte arbeidsorganisatie).

Artikel 75 voorziet dat een huishoudelijk reglement de algemene regels vastlegt die een vrijwilliger moet respecteren inzake zijn beschikbaarheden.

Boek 8 omvat een aantal specifieke bepalingen inzake de verloven. De regels betreffende de uitsluiting van verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid en de halftijdse loopbaanonderbreking worden overgenomen van die van de brandweer. De eenheidschef en de directeur van de operaties zijn uitgesloten van de gunst van dezelfde verloven als de zonecommandant van een hulpverleningszone. Hetzelfde geldt voor de officieren voor bepaalde verloven. Tenzij bovenvermelde bepalingen, blijft het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen van toepassing op het beroepspersoneel. De bepalingen inzake de administratieve standen uit het statuut Camu zijn ook volledig van toepassing op het beroepspersoneel. Vrijwillige personeelsleden vallen omwille van hun statuut sui generis noch onder het koninklijk besluit van 19 november 1998, noch onder de bepalingen inzake de administratieve standen.

Er zijn specifieke en van het federaal statuut afwijkende bepalingen voorzien voor de personeelsleden van de Civiele Bescherming omwille van het operationele en continue karakter van deze dienst. De toekenning van verminderde prestaties maakt de organisatie van de shifts met teams in 12-urendienst zeer ingewikkeld.

Er moet opgemerkt worden dat bepaalde bepalingen, zoals de toekenning van 13 feestdagen (10 wettelijke dagen + 3 extra-wettelijke dagen) bij het begin van het jaar die opgenomen moeten worden als jaarlijks vakantieverlof, eveneens toegepast worden in andere operationele diensten zoals de gesloten centra en de noodcentrales 112.

Er moet opgemerkt worden dat de afwijkingen van het federaal statuut beperkter zijn voor de personeelsleden van de Civiele Bescherming die geen continudienst verzekeren, maar in dagdienst werken.

Boek 9 bevestigt enkel dat een tekortkoming aan de specifieke rechten en plichten bepaald in boek 2, ook aanzien kunnen worden als tuchtfeiten. De tuchtregeling zoals uitgewerkt voor het federaal personeel is integraal van toepassing op het beroepspersoneel en op de vrijwilligers van de Civiele Bescherming.

Boek 10 bevat een regeling voor de arbeidsongevallen van de vrijwillige personeelsleden. De regeling biedt dezelfde dekking als deze die voorzien is bij de hulpverleningszones, maar wordt op een andere manier georganiseerd. De vrijwillige brandweermannen zijn onttrokken aan de Arbeidsongevallenwet en de zone is verplicht een gelijke dekking, plus een uitgebreide dekking, te voorzien via een privaatrechtelijke verzekering.

De vrijwilligers van de Civiele bescherming blijven daarentegen onder het toepassingsgebied van de Arbeidsongevallenwet en zijn uitvoeringsbesluit. De FOD Binnenlandse zaken staat in voor de schade uit het arbeidsongeval die niet gedekt wordt door de regeling van het koninklijk besluit van 24 januari 1969, om ook rekening te houden met de schade die de vrijwilliger ondervindt m.b.t. zijn hoofdinkomen. Er wordt ook voorzien in een schadevergoeding bij overlijden tijdens de dienst of als gevolg van tijdens de dienst opgelopen verwondingen of ziekten. De bedragen zijn dezelfde als bij de brandweer.

Boek 11 bevat specifieke bepalingen voor de beëindiging van het ambt en de specifieke figuur van het eervol ontslag, zoals dat bestaat bij de hulpverleningszones. De bepalingen inzake beëindiging van het ambt uit het statuut Camu blijven van toepassing op het beroepspersoneel en op de vrijwilligers. Er wordt ook voorzien in een procedure voor een beroeps die vrijwillig ontslag neemt of van graad verandert, om benoemd te worden als vrijwilliger om de opgebouwde kennis en ervaring maximaal te kunnen behouden.

Op gemotiveerde aanvraag kan de betrokkene toegelaten worden tot de stage. Voor de evaluatie van deze stage wordt zo veel als mogelijk aangesloten bij het evaluatiestelsel van het federaal personeel. De interdepartementale beroepscommissie is bevoegd voor beroepen. De procedure verloopt volgens de regels voor beroep tegen een evaluatie tijdens de loopbaan.

Boek 12 bevat een aantal overgangsbepalingen.

De overgangsbepaling van artikel 93 heeft als doel de laureaten van wervingsexamens voor de oude graden van de Civiele bescherming vrij te stellen van twee proeven van het federaal geschiktheidsattest (dat noodzakelijk is om deel te nemen aan wervingsexamens voor de nieuwe graden).

De overgangsbepaling van artikel 95 heeft als doel de personeelsleden die geslaagd zijn voor de eerste twee reeksen van het overgangsexamen van niveau A (dat niet meer gebruikt zal worden bij nieuwe bevorderingen) vrij te stellen van het bevorderingsexamen van kapitein. Deze vrijstelling geldt niet voor het brevet OFF2-C dat ook één van de voorwaarden is voor bevordering tot kapitein.

Boek 13 bevat de slotbepalingen, m.n. de datum van inwerkingtreding en de opheffingsbepalingen.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON

RAAD VAN STATE, afdeling Wetgeving Advies 63.326/2, van 28 mei 2018 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming' Op 12 april 2018 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice-Eersteminister en Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met de Regie der gebouwen verzocht binnen een termijn van dertig dagen verlengd tot 15 juni 2018 (*) een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming'.

Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 28 mei 2018. De kamer was samengesteld uit Jacques JAUMOTTE, voorzitter van de Raad van State, Pierre VANDERNOOT, kamervoorzitter, Luc DETROUX, staatsraad, Christian BEHRENDT en Jacques ENGLEBERT, assessoren, en Béatrice DRAPIER, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Roger WIMMER, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Jacques JAUMOTTE. Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 28 mei 2018.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten `op de Raad van State', gecoördineerd op 12 januari 1973, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

ALGEMENE OPMERKINGEN 1. Zoals blijkt uit het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit van 20 september 2017 `tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 juni 2014 tot bepaling van de opdrachten en taken van civiele veiligheid uitgevoerd door de hulpverleningszones en de operationele eenheden van de Civiele Bescherming en tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen',1 "heeft [de Regering] besloten om de Civiele Bescherming te reorganiseren.Deze reorganisatie steunt op een aanpassing van de bestaande verdeling van de opdrachten met de hulpverleningszones, die alle dringende opdrachten gaan uitvoeren, waarbij de Civiele Bescherming zich meer zal concentreren op de gespecialiseerde en/of langdurige opdrachten." Bij het koninklijk besluit van 8 oktober 2017 `tot bepaling van de vestiging van de eenheden van de Civiele Bescherming', wordt het aantal operationele eenheden van de Civiele Bescherming bovendien teruggebracht van zes tot twee.

Voorliggend ontwerp van besluit maakt deel uit van die reorganisatie van de Civiele Bescherming, die zal ingaan op 1 januari 2019.

Zoals in artikel 2, § 1, van het ontworpen besluit bepaald wordt, zal dit besluit niet van toepassing zijn op alle leden van het beroepspersoneel van de Civiele Bescherming maar alleen op die leden die geselecteerd zullen worden conform de artikelen 3 en 4 van het ontwerp van koninklijk besluit `houdende diverse maatregelen betreffende de leden van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming' waarover vandaag advies 63.328/2 gegeven is.

Bij laatstgenoemd ontwerpbesluit wordt het aantal openstaande betrekkingen in de nieuwe operationele graden van de Civiele Bescherming vastgesteld (artikel 2), wordt bepaald op welke wijze de leden van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming de nieuwe graden van de Civiele Bescherming kunnen verwerven (artikelen 3 en volgende) en wordt bepaald volgens welke regels de niet-weergehouden leden weder tewerkgesteld worden in een van de diensten van de FOD Binnenlandse Zaken, in andere federale overheidsdiensten of bij de federale politie (artikelen 8 en volgende).

Uit het voorgaande blijkt dat de reorganisatie van de Civiele Bescherming grote gevolgen zal hebben voor de arbeidsvoorwaarden van alle leden van het beroepspersoneel van de Civiele Bescherming. Op te merken valt dat in het verslag aan de Koning in dat verband geen enkele specifieke verantwoording gegeven wordt.

De afdeling Wetgeving heeft evenwel reeds op het volgende gewezen: "Voor zover de in het ontwerp opgenomen maatregelen tot gevolg zouden hebben dat het arbeidsrechtelijk beschermingsniveau van bepaalde categorieën van werknemers wordt verminderd, dient erop te worden gewezen dat artikel 23 van de Grondwet, dat onder meer het recht op billijke arbeidsvoorwaarden garandeert, er zich in beginsel tegen verzet dat normen worden aangenomen waarbij de graad van bescherming van de rechten, die erdoor worden erkend, aanzienlijk zou worden verminderd ten opzichte van het beschermingsniveau in de wetgeving die van toepassing was de dag waarop dat grondwetsartikel in werking is getreden. Volgens het Grondwettelijk Hof impliceert artikel 23 van de Grondwet een standstill-verplichting `die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.'"2-3.

Weliswaar is het de openbare diensten volgens de wet van de veranderlijkheid of van de mutabiliteit toegestaan om de regels inzake de organisatie en de werking van de openbare diensten en de voorwaarden van de dienstverlening aan het publiek te allen tijde te wijzigen, zodat de openbare diensten snel kunnen worden aangepast aan de vooruitgang en de evolutie van de behoeften waaraan moet worden voldaan.

Wat de uitoefeningsvoorwaarden van het recht op billijke arbeidsvoorwaarden betreft, mag de steller van het ontwerp evenwel geen beperkingen opleggen waarvan de gevolgen kennelijk onevenredig zijn met het nagestreefde doel, en mag hij evenmin, zonder noodzaak, beperkingen opleggen ten aanzien van bepaalde categorieën van personen.4 De steller van het ontwerp moet op dit punt een afdoende verantwoording kunnen geven. 2. De artikelen 72 tot 78 van het ontwerp voorzien in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 `betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd', wat de vrijwillige personeelsleden van de Civiele Bescherming betreft. Vooraan in het ontwerp zou dan ook een bepaling ingevoegd moeten worden waarin vermeld wordt dat het ontwerp voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2003/88/EG.5 Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG wordt onder "arbeidstijd" "de tijd [verstaan] waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken".

In artikel 72 van het ontwerp wordt een definitie gegeven van de begrippen "diensttijd", "rust", "wachtdienst in de kazerne" en "oproepbaarheidsdienst".

Van de oproepbaarheidsdienst wordt de volgende definitie gegeven (artikel 72, 4°, van het ontwerp): "een periode waarin het vrijwillige personeelslid, zonder in de kazerne te moeten zijn, zich beschikbaar verklaart om gevolg te geven aan een oproep voor een interventie.

Enkel de periode van de interventie wordt als diensttijd aangerekend." In zijn arrest nr. C-518/15 van 21 februari 2018 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht gezegd dat artikel 2 van richtlijn 2003/88 "aldus moet worden uitgelegd dat de thuiswachtdienst die door een werknemer wordt verricht, waarbij deze verplicht is om binnen acht minuten gehoor te geven aan oproepen van zijn werkgever, zodat zijn mogelijkheid om andere activiteiten te ondernemen zeer sterk wordt beperkt, als "arbeidstijd" aangemerkt moet worden".

Daaruit volgt dat richtlijn 2003/88/EG bij artikel 72 van het ontwerp niet correct omgezet wordt. 3. Voor de artikelen 86 tot 96 van het ontwerp is thans geen rechtsgrond te vinden. Voor de bepalingen betreffende het uitvoeren van een alcohol- of drugtest, die een inmenging vormen in het recht op de eerbiediging van het privéleven, dat gewaarborgd wordt bij artikel 22 van de Grondwet, is immers geen toereikende rechtsgrond te vinden in artikel 156 van de wet van 15 mei 2007 `betreffende de civiele veiligheid'.6 Die artikelen worden dan ook niet onderzocht. 4. Volgens de documenten die bij de adviesaanvraag zijn gevoegd heeft de inspecteur van Financiën op 20 en 27 oktober 2017 en op 9 en 23 januari 2018 over dit ontwerp een ongunstig advies uitgebracht over het ontwerp en heeft de minister van Begroting zich per brief van 5 februari 2018 niet akkoord verklaard met het ontwerp. Uit het dossier dat aan de afdeling Wetgeving overgezonden is, blijkt evenwel dat de Ministerraad zich tijdens zijn vergadering van 4 april 2018 gunstig uitgesproken heeft over het ontwerp.

Bijgevolg moet, overeenkomstig artikel 8 van het koninklijk besluit van 16 november 1994 `betreffende de administratieve en begrotingscontrole' het zesde lid van de aanhef vervangen worden door het volgende lid: "Gelet op het besluit van de Ministerraad van 4 april 2018 waarbij wordt voorbijgegaan aan de niet-akkoordbevinding van de Minister van Begroting." BIJZONDERE OPMERKINGEN AANHEF 1. In het eerste lid behoort niet naar artikel 43ter, § 8, van de wetten `op het gebruik van de talen in bestuurszaken', gecoördineerd op 18 juli 1966, verwezen te worden, aangezien die bepaling geen rechtsgrond oplevert voor het ontwerp.2. Het tweede en het vierde lid vormen evenmin een rechtsgrond van het ontwerp. Die leden dienen in de vorm van een overweging gesteld te worden.7 3. De aanhef moet aangevuld worden met de vermelding van de besluiten die bij artikel 109 van het ontwerp opgeheven worden. DISPOSITIEF Artikel 8 Deze bepaling vormt louter een herhaling van een vereiste dat reeds geldt met toepassing van artikel 156 van de wet van 15 mei 2007 `betreffende de civiele veiligheid'.

Die bepaling is bijgevolg overbodig en moet vervallen.

Artikel 28 In de Franse tekst van het vijfde en het negende lid dient naar het koninklijk besluit verwezen te worden met opgave van de datum ervan.

Een soortgelijke opmerking geldt voor het vervolg van het ontwerp.

Artikel 32 Met het oog op de overeenstemming met de Nederlandse tekst dienen in de Franse tekst van het tweede lid de woorden "le volontaire spécialiste" vervangen te worden door de woorden "du volontaire spécialiste".

Artikelen 75 en 76 De vraag rijst door welke overheid het huishoudelijk reglement opgesteld wordt waarvan in de artikelen 75 en 76 sprake is.

De griffier, De voorzitter van de Raad van State, Béatrice DRAPIER Jacques JAUMOTTE _______ Nota's (*) Bij e-mail van 16 april 2018. 1 Belgisch Staatsblad, 9 oktober 2017, 91493. 2 Zie advies nr. 49.323/1, dat op 3 maart 2011 gegeven is over een voorontwerp dat geleid heeft tot de wet van 12 april 2011 `houdende aanpassing van de wet van 1 februari 2011 houdende verlenging van de crisismaatregelen en uitvoering van het interprofessioneel akkoord, en tot uitvoering van het compromis van de Regering met betrekking tot het ontwerp van interprofessioneel akkoord' (Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-1322/001, 55 en 56) en advies nr. 54.231/1, dat op 6 november 2013 gegeven is over een voorontwerp dat geleid heeft tot de wet van 26 december 2013 `betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen' (Parl.St. Kamer 2013-14, nr. 53-3144/001, 113). 3 Voetnoot 15 van het tweede geciteerd advies: GwH 14 juli 2004, nr. 130/2004, B.5; GwH 15 september 2004, nr. 150/2004, B.12; GwH 14 december 2005, nr. 189/2005, B.9; GwH 14 september 2006, nr. 135/2006, B.10; GwH 14 september 2006, nr. 137/2006, B.7.1; GwH 28 september 2006, nr. 145/2006, B.5.1; GwH 20 juni 2007, nr. 87/2007, B.5; GwH 31 juli 2008, nr. 114/2008, B.3; GwH 1 september 2008, nr. 121/2008, B.11.1; GwH 29 juli 2010, nr. 94/2010, B.6.2; GwH 14 oktober 2010, nr. 113/2010, B.3.2; GwH 18 november 2010, nr. 131/2010, B.8.2;

GwH 13 januari 2011, nr. 2/2011, B.4.2. Zie in dat verband ook: M. BOSSUYT, "Artikel 23 in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof", in W. RAUWS en M. STROOBANT (eds.), Sociale en economische grondrechten.

Les droits économiques et sociaux, Antwerpen-Louvain-La-Neuve, Intersentia, Anthemis, 2010, p. 64. 4 Zie GwH 15 oktober 2015, nr. 139/2015, B.10 tot B.17. 5 Zie inzonderheid advies 55.165/2, dat op 6 februari 2014 gegeven is over een ontwerp dat geleid heeft tot het koninklijk besluit van 19 april 2014 `tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de hulpverleningszones'. 6 Volgens een voorontwerp van wet houdende diverse bepalingen Binnenlandse Zaken (waarover op 12 februari 2018 advies 62.767/2 gegeven is) zou in de wet van 15 mei 2007 een artikel 156/1 ingevoegd worden, luidende: "De FOD Binnenlandse Zaken kan in het kader van het eventueel opleggen van een tuchtsanctie, overgaan tot het uitvoeren van een alcohol- of drugtest bij de leden van de Civiele Bescherming onder de hierna bepaalde voorwaarden.

Het vrijwillig of het beroepspersoneelslid van de Civiele Bescherming dat tijdens de dienst kennelijke tekenen vertoont van onder invloed van alcohol te zijn, onderwerpt zich op vraag van zijn hiërarchische meerdere aan een ademtest. De Koning bepaalt de nadere regels voor de uitvoering van de ademtest.

Het vrijwillig of het beroepspersoneelslid van de Civiele Bescherming dat tijdens de dienst kennelijke tekenen vertoont van onder invloed te zijn van drugs, onderwerpt zich op vraag van zijn hiërarchische meerdere aan een drugtest. De Koning bepaalt de nadere regels voor de uitvoering van de drugtest." 7 Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 25.

29 JUNI 2018. - Koninklijk besluit tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, inzonderheid op artikel 43ter, § 4, vijfde lid, ingevoegd bij de wet van 12 juni 2002;

Gelet op de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, artikel 156;

Gelet op het Koninklijk besluit van 11 maart 1954 houdende statuut van het korps burgerlijke bescherming;

Gelet op het Koninklijk Besluit van 16 november 2006 houdende hervorming van de loopbaan van bepaalde personeelsleden die houder zijn van operationele graden van de FOD Binnenlandse Zaken;

Gelet op het Koninklijk besluit van 11 mei 2009 tot vaststelling van de bijzondere toelaatbaarheidsvereisten voor sommige graden en functies bij de Algemene Directie van de Civiele Veiligheid van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken;

Gelet op het Koninklijk besluit van 29 augustus 2009 tot organisatie van de opleidingscursussen betreffende brevet I voor de operationele personeelsleden van de Civiele Bescherming;

Gelet op het Ministerieel Besluit van 22 november 1985 tot vaststelling van de werking van de permanente eenheden en van de grote wachten van de Civiele Bescherming Gelet op Het Ministerieel besluit van 26 september 2002 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 13 mei 1999 tot regeling van het medisch toezicht op het personeel van sommige overheidsdiensten;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 20 en 27 oktober 2017 en 9 en 23 januari 2018;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 4 april 2018 waarbij wordt voorbijgegaan aan de niet-akkoordbevinding van de Minister van Begroting;

Gelet op het akkoord van de Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 22 november 2017;

Gelet op het Protocol nr. 2017/04 en nr. 2018/01 van Sectorcomité V, gesloten op 26 januari 2018 en op 18 mei 2018;

Gelet op het advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, gegeven op 2 mei 2018;

Gezien het artikel 8, § 1, 4°, van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging, is dit besluit vrijgesteld van een regelgevingsimpactanalyse omdat het bepalingen van autoregulering betreft;

Gelet op het advies 63.326/2 van de Raad van State, gegeven op 28 mei 2018, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken;

Overwegende het Koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel;

Op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : BOEK I. - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.Boek 7 van dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn nr 2003/88/EG.

Art. 2.§ 1. Voor de toepassing van dit besluit verstaat men onder : 1° de Minister: de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken;2° de wet van 15 mei 2007: de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid;3° de operationele eenheid: de operationele eenheid van de Civiele Bescherming, vermeld in artikel 153 van de wet van 15 mei 2007;4° de Voorzitter: de Voorzitter van het Directiecomité van de FOD Binnenlandse Zaken;5° de Directeur-generaal: de Directeur-generaal van de Algemene Directie Civiele Veiligheid van de FOD Binnenlandse Zaken;6° de Directeur P&O: de Directeur van de Stafdienst P&O van de FOD Binnenlandse Zaken;7° de eenheidschef: de ambtenaar die de operationele eenheid leidt;8° de directeur operaties van de civiele veiligheid, hierna te noemen "directeur operaties": de leidend ambtenaar van de centrale diensten van de Algemene Directie Civiele Veiligheid belast met de operaties;9° de representatieve vakorganisaties: de representatieve vakorganisaties, vermeld in het koninklijk besluit van 28 september 1984 houdende uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van zijn personeel;10° het beroepspersoneelslid: het beroepslid van de Civiele Bescherming als vermeld in artikel 155, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007;11° het vrijwillig personeelslid: het vrijwillig lid van de Civiele Bescherming als vermeld in artikel 155, derde lid, van de wet van 15 mei 2007;12° het personeelslid: de persoon die deel uitmaakt van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming, ongeacht of het een vrijwillig personeelslid of een beroepspersoneelslid is;13° het opleidingscentrum voor de civiele veiligheid: opleidingscentrum voor de civiele veiligheid als vermeld in artikel 175/1 van de wet van mei 2007;14° het geldelijk statuut: het koninklijk besluit van 29 juni 2018 houdende de bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming;15° diploma van niveau A, B of C : diploma of getuigschrift dat toegang geeft tot de functies van niveau A, B of C binnen de federale overheidsdiensten bedoeld in de bijlage bij het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel;16° het koninklijk besluit van 19 november 1998: het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen;17° buitenlandse operationele opdrachten: de operationele opdrachten die het personeelslid uitvoert buiten het Belgische grondgebied en die als dusdanig erkend zijn, ofwel door de voorzitter van de Coördinatieraad van de Belgian First Aid and Support Team, ofwel door de Directeur-generaal;18° elke drager met bewijskracht en vaste datum: hetzij verzending langs elektronische weg waarbij de ontvangst ervan door het personeelslid wordt bevestigd;hetzij overhandiging aan het personeelslid in ruil voor een door hem ondertekend ontvangstbewijs dat de datum van ontvangst vermeldt; 19° het koninklijk besluit van 2 oktober 1937: het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel.

Art. 3.§ 1. Dit statuut is van toepassing op de leden van het beroepspersoneel die geselecteerd werden conform de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 3 juli 2018 houdende diverse maatregelen betreffende de leden van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming en op de leden van het beroepspersoneel die aangeworven worden in toepassing van de bepalingen van boek 4 van dit besluit. § 2. Behoudens tegenstrijdige bepalingen, is dit statuut van toepassing op de vrijwillige personeelsleden die benoemd werden conform het artikel 16 van het koninklijk besluit van 3 juli 2018 houdende diverse maatregelen betreffende de leden van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming en op de leden van het vrijwillige personeel die aangeworven worden in toepassing van de bepalingen van boek 4 van dit besluit.

Ze bevinden zich in een sui generis statutaire situatie. § 3. Dit besluit is eveneens van toepassing op de stagiairs, behoudens andersluidende bepalingen. § 4. Onverminderd de toepassing van paragrafen 1, 2 en 3 en behoudens andersluidende bepalingen blijven de personeelsleden onderworpen aan de bepalingen die gelden voor de rijksambtenaren en aan de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken.

Art. 4.Wanneer een betrekking als beroeps vacant wordt verklaard door de Voorzitter, beslist hij of deze betrekking ingevuld wordt door aanwerving, door mutatie, door mobiliteit of door bevordering.

Een betrekking als vrijwilliger wordt vacant verklaard door de Directeur-generaal, die beslist of deze betrekking door aanwerving, door mutatie, door mobiliteit of door bevordering wordt ingevuld.

Art. 5.De verschillende functies binnen het operationeel kader van de Civiele Bescherming worden ingevuld door het basiskader, het middenkader en het hoger kader : 1° Het basiskader omvat de graden van sappeur en korporaal;2° Het middenkader omvat de graden van onderofficier: sergeant en adjudant;3° Het hoger kader omvat de graden van officier: luitenant, commandant, kapitein, majoor en kolonel. De graad van commandant is uitdovend.

De vrijwilligers-specialisten bedoeld in artikel 19, tweede lid, maken geen deel uit van de kaders bedoeld in het eerste lid en zij dragen geen graad.

Art. 6.Met het oog op de toepassing van artikel 43ter van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, ingevoegd bij de wet van 12 juni 2002, op de ambtenaren van de centrale diensten van de federale overheidsdiensten, bedoeld in het koninklijk besluit van 7 november 2000 houdende oprichting en samenstelling van de organen die gemeenschappelijk zijn aan iedere federale overheidsdienst, worden de verschillende betrekkingen die een trap van de hiërarchie vormen, vastgesteld als volgt: Tweede trap: de graden van kolonel en majoor;

Derde trap: de graad van kapitein.

Art. 7.Bij gelijkheid in graad wordt het gezag uitgeoefend door het personeelslid met de grootste anciënniteit in dezelfde graad.

Ingeval van gelijke graadanciënniteit wordt het gezag uitgeoefend door het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit.

De directeur operaties staat hiërarchisch boven de eenheidschef.

De vrijwilligers-specialisten oefenen geen bevelvoering uit.

Art. 8.Bovenop de operationele opdrachten die hem voorbehouden zijn en conform de functiebeschrijvingen, kan het personeelslid ertoe gehouden worden om administratieve of logistieke opdrachten overeenkomstig zijn competenties in het kader van artikel 11 van de wet van 15 mei 2007 uit te voeren.

BOEK II. - BIJZONDERE RECHTEN EN PLICHTEN

Art. 9.Het personeelslid biedt zich, bij het begin van de dienst of bij oproeping wanneer hij van wacht is, niet aan wanneer hij onder invloed van alcohol of drugs of in een soortgelijke toestand verkeert door het gebruik van andere stoffen. Tijdens de dienst gebruikt het eveneens geen alcohol, geen drugs en geen geneesmiddelen die aanleiding geven tot een soortgelijke toestand als bij het gebruik van alcohol of drugs.

Art. 10.Het personeelslid werkt loyaal mee aan tuchtonderzoeken en aan de vaststelling van eventuele tuchtvergrijpen waarvan het zelf niet het voorwerp is of niet het voorwerp zou kunnen zijn. Het geeft een duidelijk antwoord op de vragen die hem worden gesteld en overhandigt op vraag van de autoriteiten de stukken of goederen die nuttig zijn voor het vaststellen van de waarheid.

Art. 11.§ 1. Het personeelslid draagt zorg voor de kledings- en uitrustingsvoorwerpen, die hem ter beschikking gesteld worden door de operationele eenheid. § 2. De kledings- en uitrustingsstukken en de uitgaanstenue mogen slechts bij de uitoefening van de dienst of ter gelegenheid van vergaderingen voor beroepsbelangen of officiële plechtigheden gedragen worden.

Elk personeelslid in de reglementaire klederdracht is, zelfs buiten de diensturen, onderworpen aan de hiërarchie. Het dragen van het uitgaanstenue buiten de diensturen is onderworpen aan de goedkeuring van de eenheidschef of zijn afgevaardigde. § 3. Alleen het dragen van eretekens verleend door de Belgische regering is toegelaten. Door buitenlandse regeringen uitgereikte eretekens mogen slechts worden gedragen, wanneer daartoe toelating is verleend door Ons.

Art. 12.Het personeelslid wordt opgeroepen om deel te nemen aan de interventies wanneer hij in de operationele eenheid aanwezig is of in oproepbaarheidsdienst is.

Art. 13.De beroepspersoneelsleden die bekleed zijn met de graad van officier worden verplicht oproepbaarheidsdiensten uit te voeren in functie van de organisatie van de dienst.

Art. 14.Het beroepspersoneelslid kan tijdens interventies verplicht worden om de duur van zijn prestaties te verlengen. Uitzonderlijk, in het geval van een grootschalige interventie, veroorzaakt door een onvoorziene gebeurtenis waarvoor de basismiddelen niet meer voldoende zijn, kan het personeelslid dat niet in dienst is, teruggeroepen worden.

Art. 15.Elk beroepspersoneelslid dient buitenlandse operationele opdrachten uit te voeren op beslissing van de Directeur-generaal.

BOEK III. - BIJZONDERE ONVERENIGBAARHEDEN

Art. 16.Er is onverenigbaarheid tussen: 1° de functie van beroepspersoneelslid en de functie van vrijwillig personeelslid;2° de functie van personeelslid en de functie van lid van een politiedienst die deel uitmaakt van de openbare macht, vermeld in artikel 2 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

Art. 17.In afwijking van het artikel 14 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, zodra de Voorzitter het bestaan van één van de onverenigbaarheden vaststelt, die op de rijksambtenaren van toepassing zijn of één van de onverenigbaarheden die in deze titel vermeld zijn, stelt hij de betrokkene in gebreke om die situatie te beëindigen binnen een termijn van zes maanden.

Elk personeelslid dat bij het verstrijken van deze termijn niet heeft voldaan aan de ingebrekestelling van de Voorzitter, wordt ambtshalve ontslagen.

Art. 18.De uitoefening van een functie van instructeur binnen een opleidingscentrum voor civiele veiligheid is niet onverenigbaar met de functie van personeelslid BOEK IV. - DE AANWERVING, DE AANWERVINGSSTAGE EN DE INDIENSTTREDING TITEL I. - De aanwerving HOOFDSTUK I. - Het federaal geschiktheidsattest

Art. 19.De aanwerving van het personeel gebeurt in de graad van sappeur, voor wat betreft het basiskader, in de graad van sergeant, voor wat betreft het middenkader, en in de graad van kapitein, voor wat betreft het hoger kader.

Het vrijwillig personeel kan ook aangeworven worden als vrijwilliger-specialist.

De aanwerving in de graad van sergeant kan pas gebeuren bij gebrek aan voldoende laureaten in een procedure tot hiërarchische bevordering, bedoeld in titel 1 van boek 5.

Art. 20.§ 1. De Voorzitter of zijn afgevaardigde organiseert conform de modaliteiten bepaald door de Minister, via de opleidingscentra voor de civiele veiligheid, per taalregeling minstens één keer per jaar en rekening houdend met de noden, specifieke geschiktheidsproeven, voor basis-, midden- en hoger kader als vermeld in artikel 5, voorafgaand aan de aanwerving door de FOD Binnenlandse Zaken.

De geschiktheidsproeven bedoeld in paragraaf 3 worden afgelegd in hetzelfde opleidingscentrum. § 2. De organisatie van de geschiktheidsproeven wordt bekendgemaakt, minstens in het Belgisch Staatsblad, via de website van SELOR en via de website van de Algemene Directie Civiele Veiligheid van de FOD Binnenlandse Zaken, ten laatste dertig dagen voor de uiterste inschrijvingsdatum.

De bekendmaking vermeldt de te vervullen voorwaarden en de datum waarop ze moeten vervuld worden, de opgelegde proeven, de inhoud ervan en de uiterste datum voor de kandidaatstelling.

Om te kunnen deelnemen aan de geschiktheidsproeven vermeld in paragraaf 3 voldoen de kandidaten aan : 1° voor het basiskader : de voorwaarden, vermeld in artikel 23, § 1, 1° tot 6° ;2° voor het middenkader : de voorwaarden, vermeld in artikel 24, § 1, 1° tot 6° ;3° voor het hoger kader : de voorwaarden, vermeld in artikel 25, § 1, 1° tot 6°. § 3. De kandidaten moeten in onderstaande volgorde slagen voor de volgende geschiktheidsproeven : 1° een competentietest, waarbij wordt nagegaan of een kandidaat beschikt over de competenties : - Van het niveau van het zesde jaar middelbaar beroepsonderwijs voor het basiskader; - gelijkwaardig aan deze vereist voor een diploma van niveau B voor het middenkader; - gelijkwaardig aan deze vereist voor een diploma van niveau A voor het hoger kader. 2° een operationele handvaardigheidstest;3° de lichamelijke geschiktheidsproeven, opgesomd in bijlage 1. § 4. De geschiktheidsproeven zijn eliminerend; de kandidaat wordt geschikt of ongeschikt verklaard. § 5. Om te kunnen deelnemen aan de proeven, vermeld in paragraaf 3, 3°, beschikken de kandidaten over een medisch attest. Dit attest, opgemaakt ten vroegste drie maanden voor de start van de lichamelijke proeven, verklaart dat de kandidaat in staat is de proeven af te leggen. § 6. De kandidaten die alle geschiktheidsproeven succesvol afleggen ontvangen een federaal geschiktheidsattest dat respectievelijk toegang geeft tot de aanwervingsproeven voor het personeel van het basiskader, het middenkader of het hoger kader. Het federaal geschiktheidsattest wordt verzonden in de maand die volgt op het afsluiten van het proces-verbaal van het geheel van de geschiktheidsproeven. Het federaal geschiktheidsattest is geldig voor onbepaalde duur, met uitzondering van de lichamelijke geschiktheidsproeven die gelden voor twee jaar vanaf de datum van het afsluiten van het proces-verbaal van het geheel van de geschiktheidsproeven.

De geschiktheidsproeven worden georganiseerd onder de vorm van twee modules: 1° module 1: de competentietest en de operationele handvaardigheidstest;2° module 2: de lichamelijke geschiktheidsproeven. De kandidaten ontvangen een bewijs van deelname met vermelding "geslaagd" of "niet geslaagd" na elke module, met daarop de vermelding van de datum van het afleggen van de test. § 7. Zes maanden voor het verstrijken van de termijn van twee jaar, als vermeld in paragraaf 6, kan de kandidaat die de geldigheid van zijn federaal geschiktheidsattest wenst te verlengen voor het gedeelte van de lichamelijke geschiktheidsproeven, zich inschrijven voor de proeven. De kandidaat beschikt over het medisch attest, als vermeld in paragraaf 5, en het federaal geschiktheidsattest. § 8. De kandidaat die een federaal geschiktheidsattest voor het basiskader behaald heeft en die kandidaat is voor een betrekking van sergeant zoals bedoeld in artikel 24 of voor een betrekking van kapitein zoals bedoeld in artikel 25, wordt vrijgesteld van de operationele handvaardigheidstest en de lichamelijke geschiktheidsproeven bedoeld in § 3, 2° en 3°, onverminderd de beperkte geldigheid van de lichamelijke geschiktheidsproeven, zoals bedoeld in § 6.

De kandidaat die een federaal geschiktheidsattest voor het middenkader behaald heeft en die kandidaat is voor een betrekking van kapitein zoals bedoeld in artikel 25, wordt vrijgesteld van de operationele handvaardigheidstest en de lichamelijke geschiktheidsproeven bedoeld in artikel 20, § 3, 2° en 3°, onverminderd de beperkte geldigheid van de lichamelijke geschiktheidsproeven, zoals bedoeld in § 6.

Art. 21.De kandidaten die niet geslaagd zijn voor de geschiktheidsproeven bedoeld in artikel 20, kunnen zich pas opnieuw inschrijven voor de geschiktheidsproeven voor hetzelfde kader na een wachttermijn van zes maanden vanaf de kennisgeving van het niet slagen, behoudens overmacht beoordeeld door de directeur van het opleidingscentrum voor de civiele veiligheid. HOOFDSTUK II. - Oproep tot kandidaten

Art. 22.Bij een vacante betrekking in de graad van sappeur, sergeant, kapitein of specialist, richt de Voorzitter of zijn afgevaardigde een oproep tot kandidaten, of richt een oproep tot de geslaagde kandidaten van de wervingsreserve zoals vermeld in artikel 23, § 3, vierde lid, artikel 24, § 3, vierde lid, artikel 25, § 3, vierde lid of artikel 26, § 2, vierde lid, in de volgorde van rangschikking. De oproep vermeldt of het om een betrekking van vrijwillig personeelslid en/of een betrekking van beroepspersoneelslid gaat. De oproep vermeldt tevens of de betrekking vacant is in een operationele eenheid of in de centrale diensten.

De oproep tot de kandidaten wordt minstens bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, via de website van SELOR, via de website van de Algemene Directie Civiele Veiligheid van de FOD Binnenlandse Zaken ten laatste dertig dagen voor de uiterste inschrijvingsdatum.

De bekendmaking van de oproep tot kandidaten is verplicht op straffe van nietigheid van de procedure.

De oproep tot de kandidaten vermeldt de te vervullen voorwaarden en de datum waarop ze vervuld moeten worden, de opgelegde proef of proeven en de inhoud ervan, de uiterste datum voor de kandidaatstelling evenals de praktische modaliteiten voor de indiening ervan, de reserve, een verwijzing naar de functiebeschrijving van de vacante betrekking en of het om een onmiddellijke vacature en/of om de aanleg van een werfreserve gaat. HOOFDSTUK III. - De aanwerving van het personeel van het basiskader

Art. 23.§ 1. Kandidaten voor een betrekking van sappeur voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° Belg zijn of de nationaliteit hebben van een ander land behorende tot de Europese Economisch Ruimte of van Zwitserland;2° ten minste 18 jaar oud zijn;3° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking.De kandidaat bezorgt een uittreksel uit het strafregister dat afgeleverd dient te zijn binnen een termijn van drie maanden voorafgaand aan de uiterste datum voor het indienen van de kandidaturen; 4° de burgerlijke en politieke rechten genieten;5° in orde zijn met de dienstplichtwetten;6° houder zijn van rijbewijs B;7° houder zijn van een federaal geschiktheidsattest voor het basiskader, het middenkader of het hoger kader als vermeld in artikel 20. § 2. Het personeelslid van een operationele eenheid wordt geacht te hebben voldaan aan de in § 1, 7° bedoelde voorwaarde. § 3. De aanwerving is onderworpen aan het slagen in een vergelijkend examen, georganiseerd door de Voorzitter of zijn afgevaardigde, onder het toezicht van SELOR inzake kwaliteitscontrole en methodologie.

Het vergelijkend examen bestaat uit één of meerdere proeven, waarvan minstens een mondeling interview, bedoeld om de motivatie, de inzetbaarheid en de overeenstemming van de kandidaat met de functiebeschrijving en de eenheid te testen.

De proeven kunnen eliminerend zijn.

De Minister bepaalt de inhoud van de proeven. De praktische organisatie van het vergelijkend examen kan door de Directeur-generaal toevertrouwd worden aan een opleidingscentrum voor civiele veiligheid.

De jury is samengesteld uit: 1° de voorzitter, wiens competenties inzake selectie gecertificeerd zijn zoals bedoeld in artikel 42, § 1, eerste lid, b) van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937;2° twee personeelsleden van de FOD, waarvan minimum 1 operationeel personeelslid dat minstens dezelfde graad als die van de vacante betrekking heeft. Alle leden van de jury behoren tot de taalrol van de kandidaten.

De geslaagde kandidaten worden opgenomen in een wervingsreserve die twee jaar geldig is. De geldigheidsduur kan ten hoogste twee keer voor twee jaar verlengd worden door de Voorzitter of zijn afgevaardigde.

Het resultaat van het vergelijkend examen wordt aan de betrokkene ter kennis gebracht door de Voorzitter of zijn afgevaardigde via een aangetekende brief of via elke drager met bewijskracht en vaste datum. HOOFDSTUK IV. - De aanwerving van het personeel van het middenkader

Art. 24.§ 1. Kandidaten voor een betrekking van sergeant voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° Belg zijn of de nationaliteit hebben van een ander land behorende tot de Europese Economisch Ruimte of van Zwitserland;2° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking.De kandidaat bezorgt een uittreksel uit het strafregister dat afgeleverd dient te zijn binnen een termijn van drie maanden voorafgaand aan de uiterste datum voor het indienen van de kandidaturen; 3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° in orde zijn met de dienstplichtwetten;5° houder zijn van rijbewijs B;6° houder zijn van een diploma van niveau B;7° houder zijn van een federaal geschiktheidsattest voor het middenkader of het hoger kader als vermeld in artikel 20. § 2. Het personeelslid dat lid is van het middenkader of het hoger kader wordt geacht te hebben voldaan aan de in § 1, 7° bedoelde voorwaarde. Het personeelslid van het basiskader wordt vrijgesteld van de operationele handvaardigheidstest en de lichamelijke geschiktheidsproeven bedoeld in artikel 20, § 3, 2° en 3°. § 3. De aanwerving is onderworpen aan het slagen in een vergelijkend examen, georganiseerd door de Voorzitter of zijn afgevaardigde, onder het toezicht van SELOR inzake kwaliteitscontrole en methodologie.

Het vergelijkend examen bestaat uit één of meerdere proeven, waarvan minstens een mondeling interview, bedoeld om de motivatie, de inzetbaarheid en de overeenstemming van de kandidaat met de functiebeschrijving en de eenheid te testen.

De proeven kunnen eliminerend zijn.

De Minister bepaalt de inhoud van de proeven. De praktische organisatie van het vergelijkend examen kan door de Directeur-generaal toevertrouwd worden aan een opleidingscentrum voor civiele veiligheid.

De jury is samengesteld uit: 1° de voorzitter, wiens competenties inzake selectie gecertificeerd zijn zoals bedoeld in artikel 42, § 1, eerste lid, b) van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937;2° twee personeelsleden van de FOD, waarvan minimum 1 operationeel personeelslid dat minstens dezelfde graad als die van de vacante betrekking heeft. Alle leden van de jury behoren tot de taalrol van de kandidaten.

De geslaagde kandidaten worden opgenomen in een wervingsreserve die twee jaar geldig is. De geldigheidsduur kan ten hoogste twee keer voor twee jaar verlengd worden door de Voorzitter of zijn afgevaardigde.

Het resultaat van het vergelijkend examen wordt de betrokkene ter kennis gebracht door de Voorzitter of zijn afgevaardigde via een aangetekende brief of via elke andere drager met bewijskracht en vaste datum. HOOFDSTUK V. - De aanwerving van het personeel van het hoger kader

Art. 25.§ 1. Kandidaten voor een betrekking van kapitein voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° Belg zijn;2° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking.De kandidaat bezorgt een uittreksel uit het strafregister dat afgeleverd dient te zijn binnen een termijn van drie maanden voorafgaand aan de uiterste datum voor het indienen van de kandidaturen; 3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° in orde zijn met de dienstplichtwetten;5° houder zijn van rijbewijs B;6° houder zijn van een diploma van niveau A;7° houder zijn van een federaal geschiktheidsattest voor het hoger kader als vermeld in artikel 20. § 2. Het personeelslid dat behoort tot het hoger kader wordt geacht te hebben voldaan aan de in paragraaf, 7° bedoelde voorwaarde.

Het personeelslid dat niet behoort tot het hoger kader wordt vrijgesteld van de operationele handvaardigheidstest en de lichamelijke geschiktheidsproeven bedoeld in artikel 20, § 3, 2° en 3°. § 3. De aanwerving is onderworpen aan het slagen in een vergelijkend examen, georganiseerd door de Voorzitter of zijn afgevaardigde, onder het toezicht van SELOR inzake kwaliteitscontrole en methodologie.

Het vergelijkend examen bestaat uit één of meerdere proeven, waarvan minstens een mondeling interview, bedoeld om de motivatie, de inzetbaarheid en de overeenstemming van de kandidaat met de functiebeschrijving en de eenheid of dienst te testen.

De proeven kunnen eliminerend zijn.

De Minister bepaalt de inhoud van de proeven. De praktische organisatie van het vergelijkend examen kan door de directeur-generaal toevertrouwd worden aan een opleidingscentrum voor civiele veiligheid De jury is samengesteld uit: 1° de voorzitter, wiens competenties inzake selectie gecertificeerd zijn zoals bedoeld in artikel 42, § 1, eerste lid, b) van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937;2° twee personeelsleden van de FOD, waarvan minimum 1 operationeel personeelslid dat minstens dezelfde graad als die van de vacante betrekking heeft. Alle leden van de jury behoren tot de taalrol van de kandidaten.

De geslaagde kandidaten worden opgenomen in een wervingsreserve die twee jaar geldig is. De geldigheidsduur kan ten hoogste twee keer voor twee jaar verlengd worden door de Voorzitter of zijn afgevaardigde.

Het resultaat van het vergelijkend examen wordt aan de betrokkene ter kennis gebracht door de Voorzitter of zijn afgevaardigde via een aangetekende brief of via elke drager met bewijskracht en vaste datum. HOOFDSTUK VI. - Aanwerving van de vrijwilliger-specialist

Art. 26.§ 1. Kandidaten voor een betrekking van vrijwilliger-specialist voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° Belg zijn of de nationaliteit hebben van een ander land behorende tot de Europese Economisch Ruimte of van Zwitserland;2° ten minste 18 jaar oud zijn;3° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking.De kandidaat bezorgt een uittreksel uit het strafregister dat afgeleverd dient te zijn binnen een termijn van drie maanden voorafgaand aan de uiterste datum voor het indienen van de kandidaturen; 4° de burgerlijke en politieke rechten genieten;5° in orde zijn met de dienstplichtwetten;6° houder zijn van rijbewijs B;7° houder zijn: a) van een diploma van niveau A voor de vrijwilligers-specialisten S4;b) van een diploma van niveau B voor de vrijwilligers-specialisten S3;c) van een diploma van niveau C voor de vrijwilligers-specialisten S2; Er is geen diploma vereist voor de vrijwilligers-specialisten S1. § 2. De aanwerving is onderworpen aan het slagen in een vergelijkend examen, georganiseerd door de Voorzitter of zijn afgevaardigde, onder het toezicht van SELOR inzake kwaliteitscontrole en methodologie.

Het vergelijkend examen bestaat uit één of meerdere proeven, waarvan minstens een mondeling interview, bedoeld om de motivatie, de inzetbaarheid en de overeenstemming van de kandidaat met de functiebeschrijving en de eenheid te testen.

De proeven kunnen eliminerend zijn.

De Minister bepaalt de inhoud van de proeven. De praktische organisatie van het vergelijkend examen kan door de Directeur-generaal toevertrouwd worden aan een opleidingscentrum voor civiele veiligheid.

De jury is samengesteld uit: 1° de voorzitter, wiens competenties inzake selectie gecertificeerd zijn zoals bedoeld in artikel 42, § 1, eerste lid, b) van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937;2° twee personeelsleden van de FOD, waarvan minimum 1 operationeel personeelslid. Alle leden van de jury behoren tot de taalrol van de kandidaten.

De geslaagde kandidaten worden opgenomen in een wervingsreserve die twee jaar geldig is. De geldigheidsduur kan ten hoogste twee keer voor twee jaar verlengd worden door de Voorzitter of zijn afgevaardigde.

Het resultaat van het vergelijkend examen wordt de betrokkene ter kennis gebracht door de Voorzitter of zijn afgevaardigde via een aangetekende brief of via elke drager met bewijskracht en vaste datum.

De kandidaten uit de reserve moeten slagen voor een eliminerend medisch onderzoek zoals bedoeld in artikel I.4-26 van de Codex over het welzijn op het werk, alvorens benoemd te kunnen worden.

TITEL II. - De aanwervingsstage

Art. 27.Deze titel is niet van toepassing op de vrijwilliger-specialist bedoeld in artikel 26.

Art. 28.De kandidaten uit de reserve die een eliminerend medisch onderzoek zoals bedoeld in artikel I.4-26 van de Codex over het welzijn op het werk ondergaan hebben, worden toegelaten tot de aanwervingsstage in orde van rangschikking resulterend uit de proeven.

De toelating tot de stage gebeurt door de Voorzitter of zijn afgevaardigde voor de beroepspersoneelsleden en door de directeur-generaal voor de vrijwillige personeelsleden.

Elke benoeming wordt voorafgegaan door een stageperiode.

De aanwervingsstage begint de dag van de indiensttreding. Hij start met het volgen van de opleiding nodig voor het door Ons bepaalde brevet dat vereist is voor de functie waarvoor de stagiair aangeworven wordt. De directeur-generaal bepaalt de theoretische en praktische vorming die door de stagiair gevolgd wordt in de dienst.

De evaluator zoals bedoeld in artikel 10/5 van het koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt wordt aangewezen door de eenheidschef.

De evaluator houdt door middel van een logboek bij welke opleidingen de stagiair volgt, en treedt op als referentiepersoon met ervaring.

Hij waakt erover dat de stagiair enkel aan de operaties deelneemt of de operaties leidt, in functie van zijn graad, in de mate dat zijn theoretische en praktische vorming dat toelaat.

Tijdens de stage moet er om de drie maanden een functioneringsgesprek gehouden worden tussen de evaluator en de stagiair.

De aanwervingsstage eindigt één jaar na het behalen van het door Ons bepaalde brevet. Onder voorbehoud van de toepassing van het negende lid, kan de totale stageperiode niet langer zijn dan drie jaar voor de beroepsstagiair en zes jaar voor de vrijwillige stagiair beginnend vanaf de dag van de indiensttreding.

Artikel 10/2 van het koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt is enkel van toepassing op de beroepsstagiair; waarbij de dertig werkdagen moeten gelezen worden als 228 prestatie-uren.

Art. 29.Tijdens de aanwervingsstage van sappeur en sergeant moet de beroepsstagiair het getuigschrift gaspakdrager zoals bedoeld in het ministerieel besluit van 22 november 2004 betreffende het getuigschrift en de opleiding van gaspakdrager behalen.

Tijdens de aanwervingsstage van sappeur moet de beroepsstagiair zijn rijbewijs C behalen indien hij meer dan 21 jaar is, of C1 indien hij minder dan 21 jaar is.

Art. 30.In afwijking van artikel 10/3 van het koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt kan de stage maximaal twee keer met zes maanden verlengd worden.

Art. 31.Artikel 36/1, tweede lid van het koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt is niet van toepassing op de vrijwillig stagiair.

TITEL III. - De indiensttreding

Art. 32.De Directeur-generaal benoemt de vrijwillig stagiair en de vrijwilliger-specialist.

De benoeming van een vrijwillig stagiair en de vrijwilliger-specialist wordt rechtstreeks aan de betrokkene betekend.

De vrijwillig stagiair en de vrijwilliger-specialist wordt benoemd voor een duur van zes jaar.

Op advies van de eenheidschef, wordt de benoeming van een vrijwilliger stilzwijgend vernieuwd voor een nieuwe periode van zes jaar, behalve bij gemotiveerde beslissing tot niet-verlenging van de directeur-generaal.

Als de eenheidschef voorstelt de benoeming niet te verlengen, ten laatste twee maanden voor het verstrijken van de duur van zes jaar, wordt het voorstel tegelijk en binnen de tien dagen overgemaakt aan de Directeur-generaal en aan de betrokkene.

De betrokkene kan, per aangetekende brief of via elke andere drager met bewijskracht en vaste datum, binnen de maand die volgt op het verzenden van het voorstel, verzoeken gehoord te worden door de Directeur-generaal. Hij kan zich laten bijstaan door een persoon naar keuze. De eenheidschef neemt niet deel aan het verhoor.

BOEK V. - DE LOOPBAAN TITEL I. - De hiërarchische bevordering HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 33.De verschillende types bevorderingen zijn: 1° wat de administratieve loopbaan betreft: de hiërarchische bevordering;2° wat de geldelijke loopbaan betreft, de bevordering in weddeschaal, zoals geregeld door de artikelen 9 tot 18 van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming. De overgang naar het hoger niveau zoals bepaald door deel IX van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 is niet van toepassing op de personeelsleden.

Art. 34.§ 1. De vacante betrekkingen worden ter kennis gebracht van de personeelsleden via de website van de Algemene Directie Civiele Veiligheid, via dienstnota aangeplakt in de eenheid en per e-mail.

De oproep tot de kandidaten vermeldt de te vervullen voorwaarden en de datum waarop ze vervuld moeten worden, de opgelegde proeven en de inhoud ervan, de uiterste datum voor de kandidaatstelling evenals de praktische modaliteiten voor de indiening ervan, de reserve, een verwijzing naar de functiebeschrijving van de vacante betrekking en of het om een onmiddellijke vacature en/of om de aanleg van een bevorderingsreserve gaat. De uiterste datum voor de kandidaatstelling kan niet minder zijn dan dertig dagen vanaf de dag van bekendmaking van de vacante betrekking. § 2. Worden enkel in aanmerking genomen, de kandidaturen van de personeelsleden die ingediend zijn binnen de in paragraaf 1 bepaalde termijn. HOOFDSTUK II. - De bevorderingsvoorwaarden

Art. 35.Voor de toepassing van deze titel, staan de door bevordering toegankelijke beroepsbetrekkingen open voor de beroepspersoneelsleden en staan de door bevordering toegankelijke vrijwilligersbetrekkingen open voor de vrijwillige personeelsleden.

Art. 36.De bevorderingsvoorwaarden zijn: 1° Voor de graad van korporaal: a) benoemd zijn in de graad van sappeur;b) ten minste de vermelding « voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" gekregen hebben bij de laatste evaluatie;c) houder zijn van het brevet B02-C, door Ons bepaald;d) geslaagd zijn voor het bevorderingsexamen vermeld in artikel 37;e) niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie.2° Voor de graad van sergeant: a) benoemd zijn in de graad van sappeur of korporaal;b) ten minste de vermelding « voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" gekregen hebben bij de laatste evaluatie;c) houder zijn van het brevet M01-C, door Ons bepaald;d) geslaagd zijn voor het bevorderingsexamen, bedoeld in artikel 37;e) niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie.3° Voor de graad van adjudant: a) benoemd zijn in de graad van sergeant;b) ten minste de vermelding « voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" gekregen hebben bij de laatste evaluatie;c) houder zijn van het brevet M02, door Ons bepaald;d) geslaagd zijn voor het bevorderingsexamen, bedoeld in artikel 37;e) niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie.4° Voor de graad van luitenant: a) Belg zijn;b) benoemd zijn in de graad van sergeant of adjudant;c) ten minste de vermelding « voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" gekregen hebben bij de laatste evaluatie;d) houder zijn van het brevet OFF1-C, door Ons bepaald;e) geslaagd zijn voor het bevorderingsexamen bedoeld in artikel 37;f) niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie.5° Voor de graad van kapitein: a) benoemd zijn in de graad van luitenant of commandant;b) ten minste de vermelding « voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" gekregen hebben bij de laatste evaluatie;c) houder zijn van het brevet OFF2-C, door Ons bepaald: d) geslaagd zijn voor het bevorderingsexamen bedoeld in artikel 37;e) niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie.6° Voor de graad van majoor: a) benoemd zijn in de graad van luitenant, commandant of kapitein;b) ten minste de vermelding « voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" gekregen hebben bij de laatste evaluatie;c) houder zijn van het brevet OFF3, door Ons bepaald;d) geslaagd zijn voor het bevorderingsexamen bedoeld in artikel 37;e) niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie.7° Voor de graad van kolonel: a) benoemd zijn in de graad van kapitein of majoor;b) ten minste de vermelding « voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk" gekregen hebben bij de laatste evaluatie;c) houder zijn van één van de diploma's bepaald door Ons;d) geslaagd zijn voor het bevorderingsexamen bedoeld in artikel 37;e) niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie.

Art. 37.§ 1. Het bevorderingsexamen wordt georganiseerd door de Voorzitter of zijn afgevaardigde. Hij kan de uitvoering van deze taak aan een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid toevertrouwen.

Het examen omvat geschiktheidstesten waaronder één praktische proef.

De Voorzitter of zijn afgevaardigde bepaalt de inhoud en de modaliteiten van deze bevorderingsproeven. Het bevorderingsexamen voor de graden van sergeant, kapitein en majoor bevat minstens de competentietest voor respectievelijk het middenkader en het hoger kader zoals bedoeld in artikel 20, § 3, 1°.

Enkel de personeelsleden die ten laatste op de dag van het examen voldoen aan de in artikel 36 vermelde bevorderingsvoorwaarden, mogen eraan deelnemen. De tijd nodig voor het afleggen van het bevorderingsexamen wordt voor de beroepspersoneelsleden beschouwd als arbeidstijd.

De Voorzitter of zijn afgevaardigde duidt de personen aan die de examenjury uitmaken, overeenkomstig het vijfde lid.

De jury is voor minstens de helft samengesteld uit officieren. Deze officieren hebben minstens dezelfde graad als die van de vacant verklaarde betrekking. De voorzitter is een personeelslid van de FOD wiens competenties inzake selectie gecertificeerd zijn zoals bedoeld in artikel 42, § 1, eerste lid, b) van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937.

Alle leden van de jury behoren tot de taalrol van de kandidaten.

Indien blijkt dat het onmogelijk is om de jury samen te stellen met voldoende officieren van minstens dezelfde graad overeenkomstig het vijfde lid, wordt beroep gedaan op personeelsleden van de FOD Binnenlandse Zaken die ten minste de graad van adviseur-generaal bekleden.

Geen enkel lid van de examenjury mag de echtgenoot, de ouder of een bloedverwant tot en met de derde graad zijn van een kandidaat.

Een afgevaardigde per representatieve syndicale organisatie in de operationele eenheid mag als waarnemer zetelen.

De jury stelt een rangschikking van de kandidaten op. De Voorzitter is gebonden door deze rangschikking voor de bevordering of de toelating tot de bevorderingsstage.

De Voorzitter of zijn afgevaardigde kan een bevorderingsreserve aanleggen waarvan de geldigheidsduur de twee jaar niet overschrijdt.

De Voorzitter of zijn afgevaardigde kan de geldigheid van de bevorderingsreserve twee keer verlengen met twee jaar.

De kandidaten worden via een aangetekende brief of via elke drager met bewijskracht en vaste datum op de hoogte gebracht van hun resultaat. § 2. De beslissing tot toelating tot de bevorderingsstage voor de graden van sergeant en luitenant en de beslissing tot bevordering voor de andere graden wordt door de Voorzitter of zijn afgevaardigde via een aangetekende brief of via elke drager met bewijskracht en vaste datum aan de betrokkene meegedeeld. HOOFDSTUK III. - De bevorderingsstage Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 38.§ 1. Het personeelslid bevorderd in de graad van sergeant of luitenant voltooit een bevorderingsstage met een duur van zes maanden.

De bevorderingsstage verloopt onder leiding van de evaluator zoals bedoeld in artikel 10/5 van het koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt.

De evaluator noteert in een logboek de door de stagiair gevolgde opleidingen. § 2. Op vraag van de Minister doet de stagedoende luitenant een deel van de bevorderingsstage voor een periode van maximum drie maanden bij het Federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid.

Op het einde van deze periode stelt de Directeur-generaal of zijn afgevaardigde, een evaluatierapport op over de stagiair.

Art. 39.Artikel 10/2, § 1 tot § 3 van het Koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt is van toepassing op de beroepsstagiair; waarbij de dertig werkdagen moeten gelezen worden als 228 prestatie-uren. Afdeling 2. - Het verloop van de bevorderingsstage

en de evaluatie ervan

Art. 40.De evaluatie heeft tot doel de prestaties van de stagiair doorlopend te beoordelen in functie van zijn functiebeschrijving.

Art. 41.De evaluator maakt, na de nodige informatie te hebben ingewonnen en na overleg met de stagiair, stageverslagen op.

De stageverslagen worden na drie maanden en op het einde van de bevorderingsstage opgemaakt. Ze worden door de evaluator ondertekend en na afloop van elke periode ter kennis gebracht van de stagiair, die ze ondertekent en er eventueel zijn opmerkingen aan toevoegt. De verslagen worden toegevoegd aan het evaluatiedossier van de stagiair.

Art. 42.In het tussentijdse stageverslag wordt de stagiair geëvalueerd door middel van een "uitzonderlijk", "voldoet aan de verwachtingen", "te verbeteren" of "onvoldoende" beoordeling". Deze beoordeling wordt gemotiveerd aan de hand van concrete vaststellingen.

In dit kader formuleert de evaluator aandachtspunten en reikt mogelijke oplossingen aan. Afdeling 3. - De evaluatie op het einde van de bevorderingsstage

Art. 43.Op het einde van de bevorderingsstage stelt de evaluator, na de stagiair te hebben gehoord, een samenvattend eindverslag op van de manier waarop de stagiair functioneert. Hij stelt voor : 1° hetzij de bevordering van de stagiair te bevestigen;2° hetzij de bevordering van de stagiair niet te bevestigen;3° hetzij de periode van de bevorderingsstage voor een duur van ten hoogste tweemaal zes maanden te verlengen.

Art. 44.Het verslag wordt aan de betrokkene ter kennis gebracht via brief.

Als de evaluator voorstelt om de bevordering van de stagiair niet te bevestigen of om de periode van de bevorderingsstage te verlengen, kan de stagiair het geval voorleggen aan de interdepartementale beroepscommissie bedoeld in artikel 24, 1° van het Koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt. Het beroep verloopt conform de bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 5 van het genoemde besluit van 24 september 2013.

Art. 45.Als de Voorzitter de bevordering van het personeelslid niet bevestigt, neemt het personeelslid opnieuw zijn functie op in de graad die het bekleedde voor de bevordering.

TITEL II. - De fysieke geschiktheid

Art. 46.Het personeelslid wordt onderworpen aan een periodieke beoordeling van de fysieke geschiktheid waarvan de modaliteiten bepaald worden door de Minister.

TITEL III. - De wedertewerkstelling

Art. 47.Deze titel is van toepassing op de beroepspersoneelsleden.

Art. 48.Naast de algemene bepalingen van artikel 73ter, 103bis en 111 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, kan de wedertewerkstelling gebeuren wanneer het personeelslid medisch of fysiek ongeschikt verklaard wordt voor de uitoefening van zijn ambt, maar wel geschikt verklaard wordt om een ander ambt uit te oefenen dat verenigbaar is met zijn gezondheidstoestand.

Art. 49.De Voorzitter of zijn afgevaardigde beslist over de wedertewerkstelling, op advies van de eenheidschef of van de Directeur Operaties.

Art. 50.De wedertewerkstelling in een betrekking gebeurt met inachtneming van de functiebeschrijving van die betrekking. De Voorzitter of zijn afgevaardigde kan opleggen dat het personeelslid slaagt voor een competentieproef en dat een bijscholing gevolgd wordt voor of na de wedertewerkstelling.

De wedertewerkstelling kan betrekking hebben op functies binnen de operationele eenheden en binnen de FOD Binnenlandse Zaken.

Art. 51.Het wedertewerkgestelde personeelslid behoudt zijn rechten inzake weddeschaal totdat hij een voordeligere weddeschaal geniet in de functie waarin hij wedertewerkgesteld is.

Het personeelslid behoudt zijn aanspraken op verhoging in weddeschaal en verliest zijn aanspraken op bevordering, vermeld in artikel 33, 1°.

Het recht van het wedertewerkgestelde personeelslid op premies en toelagen wordt bepaald in het geldelijk statuut.

Art. 52.Voor zover mogelijk dient de Voorzitter of zijn afgevaardigde het personeelslid tijdelijk wedertewerk te stellen, indien het personeelslid tijdelijk medisch of fysiek ongeschikt wordt verklaard voor de uitoefening van zijn functie, maar wel geschikt verklaard wordt om gedurende die periode een ander ambt in de operationele eenheid of de FOD Binnenlandse Zaken uit te oefenen dat verenigbaar is met zijn gezondheids - of fysieke toestand.

In de mate van het mogelijke, wordt het personeelslid definitief wedertewerkgesteld door de Voorzitter of zijn afgevaardigde indien hij of zij uit medisch of fysiek oogpunt definitief ongeschikt verklaard wordt voor de uitoefening van zijn of haar ambt, maar wel geschikt verklaard wordt om een ander ambt in de operationele eenheid of de FOD Binnenlandse Zaken uit te oefenen.

TITEL IV. - De verandering van graad

Art. 53.De verandering van graad zoals bedoeld in artikel 71 van het Koninklijk besluit van 2 oktober 1937, verloopt conform de bepalingen van artikel 73 van het genoemde besluit en het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de evaluatie en de loopbaan van het rijkspersoneel en conform de bepalingen van titel 4 van onderhavig besluit.

Art. 54.Deze titel is van toepassing op de beroepspersoneelsleden.

Art. 55.§ 1. De verandering van graad is de overgang van het personeelslid naar een vacant verklaarde betrekking binnen een federale dienst zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 15 januari 2007 betreffende de mobiliteit van de statutaire ambtenaren in het federaal administratief openbaar ambt. § 2. Verandering van graad is enkel mogelijk van de operationele graden van de linkerkolom naar de administratieve graden van de niveaus of klassen van de rechterkolom of het onmiddellijk lagere niveau respectievelijk klasse:

Sappeur

Niveau C

Sapeur

Niveau C

Korporaal

Niveau C

Caporal

Niveau C

Sergeant

Niveau B

Sergent

Niveau B

Adjudant

Niveau B

Adjudant

Niveau B

Luitenant

Niveau B

Lieutenant

Niveau B

Commandant

Niveau B

Commandant

Niveau B

Kapitein

Klasse A1 of A2

Capitaine

Classe A1 ou A2

Majoor

Klasse A3

Major

Classe A3

Kolonel

Klasse A4 of A5

Colonel

Classe A4 ou A5


Titel 3 van het koninklijk besluit van 25 oktober 2013 betreffende de geldelijke loopbaan van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt is, wat deze verandering van graad betreft, van toepassing. Titel 2 van hetzelfde besluit is evenwel van toepassing op zij die op 1 januari 2019 van niveau veranderd zijn.

TITEL V. - Eindeloopbaanregime

Art. 56.Deze titel is van toepassing op de beroepspersoneelsleden.

Art. 57.§ 1. Het beroepspersoneelslid dat voldoet aan de volgende voorwaarden, kan ten vroegste één jaar hieraan voorafgaand bij de Voorzitter of zijn afgevaardigde een aanvraag voor toepassing van het eindeloopbaanregime indienen: 1° de leeftijd hebben van ten minste achtenvijftig jaar;2° ten minste vijfentwintig jaar aanneembare dienstjaren tellen voor de opening van het recht op pensioen in de openbare sector, met uitsluiting van de bonificaties voor studies en van andere periodes die voor de vaststelling van de wedde in aanmerking worden genomen, waarvan ten minste vijftien jaar als beroepspersoneelslid met een operationele graad;3° op het einde van het eindeloopbaanregime, dat een maximale duurtijd van vier jaar heeft, voldoen aan de voorwaarden om aanspraak te maken op vervroegd pensioen, zoals bedoeld in artikel 46 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering van de pensioenregelingen. § 2. De Voorzitter of zijn afgevaardigde neemt een beslissing binnen de termijn van zes maanden vanaf de ontvangst van de aanvraag.

Art. 58.De Voorzitter of zijn afgevaardigde bepaalt, na advies van de eindeloopbaancommissie, een lichtere, aangepaste betrekking waarin het betrokken personeelslid tewerkgesteld wordt. Het betrokken personeelslid moet de betrekking aanvaarden of zijn huidige betrekking behouden.

Onder lichtere, aangepaste betrekking moet begrepen worden een betrekking van operationele, administratieve, technische of logistieke aard, binnen de operationele eenheid, die aangepast is aan het profiel en de mogelijkheden van het betrokken personeelslid.

Art. 59.De eindeloopbaancommissie bestaat uit ten hoogste zes leden en is op paritaire wijze samengesteld met vertegenwoordigers van de werkgever en vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties van de operationele eenheid. De delegatie van de werkgever omvat minstens de eenheidschef of zijn afgevaardigde.

De eindeloopbaancommissie hoort de aanvrager.

De eindeloopbaancommissie houdt in haar advies rekening met de functiebeschrijving van de lichtere, aangepaste betrekking en met het profiel en de mogelijkheden van het personeelslid.

De commissie kan slechts een beslissing nemen indien de meerderheid van haar leden aanwezig is en beslist bij geheime stemming en bij gewone meerderheid van de stemmen.

Art. 60.Het personeelslid dat tewerkgesteld is in een lichtere, aangepaste betrekking behoudt zijn rechten op zijn weddeschaal en verliest zijn recht op bevordering bedoeld in artikel 33, 1°.

Het recht van het personeelslid dat tewerkgesteld is in een lichtere, aangepaste betrekking, op premies en toelagen wordt bepaald in het geldelijk statuut.

Art. 61.Het personeelslid dat tewerkgesteld is in een lichtere, aangepaste betrekking, is verplicht zijn oppensioenstelling aan te vragen wanneer het de leeftijd bereikt waarop het de voorwaarden voor vervroegd pensioen vervult.

Art. 62.Indien de eindeloopbaancommissie in haar advies geen aangepaste, lichtere betrekking voorstelt, en indien de Voorzitter of zijn afgevaardigde vaststelt dat het niet mogelijk is een aangepaste, lichtere betrekking te bepalen, kent hij een verlof voorafgaand aan het pensioen toe aan het personeelslid.

Art. 63.Het verlof voorafgaand aan het pensioen vangt aan op de eerste dag van een kalendermaand.

Art. 64.Het personeelslid is met verlof voorafgaand aan het pensioen tot en met de eerste dag van de maand waarin het voldoet aan de voorwaarden voor het nemen van het vervroegd pensioen overeenkomstig artikel 46 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering van de pensioenregelingen.

De periode van voorafgaand verlof wordt met dienstactiviteit gelijkgesteld.

Het personeelslid dat in voorafgaand verlof wordt gesteld, is verplicht zijn oppensioenstelling aan te vragen wanneer het de leeftijd bereikt waarop het de voorwaarden voor vervroegd pensioen vervult.

Art. 65.Het personeelslid met verlof voorafgaand aan de pensionering ontvangt een wachtgeld gelijk aan 75 % van zijn laatste activiteitswedde.

Onder laatste activiteitswedde wordt verstaan het over de laatste vijf jaar berekende gemiddelde van de toegekende jaarwedde voor volledige prestaties en van de ontvangen premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties, vermeld in artikel 24 van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 houdende bezoldigingsregeling van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming.

Onder de toegekende jaarwedde en ontvangen premie voor operationaliteit en onregelmatige prestaties moet desgevallend begrepen worden de ontvangen vergoeding voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door een arbeidsongeval of een ander vervangingsinkomen of wachtgeld.

Het vakantiegeld en de eindejaarstoelage worden volgens de proporties, vermeld in het eerste lid, toegekend.

Art. 66.§ 1. De personeelsleden die het in artikel 63 vermelde verlof nemen, mogen, mits voorafgaande toelating, een beroepsactiviteit uitoefenen. Indien de inkomsten uit deze beroepsactiviteit echter de grenzen inzake cumulatie, voorzien door de artikelen 76, 80 en 84 tot en met 89 van de programmawet van 28 juni 2013, overschrijden, dan wordt het wachtgeld verminderd of geschorst op dezelfde wijze als het rustpensioen.

De voorafgaande toelating verloopt volgens de procedure voor cumulatie bepaald door het koninklijk besluit van 2 oktober 1937. § 2. De personeelsleden die van het verlof bedoeld in artikel 63 genieten, mogen de functie van vrijwilliger niet uitoefenen.

TITEL VI. - Uitoefening van een hoger ambt

Art. 67.Afdeling 2 van Hoofdstuk 2 van Titel 2 van het koninklijk besluit van 13 juli 2017 tot vaststelling van de toelagen en vergoedingen van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt is van toepassing, met uitzondering van: a) artikel 26, eerste lid;b) artikel 27;c) artikel 28, § 2, derde en vierde lid;d) artikel 34 enkel voor wat betreft de schaal- en klasseanciënniteit;e) artikel 35. Voor de toepassing van artikel 32, 4° van het koninklijk besluit van 13 juli 2017 tot vaststelling van de toelagen en vergoedingen van de personeelsleden van het federaal openbaar ambt moet het bedrag van de toelage berekend worden overeenkomstig artikel 28 van het geldelijk statuut.

BOEK VI. - DE BIJZONDERE OPLEIDING

Art. 68.De inhoud van de bijzondere opleidingen van het personeelslid wordt door Ons bepaald.

Art. 69.De opleidingsuren vormen in elk opzicht een dienstactiviteit, gerekend in arbeidsuren of in diensturen.

Art. 70.§ 1. Het personeelslid volgt jaarlijks vierentwintig uur voortgezette opleiding om zijn vroeger verworven competenties te behouden en reactief aan te passen en om proactief nieuwe technieken en competenties aan te leren zodat de huidig uitgeoefende functie op efficiënte wijze kan blijven uitgeoefend worden.

De vierentwintig uren opleiding, bedoeld in het eerste lid, worden georganiseerd door de directeur operaties. Hij kan de uitvoering van deze taak aan een opleidingscentrum voor de civiele veiligheid toevertrouwen. § 2. In afwijking van paragraaf 1, wordt de duur van de voortgezette opleiding van het personeelslid dat tijdens een jaar gedurende minstens drie maanden afwezig is verminderd met één twaalfde per volledige maand afwezigheid voor dat jaar. Het personeelslid volgt de uren die in mindering worden gebracht, met een maximum van de helft van het verplichte aantal uren voor dat jaar, onder de voorwaarde dat deze bijkomend en zo snel mogelijk wordt gevolgd, ten laatste in het volgende jaar. Bij afwezigheid van meer dan één jaar, moet de helft van het verplichte aantal uren voortgezette opleiding voor het laatste jaar worden ingehaald. Voor de berekening van deze afwezigheid komen in aanmerking: de verloven en afwezigheden bedoeld in de artikelen 16 tot en met 37, 41 tot en met 68bis en 95 tot en met 143 van het koninklijk besluit van 19 november 1998, evenals de voltijdse detacheringen. § 3. Het personeelslid volgt jaarlijks minimaal vierentwintig uur permanente opleiding. De organisatie en het aantal uren van deze opleiding worden bepaald door de directeur operaties.

Dit aantal wordt vastgelegd onafhankelijk van het aantal uren voortgezette opleiding. § 4. In afwijking van paragraaf 3, wordt de duur van de permanente opleiding van het personeelslid dat tijdens een jaar gedurende minimaal zes maanden afwezig is verminderd met één twaalfde per volledige maand afwezigheid. Voor de berekening van deze afwezigheid komen in aanmerking de verloven en afwezigheden bedoeld in de artikelen 16 tot en met 37, 41 tot en met 68bis en 95 tot en met 143 van het koninklijk besluit van 19 november 1998, evenals de voltijdse detacheringen. Na de afwezigheidsperiode volgt het personeelslid een aan de functie aangepaste permanente opleiding, die wordt afgesloten met een operationaliteitstest. Na het slagen in de operationaliteitstest kan het personeelslid opnieuw ingezet worden voor interventies.

Art. 71.De aanvraag om opleiding wordt schriftelijk ingediend door het personeelslid.

De gemotiveerde beslissing om de aanvraag te aanvaarden of te weigeren wordt door de eenheidschef of zijn afgevaardigde aan het personeelslid overgemaakt binnen de dertig dagen volgend op de indiening van de aanvraag.

De beslissing tot weigering die betrekking heeft op uren voortgezette opleiding bedoeld in artikel 70, § 1, wordt in het bijzonder gemotiveerd en wordt vergezeld van een voorstel voor een andere voortgezette opleiding.

BOEK VII. - ORGANISATIE VAN DE DIENSTTIJD VAN DE VRIJWILLIGE PERSONEELSLEDEN TITEL I. - Algemeen

Art. 72.Voor de toepassing van dit boek wordt verstaan onder : 1° diensttijd : de uren die een vrijwillig personeelslid presteert, verdeeld in vijf categorieën : - interventies; - oefeningen en opleidingen; - onderhouds- en administratieve taken; - wachtdiensten in de kazerne; - deelname aan het bevorderingsexamen. 2° rust : de tijd die geen diensttijd is;3° wachtdienst in de kazerne: een periode waarin het vrijwillige personeelslid verplicht is op de arbeidsplaats aanwezig te zijn.Deze periode wordt volledig als diensttijd aangerekend; 4° oproepbaarheidsdienst : een periode waarin het vrijwillige personeelslid, zonder op een plaats bepaald door de werkgever te moeten zijn, zich beschikbaar verklaart om gevolg te geven aan een oproep voor een interventie.Enkel de periode van de interventie wordt als diensttijd aangerekend.

Art. 73.De artikelen 74, 76 en 78 zijn niet van toepassing op de vrijwillige personeelsleden met de graad van majoor en kolonel.

TITEL II. - Dienst- en rusttijden

Art. 74.§ 1. De eenheidschef of zijn afgevaardigde organiseert de dienst zodanig dat de diensttijd maximaal vierentwintig uren per week bedraagt berekend over een referentieperiode van twaalf maanden. § 2. De duur van elke werkperiode mag nooit vierentwintig uren overschrijden, behoudens voor het verrichten van : - dringende interventies om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval; - dringende interventies die door een onvoorziene noodzakelijkheid worden vereist.

Deze overschrijdingen worden binnen de veertien dagen gecompenseerd met een even lange periode waarin het vrijwillige personeelslid geen oproepbaarheidsdienst kan uitoefenen.

In het geval van dergelijke overschrijdingen worden alle maatregelen genomen om zo snel mogelijk het vrijwillige personeelslid te vervangen. § 3. Elke dienstprestatie waarvan de duur tussen twaalf uren en vierentwintig uren bedraagt moet worden gevolgd door een rustperiode van minimum twaalf opeenvolgende uren.

Art. 75.§ 1. De minimale beschikbaarheden voor de diensttijd van het vrijwillige personeelslid en de modaliteiten waaronder hij wordt opgeroepen en terugkeert naar de operationele eenheid worden door de Directeur-generaal vastgelegd in een huishoudelijk reglement. § 2. De eenheidschef of zijn afgevaardigde vult in overleg met het vrijwillige personeelslid zijn beschikbaarheden voor de diensttijd in, overeenkomstig het in paragraaf 1 vermelde reglement.

Art. 76.Wanneer de arbeidstijd per dag meer dan zes uur bedraagt, wordt een half uur pauze toegekend, met uitzondering van de interventies waar uit hun aard blijkt dat een pauze onmogelijk is. Bij dergelijke interventies neemt het vrijwillige personeelslid de pauze na afloop van de interventie.

Tijdens deze pauze blijft het vrijwillige personeelslid beschikbaar om gevolg te geven aan een oproep voor interventie.

De precieze modaliteiten van de pauze worden opgenomen in het huishoudelijk reglement.

De duur van de pauze wordt mee in rekening genomen voor de berekening van de vergoeding van de prestaties.

Art. 77.De diensttijd kan worden vervuld gedurende alle dagen van de week en alle uren van de dag.

Art. 78.Per periode van zeven dagen, wordt minstens een ononderbroken periode van zesendertig uren rust toegekend.

Van het eerste lid kan worden afgeweken op voorwaarde dat gelijkwaardige periodes van inhaalrust toegekend worden in de loop van de veertien volgende dagen.

Bovendien, indien objectieve, technische of arbeidsorganisatorische omstandigheden dit rechtvaardigen, kan voor een minimumrusttijd van vierentwintig uren worden gekozen.

BOEK VIII. - DE VERLOVEN EN DE OPSCHORTING HOOFDSTUK I. - Verloven beroepspersoneel Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 79.Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op de beroepspersoneelsleden.

Art. 80.In afwijking van het artikel 14, §§ 2 tot en met 4 van het koninklijk besluit van 19 november 1998, geniet het beroepspersoneelslid in continudienst, per kalenderjaar, dertien bijkomende jaarlijkse verlofdagen ter compensatie van de feestdagen bedoeld in artikel 14, § 1 van het koninklijk besluit van 19 november 1998.

Art. 81.In afwijking van de artikelen 19, 23bis, 140 tot en met 143 en 116, § 1 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 heeft het beroepspersoneelslid geen recht: 1° op het verlof om in vredestijd prestaties te verrichten bij het Korps Civiele Bescherming als vrijwillige dienstnemer bij dit korps;2° op verlof voor het geven van bloed, bloedplasma en bloedplaatjes 3° op verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden;4° op halftijdse loopbaanonderbreking, behalve bij loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen, voor zorg voor een zwaar ziek gezins- en familielid en voor ouderschapsverlof.

Art. 82.De artikelen 128 en 129 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 zijn niet van toepassing op de beroepspersoneelsleden. Afdeling 2. - Specifieke bepalingen voor de beroepspersoneelsleden van

het hoger kader, de eenheidschef, de directeur Operaties en de beroepspersoneelsleden in continudienst

Art. 83.§ 1. De beroepspersoneelsleden die houder zijn van de graad van kolonel, majoor en kapitein hebben geen recht op: 1° verlof voor stage of een proefperiode in een andere betrekking in een openbare dienst of het gesubsidieerd onderwijs;2° verlof voor loopbaanonderbreking, met uitzondering van loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen, voor het bijstaan van of het verstrekken van verzorging aan een ziek familielid en voor ouderschapsverlof;3° afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden;4° het eindeloopbaanregime vermeld in titel 5 van boek 5.5° de vierdagenweek met en zonder premie voor de federale overheidsdiensten;6° het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar voor de federale overheidsdiensten. § 2. De eenheidschef en de directeur Operaties hebben geen recht op: 1° verlof voor stage of een proefperiode in een andere betrekking in een openbare dienst of het gesubsidieerd onderwijs;2° verlof voor loopbaanonderbreking, met uitzondering van loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen, voor het bijstaan van of het verstrekken van verzorging aan een ziek familielid en voor ouderschapsverlof;3° afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden;4° verlof om een ambt uit te oefenen bij een secretariaat, een beleidscel, de cel algemene beleidscoördinatie, een cel algemeen beleid, bij het kabinet van een federaal, gemeenschaps-, gewestelijk, provinciaal of lokaal politiek mandataris of bij het kabinet van een politiek mandataris van de wetgevende macht;5° verlof voor opdracht van algemeen belang;6° verlof om minder-validen en zieken te vergezellen en bij te staan;7° verloven zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten en in het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van die groepen in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de gemeenschappen of de gewesten;8° het eindeloopbaanregime vermeld in titel 5 van boek 5;9° de vierdagenweek met en zonder premie voor de federale overheidsdiensten;10° het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar voor de federale overheidsdiensten. § 3. De beroepspersoneelsleden in continudienst hebben geen recht op: 1° de vierdagenweek met en zonder premie voor de federale overheidsdiensten;2° het halftijds werken vanaf 50 of 55 jaar voor de federale overheidsdiensten. § 4. De Voorzitter kan, voor zover de noodwendigheden van de dienst zich hiertegen niet verzetten, het beroepspersoneelslid, vermeld in § 1, dat hierom vraagt, machtigen om te genieten van de verloven en afwezigheden, vermeld in paragraaf 1, 1° tot 4°. HOOFDSTUK II. - De opschorting van de benoeming van de leden van het vrijwillig personeel

Art. 84.De Directeur-generaal kan, op vraag van de betrokkene, omwille van specifieke redenen, met name omwille van persoonlijke of professionele redenen, de benoeming van een vrijwillig personeelslid gedurende een ononderbroken periode van zes maanden opschorten op vraag van de betrokkene. De opschortingsperiode mag niet meer bedragen dan twee jaar voor de totale duur van zijn benoeming. Het vrijwillig personeelslid dat zijn functies niet opnieuw opneemt na de opschortingsperiode, wordt als ontslaggevend beschouwd.

De Directeur-generaal kan op gemotiveerd verzoek van de betrokkene de benoeming opschorten voor een kortere periode dan zes maanden.

De betrokkene dient zijn aanvraag schriftelijk in bij de Directeur-generaal. Deze laatste doet uitspraak binnen de twee maand te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. Bij gebrek aan beslissing genomen binnen deze termijn, wordt de aanvraag geacht aanvaard te zijn.

De periode gedurende dewelke de benoeming van het vrijwillig personeelslid wordt opgeschort, wordt in aanmerking genomen voor de berekening van de dienstanciënniteit. Het vrijwillig personeelslid behoudt zijn rechten op bevordering door verhoging in graad gedurende deze periode.

Gedurende deze periode heeft het vrijwillig personeelslid geen recht op om het even welke toelage of premie.

BOEK IX. - DE TUCHTREGELING

Art. 85.Onverminderd de toepassing van de strafwetten, kan een tuchtstraf zoals bepaald voor de rijksambtenaren opgelegd worden voor elke tekortkoming aan de regels die op de rijksambtenaren van toepassing zijn en aan de artikelen van boek 2 van dit besluit.

BOEK X. - DE ARBEIDSONGEVALLEN VAN HET VRIJWILLIG PERSONEEL

Art. 86.Het vrijwillig personeelslid geniet ten laste van de FOD het recht op herstel van de schade die veroorzaakt is aan het vrijwillig personeelslid naar aanleiding van een arbeidsongeval en die niet vergoed wordt in toepassing van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding, ten gunste van de personeelsleden der rijksbesturen en der andere rijksdiensten en van sommige leden van het personeel der gesubsidieerde onderwijsinrichtingen, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, en beperkt tot 123.946,76 euro.

De schade die in aanmerking komt is enkel de schade zoals bepaald in de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector en in het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding, ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, waarbij rekening gehouden wordt met het reëel beroepsinkomen van het vrijwillig personeelslid op basis van een door het personeelslid jaarlijkse met bewijsstukken gestaafde aangifte.

Art. 87.Het vrijwillig personeelslid geniet ten laste van de FOD het recht op een schadevergoeding van minimum 12.394,68 euro ten gunste van de rechthebbenden in geval van overlijden tijdens de dienst of als gevolg van tijdens de dienst opgelopen verwondingen of ziekten. Dit bedrag wordt aan de schommelingen van de index der consumptieprijzen gekoppeld overeenkomstig de regelen voorgeschreven bij de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld. Het bedrag wordt aan de spilindex 138.01 gekoppeld.

BOEK XI. - DE BEEINDIGING VAN EEN AMBT

Art. 88.Het ontslag van ambtswege wordt uitgesproken door de benoemende overheid, wanneer het personeelslid: 1° niet langer aan een aanwervingsvoorwaarde voldoet die vastgelegd is in de artikelen 23, 24, 25 en 26;2° niet de volledige jaarlijkse vierentwintig uren voortgezette opleiding bedoeld in artikel 70, eerste lid, volgt. In het geval bedoeld in het eerste lid, 2°, hoort de eenheidschef het personeelslid. Enkel overmacht kan de niet-naleving van de bepalingen bedoeld in artikel 70, eerste lid, rechtvaardigen.

Art. 89.Het eervol ontslag wordt ambtshalve verleend door de benoemende overheid: 1° aan het beroepspersoneelslid op het einde van de maand waarin het op pensioen gaat;2° aan het vrijwillige personeelslid op het einde van de maand waarin het de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt. In afwijking van het eerste lid, 2°, kan de Directeur-generaal, op aanvraag van het vrijwillige personeelslid en na advies van de eenheidschef, het personeelslid toelaten in dienst te blijven na het bereiken van de leeftijdsgrens.

De Directeur-generaal kent de verlenging toe voor de maximale duur van één jaar, telkens verlengbaar met ten hoogste één jaar.

Het personeelslid moet medisch geschikt bevonden worden door de arbeidsgeneesheer.

Art. 90.Het eervol ontslag uit zijn ambt kan worden verleend, op zijn vraag, aan het personeelslid: 1° dat ten minste twintig jaar dienst telt;2° dat van ambtswege ontslagen is ingevolge een ongeval tijdens de dienst of door het feit van de dienst.

Art. 91.Het personeelslid dat eervol uit zijn ambt ontslagen wordt, kan: 1° de eretitel van zijn graad krijgen;2° het uitgangsuniform dragen voor het bijwonen van plechtigheden of van officiële feesten georganiseerd door de Staat of andere openbare besturen.

Art. 92.§ 1. Het beroepspersoneelslid dat vrijwillig ontslag neemt of dat verandert van graad overeenkomstig titel 4 van boek 5, kan vragen om benoemd te worden als vrijwillig personeelslid in dezelfde of een lagere graad.

Daartoe richt het personeelslid een gemotiveerde aanvraag naar de Directeur-generaal ten laatste op het moment van de betekening van zijn vrijwillig ontslag of van de melding van zijn verandering van graad. § 2. Het personeelslid komt in aanmerking om als vrijwillig personeelslid benoemd te worden in dezelfde of een lagere graad wanneer het aan de volgende voorwaarden voldoet: 1° geen stagiair zijn;2° beschikken over een vermelding "voldoet aan de verwachtingen", of "uitzonderlijk" bij zijn laatste evaluatie;3° niet beschikken over een niet-doorgehaalde tuchtsanctie. § 3. De kandidaat begint binnen de drie maanden vanaf de datum van zijn verzoek aan de stage.

De stage duurt drie maanden voor alle graden.

Ingeval van ziekte van minimum twee weken van de stagiair tijdens de stage, wordt de stage verlengd met de duur van de ziekte, die aangetoond wordt met een geneeskundig getuigschrift. § 4. De stage verloopt onder leiding van de evaluator zoals bedoeld in artikel 10/5 van het koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt, aangewezen door de eenheidschef. § 5. De evaluatie heeft tot doel de prestaties van de stagiair te beoordelen in functie van zijn functiebeschrijving. § 6. Op het einde van de stage maakt de evaluator, na de nodige informatie te hebben ingewonnen en na overleg met de stagiair, het stageverslag op. § 7. Het stageverslag stelt voor : 1° hetzij het personeelslid te benoemen;2° hetzij het personeelslid niet te benoemen. Het wordt door de stagebegeleider ondertekend en ter kennis gebracht aan de stagiair, die het ondertekent en er eventueel zijn opmerkingen aan toevoegt. Het verslag wordt toegevoegd aan het evaluatiedossier van de stagiair. § 8. Het verslag wordt aan de betrokkene ter kennis gebracht via een aangetekende brief of via elke andere drager met bewijskracht en vaste datum. § 9. Als de evaluator voorstelt om het personeelslid niet te benoemen, kan de stagiair het geval voorleggen aan de interdepartementale beroepscommissie bedoeld in artikel 24, 1° van het Koninklijk besluit van 24 september 2013 betreffende de evaluatie in het federaal openbaar ambt. Het beroep verloopt conform de bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 5 van het genoemde besluit van 24 september 2013.

BOEK XII. - OVERGANGSBEPALINGEN

Art. 93.Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, worden de laureaten die opgenomen zijn in een wervingsreserve voor operationeel medewerker voor de Civiele Bescherming, gevormd door Selor, vrijgesteld van proeven 1° en 2° van het federaal geschiktheidsattest voor het basiskader, vermeld in artikel 20.

Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, worden de laureaten die opgenomen zijn in een wervingsreserve voor attaché in de functie van "Ingénieur industriel - Chef d'unité adjoint", "Ingénieur industriel Opérations" of "Industrieel ingenieur Civiele Veiligheid" voor de Civiele Bescherming, gevormd door Selor, vrijgesteld van proeven 1° en 2° van het federaal geschiktheidsattest voor het hoger kader, vermeld in artikel 20.

Art. 94.Voor het vrijwillig personeel is de evaluatievoorwaarde "voldoet aan de verwachtingen" of "uitzonderlijk", vermeld in artikel 36 slechts van toepassing na het einde van de eerste evaluatieperiode gevoerd krachtens dit besluit.

Art. 95.De luitenant met uitdovende schaal en de commandant in uitdovende graad die geslaagd is voor de eerste twee reeksen van proeven voor bevordering tot het niveau A zoals bedoeld in artikel 31 van het Koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de evaluatie en de loopbaan van het rijkspersoneel wordt vrijgesteld van het bevorderingsexamen voor de graad van kapitein bedoeld in artikel 36, 5°, d) voor de duur van vijf jaar vanaf de inwerkingtreding van onderhavig besluit.

Hij wordt als eerste gerangschikt in de rangschikking bedoeld in artikel 37, § 1, negende lid.

Indien er meerdere kandidaten in dit geval zijn, worden zij onderling gerangschikt volgens de hoogste graadanciënniteit; in geval van gelijke graadanciënniteit, volgens de hoogste dienstanciënniteit; in geval van gelijke dienstanciënniteit, volgens de hoogste leeftijd.

Art. 96.De Voorzitter kan toestaan dat een personeelslid de functie van vrijwillig personeelslid blijft uitoefenen terwijl hij lid is van een politiedienst die deel uitmaakt van de openbare macht, vermeld in artikel 2 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt. Deze afwijking op artikel 16, 2°, van dit besluit, wordt toegestaan aan het personeelslid in functie voor 1 april 1999 indien dit nodig is om de continuïteit van de dienst te verzekeren.

Art. 97.De personeelsleden die, op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit een verlof genieten dat volgens Boek 8 van dit besluit niet op hen van toepassing is, blijven voor de duur ervan en voor wat betreft hun administratieve stand, onderworpen aan de bepalingen die op hen van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

BOEK XIII. - WIJZIGINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Art. 98.Worden opgeheven : 1° het Koninklijk besluit van 11 maart 1954 houdende statuut van het korps burgerlijke bescherming;2° het Koninklijk Besluit van 16 november 2006 houdende hervorming van de loopbaan van bepaalde personeelsleden die houder zijn van operationele graden van de FOD Binnenlandse Zaken;3° het Koninklijk besluit van 11 mei 2009 tot vaststelling van de bijzondere toelaatbaarheidsvereisten voor sommige graden en functies bij de Algemene Directie van de Civiele Veiligheid van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken;4° het Koninklijk besluit van 29 augustus 2009 tot organisatie van de opleidingscursussen betreffende brevet I voor de operationele personeelsleden van de Civiele Bescherming;5° het Ministerieel Besluit van 22 november 1985 tot vaststelling van de werking van de permanente eenheden en van de grote wachten van de Civiele Bescherming;6° Het Ministerieel besluit van 26 september 2002 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 13 mei 1999 tot regeling van het medisch toezicht op het personeel van sommige overheidsdiensten.

Art. 99.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2019.

In afwijking van het eerste lid, treden in werking op de datum van bekendmaking van onderhavig besluit: 1° de artikelen 2, 4, 5, en 19 tot en met 26 van onderhavig besluit;2° artikel 156 van de wet van 15 mei 2007.

Art. 100.De minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 29 juni 2018.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 29 juni 2018 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 29 juni 2018 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de Civiele Bescherming.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON

^