Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 30 december 1999
gepubliceerd op 31 december 1999

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven

bron
ministerie van financien
numac
1999003689
pub.
31/12/1999
prom.
30/12/1999
ELI
eli/besluit/1999/12/30/1999003689/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

30 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De communautaire en nationale wetgevingen die de belasting over de toegevoegde waarde regelen, maken van het begin af een onderscheid tussen goud voor industrieel gebruik en goud voor beleggingsdoeleinden. - Industrieel goud wordt er steeds beschouwd als een roerend goed uit zijn aard, onderworpen aan de BTW tegen het tarief dat hierop van toepassing is. - Voor beleggingsgoud werden daarentegen oplossingen toegepast die verschillend waren van de ene lidstaat tot de andere.

Zo heeft België het beleggingsgoud - onder de vorm van monetair goud - kunnen beschouwen als een onlichamelijk roerend goed tot 31 augustus 1981. Tussen 1 september 1981 en 28 februari 1982 heeft België vervolgens goud dat normaal als beleggingsobject wordt gebruikt, onderworpen aan het verlaagd BTW-tarief van 6 pct.Uit bezorgdheid om een verplaatsing van de goudmarkt naar naburige landen en naar meer aantrekkelijke financiële plaatsen te voorkomen, diende België uiteindelijk vanaf 1 maart 1982 het beleggingsgoud aan het BTW-tarief van 1 pct. te onderwerpen waarin vandaag nog is voorzien in artikel 1bis van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1970).

Overwegende de harmonie die moet leiden tot de vooruitgang van de grote Europese interne markt, hebben de instellingen van de Europese Unie onlangs de richtlijn nr. 98/80/EG van de Raad van 12 oktober 1998 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van richtlijn nr. 77/388/EEG - bijzondere regeling voor beleggingsgoud (PBEG nr. L 281 van 17 oktober 1998) aangenomen. - Die richtlijn nr. 98/80/EG voegt hoofdzakelijk in de richtlijn nr. 77/388/EEG een artikel 26ter in. - Dit wijzigt geenszins de BTW-regeling van toepassing op het industrieel goud. Onbewerkt goud, goud als halffabrikaat of goud onder de vorm van een eindproduct, bestemd voor industriële of commerciële doeleinden, sieraden en verzamelobjecten die een numismatisch belang hebben, blijven dus onderworpen aan het normaal BTW-tarief, dat thans 21 pct. bedraagt. - De nieuwe richtlijn spitst daarentegen haar bepalingen toe op het beleggingsgoud, waarvoor zij in een bijzondere regeling voorziet welke primeert boven elke andere regeling.

Inleidende definitie Te dien einde definieert de richtlijn nr. 98/80/EG in de eerste plaats wat moet worden verstaan onder beleggingsgoud. Wordt voortaan als dusdanig verstaan : - goud, in de vorm van staven of plaatjes van een door de goudmarkten aanvaard gewicht, met een zuiverheid van ten minste 995 duizendsten, al dan niet belichaamd in certificaten. De lidstaten kunnen kleine staven of plaatjes met een gewicht van ten hoogste 1 gram uitsluiten van de regeling; - gouden munten die : een zuiverheid van ten minste 900 duizendsten hebben, na 1800 zijn geslagen, in het land van oorsprong als wettig betaalmiddel fungeren of hebben gefungeerd, en normaliter verkocht worden voor een prijs die de openmarktwaarde van het in de munten vervatte goud niet met meer dan 80% overschrijdt.

Dergelijke munten worden geacht niet verkocht te zijn wegens hun numismatisch belang.

Elke lidstaat deelt de Commissie vanaf 1999 elk jaar vóór 1 juli mee welke munten die aan deze criteria voldoen, in die lidstaat worden verhandeld. Vóór 1 december van elk jaar publiceert de Commissie in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen de volledige lijst van deze munten. In de gepubliceerde lijst opgenomen munten worden geacht aan deze criteria te voldoen gedurende het hele jaar waarvoor de lijst wordt gepubliceerd. De eerste dergelijke lijst is gepubliceerd in het P.B.E.G. nr. C 342 van 30 november 1999.

Algemene werkwijze De bijzondere regeling ingesteld door de richtlijn steunt zich op die definitie en op die lijst. Zij bevat benevens verplichte bepalingen, meerdere optiemogelijkheden die de lidstaten, in voorkomend geval, al dan niet kunnen omzetten in hun nationale wetgeving. Het komt vervolgens aan de betrokken operatoren toe om, in de vrije uitoefening van hun economische activiteit, de in de wetgeving opgenomen opties te lichten of er geen rekening mee te houden. - De regel die in die regeling overheerst, bestaat uit een vrijstelling voor transacties betreffende beleggingsgoud, die gepaard gaat met een bijzonder - en beperkt - recht op aftrek van de voorbelasting. - De mogelijkheid te opteren voor de normale regeling van belastingheffing is evenwel voorzien onder bepaalde voorwaarden. - Het lichten van die optie heeft een terugkeer naar de normale regels inzake aftrek tot gevolg.

In aanmerking genomen de risico's tot belastingontduiking of belastingontwijking dat het verschillend gebruik van goud zou kunnen doen ontstaan, worden overigens minimumverplichtingen inzake het voeren van de boekhouding en het bewaren van stukken voorgeschreven aan de handelaars in goud. Een regeling van verlegging van de heffing van de belasting in hoofde van de koper, kan, in voorkomend geval, bovendien door de lidstaten worden voorzien. Tenslotte hebben de lidstaten de mogelijkheid om de vrijstelling niet toe te passen op bepaalde handelingen verricht op de gereglementeerde goudmarkt.

Bijzondere vrijstelling Het voornaamste doel van de richtlijn bestaat in het expliciet vrijstellen van de belasting van de levering, de intracommunautaire verwerving en de invoer van beleggingsgoud, waaronder beleggingsgoud dat belichaamd is in certificaten voor toegewezen of niet- toegewezen goud of dat verhandeld wordt op goudrekeningen, en waaronder, in het bijzonder, goudleningen en swaps, die een eigendoms- of vorderingsrecht op beleggingsgoud belichamen, evenals voor handelingen betreffende beleggingsgoud bestaande in future- en termijncontracten die leiden tot de overdracht van een eigendoms- of vorderingsrecht met betrekking tot beleggingsgoud. De « swaps », de « futures » en de « forward rate agreements » maken de drie voornaamste bronnen uit voor handelingen op termijn gekenmerkt door de verplichting om een zeker vooraf vastgestelde hoeveelheid goud te verkopen of te kopen op een vaste datum maar tegen een variabele koers.

De richtlijn verleent eveneens vrijstelling voor de diensten van tussenpersonen die niet handelen onder de voorwaarden van artikel 13, § 2, van het Belgisch Wetboek van de BTW, indien zij bemiddelen voor hun opdrachtgever bij de levering van beleggingsgoud.

Optie voor de belastingheffing Onverminderd andere communautaire bepalingen betreffende een latere vrijstelling van de belasting, opent de richtlijn tot driemaal toe de mogelijkheid afzonderlijk te opteren voor de belastingheffing van handelingen met betrekking tot beleggingsgoud. Twee van die opties moeten verplicht worden omgezet in intern recht. Het omzetten van de derde optie blijft facultatief. - Belastingplichtigen die beleggingsgoud produceren of goud omzetten in beleggingsgoud, kunnen opteren voor de belastingheffing van hun leveringen van beleggingsgoud aan een andere belastingplichtige. Deze eerste optie dient verplicht te worden omgezet in intern recht. - Belastingplichtigen die in het kader van hun economische activiteit, gewoonlijk goud leveren voor industriële doeleinden, kunnen eveneens opteren voor de belastingheffing van de leveringen van beleggingsgoud, onder de vorm van staven of plaatjes, aan een andere belastingplichtige. Deze bepaling is facultatief. De lidstaten kunnen dit keuzerecht als dusdanig overnemen, het toepassingsgebied ervan beperken of afzien van de omzetting ervan. - Indien de leverancier geopteerd heeft voor de belastingheffing van zijn leveringen van beleggingsgoud aan een andere belastingplichtige, kunnen de tussenpersonen die niet handelen onder de voorwaarden van artikel 13, § 2, van het Belgisch Wetboek van de BTW, en die tussenkomen bij deze leveringen van beleggingsgoud voor hun opdrachtgever, op hun beurt opteren voor de belastingheffing van de diensten die zij verrichten. Deze derde optie dient verplicht te worden omgezet in intern recht.

Dat de omzetting voor de ene optie verplicht is en voor de andere facultatief, staat niet in de weg dat de eerste en de tweede optie een gemeenschappelijke houding aannemen en enkel slaan op de leveringen van beleggingsgoud. - Die twee opties betreffen in andere woorden noch de intracommunautaire verwerving noch de invoer van beleggingsgoud. De verwerving en de invoer blijven daarentegen in alle gevallen genieten van de bijzondere vrijstelling die de richtlijn hun toestaat. - Eenmaal gelicht hebben de twee opties bovendien niet tot gevolg de vrijstelling van de intracommunautaire levering zoals geregeld in de overgangsregeling van de BTW, opzij te schuiven. - Evenzeer doen zij geen afbreuk aan de vrijstelling waarvan de levering bestemd voor uitvoer geniet krachtens de principes zelf van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting.

De lidstaten stellen in dat geval de toepassingsmodaliteiten vast van de verplichte of facultatieve opties die in hun intern recht worden omgezet en stellen de Commissie ervan in kennis.

Recht op aftrek Voor zover de latere leveringen van dit goud krachtens de bijzondere regeling zijn vrijgesteld, kunnen de belastingplichtigen van de belasting waarvan zij schuldenaar zijn in aftrek brengen : - de belasting die verschuldigd of betaald is met betrekking tot beleggingsgoud dat hun geleverd is door een persoon die het keuzerecht voor de belastingheffing terzake heeft uitgeoefend; - de belasting die verschuldigd of betaald is met betrekking tot de door hen verrichte aankoop, intracommunautaire verwerving of invoer van ander goud dan beleggingsgoud in de mate dat dit goud vervolgens door hen of namens hen wordt omgezet in beleggingsgoud; - de belasting die verschuldigd of betaald is met betrekking tot aan hen verstrekte diensten bestaande in een wijziging van de vorm, het gewicht of de zuiverheid van het goud.

Belastingplichtigen die beleggingsgoud produceren of goud in beleggingsgoud omzetten, hebben eveneens een recht op aftrek van de belasting die verschuldigd of betaald is op hun aankopen, intracommunautaire verwervingen of invoeren van goederen of diensten die met de productie of de omzetting van dat goud verband houden, alsof de latere levering van dat goud belast was.

Bijzondere bepalingen van toepassing op de handel in beleggingsgoud De richtlijn verplicht overigens de handelaars in beleggingsgoud een boekhouding te voeren van alle belangrijke handelingen en de stukken te bewaren aan de hand waarvan de identiteit kan worden vastgesteld van hun cliënten die genieten van deze belangrijke handelingen. De terzake bedoelde informatie dient gedurende ten minste vijf jaar te worden bewaard. De lidstaten kunnen eveneens strengere verplichtingen vaststellen of speciale boekhoudingsvereisten uitdenken, die onder andere aanleiding kunnen geven tot het houden van bijzondere registers.

Teneinde, in voorkomend geval, de belastingontduiking en de belastingontwijking te bestrijden, wordt in de richtlijn bovendien voorzien in een verleggingsregeling waarvan de eigenschap erin bestaat de koper aan te duiden als schuldenaar van de belasting indien hijzelf een belastingplichtige is gehouden tot het indienen van periodieke BTW-aangiften. Die verleggingsregeling kan in hoofdzaak slechts worden ingeroepen voor : - de leveringen van goud of halffabrikaten met een zuiverheid van ten minste 325 duizendsten; - de leveringen van beleggingsgoud verricht door een belastingplichtige die, met naleving van de bijzondere regeling voor beleggingsgoud, heeft geopteerd voor de belastingheffing van die handelingen.

Tenslotte staat de richtlijn de toepassing toe van een afwijkende regeling voor de handel in beleggingsgoud verricht op de gereglementeerde goudmarkt. Die afwijkende regeling staat aan de belastingplichtigen die tussenkomen op die macht toe, de specifieke vrijstelling niet toe te passen op de leveringen van beleggingsgoud die door hen worden verricht. Indien dit het geval is, is over die leveringen van beleggingsgoud in principe de belasting verschuldigd.

Dit principe kan niettemin worden gematigd door een opschorting van de in te vorderen belasting alsook door een ontheffing van de boekhoudingsvereisten. Die afwijkende regeling beantwoordt niettemin aan een in het bijzonder door het Verenigd Koninkrijk uitgedrukt verzoek uit bezorgdheid de Beurs van Londen te beschermen. Diezelfde afwijkende regeling heeft dus geen onmiddellijk belang voor België.

Belgisch standpunt Naar het voorbeeld van door bepaalde lidstaten waaronder Frankrijk en Nederland, terzake aangenomen oplossing, lijkt het daarentegen voor België aangewezen om : - de kleine staven of plaatjes met een gewicht van ten hoogste 1 gram uit te sluiten van de definitie van beleggingsgoud; - het geheel van de verplichte of facultatieve opties voor de belastingheffing van de handelingen met betrekking tot de bewegingen van beleggingsgoud om te zetten; - de toepassingsmodaliteiten van die opties te bepalen in een administratieve aanschrijving waarvan de inhoud naar behoren zal worden meegedeeld aan de Europese Commissie.

Daar het om boekhoudverplichtingen en administratieve verplichtingen gaat, welke door de richtlijn aan de handelaars in beleggingsgoud worden opgelegd, wordt in het Belgisch Wetboek van de BTW en in de ter uitvoering ervan genomen besluiten, reeds bepaald dat de belastingplichtigen met een, zij het gedeeltelijk, recht op aftrek van de voorbelasting gehouden zijn : - een aangifte in te dienen bij de aanvang, de wijziging of de stopzetting van hun werkzaamheid (Wetboek van de BTW, artikel 53, eerste lid, 1°); - een factuur of een als zodanig geldend stuk uit te reiken voor de door hen verrichte leveringen van goederen en voor de door hen verstrekte diensten (Wetboek van de BTW, artikel 53, eerste lid, 2°); - periodiek aangifte te doen van het bedrag van de te verrichten aftrek (Wetboek van de BTW, artikel 53, eerste lid, 3°); - de boeken en stukken nodig om de juiste heffing van de belasting te controleren, te houden, te bewaren en voor te leggen (Wetboek van de BTW, artikel 54, eerste lid, artikel 60 en artikel 61). De verplichting tot het bewaren is van toepassing gedurende tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar volgend op hun sluiting wat boeken betreft, of op hun datum wat andere stukken betreft (Wetboek van de BTW, artikel 60, § 1, eerste lid).

Ook al zijn de hiervoor in herinnering gebrachte verplichtingen vooruitgelopen op de bekommernissen van de richtlijn, vertonen zij niettemin een gebrek. Uit bezorgdheid de verplichting tot het uitreiken van een factuur uit te breiden tot de leveringen van beleggingsgoud verworven door natuurlijke personen voor hun privé-gebruik, zou het inderdaad aangewezen zijn een 13° toe te voegen aan artikel 1, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, vierde uitgave) waarin wordt bepaald dat de ontheffing tot uitreiking van een factuur in casu niet van toepassing is wanneer de levering van beleggingsgoud een bedrag van 100.000 BEF overtreft.

De verleggingsregeling voorzien in de richtlijn, reproduceert overigens de regeling van de verlegging van de heffing waarvan artikel 20 van het voornoemd koninklijk besluit nr. 1 thans gebruik maakt in de onroerende sector. De doelstelling van de richtlijn zou bijgevolg op dat punt kunnen worden bereikt door het invoegen van een artikel 20bis in het koninklijk besluit nr. 1.

De bijzondere vrijstelling bepaald in de richtlijn heeft tenslotte tot gevolg dat het verlaagd tarief van 1 pct. dat artikel 1bis van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1970) voorziet voor goud dat normaal als beleggingsobject wordt gebruikt, achterhaald is. Het opheffen van dit artikel 1bis zou op budgettair vlak geen aanzienlijk verschil tot gevolg hebben. De BTW wordt thans geheven tegen het tarief van 1 pct. op de handelingen met betrekking tot goud dat als beleggingsobject wordt gebruikt, met volledige uitoefening van het recht of aftrek van de voorbelasting. De leveringen van beleggingsgoud zullen voortaan worden vrijgesteld met een bijzonder en beperkt recht op aftrek van de voorbelasting.

Drie koninklijke besluiten blijken tenslotte noodzakelijk voor het verwezenlijken van die maatregelen : - een koninklijk besluit genomen op grond van artikel 105 van het Wetboek van de BTW teneinde in de eerste plaats dit Wetboek aan te passen aan de bepalingen van de richtlijn; - een koninklijk besluit bestemd om volgens de normale procedure het reeds vermeld koninklijk besluit nr. 1 te vervolledigen; - een koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 37 van het Wetboek van de BTW teneinde een bepaling in het koninklijk besluit nr. 20 inzake tarieven in de vermelde zin weg te laten.

Eerste en tweede koninklijke besluiten De eerste en tweede koninklijke besluiten maken elk het voorwerp uit van een specifiek verslag.

Derde koninklijk besluit Tenslotte heft het derde en laatste koninklijk besluit vanaf 1 januari 2000 het verlaagd tarief van 1 pct. op dat artikel 1bis van het besluit nr. 20 inzake tarieven voorziet voor goud dat normaal als beleggingsobject wordt gebruikt.

Respectievelijk genomen in uitvoering van artikel 105, eerste lid en artikel 37, § 1, van het Wetboek van de BTW, hebben enkel het eerste en het derde van die koninklijke besluiten het overleg in de Ministerraad van 16 december 1999, vereist.

Het advies van de Raad van State van 23 december 1999, werd voor de drie ontwerpen gegeven binnen de termijn bepaald door artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op dit Hoog Rechtscollege. Er werd met dit advies rekening gehouden.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Financiën, D. REYNDERS

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 17 december 1999 door de Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven", heeft op 23 december 1999 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering van het verzoek om spoedbehandeling is in de brief en in de aanhef in nagenoeg dezelfde bewoordingen gesteld.

In het onderhavige geval luidt de motivering in de aanhef als volgt : « Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door het feit : - dat de richtlijn 98/80/EG in werking is getreden op 17 oktober 1998; - dat artikel 3, 1, eerste lid, van die richtlijn de lidstaten ertoe verplicht ten laatste op 1 januari 2000 aan deze richtlijn te voldoen; - dat het met andere woorden absoluut noodzakelijk is dat de Belgische reglementering naar behoren op die datum wordt aangepast; - dat de bepalingen van onderhavig besluit, dat juist dit als voorwerp heeft, bijgevolg vereisen om op 1 januari 2000 van kracht te gaan; - dat dit besluit dus dringend moet genomen worden;".

Overeenkomstig artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, heeft de afdeling wetgeving zich bepaald tot het maken van de volgende opmerking.

Het zevende en achtste lid van de aanhef moeten worden aangevuld met de datum van het advies van de inspecteur van Financiën en van de akkoordbevinding van de minister van Begroting, te weten respectievelijk 14 en 16 december 1999.

De kamer was samengesteld uit : De heren : J.-J. Stryckmans, eerste voorzitter;

Y. Kreins, P. Quertainmont, staatsraden;

Mevr. J. Gielissen, toegevoegd griffier.

De heer G. Piquet, ere-eerste auditeur bij de Raad van State, is bij toepassing van artikel 82 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 ter raadpleging opgeroepen.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur afdelingshoofd. De nota van het coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer P. Brouwers, referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J.-J. Stryckmans.

De griffier, J. Gielissen.

De eerste voorzitter, J.-J. Stryckmans.

30 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, inzonderheid op artikel 93;

Gelet op de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, inzonderheid op artikel 12, gewijzigd bij de richtlijn 92/77/EEG van 19 oktober 1992, bij de richtlijn 92/111/EEG van 14 december 1992, bij de richtlijn 94/5/EG van 14 februari 1994, bij de richtlijn 96/42/EG van 25 juni 1996 en bij de richtlijn 96/95/EG van 20 december 1996, op artikel 28, lid 3, b, en op artikel 28sexies, §§ 3 en 4, ingevoegd bij de richtlijn 91/680/EEG van 16 december 1991 en gewijzigd bij de richtlijn 92/111/EEG van 14 december 1992;

Gelet op de Achttiende richtlijn 89/465/EEG van de Raad van 18 juli 1989 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - intrekking van een aantal afwijkingen bedoeld in artikel 28, lid 3, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG, inzonderheid op artikel 3;

Gelet op de richtlijn 98/80/EG van de Raad van 12 oktober 1998 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG - bijzondere regeling voor beleggingsgoud;

Gelet op het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, inzonderheid op artikel 37, vervangen bij de wet van 28 december 1992;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, inzonderheid op artikel 1bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 29 december 1992;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën uitgebracht op 14 december 1999;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting gegeven op 16 december 1999;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door het feit : - dat de richtlijn 98/80/EG in werking is getreden op 17 oktober 1998; - dat artikel 3, 1, eerste lid, van die richtlijn de lidstaten ertoe verplicht ten laatste op 1 januari 2000 aan deze richtlijn te voldoen; - dat het met andere woorden absoluut noodzakelijk is dat de Belgische reglementering naar behoren op die datum wordt aangepast; - dat de bepalingen van onderhavig besluit, dat juist dit als voorwerp heeft, bijgevolg vereisen om op 1 januari 2000 van kracht te gaan; - dat dit besluit dus dringend moet genomen worden;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 23 december 1999, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 1bis van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 29 december 1992, wordt opgeheven.

Art. 2.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2000.

Art. 3.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Ciergnon, 30 december 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, D. REYNDERS _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 3 juli 1969, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969; Wet van 28 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, 1ste editie;

Koninklijk besluit van 20 juli 1970, Belgisch Staatsblad van 31 juli 1970;

Koninklijk besluit van 29 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, 4de editie;

Gecoördineerde wetten op de Raad van State, koninklijk besluit van 12 januari 1973, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1973;

Wet van 4 juli 1989, Belgisch Staatsblad van 25 juli 1989;

Wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1996.

^