Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 30 maart 2001
gepubliceerd op 31 maart 2001

Koninklijk besluit tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten

bron
ministerie van binnenlandse zaken en ministerie van justitie
numac
2001000327
pub.
31/03/2001
prom.
30/03/2001
ELI
eli/besluit/2001/03/30/2001000327/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

30 MAART 2001. - Koninklijk besluit tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Naast de organieke en functionele dimensie, heeft de politiehervorming uiteraard ook een statutaire dimensie. Inderdaad, artikel 119 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bepaalt dat de politieambtenaren, de hulpagenten en de personeelsleden van het administratief en logisitiek kader hun respectieve eigen statuut hebben, gelijk voor allen. Dit besluit strekt ertoe die statuten vast te leggen en de actuele personeelsleden "in te schalen" in het nieuwe statuut. Het geeft aldus uitvoering aan artikel 121 van voormelde wet.

Alvorens enige toelichting te geven bij deze omvangrijke tekst, weze aangestipt dat tal van statutaire bepalingen reeds bij wet zijn geregeld : zo zijn er de statutaire basisbeginselen vervat in de artikelen 116 tot en met 140 van voormelde wet van 7 december 1998 alsmede de syndicale wet van 24 maart 1999, de tuchtwet van 13 mei 1999, die thans nog wat wordt bijgesleuteld, de pensioenwet die weldra zal worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en, ten slotte, de wettelijke regelingen (arbeidsongevallen, loopbaanonderbreking, rechtsbescherming, enz.) toepasselijk gemaakt bij de wet van 27 december 2000.

Toch meent de Raad van State dat dit onvoldoende is, nu, op grond van artikel 184 van de Grondwet, alle essentiële aspecten van het statuut bij wet zouden moeten worden geregeld. Ook al treedt de Regering deze juridische redenering niet bij, toch nam zij reeds de nodige initiatieven om alle twijfel te bannen en zo rechtszekerheid te scheppen. De bedoeling is dat, op grond van een gewijzigde tekst van artikel 184 van de Grondwet, ook volgende aspecten op korte termijn bij wet zullen worden bekrachtigd (Parl. St., Senaat, 2000-2001, 657/4) : 1° het moraliteitsonderzoek waaraan de kandidaten-politieambtenaar in het raam van de selectie worden onderworpen, alsmede de andere algemene toelatingsvoorwaarden;2° de aanwijzing van de benoemende overheid, andere dan die reeds vervat in de wet van 7 december 1998;3° de graden en het concept van de baremische loopbaan binnen één en dezelfde graad;4° de voorwaarden gekoppeld aan de baremische loopbaan, de bevordering in graad en de bevordering door overgang naar een hoger kader;5° de uitoefening van het spreekrecht door de personeelsleden;6° de naleving van een deontologische code;7° de basisregels van de evaluatie van de personeelsleden;8° de basisregels met betrekking tot de definitieve ambtsontheffing en de ambtsneerlegging;9° het principe van de kosteloze medische verzorging voor bepaalde personeelscategorieën;10° de principes van het recht op wedde en van de gewaarborgde bezoldiging. Daarnaast suggereert de Raad van State ook een wetgevend initiatief voor nog een klein aantal andere deelaspecten : ook daaraan zal zonder dralen gevolg worden gegeven.

Bij het opstellen van dit besluit werd ernaar gestreefd om waar mogelijk in gemeenschappelijke regelingen te voorzien voor alle personeelsleden van de politiediensten, zij wezen dus lid van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader.

Een tweede algemene tendens die men kan ontwaren is het feit dat uitzonderingswetgeving zoveel mogelijk werd vermeden. Waar mogelijk werd dus ingestapt in de statutaire regelingen die gelden voor het openbaar ambt in het algemeen. Waar dat gerechtvaardigd is, werd daarentegen de specificiteit van het politiewezen geconcretiseerd via specifieke statutaire bepalingen.

Hierna volgt, deel per deel, een toelichting bij de voornaamste bepalingen. De Raad van State heeft omtrent de ontwerptekst een aantal beschouwingen geuit die quasi allemaal werden opgevolgd. Ook al werd dit Hoog Rechtscollege uiteindelijk gevraagd een advies te verstrekken binnen de drie dagen, toch moet worden aangestipt dat de Raad van State reeds sedert 22 december 2000 in het bezit was van de ontwerptekst. De veelvuldige punctuele legistieke, vormelijke dan wel inhoudelijke beschouwingen verraden dit trouwens.

Deel I van dit besluit bevat een aantal onvermijdelijke definities en omvat tevens het toepassingsgebied.

Deel II omvat de klassieke regels inzake het "personeel". Het maakt gewag van vier anciënniteiten (de dienst-, graad-, kader/niveau- en loonschaalanciënniteit), de jaarlijks te publiceren algemene naamlijst, de benoemende overheid, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie en het persoonlijk dossier. Voorts bepaalt het de graden en de loonschalen gekoppeld aan die graden. Het aantal graden werd bewust beperkt gehouden, nu artikel 120 van voormelde wet van 7 december 1998 de primauteit van het functioneel gezag vooropstelt. Aan elke graad wordt een aantal loonschalen gekoppeld waardoor het concept van de baremische loopbaan kon worden gerealiseerd, zijnde de overgang binnen eenzelfde graad naar een steeds hogere loonschaal. Dit concept geldt voor alle personeelscategorieën.

Deel III is in wezen het "deontologische deel" van het nieuwe statuut en zet bakens uit in verband met onder meer de gezagsuitoefening, het spreekrecht en de cumulatie. Aan het ongewenst seksueel gedrag op het werk werd een afzonderlijke titel besteed.

Deel IV bevat twee titels : de eerste met betrekking tot de aanwerving en de selectie en de tweede in verband met de opleidingen. De suggestie van de Raad van State om de lege ferenda op te treden met betrekking tot het moraliteitsonderzoek (zie artikel IV.I.15, tweede lid) en de opleiding in globo, zal worden opgevolgd. Zolang blijft de tekst van het besluit evenwel zoals hij is.

Deel V bevat de regels inzake de stage. Het betreft de proefperiode van, in de regel, zes maanden die volgt op de basisopleiding. De personeelsleden van het operationeel kader worden benoemd bij aanvang van die stage. De administratieve afhandeling van de stage werd bewust eenvoudig gehouden, nu men er van uit moet gaan dat de ware selectie geschiedt naar aanleiding van het vergelijkende toelatingsexamen en de basisopleiding zelf.

Deel VI snijdt twee belangrijke onderwerpen aan. Enerzijds krijgt de organisatie van de arbeidstijd haar beslag in dit deel en anderzijds worden de regels vastgelegd in verband met de mobiliteit van de personeelsleden.

Het mag niet verbazen dat de arbeidstijdregeling bij de politiediensten een sui generis regeling is. Overeenkomstig de Europese regelgeving en in uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in openbare sector, werd een arbeidstijdregeling op maat geconcipiëerd die het midden houdt tussen het algemeen belang en dat van het individu. Waar nodig zal van die regeling kunnen worden afgeweken, het weze zelfs op structurele basis (zie artikel VI.I.7).

Titel II van deel VI regelt in 91 artikelen de algemene mobiliteit, als nieuw gegeven binnen het politiewezen. Zij berust grotendeels op vrijwilligheid en laat toe van een lokale politie naar een andere lokale politie over te gaan, van de lokale naar de federale politie over te stappen of omgekeerd. Deze titel bevat dan ook menig procedurele regel. In die procedure zal de ondersteunende functie van de federale politie echt tot haar recht komen. De beslissing om de betrekking toe te kennen, behoort evenwel tot de overheid (lokaal dan wel federaal) die het ambt vacant heeft verklaard.

Deel VII bevat vier titels. Twee ervan zullen niet onmiddellijk dienstig zijn. Het betreft in het bijzonder titel I (de evaluatie) en titel III (de mandaten). De evaluatieregeling zal immers slechts op 1 januari 2003 in werking treden om zodoende de nodige opleidingen te kunnen verstrekken. Een evaluatieregeling is immers een zeer belangrijk en delicaat iets dat tot een goede onderbouw noopt. Verder weze nog aangestipt dat het in wezen een beschrijvende evaluatie zal zijn. Titel III zal evenmin snel worden toegepast, daar de eerste aanwijzingen van mandaathouders op grond van artikel 247 van voormelde wet van 7 december 1998, volgens een geëigende procedure, de basis hebben gelegd voor de eerstkomende jaren.

De titels II en IV van deel VII omschrijven de loopbanen van de personeelsleden van de twee kaders, zijnde het operationeel kader en het administratief en logistiek kader. Aldaar vindt men de voorwaarden gekoppeld aan de reeds hoger voormelde baremische loopbaan. Ook vindt men er de voorwaarden inzake de bevorderingen in een hogere graad. Die zijn evenwel niet legio gelet op het zeer beperkt aantal graden. Een derde bevordering is deze door overgang naar het hoger kader of niveau. De voorwaarden in deze laten een mooie loopbaan toe voor de gemotiveerde en bekwame kandidaten.

Deel VIII handelt over de administratieve standen, de verloven, de dienstvrijstellingen en de non-activiteiten. Enkele specificiteiten niet te na gesproken is dit deel quasi een kopie van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen. Dit deel is bij uitstek een illustratie van de harmonisering van de statutaire regels voor de betrokken personeelsleden. De beschouwingen van de Raad van State in verband met het verlof voor opdracht van algemeen belang of het verlof voor stage of een proefperiode kunnen niet worden bijgetreden. Het gaat in casu immers bezwaarlijk over een cumultoestand. Ook mag worden aangestipt dat het regime van deeltijdse arbeid (4/5-regeling, loopbaanonderbreking, halftijdse vervroegde uittreding, . ) ook van toepassing zal zijn op de leden van het operationeel kader van de politiediensten, zonder dat dat evenwel de operationaliteit van de diensten in het gedrang mag brengen.

Deel IX bevat de klassieke regels die men in elk statuut aantreft inzake ambtsontheffing en ambtsneerlegging. Verder wordt vorm gegeven aan de commissies voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten en ten slotte worden de regelen met betrekking tot de heropneming uit de doeken gedaan.

Deel X handelt over de kosteloze medische verzorging en de medische controle. Wat dit laatste betreft werd voorzien in een zeer snelle werkzame procedure. Vervolgens treft men er de uitvoeringsbepalingen aan inzake arbeidsongevallen en beroepziekten. Ook hier volgt men de regeling die geldt in de overheidssector (wet van 3 juli 1967).

Deel XI omvat het geldelijk statuut en regelt de wedde, de toelagen en de vergoedingen. De loonschalen en bedragen zijn het resultaat van de gekende moeizame onderhandelingen met de politiebonden van het voorbije jaar.

Deel XII bevat het overgangsrecht. Dit deel is coherent opgebouwd in die zin dat de nummering rekening houdt met de structuur van het besluit. Zo vindt men bijvoorbeeld de overgangsbepalingen inzake de mobiliteit (deel VI van dit besluit) onder de artikelen XII.VI.1 en volgende. Overgangsbepalingen in verband met het geldelijk statuut (deel XI van dit besluit) maken dan weer het voorwerp uit van de artikelen XII.XI.1 en volgende van dit besluit. Via dit deel XII vinden de + 40 000 actuele personeelsleden hun plaats in de nieuwe statutaire structuren. Dit was wellicht het moeilijkste en meest delicate deel van de statutaire omwenteling. Essentieel zijn de gehanteerde diverse inschalingsconcepten. Waar nodig werden specifieke overgangsmaatregelen getroffen die dikwijls zeer technisch en redelijk ingewikkeld zijn. Eén personeelscategorie niet te na gesproken (de niveaus D en C van het administratief en logistiek kader), uitte de Raad van State daaromtrent geen noemenswaardige beschouwingen. Men mag er dus van uit gaan dat de Regering met de nodige omzichtigheid is te werk gegaan en voortdurend oog heeft gehad voor het gelijkheidsbeginsel en de billijkheid.

Deel XIII behoeft geen bijzondere commentaar.

Tot daar Sire de toelichtingen bij dit omvangrijk besluit. De Regering is ervan overtuigd dat ook deze statutaire politiehervorming zal bijdragen tot de verhoopte verbetering van de politiële dienstverlening aan de bevolking.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Ambtenarenzaken, L. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 24 november 2000 door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten", advies waarvan de mededeling was gevraagd, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, bij brief van dezelfde minister op 12 maart 2001, heeft op 16 maart 2001 het volgende advies gegeven : Volgens artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

In het onderhavige geval wordt in de brief de spoedbehandeling gemotiveerd : « door het feit dat de twee voormelde ontwerpen van koninklijk besluit de lege lata op 1 april 2001 in werking moeten treden; dat de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten dit inderdaad voorschrijft en aldus op 1 april 2001 tal van statutaire bepalingen van de gewezen personeelsleden van de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie bij de parketten opheft; dat het niet bekendmaken in het Belgisch Staatsblad van de voormelde ontwerpbesluiten vóór 1 april 2001, op die datum derhalve een statutair juridisch vacuüm creëert in hoofde van de personeelsleden van de politiediensten... ».

Gelet op de korte termijn waarover de Raad van State beschikt om het vrij omvangrijke ontwerp te onderzoeken, mag uit de omstandigheid dat over de ene of de andere bepaling van het ontwerp geen opmerkingen worden gemaakt, niet worden afgeleid dat die bepalingen niet aan kritiek onderhevig zijn of niet voor verbetering vatbaar zijn. Het spreekt vanzelf dat het stilzwijgen van de afdeling wetgeving over die bepalingen niet kan worden aangegrepen om het ontwerp van besluit op de ene of de andere manier uit te leggen.

Voorafgaande opmerkingen 1. Artikel 184 van de Grondwet schrijft voor : « Artikel 184.De organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht worden door een wet geregeld. » Deze grondwetsbepaling houdt in dat de organisatie en de taken van de geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus, ingesteld bij de wet van 7 december 1998, en waarin onder meer de personeelsleden van de rijkswacht zijn opgenomen (1), bij wet worden geregeld. De rechtspositie van de personeelsleden van die geïntegreerde politie maakt deel uit van de organisatie ervan. De essentiële elementen van dat statuut moeten derhalve bij wet worden geregeld.

Toen de regering in kennis gesteld is van dat bezwaar, heeft ze bij de Senaat een ontwerp tot herziening van artikel 184 van de Grondwet ingediend.

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat heeft op 14 maart 2001 de volgende tekst aangenomen (2) : «

Artikel 184.De organisatie en de bevoegdheden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld. De essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld.

Overgangsbepaling De Koning kan echter de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, vaststellen en uitvoeren, voorzover het besluit, met betrekking tot die elementen, bekrachtigd wordt bij de wet vóór 30 april 2002. » 2. Die bepaling machtigt de Koning weliswaar om bij wijze van overgangsmaatregel de essentiële elementen van de rechtspositie van de geïntegreerde politie gestructureerd op twee niveaus vast te stellen, maar ze machtigt Hem niet om af te wijken van de wetsbepalingen die dat statuut ten dele regelen, noch - a fortiori - om aangelegenheden te regelen die krachtens andere grondwetsbepalingen alleen bij wet kunnen worden vastgelegd. De hiernavolgende opmerkingen houden rekening met die twee beperkingen. 3. De aandacht van de steller van het ontwerp wordt onder meer gevestigd op het feit dat het ontwerp niet vroeger in werking kan treden dan op de datum waarop artikel 184 van de Grondwet wordt herzien. Algemene opmerkingen I. Volgens de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet moet het onderzochte besluit, wat de essentiële elementen ervan betreft, bij wet worden bekrachtigd. In het besluit moeten de elementen die als essentieel worden beschouwd en die achteraf bij wet moeten worden bekrachtigd, derhalve duidelijk onderscheiden worden van de overige bepalingen van het statuut, die van reglementaire aard zijn.

Het zou verkieslijk zijn dat de bepalingen van reglementaire aard in een onderscheiden ontwerp worden opgenomen.

II. Wanneer de Koning beoogt een belangrijke hervorming door te voeren zoals de invoering van een nieuwe rechtspositieregeling, moet het ontworpen besluit vergezeld gaan van een verslag aan de Koning waarin de nieuwe tendensen worden uitgelegd (3).

Op grond van de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet kan de Koning de essentiële elementen van het statuut vaststellen door in voorkomend geval bestaande wetten aan te vullen.

Een verslag aan de Koning is des te noodzakelijker daar artikel 3bis, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « Artikel 3bis, § 1. De ontwerpen van koninklijke besluiten die de van kracht zijnde wettelijke bepalingen kunnen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen, worden voorgelegd aan het met redenen omkleed advies van de afdeling wetgeving.

Dat advies wordt samen met het verslag aan de Koning en het koninklijk besluit waarop het betrekking heeft, gepubliceerd.

De besluiten, het advies, het verslag aan de Koning en de tekst van de ontwerpen van besluiten die zijn voorgelegd aan de afdeling wetgeving, worden, voor hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, medegedeeld aan de Voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat. » III. Beschouwd moet worden dat de artikelen VIII.XII.1 tot VIII.XII.3, die betrekking hebben op het verlof voor het uitoefenen van een ambt bij een ministerieel kabinet, hun rechtsgrond niet ontlenen aan de voornoemde wet van 7 december 1998, doch aan de overgangsbepaling van het ontworpen artikel 184, tweede lid, van de Grondwet.

De laatstgenoemde bepaling, die de Koning bijzondere machten verleent, moet echter strikt worden geïnterpreteerd (4). Ze laat de Koning niet toe af te wijken van bestaande wetsbepalingen.

Gelet op artikel 134, eerste lid, 2°, van de wet van 7 december 1998, dat een onverenigbaarheid vaststelt tussen "de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader" en "een openbaar ambt, een openbare opdracht of een openbaar mandaat", kan het ontworpen besluit derhalve alleen ten behoeve van de leden van het administratief en logistiek kader voorzien in een verlof voor het uitoefenen van een ambt bij een ministerieel kabinet.

Het ontwerp moet worden gewijzigd overeenkomstig die opmerking.

De bepaling waarbij een lid van het administratief en logistiek kader verlof voor het uitoefenen van een ambt bij een ministerieel kabinet kan genieten, moet bovendien gerekend worden onder de regels die bij wet moeten worden bekrachtigd en die na die bekrachtiging alleen bij wet kunnen worden gewijzigd.

Die opmerking, die wordt gemaakt in verband met het verlof voor het uitoefenen van een ambt bij een ministerieel kabinet, geldt mutatis mutandis ook voor artikel VIII.IV.3 van het ontwerp, dat betrekking heeft op het uitzonderlijk verlof voor een stage of een proeftijd in een andere betrekking van een overheidsdienst of van het gesubsidieerd onderwijs, alsmede voor de artikelen VIII.XIII.1. tot VIII.XIII.13, die betrekking hebben op verlof voor een opdracht van algemeen belang (5).

IV.1. Aanvaard wordt dat de Koning het uitoefenen van een gedeelte van Zijn verordeningsbevoegdheid kan toevertrouwen aan één van Zijn ministers of zelfs aan andere instanties. Een zodanige delegatie moet evenwel precies zijn, en ze mag alleen betrekking hebben op aanvullende of bijkomende maatregelen nodig voor de uitvoering of de toepassing van een regeling die de Koning Zelf heeft vastgesteld. De delegatie kan alleen inhouden dat aan een minister de bevoegdheid wordt verleend om detailkwesties of loutere uitvoeringsmaatregelen vast te stellen (6).

Tal van bevoegdheden die krachtens het onderzochte ontwerp door de Koning verleend worden aan de Minister van Binnenlandse Zaken, behoren tot diegene waarvoor delegatie aanvaardbaar is (7), maar niet alle.

Zo worden onder detailkwesties of loutere uitvoeringsmaatregelen niet die maatregelen verstaan die betrekking hebben op : « - het uitwerken van een niet nader omschreven "deontologische code" (artikelen III.V.1 en III.V.2), daar de rechten en verplichtingen van de leden van de politiediensten essentiële elementen van het statuut vormen; - het bepalen van de nadere regels en de procedureregels inzake "detachering" en "terbeschikkingstelling" (artikel VI.II.76); - het vaststellen van de procedure dat een personeelslid moet volgen bij weigering van heropneming (artikel IX.III.13); - het vaststellen van de nadere regels inzake de kosteloosheid van de gezondheidszorg (artikel X.I.7) (8); - het gelijkstellen van de leden van het administratief en logistiek kader met de leden van het operationeel kader voor de toepassing van deel XI, dat het geldelijk statuut betreft (artikel XI.I.2).

Die delegaties moeten dus vervallen in het ontwerp. 2. Daarentegen wordt in een aantal bepalingen van het ontwerp niet voorzien in een delegatie aan de minister, hoewel een zodanige delegatie aanvaardbaar of zelfs wenselijk zou zijn geweest. Dit is bij voorbeeld het geval met het bepaalde in artikel XI.II.2, naar luid waarvan de wedde van een personeelslid dat gevangene of krijgsgevangene is dan wel gegijzeld wordt, alleen bij koninklijk besluit kan worden verminderd of ingetrokken, tijdens de "... periode van gevangenschap of internering [van betrokkene,] wanneer de daden die aan de oorsprong liggen van de gevangenschap of [van zijn] gedrag [...] gedurende zijn gevangenschap of internering, onverenigbaar zijn met zijn staat van personeelslid. ».

De noodzaak om zulks bij wege van een koninklijk besluit te regelen steekt schril af tegen de omstandigheid dat de minister gemachtigd wordt de toekenning van bepaalde toelagen te beperken of uitzonderingen daarop uit te vaardigen (zie bij voorbeeld artikel XI.III.6, § 1, derde lid) of het recht erop uit te breiden (zie bij voorbeeld artikel XI.III.22, § 1, tweede lid, artikel XI.III.36, tweede lid; of artikel XI.III.40, eerste lid). 3. Voorts bepaalt het ontwerp in het kader van de delegaties dat het verleent onvoldoende criteria op basis waarvan de instantie waaraan delegatie wordt verleend de door haar te volgen werkwijze moet vastleggen. Die opmerking geldt zowel voor de delegatie van verordeningsbevoegdheid als voor de delegatie van de bevoegdheid om bepaalde persoonsgerichte beslissingen te nemen : a) In verband met de delegatie van verordeningsbevoegdheid wordt in artikel IV.I.33 bij voorbeeld gesteld dat de minister of de benoemende overheid voor de duur die de ene of de andere bepaalt, kan afwijken van de rangschikking van de gegadigden met het oog op hun toelating tot de basisopleiding.

Een zodanige delegatie, waaraan alleen een formele voorwaarde verbonden wordt, is niet aanvaardbaar, daar aldus zou worden afgeweken van een regel die ertoe strekt de gelijke toegang tot openbare ambten te waarborgen; b) In verband met de delegatie van de bevoegdheid om persoonsgerichte beslissingen te nemen, wordt in artikel IX.I.10 bij voorbeeld bepaald dat "de beslissing waarbij het ontslag van een personeelslid wordt aangenomen, kan gepaard gaan met de verplichting voor het personeelslid" om een vergoeding te betalen.

De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in haar advies 26.434/9 van 30 juni 1997 (9) het volgende opgemerkt in verband met de artikelen 3 en 4 van een voorontwerp van wet "tot wijziging van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht en van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het operationeel korps" : « Deze bepalingen schrijven voor dat wanneer het ontslag van een personeelslid wordt aangenomen of een personeelslid van ambtswege wordt ontslagen, dat personeelslid kan worden verplicht een vergoeding, berekend overeenkomstig het vijfde, zesde en zevende lid van het ontworpen artikel 31, geheel of gedeeltelijk aan de rijkswacht te storten.

De beslissing om het personeelslid te verplichten die vergoeding te storten, wordt dus volledig overgelaten aan de overheid die het ontslag aanvaardt of van ambtswege ontslaat, welke overheid zelfs het bedrag van die vergoeding zelf kan vaststellen, aangezien het vijfde, zesde en zevende lid slechts een maximum vertegenwoordigen, terwijl geen criteria zijn voorgeschreven waarop de overheid haar beslissing zou kunnen baseren.

Als men verlangt dat de betaling niet bij elk ontslag tijdens de vastgestelde periode verplicht wordt, moet men die criteria bepalen.

De ontworpen bepalingen dienen dan ook grondig te worden herzien. ».

Die opmerking geldt gedeeltelijk voor artikel IX.I.10 van het onderhavige ontwerp, daar uit het erin voorkomende woord "kan" voortvloeit dat de beslissing om het personeelslid te verplichten een vergoeding te betalen eveneens overgelaten wordt aan de vrije beoordeling van de overheid. De aangewende formulering laat de vraag onbeantwoord in welke gevallen het personeelslid dat het voorwerp van die maatregel is, de vergoeding moet betalen, en op welke wijze (10).

Dezelfde opmerking geldt mutatis mutandis voor artikel IX.I.6, vierde lid.

IV. Gebruik maken van eenzelfde concept, doch er verschillende begripsomschrijvingen van geven, kan aanleiding geven tot verwarring.

Zulks dient te worden vermeden.

Zo heeft de uitdrukking "bevoegde overheid" bij voorbeeld niet dezelfde betekenis in deel VI als in deel VIII. In artikel VI.I.1, 1°, worden onder de "bevoegde overheid" wat de federale politie betreft onder meer de "directeurs-generaal" verstaan, terwijl deze laatsten niet begrepen zijn in de begripsomschrijving van diezelfde overheid in artikel VIII.I.1, 1°.

Zo ook wordt het begrip "werkdag" in artikel VIII.I.1, 2°, anders omschreven dan in artikel XI.II.14, § 1, 1°, net zoals het begrip "wedde" anders gedefinieerd wordt in artikel XI.I.3, 1°, dan in artikel XI.III.5, 4°.

V. In tal van bepalingen van het ontwerp wordt de Minister van Binnenlandse Zaken ertoe gemachtigd bevoegdheden te subdelegeren aan "de door hem aangewezen dienst". Subdelegatie kan weliswaar worden aanvaard in zoverre ze betrekking heeft op zeer secundaire aspecten die specifiek zijn voor de betrokken diensten, doch delegatie van bevoegdheid mag per definitie slechts aan één enkele persoon, een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, worden verleend, die als enige op geldige wijze rechtshandelingen kan stellen.

Indien subdelegatie gewettigd is, dient de minister derhalve ertoe gemachtigd te worden een welbepaald ambtenaar of een welbepaalde instantie aan te wijzen, doch niet een "dienst", die geen rechtspersoonlijkheid bezit.

VI. Vele bepalingen zijn toepasselijk "onverminderd" andere bepalingen, wettelijke of bestuursrechtelijke.

Wanneer aldus wordt verwezen naar wettelijke bepalingen, is die precisering overbodig, aangezien het vanzelfsprekend is dat een bestuursrechtelijke bepaling geen afbreuk kan doen aan de toepassing van een rechtsregel van een hogere rangorde.

Betreft het bestuursrechtelijke bepalingen, dan is in de Franse versie van het ontwerp de uitdrukking "sans préjudice" dubbelzinnig en leidt ze tot rechtsonzekerheid, daar die uitdrukking kan betekenen, ofwel dat de bepaling waarnaar wordt verwezen een uitzondering vormt op de bepaling die ernaar verwijst, ofwel dat de twee bepalingen gezamenlijk moeten worden toegepast.

In het eerste geval zijn de woorden "sous réserve de" of "sauf application de" explicieter en verdienen ze de voorkeur. In het tweede geval is een verwijzing overbodig : het is inderdaad indien zulks niet het geval dat op de ene of de andere manier moet worden gepreciseerd is dat de twee bepalingen niet gezamenlijk toepassing vinden.

VII. In de bepalingen die voorschrijven dat met het oog op deelneming aan een selectie kandidaturen moeten worden ingediend, wordt de oproep tot de gegadigden niet op dezelfde wijze en weinig duidelijk geregeld en kan niet in elk van de gevallen duidelijk eruit worden opgemaakt of bekendmaking voldoende is, dan wel of de mogelijke kandidaten persoonlijk op de hoogte moeten worden gebracht.

Zo bepaalt artikel VI.II.18 : "... doet een oproep tot kandidaatstelling voor de vacatures tot de voor de betrekking in aanmerking komende personeelsleden. » Artikel VII.II.14 daarentegen bepaalt : « Het organiseren van de selectieproeven wordt door de minister of de door hem aangewezen dienst aangekondigd aan de belanghebbende personeelsleden. » Artikel VII.II.30 bepaalt : « De minister of de door hem aangewezen dienst richt een oproep tot kandidaatstelling aan de kandidaten. » Artikel VII.III.36 ten slotte bepaalt : « De minister of de door hem aangewezen dienst doet een oproep tot kandidaatstelling voor de mandaten tot de voor de aanwijzing voor het mandaat in aanmerking komende personeelsleden. »(11) Die onduidelijkheid zou aanleiding kunnen geven tot tal van beroepen ingesteld door personen die van oordeel zijn dat ze onvoldoende in kennis gesteld zijn van de oproepen tot kandidaatstelling.

In het ontwerp moet dus in elk van de gevallen gepreciseerd worden of de inkennisstelling van al diegenen die voldoen aan de voorwaarden om deel te nemen aan een selectie vereist is, dan wel of een loutere bekendmaking, waarvan de nadere regels moeten worden vastgelegd, volstaat.

Volgens de gemachtigden van de minister is het de bedoeling van de steller van het ontwerp om de bekendmaking te beperken tot de kennisgeving van een oproep tot kandidaatstelling, zonder dat de betrokkenen individueel worden ingelicht.

De tekst van het ontwerp moet worden herzien, zodat die bedoeling duidelijker wordt weergegeven.

VIII. In de bepalingen die zowel gelden voor de betrekkingen bij de federale politie als voor die bij de lokale politiekorpsen moet nauwkeurig worden aangegeven welke overheid bevoegd is om beslissingen te nemen, naargelang het om betrekkingen in de federale of in de lokale politie gaat.

Zo bij voorbeeld bepaalt artikel VII.III.126 het volgende : « De mandataris kan vrijwillig zijn mandaat beëindigen door middel van een brief aan de minister, de burgemeester of het politiecollege. ».

Betreft het een mandaat van een korpschef van de lokale politie, dan is het niet vanzelfsprekend welke de instantie is waaraan die brief moet worden gestuurd, daar die korpschef door de Koning wordt benoemd.

Een ander voorbeeld wordt aangetroffen in artikel XI.II.3, tweede lid, dat de wedde bepaalt waarop een bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeelslid recht heeft. Volgens het derde lid van dat artikel echter kan in afwijking van de vorige bepaling in sommige gevallen een hogere bezoldiging in geval van indienstneming bij arbeidsovereenkomst worden toegekend. Volgens datzelfde derde lid is in dat geval de "toestemming van de minister" vereist "wanneer de aanwerving plaatsvindt binnen de federale politie". In geval van indienstneming bij de lokale politie is van geen zodanige toestemming sprake. Er moet worden bepaald welke instantie alsdan haar toestemming moet verlenen.

IX. In het ontworpen besluit worden tal van bedragen vermeld - zoals de bedragen van bezoldigingen, toelagen of vergoedingen - die in franken worden uitgedrukt. Er moet rekening worden gehouden met de omzetting van die bedragen in euro's vanaf 1 januari 2002. Deze bedragen dienen voortaan in euro's te worden vermeld. Tot 1 januari 2002 zal een overgangsbepaling de zelfde bedragen in franken uitdrukken. De bedragen in franken en in euro's moeten bovendien voluit worden vermeld.

X. Met toepassing van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State behandelt de afdeling wetgeving alleen ontwerpen van besluit die van reglementaire aard zijn.

De bepalingen van een besluit die weddeschalen vastleggen, worden traditioneel beschouwd als zijnde van niet-reglementaire aard (12).

Dit geldt eveneens voor de bepalingen die toelagen of vergoedingen vastleggen. De Raad van State heeft de aspecten van het ontwerp die zich tot zulke aangelegenheden beperken (13), bijgevolg niet onderzocht.

Bijzondere opmerkingen Onderzoek van het ontwerp Dispositief Artikel I.I.1 Om te voorkomen dat er enige twijfel rijst omtrent de vraag of een "aspirant" al dan niet een "personeelslid" is, en gelet op de in onderdeel 24° gegeven definitie van "basisopleiding", is het verkieslijk in onderdeel 8° "aspirant" als volgt te definiëren : « Het personeelslid van het operationeel kader dat toegelaten is tot een basisopleiding die toegang geeft tot een eerste betrekking in een van de vier kaders bedoeld in artikel 117, eerste lid. » Artikel I.III.1 De twee leden van dit artikel zijn, tenminste gedeeltelijk, redundant.

Het is beter te schrijven : « Art. I.III.1. Elke bevoegdheid die bij dit besluit toegekend wordt aan een ambtsbekleder wordt eveneens uitgeoefend door het personeelslid dat ermee belast is die ambtsbekleder te vervangen, ook bij tijdelijke afwezigheid of verhindering van laatstgenoemde. ».

ArtikelII.I.2. § 3 Daar het gaat om de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verricht, zijn de woorden "in om het even welke hoedanigheid" overbodig en dienen ze te vervallen.

Artikel II.I.8 De woorden "volgens de regels" in paragraaf 1, 2°, hebben geen enkele betekenis en dienen te vervallen.

Artikelen II.II.4 tot II.II.9 Volgens artikel II.II.9 zijn de weddeschalen die bepaald worden in de vorige artikelen opgenomen als bijlage I bij het besluit.

Deze bijlage I bevat evenwel andere weddeschalen dan die waarin deze artikelen voorzien. Het gaat om de weddeschalen waarnaar in de overgangsbepalingen van het ontwerp verwezen wordt. « Tabel 5. Officierskader - Ingenieurs", dat de weddeschalen O2ir, O3ir, O4ir, O5ir en O6ir bevat, wordt evenwel niet voorgesteld als een een tabel met "overgangs"- weddeschalen.

Indien deze weddeschalen blijvend moeten zijn, dienen ze in deze afdeling te worden opgenomen.

In zoverre die voorkeurschalen alleen toekomen aan houders van bepaalde diploma's dienen ze bovendien te worden gewettigd ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel (14).

Artikel II.II.10 In het eerste lid wordt de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, toegekend aan alle politieambtenaren die tot het middenkader behoren, zonder dat enige anciënniteitsvoorwaarde vastgesteld wordt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 138, eerste lid, 2°, van de wet van 7 december 1998.

Deze bepaling dient te worden herzien om met deze opmerking rekening te houden.

Artikel III.II.1 Er dient te worden bepaald door wie de in deze bepaling bedoelde personeelsleden worden aangewezen.

Indien het de overheid is die een personeelslid voor een betrekking aanstelt of die het een taak toevertrouwt, is het verkieslijk bijvoorbeeld het volgende te schrijven : « Art. III.II.1. De overheid die een personeelslid voor een vaste betrekking aanwijst... ».

De bepaling kan bovendien eenvoudiger gesteld worden door de bijwoorden "eenduidig" en "volledig" en het adjectief "duidelijk", die overbodig zijn en de zin onnodig verzwaren, te laten vervallen.

Artikel III.II.2 De eerste twee zinnen van het eerste lid van deze bepaling vormen gewoon een herhaling, met andere woorden weliswaar, van het bepaalde in artikel 120, tweede lid, van de wet van 7 december 1998. Ze dienen derhalve te vervallen.

In verband met de derde zin wordt verwezen naar de opmerking die gemaakt is over de artikelen III.V.1 en III.V.2 (zie de algemene opmerking IV, 1 hierboven).

Artikel III.II.3 De wetsbepaling waarnaar in dit artikel van het ontwerp wordt verwezen bepaalt dat "een kennelijk onwettig bevel (...) niet (mag) worden uitgevoerd". Luidens deze bepaling is het niet-gehoorzamen aan een kennelijk onwettig bevel een plicht (15).

Indien de eventuele onwettigheid van een bevel niet manifest is, betekent dit evenwel niet dat het personeelslid ertoe gehouden is het uit te voeren. Een ambtenaar kan immers altijd weigeren een onwettig bevel uit te voeren krachtens het algemeen beginsel dat het optreden van de overheid wettig moet zijn.

De woorden "kennelijk" en "in de zin van artikel 8 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten" dienen bijgevolg te vervallen.

Artikelen III.III.1 en III.III.2 Verschillende bepalingen van de wet van 7 december 1998 handelen over het spreekrecht van de personeelsleden van de politiediensten.

Zo bepaalt artikel 131, eerste lid, dat het statuut van de politieambtenaren het beroepsgeheim waarborgt en voorziet het in een discretieplicht. Het tweede lid van dezelfde bepaling voorziet in een verbod om bepaalde gegevens bekend te maken. Ten slotte bepaalt artikel 127, derde lid, dat diezelfde politieambtenaren "(...) er zich in alle omstandigheden (moeten) van onthouden in het openbaar uiting te geven aan hun politieke overtuiging... ».

Artikel 122, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt evenwel dat op de uitoefening van de rechten en vrijheden van de personeelsleden van de politiediensten alleen, uitdrukkelijk bij de wet bepaalde beperkingen gesteld zijn.

De artikelen III.III.1, eerste lid, en III.III.2, tweede lid, van het ontwerp strekken er weliswaar toe uitvoering te geven aan artikel 131, eerste lid, van de wet; artikel III.III.1, tweede lid, van het ontwerp daarentegen, in zoverre het bepaalt dat het spreekrecht voor de feiten waarvan het personeelslid in de uitoefening van zijn ambt kennis heeft, wordt uitgeoefend "op neutrale en belangeloze wijze", voorziet bijgevolg in een andere beperking van het spreekrecht dan die welke uitdrukkelijk bij de wet is bepaald en is dus strijdig met het voormelde artikel 122, tweede lid.

Opmerkingen over deel IV, titel I, hoofdstuk I : de aanwerving en de selectie van het personeel van het operationeel kader Uit de procedure voor de werving en de selectie van kandidaat-hulpagenten van politie of van kandidaat-inspecteurs van politie blijkt niet duidelijk of het om een al dan niet vergelijkend examen gaat.

Volgens artikel IV.I.3 bepaalt de Minister jaarlijks, per taalrol en per opleidingscyclus, het aantal kandidaten die kunnen worden "toegelaten".

Er worden selectieprocedures gevolgd waarna de ingeschreven kandidaten al dan niet geschikt worden bevonden (artikel IV.1.17). Degenen die geschikt worden bevonden en die van onberispelijk gedrag zijn, kunnen worden "toegelaten" (artikel IV.I.24).

Doordat het aantal kandidaten dat kan worden toegelaten beperkt is, wordt ervan uitgegaan dat het om een vergelijkend examen gaat na afloop waarvan alleen de kandidaten die bij de selectieproeven het best gerangschikt zijn, kunnen worden toegelaten.

De artikelen IV.I.30 en IV.I.31 voorzien echter in een wervingsreserve, die drie jaar geldig is en waarin de kandidaten worden opgenomen die kunnen worden toegelaten.

In deze reserve worden de kandidaten opgenomen in de volgorde van de datum van hun inschrijving voor de selectieproeven.

Wanneer het om een vergelijkend examen gaat, is zulk een criterium totaal irrelevant, des te meer daar artikel IV.I.13 bepaalt dat de (niet doorlopende) selectieproeven worden aangekondigd via een bericht in het Belgisch Staatsblad, waarin inzonderheid de "uiterste inschrijvingsdatum" wordt vermeld. Deze rangschikking bepaalt de volgorde van toelating tot de basisopleiding (artikel IV.I.33).

Volgens de uitleg van de gemachtigden van de Minister is het niet de bedoeling van de steller van het ontwerp de werving van hulpagenten van politie of van inspecteurs van politie te organiseren op basis van een vergelijkend examen.Er zouden doorlopend alleen selectieproeven worden georganiseerd, zodat op ieder ogenblik kan worden ingeschreven.

Indien dit de bedoeling van de steller van het ontwerp is, bestaat er geen bezwaar tegen de toelating tot de basisopleiding te laten afhangen van de datum.

Het onderhavige hoofdstuk dient te worden herzien om rekening te houden met deze opmerking. Enerzijds dienen de bepalingen zo te worden gesteld dat er geen verwarring meer bestaat, zoals in de ontworpen tekst, tussen de kandidaten die kunnen worden toegelaten na afloop van de selectieprocedure en degenen die effectief tot de basisopleidingen worden toegelaten, en wier aantal door de Minister wordt bepaald, en anderzijds dient uitdrukkelijk te worden aangegeven dat de selectieproeven voor de hulpagenten van politie en de inspecteurs van politie regelmatig georganiseerd worden.

Artikel IV.I.5 Bij de in de onderdelen 2°, 3° en 4° vermelde redenen om de kandidaat niet toe te laten, wordt niet aangegeven dat alleen omstandigheden worden bedoeld die opgetreden zijn in de uitoefening van een soortgelijke betrekking als die waarvoor een selectie georganiseerd wordt.

De steller van het ontwerp moet derhalve voor elke reden van niet-toelating onderzoeken of ze redelijkerwjs kan worden gewettigd ten aanzien van de gelijke toegang tot openbare ambten.

Dezelfde opmerking geldt voor artikel IV.I.42.

Artikel IV.I.8 en IV.I.9 Deze twee bepalingen hebben betrekking op de werving in de respectieve graden van "hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie" en "hoofdinspecteur van politie met specialiteit politieassistent", terwijl in artikel II.II.1, waarin de graden van het operationeel kader worden opgesomd, deze graden niet worden vermeld.

Volgens de gemachtigden van de Minister worden alleen personeelsleden met een bijzondere specialisatie rechtstreeks in de graad van hoofdinspecteur van politie aangeworven.

De tekst dient te worden herzien.

Artikel IV.I.11 In dit artikel wordt bepaald dat de Minister een aantal vacatures kan toewijzen aan de houders van een diploma of van een getuigschrift of aan degenen die de voorwaarden vervullen die hij vaststelt.

Hoewel deze bepaling in die zin kan worden uitgelegd dat ze betrekking heeft op de ambten bij de federale politie, dient te worden aangegeven volgens welke nadere regels de lokale politiekorpsen eveneens bijzondere voorwaarden kunnen stellen.

Dezelfde opmerking geldt voor artikel IV.I.49, eerste lid. Wat betreft deze laatste bepaling, alsmede de artikelen IV.I.52, eerste lid, IV.I.53, tweede lid, en IV.I.56, zijn de gemachtigden van de Minister het ermee eens dat ze door het gebrek aan enige mogelijkheid tot subdelegatie bijzonder moeilijk kunnen worden toegepast.

Artikel IV.I.15 Het onderzoek waarvan in het tweede lid sprake is, houdt een inmenging in het privé-leven van de kandidaten in, die door de wet moet worden geregeld, overeenkomstig artikel 22 van de Grondwet (16).

Artikel IV.I.35 In het eerste lid dienen de woorden "hoofdstuk XV en XVI" te worden vervangen door de woorden "titels XV en XVI".

In de Franse tekst van onderdeel 2° van hetzelfde lid is het beter het woord "partielles" te vervangen door de woorden "à temps partiel".

Bovendien wordt in artikel 121, tweede lid, van de wet van 7 december 1998 het volgende bepaald : « De Koning bepaalt inzonderheid : 5° de bekomende specifieke opdrachten waarvoor het personeel van het administratief en logistiek kader in dienst wordt genomen bij een arbeidsovereenkomst.»(17).

In deze bepaling mag dus niet alleen worden verwezen naar artikel 118, tweede lid, van de wet. Ze dient aan te geven voor welke bedoelde "bijkomende specifieke" taken de wet bepaalt dat ze worden uitgeoefend door personen die met een arbeidsovereenkomst in dienst worden genomen (18).

Artikel IV.I.37 In de Franse tekst dient te worden geschreven : « ... le conseil communal ou le conseil de police sur avis du chef de corps, en ce qui concerne la police locale, ou le commissaire général ou le directeur général désigné par lui, en ce qui concerne la police fédérale, décide si cet emploi déclaré vacant est conféré par voie de recrutement. » Artikel IV.I.42 Het bepaalde in onderdeel 3° kan niet worden gewettigd ten aanzien van het beginsel van de gelijke toegang tot openbare ambten, in zoverre daarbij de kandidaten worden uitgesloten die vooraf als personeelslid ontslagen zijn, na afloop van de proeftijd bedoeld in de artikelen 48 en 67 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Een persoon die ongeschikt wordt bevonden na in een bepaalde betrekking een proeftijd te hebben doorgemaakt, kan immers pefect geschikt zijn voor een andere betrekking.

Artikel IV.I.48 In verband met een gelijkaardige bepaling in het ontwerp van besluit dat het koninklijk besluit van 22 december 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel geworden is, heeft de afdeling wetgeving het volgende opgemerkt (19) : « Luidens het ontworpen artikel 16, tweede lid, kunnen houders van een diploma of getuigschrift dat toegang verleent tot een bepaald niveau, zich niet inschrijven voor een vergelijkende selectie van een lager niveau. Die regel houdt in dat de toegang tot een vergelijkende selectie ook wordt ontzegd aan kandidaten die nochtans het voor het betrokken niveau vereiste diploma bezitten, doch bovendien een diploma hebben verworven dat toegang verleent tot ambten van een hoger niveau.

Weliswaar kan de Vaste Wervingssecretaris een afwijking op de regel toestaan, doch die afwijking is enkel mogelijk op gemotiveerde aanvraag van de betrokken minister of zijn gemachtigde, zodat er geen enkele waarborg is dat voor elke werving afzonderlijk zal worden onderzocht of er al dan niet een afwijking moet worden toegestaan.

Vraag is of een dergelijke verregaande inperking van het recht om zich kandidaat te stellen voor openbare ambten, in alle gevallen te verenigen valt met het grondwettelijke beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie, neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en met het recht op arbeid en vrije keuze van beroepsarbeid, gewaarborgd door artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet. Opdat de ontworpen maatregel verenigbaar zou zijn met die grondwettelijke regels, is vereist, niet alleen dat hij een wettig doel nastreeft - wat in het voorliggende geval aan de hand van de in het verslag aan de Koning verstrekte verantwoording kan worden aangenomen, doch ook dat hij in een redelijk evenredigheidsverband staat tot dat doel en tevens geen onevenredige inperking van de door die grondwettelijke regels gewaarborgde rechten met zich meebrengt. Met name rijst de vraag of de ontworpen maatregel het recht van vrije beroepskeuze van alvast bepaalde categorieën gediplomeerden (20) niet dermate dreigt aan te tasten dat de kern van dat door de Grondwet beschermde grondrecht in het gedrang komt, wat bezwaarlijk in overeenstemming kan worden geacht met het zo-even in herinnering gebrachte evenredigheidsbeginsel (21).

De stellers van het ontwerp dienen derhalve te overwegen of de thans vigerende bepaling, die ook de mogelijkheid inhoudt, maar dan enkel in welbepaalde gevallen, om de toegang tot het lagere niveau af te sluiten, niet beter in overeenstemming is met de hoger vermelde grondwettelijke regels. ».

Over de ontworpen bepaling dient een soortgelijke opmerking te worden gemaakt, mede gelet op de omstandigheid dat het onderhavige ontwerp in geen enkele mogelijkheid tot afwijking voorziet.

Artikel IV.I.58 Het beginsel van de rechtszekerheid, dat impliceert dat de kandidaten vooraf de rechtsgevolgen van hun handelingen moeten kunnen kennen, lijkt moeilijk overeen te brengen met de ontworpen bepaling, krachtens welke pas na de selectie de Minister (22) beslist om al dan niet een wervingsreserve aan te leggen.

Artikel IV.I.59 Indien op de op te stellen lijst alle geschikt bevonden kandidaten staan, heeft de bepaling betrekking op een zuiver materiële handeling en dient ze te vervallen.

In het andere geval is ze strijdig met het beginsel waarnaar in de bespreking van het vorige artikel wordt verwezen.

Opmerkingen over deel IV, titel II : de opleiding In deze titel van het ontwerp wordt de opleiding van de personeelsleden van de politiediensten geregeld, ongeacht of ze afhangen van de lokale dan wel van de federale politie. Voor deze opleiding kan worden gezorgd door politiescholen die door de Minister van Binnenlandse Zaken of de Minister van Justitie erkend of opgericht worden.

De overgangsbepaling van artikel 184 van de Grondwet, zoals ze aangenomen is door de Commissie Institutionele Hervormingen van de Senaat, machtigt de Koning de essentiële gegevens van de rechtspositieregeling van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst vast te stellen.

De ontworpen titel II vormt geen bestanddeel van de rechtspositieregeling, maar heeft betrekking op de organisatie van de geïntegreerde politiedienst.

De bepalingen die vervat zijn in de ontworpen titel II dienen derhalve bij de wet te worden vastgelegd.

Doordat bepaald is dat er financieel tegemoetgekomen wordt in de opleidingen die verstrekt worden door erkende scholen, moet deze tegemoetkoming bovendien eveneens bij de wet worden vastgelegd overeenkomstig artikel 12, derde lid, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.

Rekening houdend met deze fundamentele bezwaren, die impliceren dat de wetgever vooraf optreedt om de Koning te machtigen de opleiding te regelen zoals in het ontwerp wordt bepaald, worden geen bijzondere opmerkingen gemaakt over de bepalingen van titel II waarop deze algemene opmerking betrekking heeft.

Artikel V.III.1 De kandidaten worden pas personeelslid van het administratief en logistiek kader wanneer ze werkelijk in dienst genomen zijn.

Men schrijve dus : « Art. V.III.1. Deze titel is enkel van toepassing op de personeelsleden van het administratief en logistiek kader, alsmede op de kandidaten die overeenkomstig artikel IV.I.57 geschikt bevonden zijn. » Artikel VI.I.7 Doordat dit artikel (eerste lid, 7°, en tweede lid) voorziet in twee gevallen waarin met de vakorganisaties moet worden overlegd over de beslissingen van de bevoegde overheid, dient in de aanhef te worden verwezen naar de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, inzonderheid naar artikel 8, § 1.

Er dient te worden opgemerkt dat over alle regelgevingen betreffende de arbeidsduur en de organisatie van het werk dient te worden onderhandeld of overlegd met de vakorganisaties, naargelang het geval, overeenkomstig de artikelen 3 en 8, § 1, van de voormelde wet van 24 maart 1999. Hieruit volgt dat de opdrachten van verordenende bevoegdheid waarin dit ontwerp voorziet, uitgeoefend dienen te worden met inachtneming van deze vormvereisten.

Het is derhalve alleen gewettigd in het onderhavige ontwerp uitdrukkelijk te voorzien in overleg met de vakorganisaties in zoverre de afwijkingen die in het ontwerp toegestaan worden bijzondere afwijkingen zijn en geen algemene verordenende handelingen zijn.

Artikel VI.II.21 De woorden "het inwinnen per kandidaat van het gemotiveerd advies van voordracht van de korpschef" zijn onbegrijpelijk.

Artikel VI.II.22 Er dient te worden aangegeven of de minister dan wel zijn gemachtigde kunnen beslissen om de door hen bepaalde categorieën van betrekkingen, niet alleen bij de federale politie, maar ook bij de lokale politiekorpsen, volgens anciënniteit toe te kennen.

Artikel VI.II.30 De gemeenteraad of de politieraad kunnen in verband met een door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaat oordelen dat hij niet in aanmerking kan komen, maar zij kunnen de ontvankelijkheid van kandidaatstellingen die door deze commissie onontvankelijk zijn bevonden niet aan een nieuw onderzoek onderwerpen. De Raad van State vraagt zich af wat de reden voor deze verschillende behandeling is.

Voorts is het de Raad van State niet helemaal duidelijk wie het laatste woord heeft om een kandidaat geschikt of ongeschikt te verklaren.

Ten slotte lijkt de Franse tekst van het tweede lid, in fine, een slechte vertaling van het Nederlands.

Deze opmerkingen gelden eveneens voor artikel VI.II.37.

Artikel VI.II.72 Deze bepaling is overbodig, gelet op de definitie vervat in artikel I.I.1, 16°.

Door die bepaling rijst voorts twijfel omtrent de toepasselijkheid van de daaropvolgende bepalingen op de detacheringen bedoeld in artikel 105 van de wet van 7 december 1998.

Artikelen VI.II.77 en VI.II.78 1. De definitie die voorkomt in onderdeel 1° is niet geschikt voor het administratief en logistiek kader, aangezien het begrip "gradengroep" voor dat kader niet bestaat. Als in plaats van met dat begrip zou worden gewerkt met het begrip "niveau", welk begrip gebruikt wordt voor de rangschikking van de graden in dat kader, zou artikel VI.II.78, tweede lid, een beletsel zijn voor elke uitoefening van een hoger ambt in niveau A. Het ontwerp behoort dan ook te worden herzien opdat duidelijk wordt gesteld op welke voorwaarden in het administratief en logistiek kader een hoger ambt zal kunnen worden uitgeoefend. 2. Voorts wordt in de ontworpen tekst noch wat de uitoefening van een hoger ambt, noch wat de aanstelling in een betrekking betreft, die aanwijzing beperkt tot de "naasthogere" graad. 3. Overigens dient in de Franse tekst van artikel VI.II.78, eerste lid, te worden geschreven : "... dans un emploi pour une fonction supérieure ... ».

Artikel VI.II.85 In onderdeel 8°, dat het mogelijk maakt een personeelslid aan te wijzen voor een andere betrekking dan de zijne "wegens enigerlei oorzaak", wordt aan de korpschef of aan de commissaris-generaal een te ruime bevoegdheid verleend.

Dat deze personen die bepaling zouden gebruiken om de strikte regels van de aanwijzing voor betrekkingen via mobiliteit te omzeilen, kan immers niet worden uitgesloten.

Artikelen VII.III.53 en VII.III.54 Artikel VII.III.53 bepaalt dat een mandaat wordt uitgeoefend overeenkomstig een opdrachtbrief waarin de te halen doelstellingen zijn vermeld samen met de ter beschikking gestelde middelen waarmee die doelstellingen moeten worden gehaald.

Die opdrachtbrief zou worden opgesteld "op voorstel van het betrokken personeelslid".

In artikel VII.III.54 staat dat die opdrachtbrief "ingevolge essentiële wijzigingen in de te bereiken doelstellingen van het mandaat" aangepast wordt volgens dezelfde procedure als die van artikel VII.III.53.

De vraag rijst dan ook welke overheid bevoegd zou zijn om het initiatief te nemen om de opdrachtbrief aan te passen.

Artikel VII.III.118 Er behoort te worden voorzien in een uitzondering voor de korpschef van de lokale politie, aangezien artikel 49, tweede lid, van de wet van 7 december 1998 bepaalt dat deze dient te worden gehoord door de gemeenteraad of de politieraad en door de burgemeester of het politiecollege, en niet door de benoemende overheid, namelijk de Koning, voor wie een gemotiveerd negatief advies van die lokale overheden bindend is.

Artikel VII.III.135 De Raad van State ziet niet in hoe de gemeenteraden of de politieraden betrokken zouden kunnen zijn bij een aanwijzing voor een ander mandaat, verleend krachtens artikel 107, zesde lid, van de wet van 7 december 1998. Die wetsbepaling heeft immers alleen betrekking op de mandaten bij de federale politie. Geen enkele bepaling van de wet in kwestie biedt de Minister van Binnenlandse Zaken of de Minister van Justitie immers de mogelijkheid om het personeelslid dat bij de lokale politie een mandaat bekleedt voor een andere betrekking aan te wijzen.

Artikel VIII.III.7 1. In het eerste lid, 3°, dient het aantal bijzitters die de overheid vertegenwoordigen aan de hand van een duidelijker formulering te worden bepaald. 2. Wat het "raadgevend orgaan" betreft dat bij artikel VIII.III.7 van het ontwerp wordt opgericht, bepaalt artikel VIII.III.10 weliswaar dat « het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, ... bij weigering van zijn jaarlijks vakantieverlof, een procedure (kan) inleiden ... »; bij dat orgaan, maar wordt in geen enkele bepaling van het ontwerp gesteld welke de bevoegdheid van dat orgaan terzake is. Kan het de keuze van vakantieperiode van een personeelslid herzien ? Is het alleen bevoegd een advies te geven, zoals uit het woord "raadgevend" lijkt voort te komen ? Op welke voorwaarden kan de overheid die bevoegd is om een beslissing te nemen in dat geval van dat advies afwijken ? In het ontwerp moet op deze vragen een duidelijk antwoord worden gegeven. Het is des te belangrijker die leemte op te vullen daar het orgaan in kwestie niet alleen bevoegd is inzake vakantieverloven maar ook inzake weigering van heropneming (23).

Artikel VIII.IV.1.9° en 10° Wanneer in het ontwerp een voordeel wordt toegekend aan bepaalde categorieën van personen die in bepaalde omstandigheden verkeren, behoort met toepassing van het gelijkheidsbeginsel te worden nagegaan of vergelijkbare omstandigheden geen grond opleveren om hetzelfde recht ook aan andere categorieën toe te kennen.

Wanneer een priesterwijding, een plechtige communie of een soortgelijke gebeurtenis grond opleveren om verlof toe te staan aan het personeelslid voorzover die gebeurtenis het kind van de ambtenaar betreft, of zijn echtgenoot of de persoon met wie hij samenleeft - zoals bepaald wordt in artikel VIII.IV.1, onderdelen 9° en 10° - rijst dan ook de vraag of dat verlof niet eveneens behoort te worden toegestaan wanneer het de wijding of de plechtige communie van het personeelslid zelf betreft (24).

Artikel IX.I.2. 1. Artikel IX.I.2, eerste lid, 1°, bepaalt dat definitief van zijn ambt wordt ontheven : « ... het personeelslid van wie de benoeming onregelmatig wordt bevonden binnen de termijn voor beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State ... ».

Deze bepaling is in te algemene bewoordingen gesteld en behoort te worden gepreciseerd door procedureregels. 2. Er moet worden voor gezorgd dat het ontwerp geen fundamentele rechten aantast. Zo behoort te worden opgemerkt dat de bepaling die vervat is in artikel IX.I.2., eerste lid, 2°, in fine, en waarbij wordt bepaald dat definitief uit zijn ambt wordt ontheven het personeelslid "dat ... zijn opdrachten (omwille van filosofische of religieuze redenen) niet meer kan of wil uitvoeren" te laconiek is, gelet op het feit dat de godsdienstvrijheid gegarandeerd is bij artikel 19 van de Grondwet.

In dezelfde optiek maar meer algemeen, moet worden gesteld dat de definitieve ambtsontheffing weliswaar geen onbekende maatregel is in het ambtenarenrecht, maar dat die maatregel, wegens de zeer nadelige gevolgen ervan voor de betrokkene een uitzondering moet blijven en alleen kan worden uitgesproken wanneer bepaalde garanties worden geboden. Artikel IX.I.2, dat voorziet in vele gevallen waarin een maatregel van definitieve ambtsontheffing "ambtshalve en zonder opzegging" wordt opgelegd, behoort te worden herzien opdat aan die bezorgdheid tegemoet wordt gekomen.

Artikel IX.I.4 Wat artikel IX.I.4, eerste lid, betreft, ziet de Raad van State niet goed in waarop de woorden "andere dan die bedoeld in artikel VIII.II.6 en in artikel 12 van de wet van 13 mei 1999 [...]" betrekking hebben.

Artikel IX.I.2 In het eerste lid, 2°, wordt, doordat met de woorden "voor zover dit een wervingsvoorwaarde uitmaakt" wordt gewerkt, geen rekening gehouden met het geval dat de nationaliteitsvoorwaarde ondertussen opgeheven of gewijzigd is.

Artikel IX.II.1 In artikel IX.II.1, tweede lid, behoort te worden aangegeven wat onder "onafhankelijk onderdeel van de medische dienst" wordt verstaan. Wat zijn de organisatorische gevolgen van die onafhankelijkheid ? Artikel XI.I.3 De vraag rijst wat juist wordt bedoeld met de woorden "hetzij niet verschuldigd is voor de volledige maand, hoewel ze in haar volledige vorm voorkomt" die staan in artikel XI.I.3, 3°, a). Deze opmerking geldt ook voor b) en c) van dezelfde bepaling. In datzelfde artikel behoort de formulering van onderdeel 5° met het oog op de duidelijkheid te worden herzien.

Artikel XI.II.12 Artikel XI.II.12 bepaalt het volgende : « In geval van wijziging van dit besluit, wordt elke wedde vastgesteld alsof de nieuwe bepaling altijd heeft bestaan. » Deze bewoordingen zouden door een personeelslid wiens wedde opgetrokken is aldus kunnen worden uitgelegd dat hij op die hogere wedde recht had moeten hebben tijdens de periode die aan die verhoging voorafgaat. In dat geval zou het personeelslid in kwestie de uitbetaling kunnen vorderen van een achterstallig bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen de nieuwe en de oude wedde.

Aangezien deze interpretatie niet overeenstemt met de bedoeling van de steller van het ontwerp, dienen de bewoordingen van deze bepaling aldus te worden aangepast dat ze alleen betrekking hebben op het geval dat de weddeschalen worden herzien.

Artikel XI.III.12 In vele bepalingen van het ontwerp worden voorwaarden gesteld waaraan de personeelsleden moeten voldoen om een voordeel te kunnen genieten.

Uit een onderlinge vergelijking van die bepalingen blijkt dat ze soms onvoldoende samenhang vertonen. Zo voorziet artikel XI.III.12, eerste lid, 1°, bijvoorbeeld, in een functietoelage voor de leden van het varend personeel van het luchtsteundetachement, doch met de precisering "zolang (ze) niet geschorst of geschrapt (zijn)". Zulk een beperking komt evenwel niet voor in de bepalingen waarbij aan andere categorieën personeelsleden een functietoelage wordt verleend. Die precisering lijkt overigens overbodig in het licht van artikel XI.III.1, § 1, eerste lid.

Artikel XI.III.34 Artikel XI.III.34, § 2, luidt als volgt : « De toelage voor gelegenheidsluchtvaartprestaties mag niet gecumuleerd worden met de toelage bedoeld in de artikelen XI.III.12, eerste lid, 1°, en XI.III.14. ». In dat artikel wordt evenwel niet gesteld dat die toelage niet mag worden gecumuleerd met de toelage die bij artikel XI.III.21 wordt toegekend aan de personeelsleden die in het raam van de uitvoering van het federale immigratiebeleid overbrengings- of escorteringsopdrachten uitvoeren. Stemt zulks wel overeen met de bedoeling van de steller van het ontwerp ? Opmerkingen over deel XII : overgangsbepalingen 1. Algemeen gesproken zijn de begrippen en definities die in dit deel van het ontwerp worden gebezigd niet altijd duidelijk, zodat ze tot verwarring kunnen leiden. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van de personeelsleden "die... onder de toepassing van de rechtspositieregeling van het personeel van de politiediensten vallen" (artikel XII.I.1), blijkt niet duidelijk of daarmee ook de personeelsleden worden bedoeld die ervoor gekozen hebben hun oorspronkelijk statuut te behouden.

Overigens is het hoe dan ook uit het oogpunt van de rechtszekerheid gevaarlijk om in éénzelfde regeling voor éénzelfde begrip verschillende definities te hanteren.

Dat is bijvoorbeeld het geval met de definitie van "de actuele personeelsleden" die vanaf titel XI van deel XII nog slechts sporadisch verwijzen naar de personeelsleden die ervoor gekozen hebben hun oorspronkelijk statuut te behouden.

Ten slotte moet dit deel van het ontwerp integraal opnieuw worden doorgenomen om na te gaan of bepaalde categorieën personeelsleden niet terloops over het hoofd werden gezien.

Zo verwijst artikel XII.I.1, 1° - blijkbaar ten onrechte - niet naar het bijzonder politiepersoneel van de voormalige rijkswacht.

In artikel XII.II.4 wordt in de opsomming van de diensten die voor de vaststelling van de dienstanciënniteit in aanmerking worden genomen geen melding gemaakt van de diensten die als contractueel personeelslid van de algemene politiesteundienst zijn verricht. 2. In het licht van inzonderheid de termijn waarbinnen de afdeling wetgeving haar advies behoort te geven, is het voor de Raad van State uiteraard niet mogelijk na te gaan of de overgangsbepalingen niet leiden tot discriminatie tussen de onderscheiden personeelscategorieën, doordat de oorspronkelijke situaties zo verscheiden zijn. Vanuit methodologisch standpunt behoort te worden opgemerkt dat elk lichte afwijking in de mechanismen ter bepaling van bijvoorbeeld de wedde van de personeelsleden op basis van hun anciënniteit in hun vroegere dienst, kan leiden tot specifieke gevallen van onvoorziene en niet te rechtvaardigen discrepanties, als niet alle variaties uiterst nauwkeurig worden getest.

Zo bijvoorbeeld dient de steller van het ontwerp zorgvuldig na te gaan of de verschillen tussen de methodes die gebruikt worden om de weddeschalen van de niveaus D en C van het administratief en logistiek kader vast te stellen (artikelen XII.II.36 en XII.II.42) ten opzichte van die welke voor de niveaus B en A (artikelen XII.II.48 en XII.II.55) van hetzelfde kader worden gebezigd, in elk van die niveaus niet leiden tot onlogische situaties.

Artikel XII.II.4 In het tweede lid zijn de woorden "in hoofdzaak" een bron van rechtsonzekerheid. Overigens lijkt deze bepaling een discriminatie in te houden voor de personen die vijftig percent of meer van hun diensten ten behoeve van de gemeente niet bij het gemeentelijk politiekorps hebben gepresteerd. Die personen zouden immers op geen enkele dienstanciënniteit aanspraak kunnen maken.

Artikelen XII.V.6 tot XII.V.8 Bij de artikelen XII.V.6 en XII.V.7 wordt een bevoegdheid van verordenende aard toevertrouwd aan ambtenaren, wat niet kan worden aanvaard.

Artikel XII.V.8, waarbij wordt bepaald dat de Minister een maatregel van verordenende aard bij circulaire uitvaardigt in plaats van bij ministerieel besluit, heeft zo goed als geen zin. Een circulaire kan immers geen verordenende waarde hebben.

Artikel XII.VI.3 Er behoort te worden geschreven : "... die niet in het kader van de mobiliteit (of van een eerste aanstelling ?) zijn aangewezen voor een betrekking na de inwerkingtreding van dit besluit. ».

Artikel XII.VII.16 De steller van het ontwerp behoort aan te geven hoe de proportionaliteitsregel waarin deze bepaling voorziet, zal worden uitgevoerd : bij elke reeks bevorderingen of jaarlijks of op een nader te bepalen periodieke basis ? Artikelen XII.VII.28 en XII.VII.31 Deze bepalingen houden een afwijking in van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen. In zulke afwijkingen kan alleen bij wet worden voorzien. Het gebruik van de talen is immers een aangelegenheid die krachtens artikel 30 van de Grondwet alleen door de wetgever kan worden geregeld.

Uitvoeringsbepaling Bij sommige bepalingen van het ontwerp worden bepaalde bevoegdheden opgedragen aan een minister die noch de Minister van Binnenlandse Zaken, noch de Minister van Justitie is. Zo bijvoorbeeld wordt in artikel VIII.IV.10, 5°, aan de "federale minister van Ambtenarenzaken" de bevoegdheid opgedragen voor het bepalen van de nadere regelen volgens welke het geven van bloed, bloedplaatjes of bloedplasma recht geeft op een dienstvrijstelling, terwijl in artikel XI.II.6, § 1, tweede lid, wordt bepaald dat de diensten die kunnen worden meegerekend voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen slechts in aanmerking worden genomen na goedkeuring door diezelfde minister.

Alle ministers aan wie in het ontwerp een bevoegdheid wordt opgedragen, dienen voor te komen in de uitvoeringsbepaling van het besluit, alsook in het voordrachtformulier en de medeondertekening.

Slotopmerkingen betreffende de wetgevingstechniek 1. Wanneer in het ontworpen besluit naar een wet- of verordeningstekst wordt verwezen, dient deze te worden geciteerd met het juiste opschrift ervan.Zo dient bijvoorbeeld in de Franse tekst van artikel XI.V.4 te worden geschreven "loi du 12 janvier 1970 relative à l'octroi d'une indemnité spéciale en cas d'accident aéronautique survenu en temps de paix" in plaats van "loi du 12 janvier 1970 concernant l'octroi d'une indemnité particulière en cas d'accident aéronautique en temps de paix".

Wanneer naar een wetsbepaling wordt verwezen, behoort deze bepaling overigens zo nauwkeurig mogelijk te worden aangegeven. Zo bijvoorbeeld dient in de artikelen VIII.XI.13 en VIII.XIII.13, tweede lid, op nauwkeurige wijze te worden verwezen naar artikel 125, derde lid, van de voormelde wet van 7 december 1998 (25), en niet gewoon naar artikel 125 van die wet.

Wanneer, ten slotte, verwezen wordt naar instellingen die tot een andere rechtsorde behoren, dient daarbij nauwgezet te werk te worden gegaan, waarbij ervoor moet worden gezorgd er geen enkele te vergeten.

Zo dient bijvoorbeeld in artikel VIII.IV.2. "van het Europees Parlement" te worden geschreven in plaats van "van de Europese vergaderingen". Evenzo dient in artikel VIII.XIII.13 "Europese Commissie" te worden geschreven in plaats van "Commissie van de Europese Gemeenschappen". 2. Wanneer verwezen wordt naar een bepaling - zoals artikel 17, tweede tot zesde lid, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries, waarnaar verwezen wordt in artikel XI.II.7, eerste lid, - mag van een wijziging die deze regeling heeft ondergaan alleen melding worden gemaakt als zulks de uitdrukkelijke wens is van de steller van het ontwerp. Het verwijzen naar een bepaling met vermelding van een wijziging die deze bepaling heeft ondergaan, heeft immers tot gevolg dat de gewijzigde versie van die bepaling in de regeling wordt vastgelegd. Als in casu het tweede tot het zesde lid van het voormelde artikel 17 in de toekomst nog zouden worden gewijzigd, zou de in het ontwerp vervatte verwijzing naar die bepaling die laatste wijziging dus buiten beschouwing laten. Deze opmerking geldt mutatis mutandis ook voor artikel XI.V.4, waarin inzonderheid wordt verwezen naar "artikel 5 van het koninklijk besluit van 21 mei 1965 tot regeling van de toekenning van een vergoeding wegens begrafeniskosten in geval van overlijden van een lid van het personeel der ministeries, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 oktober 1972". 3. Gelet op de enorme omvang van het ontwerp en op de zeer korte termijn die de Raad van State is toegemeten om dat ontwerp te onderzoeken, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State niet de mogelijkheid gehad na te gaan of alle interne verwijzingen in het ontwerp juist zijn.Die interne verwijzingen lijken over het algemeen correct gesteld te zijn. Sommige ervan blijken evenwel niet correct.

Zou in artikel IX.III.13 bijvoorbeeld niet moeten worden verwezen naar artikel VIII.III.11 in plaats van naar artikel VIII.III.10 ? Voorts zijn de gemachtigden van de minister het ermee eens dat in artikel VI.II.70 moet worden verwezen naar artikel 100, derde lid (en niet naar artikel 100, tweede lid) van de wet.

Ten slotte is de verwijzing naar artikel IV.I.45, eerste lid, niet juist : dat artikel bestaat uit slechts één lid en bevat geen uitsluitingsregel. Wellicht wordt artikel IV.I.48 bedoeld.

De kamer was samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, staatsraad, voorzitter;

P. Lienardy en P. Quertainmont, staatsraden;

Mevr. B. Vigneron, griffier.

De verslagen werden uitgebracht door de heren L. Detroux en C. Amelynck, auditeurs. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door Mevr. G. Martou, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy.

De griffier.

B. Vigneron.

De voorzitter.

Y. Kreins. _______ Nota's (1) Artikel 241 van de wet van 7 december 1998.(2) Die tekst moet nog worden goedgekeurd in de plenaire vergadering van de Senaat en bij de Kamer van volksvertegenwoordigers worden ingediend. Gedr. Stuk., Senaat (2000-2001), nr 657/4. (3) Zie advies 28.129/4, verstrekt op 8 maart 1999 over een ontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering "houdende het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van ambtenaren van het ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest". (4) Zie in dat verband o.m. arrest nr. 52/99 van het Arbitragehof van 26 mei 1999 (Belgisch Staatsblad van 16 juli 1999), inzonderheid punt B.3.4., waarin te lezen staat : "Wegens het uitzonderlijke karakter ervan, dient het toekennen door de wetgever van bijzondere machten aan de Koning strikt te worden geïnterpreteerd. ». Dezelfde gedachtengang kan worden gevolgd wanneer, zoals in het onderhavige geval, het de Grondwetgever is die - wat volkomen nieuw is - de bijzondere machten verleent. (5) Die taak kan onder meer bestaan in "het uitoefenen van een mandaat in een Belgische openbare dienst" (artikel VIII.XIII.1, tweede lid, 4°). (6) Zie o.m. R. Andersen en P. Nihoul, "Le Conseil d'Etat : chronique de jurisprudence 1998", Rev. b. dr. const., 2000, blz. 110 tot 112; G. Cerexhe, "Les ministres disposent-ils d'un pouvoir réglementaire ?", A.P.T., 1984, blz. 177 e.v.; M. Leroy, Les règlements et leurs juges, Brussel, Bruylant, 1987, blz. 83 en 84; J. Salmon, Le Conseil d'Etat, deel I, Brussel, Bruylant, 1994, blz. 410 tot 414. (7) Zoals bij voorbeeld de vaststelling van de modellen van documenten.(8) Ter vergelijking : de nadere regels volgens welke de Staat de kosteloosheid van de gezondheidszorg voor sommige oudstrijders en oorlogsslachtoffers waarborgt, worden door de Koning geregeld krachtens de wet van 1 juli 1969 tot vaststelling van het recht van de oorlogsinvaliden en oorlogswezen op geneeskundige verzorging op kosten van de Staat (Belgisch Staatsblad van 15 juli 1969).(9) Gedr.Stuk, Kamer, 1996-1997, 1199/1. (10) Op te merken valt dat aan de ontworpen bepaling, in tegenstelling tot een wetsbepaling, geen parlementaire voorbereiding verbonden is die de draagwijdte ervan nader kan toelichten.In dat verband is het nuttig te herinneren aan arrest nr. 134/99 van het Arbitragehof van 22 december 1999, inzonderheid aan punt B.6.2. Het Hof heeft daarin gewezen op "het facultatieve karakter van de beslissing om een terugbetaling op te leggen" en heeft ermee ingestemd, doch heeft er onder meer aan toegevoegd dat "die beoordelingsvrijheid, volgens de parlementaire voorbereiding [...] toestaat rekening te houden met « omstandigheden van familiale of sociale aard »", maar dat ze "niet zo [kan] worden geïnterpreteerd dat ze, gezien in voorkomend geval de genoemde omstandigheden, de overheid die uitspraak moet doen, vrijstelt van de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel. » (11) Zie ook artikel VII.III.33, eerste lid, 2°, waarin die dubbelzinnigheid nog wordt versterkt. (12) Zie onder meer in die zin de volgende recente adviezen verstrekt door de afdeling wetgeving van de Raad van State : advies 28.129/4, gegeven op 8 maart 1999 over een ontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering "houdende het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van ambtenaren van het ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest", advies 29.013/4, gegeven op 26 maart 1999 over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende het organiek reglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Internationale Samenwerking" en advies 30.389/1, gegeven op 11 juli 2000 over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van diverse verordeningsbepalingen betreffende de invoering inzake ambtenarenzaken van de euro". (13) Op basis van artikel 121, tweede lid, 2°, van de voornoemde wet van 7 december 1998. (14) In die zin R.v.St., arrest nr. 81.583 van 1 juli 1999, Demine en Imbreckx. (15) Zie in die zin advies nr.28.827/2, gegeven op 12 februari 1999, over het wetsvoorstel dat de wet van 16 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten geworden is (Gedr. St., Kamer, nr. 1965/2, zittingsperiode 1998-1999). (16) Zie in die zin advies nr.25.704/2 van de Raad van State, gegeven op 21 mei 1997 over een ontwerp van wet dat de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheidsmachtigingen geworden is (Gedr. St., Kamer, 1193/1, zittingsperiode 1996-1997). (17) In de Nederlandse tekst van de wet van 7 december 1998 die in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt is, worden in artikel 118, tweede lid, de woorden "bijkomende, specifieke opdrachten" gebruikt en in artikel 121, tweede lid, 5°, de woorden "bekomende specifieke opdrachten".In de Franse tekst van dezelfde bepalingen worden respectievelijk de woorden "tâches auxiliaires spécifiques" en "tâches auxiliaires et spécifiques" gebruikt (Belgisch Staatsblad van 5 januari 1999, blz. 153 en 154).

Het is derhalve onmogelijk na te gaan of de criteria "bijkomende" en "specifieke" aan de hand waarvan de bewuste taken aangegeven worden, samen dan wel afzonderlijk dienen te worden beschouwd. (18) In verband met het probleem van de bepaling van de "bijkomende" of "specifieke" aard van een taak, zie arrest nr.90.291 van de Raad van State van 18 oktober 2000, waarbij het koninklijk besluit tot regeling van de rechtstoestand van de federale ICT-manager (informatie-en communicatietechnologie) wordt nietig verklaard. (19) Advies nr.30.123/1, gegeven op 25 mei 2000. (20) Met name die categorieën van gediplomeerden wier - hoger -diploma slechts in beperkte mate bijkomende kansen op de (publieke) arbeidsmarkt creëert of wier keuze voor bijkomende studies niet in de eerste plaats was ingegeven door overwegingen die verband houden met hun positie op de arbeidsmarkt.(21) Die vaststelling klemt des te meer nu de bepaling uiteraard ook van toepassing zal zijn op diegenen die hun diploma hebben behaald vr de inwerkingtreding ervan.(22) Hoe dan ook, zoals reeds opgemerkt is, dient de subdelegatie, gesteld dat ze aanvaardbaar is, aan een persoon en niet aan een dienst zonder rechtspersoonlijkheid te worden verleend. (23) Zie artikel IX.III.12. (24) Zie in deze zin advies 27.702/1 dat de afdeling wetgeving op 9 juli 1998 heeft gegeven over een ontwerp van koninklijk besluit betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de rijksambtenaren. (25) Zoals in artikel IX.I.2., eerste lid, 4°.

30 MAART 2001. - Koninklijk besluit tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, inzonderheid op artikel 1, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 12 juni 1972, 12 juli 1973, 31 juli 1991, 20 mei 1994, 20 december 1995 en 27 december 2000;

Gelet op de arbeidswet van 16 maart 1971, inzonderheid op artikel 39, derde lid, vervangen door de wet van 22 december 1989 en gewijzigd bij de wet van 29 december 1990;

Gelet op de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op de artikelen 99, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en de wetten van 21 december 1994, 13 februari 1998 en 27 december 2000, 100, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en bij de wet van 21 december 1994, 100bis, ingevoegd door de wet van 21 december 1994, 102, vervangen bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 22 december 1995 en 102bis, ingevoegd door de wet van 21 december 1994 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1995;

Gelet op de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, inzonderheid op de artikelen 2 en 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten;

Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid op de artikelen 47, tweede lid, 55, 56, 106, derde lid, 108, 121, 125, derde lid, 137, tweede lid, 138, 2° en 144, derde lid;

Gelet op de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, inzonderheid op de artikelen 4, 13, 16, 19, 30 en 40;

Gelet op het het koninklijk besluit van 30 november 1950 betreffende de huisvesting van sommige categorieën van het door de Staat bezoldigde personeel;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, inzonderheid op de artikelen 47, 48, 49, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 maart 1983, 50, 51, 53, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 maart 1983, 55, 56 en 57, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 maart 1983;

Gelet op het koninklijk besluit van 31 juli 1952 tot bepaling van de ambten van het Ministerie van Landsverdediging waaraan vrije inwoning is verbonden, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 15 februari 1954, 7 januari 1956, 18 september 1958 en 8 april 1974;

Gelet op het koninklijk besluit van 17 april 1956 tot toekenning van een vergoeding voor reiskosten aan sommige familieleden van militairen die ernstig ziek, door een ongeval getroffen of overleden zijn, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 april 1981;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 augustus 1956 houdende regeling van de bijdrage van de Staat in de kosten wegens standplaatsverandering voor de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten;

Gelet op het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht, inzonderheid op de artikelen 1, 1°, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 mei 1970, en 1, 7°, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 februari 1988;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 maart 1961, betreffende de toelage aan de militairen die de opleiding tot parachutist hebben ontvangen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 februari 1970, 5 oktober 1972, 1 maart 1977, 11 juni 1981, 15 maart 1988, 21 maart 1991 en 11 augustus 1994;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 januari 1962 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militairen die dienstreizen volbrengen in het buitenland, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 mei 1965, 8 april 1974, 14 februari 1978 en 11 juli 1978;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van het personeel der ministeries, gewijzigd bij de wet van 22 juli 1993, de koninklijke besluiten van 14 december 1970, 4 december 1990, 4 maart 1993, 17 maart 1995 en 10 april 1995;

Gelet op het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 28 januari 1970, 13 oktober 1971, 28 maart 1974, 17 januari 1975, 24 november 1975, 29 april 1977 en 12 december 1984 en bij de koninklijke besluiten van 2 juni 1976, 12 december 1984, 17 maart 1995, 24 april 1997 en 26 mei 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 13 april 1965 tot regeling van de bijdrage van de Staat in de kosten wegens standplaatsverandering van de leden van het personeel van de ministeries, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 december 1970 en 17 maart 1995;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 juni 1965 inzake vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan het provincie- en gemeentepersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 februari 1974 en 29 augustus 1991;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 december 1965 betreffende de toekenning van een vergoeding wegens begrafeniskosten in geval van overlijden van een lid van het provincie- of gemeentepersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 mei 1973, 22 juli 1975 en 27 november 1985;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 december 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten gemaakt voor dienstreizen van het provincie- en gemeentepersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 3 augustus 1976 en 18 april 1985;

Gelet op het koninklijk besluit van 30 januari 1967 houdende de toekenning van een haardtoelage of een standplaatstoelage aan het personeel der ministeries, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 november 1969, 29 juni 1973, 4 januari 1974, 10 september 1981, 14 december 1981, 3 december 1987, 16 augustus 1988, 13 december 1989, 21 maart 1990, 7 augustus 1991, 20 oktober 1992 en 5 maart 1993;

Gelet op het koninklijk besluit van 16 december 1969 tot regeling van de toekenning van een vergoeding wegens begrafeniskosten in geval van overlijden van sommige militairen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 december 1973, 8 april 1974, 15 maart 1988 en 21 maart 1991;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 januari 1971 betreffende de toekenning van toelagen aan leden van de krijgsmacht, evenals aan sommige leden van het burgerlijk personeel van het Departement van Landsverdediging, voor sommige werken of prestaties van bijzonder gevaarlijke of ongezonde aard, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 juni 1975, 1 maart 1977, 6 november 1981 en 11 december 1987;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 oktober 1972 houdende toekenning van een toelage voor dienstprestaties volbracht op zaterdag, op zondag of op een feestdag, voor zekere militairen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 maart 1977, 16 mei 1980, 15 maart 1988, 21 maart 1991, 11 augustus 1994 en 22 november 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 mei 1975 betreffende de tegemoetkoming van de Staat in sommige begrafeniskosten van militairen die in werkelijke dienst overleden zijn, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 maart 1979, 15 maart 1988 en 21 maart 1991;

Gelet op het koninklijk besluit van 1 oktober 1973 tot vaststelling van de bezoldiging van de personen belast met een leeropdracht aan sommige scholen voor vorming en voortgezette opleiding van officieren en tot toekenning van een toelage aan de titularissen van sommige betrekkingen bij die scholen, inzonderheid op artikel 1, § 1, 1°, 2° en 3°, op artikel 1, § 1, 6°, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 20 november 1978, op artikel 1, § 2, op de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9, op artikel 10, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995, op de artikelen 11, 12 en 13, op artikel 13bis, § 1, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 21 augustus 1980 en op artikel 14, tweede lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 januari 1974 tot vaststelling van het stelsel der toelagen en premies verschuldigd aan de militairen die deelnemen aan de luchtdienst van de krijgsmachtdelen, inzonderheid op de artikelen 7 en 8;

Gelet op het koninklijk besluit van 1 oktober 1975 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de tegemoetkoming van de provincies, gemeenten, de agglomeraties van gemeenten en de federaties van gemeenten in sommige vervoerkosten van hun personeelsleden;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 oktober 1975 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militair die in België verplicht wordt werkelijke kosten te dragen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 6 december 1977, 1 juni 1978, 15 maart 1988, 21 maart 1991, 7 mei 1991 en 11 augustus 1994;

Gelet op het koninklijk besluit van 13 januari 1976, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, tot regeling van de toekenning van een forfaitaire maandtoelage aan sommige leden van de bijzondere eenheden belast met de wegpolitie;

Gelet op het koninklijk besluit van 17 november 1976 tot vaststelling van de grenzen van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een toelage voor gevaarlijk, ongezond of hinderlijk werk aan sommige personeelsleden van de provincies en de gemeenten;

Gelet op het koninklijk besluit van 1 maart 1977 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militairen en de met militairen gelijkgestelde personen die bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland in dienst zijn of daarbij op dienstreis zijn, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 september 1984, 30 september 1987, 17 juli 1989 en 7 mei 1991;

Gelet op het koninklijk besluit van 10 oktober 1980 houdende toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige personeelsleden van de krijgsmacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 maart 1988, 21 maart 1991 en 22 november 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1984 houdende toekenning van een vakantiegeld aan sommige personeelsleden van de Krijgsmacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 maart 1988, 21 maart 1991 en 22 november 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, inzonderheid op artikel 6, 3° tot 5°, op artikel 7, § 1, derde lid, op de artikelen 8 en 23, op artikel 29, vervangen door het koninklijk besluit van 25 februari 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 2 maart 1998, op titel II, hoofdstuk Vbis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1994, op artikel 31, § 2, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 16 december 1994 en 2 maart 1998, op artikel 32, op titel III, hoofdstuk IV, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 januari 1991, 25 februari 1996 en 2 maart 1998, op artikel 39, vervangen door het koninklijk besluit van 16 december 1994, op artikel 40, § 3, op artikel 40ter, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, op de bijlage B, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 augustus 1999 en op de bijlage D, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996;

Gelet op het koninklijk besluit van 12 juli 1991 betreffende de toekenning van een toelage en de terugbetaling van de reiskosten aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten wegens detachering naar het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 december 1992 houdende toekenning van een verhuisvergoeding aan de militairen bij overbrenging van de gewone plaats van het werk, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 november 1998 en 22 november 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 12 juli 1993 houdende toekenning van toelagen voor leeropdrachten en voor bekleden van bepaalde betrekkingen in bepaalde scholen voor opleidingen en voortgezette opleiding van officieren, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 1998 en 8 oktober 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 mei 1994 houdende toekenning van een toelage aan sommige leden van de rijkswacht die bij het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie bij de parketten zijn gedetacheerd;

Gelet op het koninklijk besluit van 1 juni 1994 houdende vaststelling van het vergoedingsstelsel van de leden van de gerechtelijke politie gezonden naar het buitenland als verbindingsofficier;

Gelet op het koninklijk besluit van 11 juli 1994 over de algemene politiesteundienst, inzonderheid op artikel 14bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juli 2000;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 september 1994 houdende toekenning van een forfaitaire toelage aan de leden van het personeel van de rijkswacht die de onmiddellijke bescherming van de Vorst en van sommige leden van de koninklijke familie verzekeren;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 juni 1995 houdende toekenning van een enig bedrag aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten;

Gelet op het koninklijk besluit van 16 december 1996 houdende toekenning van een premie voor de kennis van een tweede landstaal aan de leden van de griffies en van de parketsecretariaten, alsook aan het personeel van griffies en parketten;

Gelet op het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende het administratief en pecuniair statuut van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, inzonderheid op artikel 123, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 december 1998 tot toekenning van een toelage voor tweetaligheid aan sommige militairen in actieve dienst;

Gelet op het koninklijk besluit van 8 juli 1999 houdende vaststelling van een forfaitaire toelage toegekend aan sommige personeelsleden van de rijkswacht die ingezet zijn in het veiligheidsdetachement van de nationale luchthaven;

Gelet op het koninklijk besluit van 8 juli 1999 houdende vaststelling van de toekenningsvoorwaarden van een vergoeding toegekend aan de personeelsleden van de rijkswacht die deelnemen aan humanitaire of politieoperaties onder het gezag van één of meerdere internationale instellingen;

Gelet op het ministerieel besluit van 17 maart 1966 tot vaststelling van een kilometervergoeding voor de personeelsleden die voor hun dienstverplaatsingen een eigen vervoermiddel ander dan een autovoertuig gebruiken;

Gelet op het ministerieel besluit van 3 oktober 1973 tot regeling van de vergoeding voor verplaatsingen van sommige personeelsleden van het Bestuur van het Zeewezen en van de Binnenvaart op de Schelde binnen de Antwerpse agglomeratie;

Gelet op het ministerieel besluit van 24 december 1985 houdende de wijze van berekening van de diensturen van het rijkswachtpersoneel;

Gelet op het ministerieel besluit van 29 juli 1987 houdende toekenning van een bijzondere toelage aan de leden van de bijzondere brigade belast met de beteugeling van de zware criminaliteit;

Gelet op de protocolen nr. 18 van 5 juli 2000, nr. 27/2 van 15 januari 2001, nr. 34 van 16 januari 2001 en nr. 35/1 van 15 februari 2001 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;

Gelet op de adviezen van de inspecteur van financiën, gegeven op 10 juli 2000 en 16 januari 2001;

Gelet op het advies van de adviesraad van burgemeesters, gegeven op 19 oktober 2000;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 17 juli 2000 en 22 februari 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Ambtenarenzaken van 17 juli 2000 en 22 februari 2001;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 9 maart 2001 over het verzoek om advies door de Raad van State binnen de termijn van drie dagen;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat dit besluit op 1 april 2001 in werking moet treden; dat de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten dit inderdaad voorschrijft en aldus op 1 april 2001 tal van statutaire bepalingen van de gewezen personeelsleden van de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie bij de parketten opheft; dat het niet bekendmaken in het Belgisch Staatsblad van dit besluit vóór 1 april 2001, op die datum derhalve een statutair juridisch vacuüm creëert in hoofde van de personeelsleden van de politiediensten;

Gelet op het advies 30.951/2 van de Raad van State, gegeven op 16 maart 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Ambtenarenzaken en Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : DEEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN TITEL I. - DEFINITIES Artikel I.I.1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "de wet" : de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;2° "de politiediensten" : de federale politie en de korpsen van de lokale politie;3° "het personeelslid" : elk lid van het operationeel kader en het administratief en logistiek kader in de zin van artikel 116 van de wet, met uitzondering evenwel van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten;4° "het personeelslid van het operationeel kader" : elk lid van het operationeel kader in de zin van artikel 117 van de wet;5° "het personeelslid van het administratief en logistiek kader" : elk lid van het administratief en logistiek kader in de zin van artikel 118 van de wet;6° "politieambtenaar" : elk personeelslid van het operationeel kader dat behoort tot hetzij het basis-, midden- of officierskader in de zin van artikel 117, eerste lid, van de wet;7° "hulpagent" : elk lid van het kader van hulpagenten van politie in de zin van artikel 117, eerste lid, van de wet;8° "aspirant" : elk personeelslid van het operationeel kader dat toegelaten is tot een basisopleiding die toegang geeft tot een betrekking van één van de vier kaders bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de wet; 9° "stagiair" : elk personeelslid dat toegelaten is tot de stage bedoeld in de artikelen V.II.7 en V.III.12; 10° "contractueel personeelslid" : elk personeelslid dat in dienst is genomen bij arbeidsovereenkomst overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;11° "de minister" : de minister van Binnenlandse Zaken; 12° "de benoemende overheid" : de overheid die bevoegd is een personeelslid te benoemen of in dienst te nemen zoals bepaald in de artikelen 53, 54 en 56 van de wet en in artikel II.I.11; 13° "een betrekking" : elke betrekking bedoeld in de artikelen 47, 106 en 128 van de wet;14° "een gespecialiseerde betrekking" : een betrekking die behalve de algemene voorwaarden van mobiliteit en de geschiktheden vereist voor elk personeelslid, voor de uitoefening ervan bijzondere kennis en/of bijzondere kwaliteiten behoeft, zoals bepaald in het profiel van de betrekking.Behoren tot de categorie van de gespecialiseerde betrekkingen, de betrekkingen waarvoor een aanwerving van personeelsleden is voorzien die het vereiste brevet bezitten; 15° "de mobiliteit" : elke verandering van betrekking van een personeelslid uitgevoerd krachtens artikel 128 van de wet;16° "een detachering" : met uitzondering van de detacheringen bedoeld in de artikelen 96 en 105 van de wet, de tijdelijke aanwijzing van een personeelslid dat over alle kwalificaties beschikt die voor de betrekking zijn vereist, in een andere betrekking dan diegene waarin het is benoemd of aangewezen, zonder beperking wat betreft zijn aanwending, voor een duur van ten minste twee opeenvolgende dagen en maximum zes maanden, verlengbaar wegens dwingende dienstredenen;17° "een terbeschikkingstelling" : de uitoefening van ambten ten gunste van een andere eenheid of een andere dienst met een beperking van de uit te voeren opdracht of de duur ervan;18° "wettelijke feestdagen" : de feestdagen opgesomd in artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen;19° "reglementaire feestdagen" : 2 en 15 november, 26 december en twee dagen naar keuze van de bevoegde overheid om een gebeurtenis te vieren of te herdenken van het federaal niveau of van één van de gemeenschappen of één van de gewesten;20° "rust" : elke periode gedurende dewelke het personeelslid noch in verlof, noch in non-activiteit, noch in disponibiliteit is, of noch met dienst is bevolen;21° "dienstvrijstelling" : de machtiging gegeven door de bevoegde overheid aan een personeelslid opdat deze laatste tijdens de uren waarop hij met dienst is bevolen voor een welbepaalde duur afwezig mag zijn;22° "de medische dienst" : de medische dienst van de politiediensten;23° "de opleiding" : de diverse beroepsopleidingscycli bedoeld in 24° tot en met 27°;24° "de basisopleiding" : de beroepsopleiding gegeven aan de aspirant met het oog op het uitoefenen van een eerste betrekking in één van de vier kaders bedoeld in artikel 117 van de wet en die noodzakelijk is voor het uitoefenen van deze betrekking;25° "de voortgezette opleiding" : de beroepsopleiding gegeven aan het personeelslid die hem de garantie biedt de voorheen verworven vaardigheden en kennis te behouden, het reactief aanpassen van de verworven competenties en het pro-actief verwerven van nieuwe competenties, derwijze dat de bekleede betrekking op een doelmatige wijze kan worden uitgeoefend;26° "de promotieopleiding" : de beroepsopleiding die tot doel heeft nieuwe kennis en vaardigheden te verwerven of bepaalde dimensies van het politieambt uit te diepen en die wordt verstrekt aan bepaalde personeelsleden en waarvoor het slagen één van de toelatingsvoorwaarden tot een bevordering uitmaakt;27° "de functionele opleiding" : de beroepsopleiding gegeven aan bepaalde personeelsleden en waarvoor het slagen één van de toelatingsvoorwaarden tot een bepaalde gespecialiseerde betrekking kan uitmaken. Art. I.I.2. Dit besluit mag worden aangehaald als "rechtspositiebesluit van het personeel van de politiediensten" en afgekort als "RPPol".

TITEL II. - TOEPASSINGSGEBIED Art. I.II.1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, is dit besluit van toepassing op de personeelsleden.

TITEL III. - ALGEMENE BEPALING Art. I.III.1. Alle bij dit besluit toegewezen bevoegdheden worden eveneens uitgeoefend door het personeelslid dat met de waarneming van het ambt van de titularis is belast, evenals bij tijdelijke afwezigheid of verhindering van deze. DEEL II. - HET PERSONEEL TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN HOOFDSTUK I. - DE ANCIENNITEIT EN DE RANGSCHIKKING Art. II.I.1. De volgende administratieve anciënniteiten zijn toepasselijk op de personeelsleden : 1° de graadanciënniteit;2° de kaderanciënniteit voor de leden van het operationeel kader of de niveauanciënniteit voor de leden van het administratief en logistiek kader;3° de loonschaalanciënniteit;4° de dienstanciënniteit. Art. II.I.2. § 1. De graad-, de kader- of de niveau-anciënniteit en de dienstanciënniteit bestaan uit de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verricht in het operationeel kader en het administratief en logistiek kader of in één van beide. § 2. Voor de graadanciënniteit worden de in aanmerking komende werkelijke diensten aangerekend vanaf de datum waarop het personeelslid is benoemd of in dienst is genomen in de betrokken graad.

Voor de kader- of niveauanciënniteit worden de in aanmerking komende werkelijke diensten aangerekend vanaf de datum waarop het personeelslid is benoemd of in dienst is genomen in een graad van het betrokken kader of niveau.

Indien de stage wordt opgeschort overeenkomstig de artikelen V.II.9, § 2, of V.III.14, § 2 of overeenkomstig de artikelen V.II.14, eerste lid, 2°, of V.III.19, eerste lid, 2°, wordt verlengd, dan worden de kader- en graadanciënniteit van rechtswege verminderd met de duur van deze opschorting of verlenging van de stage. § 3. Voor de dienstanciënniteit worden alle werkelijke diensten in aanmerking genomen die het personeelslid heeft verricht vanaf de datum waarop het personeelslid deze hoedanigheid heeft verkregen.

Art. II.I.3. De loonschaalanciënniteit bestaat uit de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verricht in een bepaalde loonschaal.

Art. II.I.4. Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te verrichten zolang het zich bevindt in een administratieve stand op grond waarvan het, krachtens dit besluit, zijn loon of bij gemis daarvan, zijn aanspraak op bevordering of op baremische loopbaan behoudt.

Art. II.I.5. De graad-, de kader- of niveau-anciënniteit, de loonschaal- en de dienstanciënniteit worden uitgedrukt in dagen, maanden en jaren.

Voor de toepassing van deze bepaling is de duur van een maand dertig dagen.

Art. II.I.6. Voor de toepassing van artikel II.I.5 op de personeelsleden die gemachtigd zijn hun ambt met verminderde prestaties uit te oefenen met prorata non-activiteit voor de duur van de afwezigheid : 1° worden prestaties van 1976 uur deeltijdse arbeid geteld als twaalf maanden;2° worden prestaties van een twaalfde van 1976 uur deeltijdse arbeid geteld als één maand;3° worden prestaties van 7 uur en 36 minuten geteld als één dag. Art. II.I.7. Voor de toepassing van de reglementaire bepalingen die uitgaan van de anciënniteit, wordt onder de personeelsleden van wie de anciënniteit moet worden vergeleken, de voorrang als volgt bepaald : 1° het personeelslid met de grootste graadanciënniteit;2° bij gelijke graadanciënniteit, het personeelslid met de grootste kader- of niveauanciënniteit;3° bij gelijke kader- of niveauanciënniteit, het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit;4° bij gelijke dienstanciënniteit, het oudste personeelslid. Art. II.I.8. § 1. Betreft het een personeelslid van het operationeel kader, dan wordt, in afwijking van artikel II.I.7, 4°, bij gelijke graad-, kader- en dienstanciënniteit, de voorrang bepaald volgens het volgende onderscheid : 1° betreft het personeelsleden van het operationeel kader die aan hetzelfde examen hebben deelgenomen dat de basisopleiding die toegang verleent tot het kader waartoe ze behoren, afsloot, dan wordt de anciënniteit bepaald door de eindrangschikking opgemaakt volgens de dalende orde van het algemeen beoordelingscijfer dat zij behaalden aan het einde van die basisopleiding;2° betreft het personeelsleden van het operationeel kader die op dezelfde datum zijn benoemd en die niet aan hetzelfde examen hebben deelgenomen, dan wordt de anciënniteit bepaald met inachtneming van de verschillende opgemaakte rangschikkingen zoals bedoeld in 1° en het aantal in elk van deze graden benoemde personeelsleden van het operationeel kader.De personeelsleden van het operationeel kader van iedere rangschikking worden hierin naar verhouding van hun aantal beurtelings opgenomen.

Dergelijke werkwijze mag echter niet tot gevolg hebben dat een personeelslid van het operationeel kader wordt gerangschikt voor een ander waarvan het examencijfer meer dan tien percent van het totaal der punten hoger is dan het zijne. § 2. Laat de regeling vervat in § 1 niet toe de voorrang naar anciënniteit te bepalen, dan heeft bij gelijke dienstanciënniteit het oudste personeelslid van het operationeel kader voorrang. HOOFDSTUK II. - De naamlijst Art. II.I.9. De minister publiceert jaarlijks de naamlijst van de personeelsleden van enerzijds het operationeel kader en anderzijds van het administratief en logistiek kader.

De personeelsleden zijn op de naamlijst ingedeeld per graad met vermelding van : 1° de naam en voornaam;2° de geboortedatum;3° de graad-, kader- of niveau-, dienst- en loonschaalanciënniteit op 1 juli van dat jaar;4° het politiekorps waarvan het personeelslid op 1 juli van dat jaar deel uitmaakt;5° de gewone plaats van het werk op 1 juli van dat jaar. Art. II.I.10. Ten laatste op 1 oktober van elk jaar zenden de commissaris-generaal en de korpschefs, elk wat hun personeelsleden betreft, de in artikel II.I.9 bepaalde gegevens alsook de genoten loonschaal op 1 juli van dat jaar aan de minister of aan de door hem aangewezen dienst. HOOFDSTUK III. - De benoemende overheid Art. II.I.11. Onverminderd artikel 54 van de wet, worden de officieren door Ons benoemd.

Onverminderd artikel 56 van de wet, worden de overige personeelsleden benoemd door de minister of in dienst genomen door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst van de federale politie. HOOFDSTUK IV. - HET PERSOONLIJK DOSSIER Art. II.I.12. Het persoonlijk dossier bevat minstens : 1° een inventaris van de stukken; 2° het evaluatiedossier bedoeld in artikel VII.I.47; 3° in voorkomend geval, het mobiliteitsdossier bedoeld in artikel VI.II.13; 4° het stagedossier bedoeld in de artikelen V.II.19 of V.III.24; 5° in voorkomend geval, voor de nog niet doorgehaalde tuchtstraffen, het tuchtdossier; 6° het of de mandaatdossier(s), bedoeld in artikel VII.III.16.

De minister bepaalt de overige stukken die in het persoonlijk dossier worden opgenomen.

Art. II.I.13. Onverminderd artikel 140 van de wet, heeft het personeelslid te allen tijde recht op inzage in zijn persoonlijk dossier en kan het steeds kosteloos een afschrift ervan bekomen.

Alle stukken moeten worden geviseerd door het personeelslid.

Het personeelslid kan volmacht geven aan een derde opdat deze laatste recht heeft op inzage van het persoonlijk dossier van het personeelslid.

Art. II.I.14. De minister bepaalt de nadere regels inzake de inhoud, de wijze van presentatie en het bijhouden van het persoonlijk dossier.

TITEL II. - HET OPERATIONEEL KADER HOOFDSTUK I. - De graden en de loonschalen AFDELING 1. - DE GRADEN Art. II.II.1. Elk kader bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de wet omvat één of meer graden, die elkaar in de navolgende dalende hiërarchische orde opvolgen : 1° officierskader : a) hoofdcommissaris van politie;b) commissaris van politie;c) aspirant-commissaris van politie;2° middenkader : a) hoofdinspecteur van politie;b) aspirant-hoofdinspecteur van politie;3° basiskader : a) inspecteur van politie;b) aspirant-inspecteur van politie;4° kader van hulpagenten van politie : a) hulpagent van politie;b) aspirant-hulpagent van politie. De officieren bedoeld in 1°, a) vormen de hogere officieren.

Art. II.II.2. De graden van, naar gelang van het geval, de hogere officieren, de overige officieren, het middenkader, het basiskader en het kader van de hulpagenten van politie vormen voor de toepassing van de regels inzake de bevordering, elk een gradengroep.

Art. II.II.3. Gedurende de duur van de stage wordt de graadbenaming aangevuld met de term "stagiair".

AFDELING 2. - DE LOONSCHALEN Art. II.II.4. De graad van hoofdcommissaris van politie bevat de loonschalen O5, O5ir, O6, O6ir, O7 en O8.

Art. II.II.5. De graad van commissaris van politie bevat de loonschalen O2, O2ir, O3, O3ir, O4 en O4ir.

De aspirant-commissaris van politie geniet de loonschaal O1.

Art. II.II.6. De graad van hoofdinspecteur van politie bevat de loonschalen M1.1, M1.2, M2.1, M2.2, M3.1, M3.2, M4.1 en M4.2.

De aspirant-hoofdinspecteur van politie die voortspruit uit het basiskader, behoudt de loonschaal die hij bezat de dag voorafgaand aan zijn aanstelling tot aspirant-hoofdinspecteur van politie. De overige aspiranten-hoofdinspecteur van politie genieten de loonschaal M1.2.

Art. II.II.7. De graad van inspecteur van politie bevat de loonschalen B1, B2, B3, B4 en B5.

De aspirant-inspecteur van politie geniet de loonschaal B1.

Art. II.II.8. De graad van hulpagent van politie bevat de loonschalen HAU1, HAU2 en HAU3.

De aspirant-hulpagent van politie geniet de loonschaal HAU1.

Art. II.II.9. De in deze afdeling bepaalde loonschalen zijn opgenomen als bijlage 1 bij dit besluit. HOOFDSTUK II. - DE HOEDANIGHEID VAN OFFICIER VAN GERECHTELIJKE POLITIE Art. II.II.10. Onverminderd artikel 138 van de wet hebben de politieambtenaren die tot het middenkader behoren de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.

De personeelsleden van het operationeel kader die deel uitmaken van het middenkader of van het officierskader verkrijgen deze hoedanigheid op het ogenblik van de benoeming in de graad van hoofdinspecteur van politie of, naar gelang van het geval, in de graad van commissaris van politie.

TITEL III. - HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER HOOFDSTUK I. - DE GRADEN Art. II.III.1. Het administratief en logistiek kader bestaat uit vier niveaus : het niveau A, het niveau B, het niveau C en het niveau D. Elk niveau omvat verscheidene graden, waaronder ten minste één gemene graad en verscheidene bijzondere graden, die hierna per niveau worden opgesomd : 1° niveau A : a) gemene graad : adviseur;b) bijzondere graden : i) ICT-adviseur; ii) ingenieur; iii) arts; iv) tandarts; v) dierenarts; vi) apotheker; 2° niveau B : a) gemene graad : consulent;b) bijzondere graden : i) directiesecretaris; ii) vertaler; iii) fotograaf; iv) ICT-consulent; v) technisch consulent; vi) gespecialiseerd consulent; vii) maatschappelijk assistent; viii) boekhouder; ix) verpleger; x) laborant; xi) communicatieconsulent; 3° niveau C : a) gemene graad : assistent;b) bijzondere graden : i) werkleider; ii) gespecialiseerd assistent iii) kok; iv) ICT-assistent; v) gespecialiseerd vakman;4° niveau D : a) gemene graden : i) hulpkracht; ii) arbeider; iii) bediende; iv) vakman; b) bijzondere graden : i) ploegbaas; ii) ICT-technicus.

De graden van eenzelfde niveau zijn gelijkwaardig, met uitzondering van de graden ploegbaas en werkleider, die de hiërarchisch hoogste graden binnen hun niveau zijn.

Het aantal betrekkingen van werkleider in een korps van lokale politie bedraagt ten hoogste een zevende van de personeelsformatie met betrekking tot de personeelsleden van de niveaus C en D van dat korps.

Indien de personeelsformatie met betrekking tot deze twee niveaus zeven of meer betrekkingen omvat, bedraagt het aantal betrekkingen van werkleider in dat korps ten minste één.

Bijkomende gemene of bijzondere graden kunnen door Ons worden bepaald.

Zij worden gekoppeld aan de loonschalen bedoeld in hoofdstuk II. Art. II.III.2. Gedurende de duur van de stage wordt de graadbenaming aangevuld door de term "stagiair". HOOFDSTUK II. - DE LOONSCHALEN Art. II.III.3. De graad van adviseur bevat de loonschalen AA1, AA2, AA3, AA4 en AA5.

Art. II.III.4. De graden van ICT-adviseur, ingenieur, arts, tandarts, dierenarts en apotheker bevatten elk de loonschalen A1A, A2A, A3A, A4A en A5A. Art. II.III.5. De graad van consulent bevat de loonschalen BB1, BB2, BB3 en BB4.

Art. II.III.6. De graden van vertaler, directiesecretaris en fotograaf bevatten elk de loonschalen B1A, B2A, B3A en B4A. Art. II.III.7. De graden van ICT-consulent en technisch consulent bevatten elk de loonschalen B1B, B2B, B3B en B4B. Art. II.III.8. De graad van gespecialiseerd consulent bevat de loonschalen B1C, B2C, B3C en B4C. Art. II.III.9. De graden van maatschappelijk assistent, boekhouder, verpleger, laborant en communicatieconsulent bevatten elk de loonschalen B1D, B2D, B3D en B4D. Art. II.III.10. De graad van assistent bevat de loonschalen CC1, CC2, CC3 en CC4.

Art. II.III.11. De graden van gespecialiseerd assistent en kok bevatten elk de loonschalen C1A, C2A, C3A en C4A. Art. II.III.12. De graad van ICT-assistent bevat de loonschalen C1B, C2B, C3B en C4B. Art. II.III.13. De graad van gespecialiseerd vakman bevat de loonschalen C1C, C2C, C3C en C4C. Art. II.III.14. De graad van werkleider bevat de loonschalen C1D, C2D, C3D en C4D. Art. II.III.15. De graden van hulpkracht en arbeider bevatten elk de loonschalen DD1, DD2, DD3 en DD4.

Art. II.III.16. De graden van bediende en vakman bevatten elk de loonschalen D1A, D2A, D3A en D4A. Art. II.III.17. De graad van ICT-technicus bevat de loonschalen D1B, D2B, D3B en D4B. Art. II.III.18. De graad van ploegbaas bevat de loonschalen D1C, D2C, D3C en D4C. Art. II.III.19. De verzameling van de verschillende loonschalen die aan een graad zijn verbonden, wordt een loonschalengroep genoemd.

Art. II.III.20. Voor elke graad wordt de eerstgenoemde loonschaal die aan deze graad is verbonden, de basisloonschaal genoemd.

Art. II.III.21. De in dit hoofdstuk bepaalde loonschalen zijn die welke van toepassing zijn op de personeelsleden van de federale ministeries die bekleed zijn met een graad van hetzelfde niveau.

Binnen deze perken worden ze door Ons bepaald door verwijzing naar de ermee overeenstemmende loonschaal van hetzelfde niveau die geldt voor het personeel van de federale ministeries.

DEEL III. - DE RECHTEN EN PLICHTEN TITEL I. - ALGEMENE BEPALING Art. III.I.1. Dit deel is met uitzondering van titel VI ook van toepassing op de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de de rechtspositie van de politiediensten.

TITEL II. - DE GEZAGSUITOEFENING Art. III.II.1. Bij elke aanwijzing van een personeelslid voor een betrekking moet vaststaan, zo nodig bepaald worden, welke personeelsleden op grond van het organogram onder de verantwoordelijkheid vallen van het aangewezen personeelslid, derwijze dat het duidelijk is welke personeelsleden op grond van artikel 120, eerste lid, 1°, van de wet, onder zijn gezag staan.

Telkens wanneer aan een personeelslid een taak wordt toevertrouwd, moet vaststaan, zo nodig bepaald worden door de hiërarchische meerdere, aan welke personeelsleden opdracht moet worden gegeven om mee te werken aan de uitvoering van die taak, derwijze dat het duidelijk is welke personeelsleden op grond van artikel 120, eerste lid, 2°, van de wet, binnen de perken van die taak, onder het gezag staan van het met de taak belaste personeelslid.

Art. III.II.2. De bevelen van het personeelslid dat, overeenkomstig artikel 120 van de wet, het gezag over een ander personeelslid uitoefent, hierna voor de toepassing van dit deel de meerdere genoemd, hebben steeds de uitvoering van de opdrachten van de politiediensten en de goede werking van de eenheden en diensten tot doel. De bevelen moeten wettig en opportuun zijn en in verhouding staan tot het doel dat de meerdere met het bevel wenst te bereiken. De uitvoering van de bevelen moet te allen tijde mogelijk zijn met inachtneming van de regels met betrekking tot de deontologie.

De meerdere is verantwoordelijk voor de bevelen die hij geeft en voor elke wijze van uitvoering ervan die redelijk voorzienbaar is. Te dien einde geeft hij elke nadere toelichting die voor de correcte uitvoering van het bevel vereist is, zonder nochtans de noodzakelijke actievrijheid van zijn personeelsleden nodeloos in te perken. De meerdere staat in voor het toezicht op de correcte uitvoering van de bevelen die hij heeft gegeven.

Art. III.II.3. Het personeelslid aan wie een onwettig bevel wordt gegeven, meldt zijn voornemen om een dergelijk bevel niet uit te voeren, onmiddellijk aan de meerdere die het bevel heeft gegeven of aan diens meerdere.

Art. III.II.4. Het personeelslid is verantwoordelijk voor de uitvoering van de aan hem door zijn meerdere gegeven bevelen. Hij voert die bevelen correct en tijdig uit met inachtneming van alle richtlijnen die hem daartoe gegeven werden. Hij neemt alle initiatieven die voor de uitvoering van de bevelen noodzakelijk zijn.

Indien nodig vraagt hij de meerdere tijdig om aanvullende richtlijnen te verstrekken. Hij brengt aan de meerdere regelmatig verslag uit over de uitvoering van zijn bevelen en meldt hem iedere nuttige informatie in dat verband.

TITEL III. - HET SPREEKRECHT Art. III.III.1. Onverminderd de artikelen 123 tot en met 133 van de wet en onverminderd de wettelijke en reglementaire voorschriften inzake het beroepsgeheim en het geheim van het onderzoek, heeft het personeelslid het recht op vrijheid van meningsuiting ten aanzien van de feiten waarvan hij kennis heeft uit hoofde van zijn ambt.

Art. III.III.2. Binnen de perken van artikel III.III.1, kan het personeelslid vrij spreken en publiceren zonder daarvoor de toestemming van zijn meerdere te behoeven.

Bij de uitoefening van het spreekrecht ziet het personeelslid erop toe : 1° het belang van de dienst en de waardigheid van het ambt niet te schaden;2° geen nodeloze schade te berokkenen aan de gestelde machten, overheidsinstellingen en derden;3° informatie te verstrekken die zo volledig en zo correct mogelijk is;4° duidelijk te maken dat hij spreekt als gemandateerde dan wel in persoonlijke naam, en een duidelijk onderscheid te maken tussen objectieve feiten en persoonlijke meningen. TITEL IV. - HET RECHT OP OPLEIDING Art. III.IV.1. Het personeelslid heeft recht op informatie, opleiding en voortgezette opleiding zowel wat alle aspecten betreft die nuttig zijn voor de taakuitoefening in de politiediensten, als om te voldoen aan de vereisten inzake functioneringsevaluatie, bevordering en baremische loopbaan.

Art. III.IV.2. Het personeelslid moet zich op de hoogte houden van de evoluties in de materies waarmee hij beroepsmatig is belast.

TITEL V. - DE DEONTOLOGISCHE CODE Art. III.V.1. De minister stelt de deontologische code van de politiediensten vast.

Onverminderd het eerste lid, blijven de personeelsleden die een bijzondere beroepskwalificatie genieten onderworpen aan de daaraan verbonden deontologische code.

Art. III.V.2. Elk personeelslid wordt in het bezit gesteld van de deontologische code bedoeld in artikel III.V.1.

TITEL VI. - DE CUMULATIE Art. III.VI.1. Deze titel is alleen toepasselijk op de personeelsleden van het operationeel kader.

Art. III.VI.2. De aanvraag tot het bekomen van een individuele afwijking bedoeld in artikel 135, eerste lid, van de wet, wordt aangetekend of tegen ontvangstbewijs ingediend, naar gelang het geval, bij de commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege.

Art. III.VI.3. De commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege beslist over de aanvraag, na het gemotiveerd advies te hebben ingewonnen van, naar gelang van het geval, de directeur-generaal die de algemene directie leidt onder wiens gezag de aanvrager zijn ambt uitoefent of de korpschef.

Hij brengt zijn beslissing ter kennis van de aanvrager binnen de dertig dagen na de ontvangst van de aanvraag.

Art. III.VI.4. De commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege kan een met toepassing van artikel 135 van de wet verleende afwijking van het cumulatieverbod niet intrekken dan na het betrokken personeelslid te hebben gehoord.

Art. III.VI.5. De beslissing tot intrekking vermeldt de termijn waarbinnen de cumulatie dient te worden beëindigd, rekening houdend met de gevolgen van de intrekking, zowel ten aanzien van het betrokken personeelslid als ten aanzien van derden.

TITEL VII. - ONGEWENST SEKSUEEL GEDRAG OP HET WERK Art. III.VII.1. Onder ongewenst seksueel gedrag wordt verstaan elke vorm van verbaal, niet-verbaal of lichamelijk gedrag van seksuele aard waarvan degene die zich er schuldig aan maakt, weet of zou moeten weten, dat het afbreuk doet aan de waardigheid van vrouwen en mannen op het werk.

Art. III.VII.2. De personeelsleden hebben het recht met waardigheid behandeld te worden. De personeelsleden moeten afzien van elk ongewenst seksueel gedrag op het werk.

Art. III.VII.3. Binnen de federale politie en binnen ieder korps van de lokale politie bestaat een vertrouwensdienst die in functie van het personeelseffectief van het betrokken korps, één of meer personen omvat, "vertrouwenspersonen" geheten.

De commissaris-generaal of de korpschef maakt met het oog op de goede werking van de vertrouwensdienst, de daartoe vereiste middelen en tijd vrij.

Art. III.VII.4. De commissaris-generaal of de korpschef wijst de vertrouwenspersoon aan voor een hernieuwbare termijn van drie jaar onder de personeelsleden met ten minste vijf jaar kader- of niveauanciënniteit.

Indien de vertrouwenspersoon niet voldoet, kan de commissaris-generaal of de korpschef een einde stellen aan de aanwijzing. In dat geval wordt overeenkomstig het eerste lid een nieuwe vertrouwenspersoon aangewezen.

Art. III.VII.5. De vertrouwenspersoon heeft tot taak raad te geven, hulp te bieden aan personeelsleden die het slachtoffer waren van ongewenst seksueel gedrag en bij te dragen tot een informele of formele oplossing van het probleem.

De vertrouwenspersoon zal voorafgaand aan het opnemen van zijn opdracht een aangepaste opleiding genieten, ten minste betreffende de beste methoden om de problemen op te lossen.

Art. III.VII.6. Wanneer de feiten van ongewenst seksueel gedrag die werden meegedeeld aan de vertrouwensdienst, met het oog op de bemiddeling verdere informatie vereisen, wordt deze informatie door de vertrouwenspersoon ingewonnen.

Art. III.VII.7. De opdracht van vertrouwenspersoon mag geen aanleiding geven tot enig nadeel of speciale voordelen voor degene die deze uitoefent. De vertrouwenspersoon ressorteert, voor de uitoefening van zijn ambt, rechtstreeks onder de commissaris-generaal of de korpschef of de door hem aangewezen dienst.

Art. III.VII.8. De opdrachten en de nadere werkingsregels van de vertrouwensdienst evenals de namen van de vertrouwenspersonen, worden meegedeeld aan de personeelsleden.

Art. III.VII.9. De minister bepaalt de nadere werkingsregels van de vertrouwensdienst.

DEEL IV DE AANWERVING, DE SELECTIE EN DE OPLEIDING TITEL I. - DE AANWERVING EN DE SELECTIE HOOFDSTUK I. - DE AANWERVING EN DE SELECTIE VAN HET PERSONEEL VAN HET OPERATIONEEL KADER AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. IV.I.1. Dit hoofdstuk is enkel toepasselijk op de personeelsleden van het operationeel kader die extern aangeworven worden.

Art. IV.I.2. Onverminderd de verantwoordelijkheden en opdrachten die de minister, gezamenlijk met de minister van Ambtenarenzaken, aan het selectiebureau van de federale overheid (SELOR) toebedeelt, wordt het beleid van de minister inzake aanwerving en selectie van de personeelsleden voorbereid en uitgevoerd door de algemene directie personeel van de federale politie.

AFDELING 2. - De aanwerving Onderafdeling 1. - Algemene bepaling Art. IV.I.3. Onverminderd artikel 98 van de wet, bepaalt de minister jaarlijks, per taalstelsel en per opleidingscyclus, hoeveel kandidaten kunnen worden toegelaten.

Op zijn vraag en binnen de door hem gestelde termijnen bezorgen de commissaris-generaal, de gemeente- of de politieraad, naar gelang van het geval, hem daartoe de nodige gegevens.

Onderafdeling 2. - De toelatingsvoorwaarden Art. IV.I.4. De kandidaat-hulpagent van politie, -inspecteur van politie, -hoofdinspecteur van politie en -commissaris van politie moet voldoen aan de volgende toelatingsvoorwaarden : 1° de Belgische nationaliteit bezitten;2° de burgerlijke en politieke rechten genieten;3° van onberispelijk gedrag zijn;4° voor de mannelijke kandidaten, voldoen aan de dienstplichtwetten;5° ten minste 18 jaar oud zijn;6° over de vereiste fysieke vaardigheden beschikken en vrij zijn van alle gebreken die onverenigbaar zijn met de eisen van het beoogde ambt;7° niet het voorwerp uitmaken van een wettelijk verbod om wapens te dragen, noch weigeren of zich onthouden, verklaren te weigeren of zich te onthouden van gelijk welk gebruik van wapens en andere ter beschikking gestelde verdedigingsmiddelen, krachtens de voorwaarden die volgens de wetten, besluiten of richtlijnen ter zake zijn bepaald;8° naar gelang van het geval, houder zijn van het bij dit besluit vereiste diploma of studiegetuigschrift;9° naar gelang van het geval, slagen in of slagen in en batig gerangschikt zijn voor de selectieproeven die toegang verlenen tot de basisopleiding van het kader waarvoor betrokkene kandideert;10° er zich toe verbinden het reglementaire uniform te dragen. Art. IV.I.5. Wordt niet toegelaten tot de selectieproeven, de kandidaat : 1° die na het medisch onderzoek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 3°, definitief ongeschikt werd verklaard voor de uitoefening van het politieambt; 2° die eerder als aspirant definitief werd afgewezen, als stagiair werd ontslagen wegens beroepsongeschiktheid dan wel werd herplaatst bij toepassing van artikel V.II.17; 3° die eerder het voorwerp heeft uitgemaakt van een definitieve ambtsontheffing bedoeld in de artikelen IX.I.2, 2° tot en met 6° en IX.I.3, 2°; 4° die niet beantwoordt aan de in artikel IX.III.4, 1°, bedoelde voorwaarde; 5° die reeds drie maal niet slaagde in de selectieprocedure voor de toelating tot de beoogde basisopleiding;6° die nog geen 17 jaar oud is;7° voor wie de termijn tussen de kennisgeving van zijn mislukking voor een eerder afgelegde selectieproef en zijn nieuwe inschrijving minder dan één jaar bedraagt. Art. IV.I.6. De kandidaat moet voldoen aan de in artikel IV.I.4, 1°, 2°, 3°, 4° en 7° bepaalde voorwaarden op de datum waarop hij aan de selectieproeven deelneemt.

Onverminderd artikel IV.I.15, tweede lid, blijkt de in artikel IV.I.4, 3°, bepaalde vereiste uit een bewijs van goed zedelijk gedrag dat minder dan drie maanden oud is op de datum van de kandidaatstelling.

De voorwaarden bepaald in artikel IV.I.4, 5°, 6°, 8° en 9°, moeten vervuld zijn bij de toelating tot de basisopleiding.

Onderafdeling 3. - De diplomavereisten Art. IV.I.7. Om aangeworven te worden in de graad van inspecteur van politie moet de kandidaat houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

Art. IV.I.8. Om aangeworven te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie, moet de kandidaat houder zijn van een voor het betrokken ambt vereist diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

Art. IV.I.9. Om aangeworven te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met specialiteit politie-assistent, moet de kandidaat houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift in het domein van de sociale wetenschappen, psychologie of criminologie dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

Art. IV.I.10. Om aangeworven te worden in de graad van commissaris van politie moet de kandidaat houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

Art. IV.I.11. Onverminderd artikel 98 van de wet en op grond van de gegevens bedoeld in artikel IV.I.3, tweede lid, kan de minister, bij een met redenen omklede beslissing, een aantal vacatures voorbehouden voor de houders van een diploma of getuigschrift of voor diegene die de voorwaarden vervult die hij specificeert.

Art. IV.I.12. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst kan buitenlandse diploma's of getuigschriften die ten minste evenwaardig zijn aan die welke opgenomen zijn in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, in aanmerking nemen.

AFDELING 3. - DE SELECTIE Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. IV.I.13. Het organiseren van niet doorlopende selectieproeven wordt onder meer aangekondigd via een bericht bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze bekendmaking vermeldt de taal van de selectieproeven, het kader waarvoor de proeven worden georganiseerd, een beschrijving van het ambt, een beknopt profiel, de deelnemingsvoorwaarden en de datum waarop die moeten vervuld zijn alsmede de wijze van inschrijven en de uiterste inschrijvingsdatum.

De selectieproeven voor het hulp- en basiskader worden doorlopend georganiseerd.

Art. IV.I.14. De kandidaat die zich voor een selectie inschrijft, ontvangt op aanvraag het algemeen programma van de selectieproeven.

Onderafdeling 2. - De selectieproeven en -procedure Art. IV.I.15. De selectieprocedure bedoeld in deze afdeling omvat : 1° een proef die toelaat de noodzakelijke cognitieve vaardigheden te beoordelen;2° een persoonlijkheidsproef met aan het ambt aangepaste selectietechnieken;3° een fysiek-medische geschiktheidsproef met onderzoek van beide componenten in relatie tot het ambt;4° een selectiegesprek met de betrokken selectiecommissie waarna een eindevaluatie wordt uitgebracht. De kandidaat maakt eveneens het voorwerp uit van een onderzoek met het oog op het nagaan of de vereiste bepaald bij artikel IV.I.4, 3°, vervuld is.

Art. IV.I.16. De proeven vinden in principe derwijze plaats dat het niet mogelijk is aan een proef deel te nemen zonder de voor de voorafgaande selectieproef bepaalde minimumdrempel te hebben behaald.

Art. IV.I.17. De in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°, bedoelde selectiecommissie beslist of de kandidaat al dan niet geschikt wordt bevonden op grond van artikel IV.I.15, eerste lid, 1° tot 4°.

Art. IV.I.18. De directeur van de directie van de recrutering en de selectie beslist, overeenkomstig de richtlijnen van de minister, of de kandidaat al dan niet beantwoordt aan de vereiste bepaald bij artikel IV.I.4, 3°, en legt, in voorkomend geval, en na de betrokkene te hebben gehoord, een beperking op van de territoriale inzetbaarheid van de kandidaat.

De directeur licht de kandidaat schriftelijk in van zijn gemotiveerde beslissing. Deze kennisgeving omvat eveneens, in voorkomend geval, de bewoordingen van artikel IV.I.19.

De kandidaat kan de minister steeds verzoeken de in het eerste lid bedoelde beperking van de territoriale inzetbaarheid te herzien. De minister beslist op advies van, naar gelang van het geval, de korpschef of de commissaris-generaal.

Art. IV.I.19. De kandidaat van wie wordt geoordeeld dat hij niet van onberispelijk gedrag is of ten aanzien van wie een beperking van de territoriale inzetbaarheid wordt opgelegd, kan daartegen een beroep aantekenen bij de minister.

De minister beslist na advies van de paritaire commissie bedoeld in artikel IV.I.20.

Het in het eerste lid bedoelde beroep moet op straffe van onontvankelijkheid, bij een ter post aangetekende brief worden ingediend binnen de zestien dagen na de kennisgeving van de beslissing.

Art. IV.I.20. Bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie bestaat een paritaire commissie die als volgt is samengesteld : 1° de inspecteur-generaal van de algemene inspectie, voorzitter;2° één bijzitter per representatieve vakorganisatie;3° een overeenkomstig 2° vastgesteld aantal bijzitters waarvan zo mogelijk evenveel leden tot de lokale als tot de federale politie behoren. De voorzitter en de bijzitters hebben bovendien elk een plaatsvervanger.

Een secretaris, aangewezen door de inspecteur-generaal van de algemene inspectie onder de personeelsleden van de algemene inspectie, staat de paritaire commissie bij.

Art. IV.I.21. De minister wijst de in artikel IV.I.20, eerste lid, 3°, bedoelde bijzitters aan onder de personeelsleden die voorkomen op een dubbele lijst die wordt voorgesteld door de commissaris-generaal wat de leden van de federale politie betreft en door de vaste commissie voor de lokale politie wat de leden van de lokale politie betreft.

De inspecteur-generaal wijst onder de personeelsleden van de algemene inspectie een plaatsvervangende voorzitter aan.

Art. IV.I.22. Het mandaat van de plaatsvervangende voorzitter, de bijzitters en hun plaatsvervangers bedraagt drie jaar en is hernieuwbaar.

De plaatsvervangende voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die worden aangewezen ter vervanging van de overleden of aftredende voorzitter of bijzitters, voleindigen de aanwijzing van degenen die ze vervangen.

Art. IV.I.23. De door de minister aangewezen dienst van de federale politie licht de kandidaat en de in artikel IV.I.18 bedoelde directeur schriftelijk in van de door de minister in beroep gewezen beslissing bedoeld in artikel IV.I.19.

Art. IV.I.24. De kandidaat die op grond van artikel IV.I.17 door de selectiecommissie geschikt wordt bevonden en beantwoordt aan de in artikel IV.I.4, 3°, bedoelde vereiste, kan worden toegelaten.

Art. IV.I.25. De directeur bedoeld in artikel IV.I.18 licht de kandidaat schriftelijk in van de in artikel IV.I.24, naar gelang van het geval, bedoelde geschiktheid of ongeschiktheid. Deze kennisgeving omvat eveneens, in voorkomend geval : 1° de in artikel IV.I.29 bedoelde geldigheidstermijn; 2° de in artikel IV.I.31 bedoelde geldigheidstermijn.

Art. IV.I.26. De inhoud van de selectieproeven wordt bepaald door het profiel van het beoogde ambt en varieert volgens het kader. Het slagen in de selectieproeven voor toelating tot een bepaald kader kan niet worden ingeroepen voor de toelating tot een ander kader.

Art. IV.I.27. Onverminderd artikel 98 van de wet, bepaalt de minister : 1° de nadere inhoud en organisatieregels van de selectieproeven; 2° de elementen die het voorwerp uitmaken van het onderzoek bedoeld in artikel IV.I.15, tweede lid; 3° de in artikel IV.I.16 bedoelde minimumdrempels voor de in artikel IV.I.15, eerste lid, 1°, 2° en 3° bedoelde selectieproeven; 4° de selectieproeven of een gedeelte ervan die, in voorkomend geval, het vergelijkend examen uitmaken; 5° de samenstelling en de werkwijze van de in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°, bedoelde selectiecommissie.

Art. IV.I.28. De minister legt in het in artikel IV.II.32 bedoelde beheerscontract de aard en de mate van de betrokkenheid van de politiescholen in de selectieprocedure vast.

Onderafdeling 3. - De vrijstellingen Art. IV.I.29. De kandidaat-hulpagent van politie en de kandidaat-inspecteur van politie die niet de minimumdrempel hebben behaald voor een selectieproef en die opnieuw afleggen binnen de twee jaar te rekenen vanaf de kennisgeving van hun mislukking, zijn vrijgesteld van de voorafgaande afgelegde selectieproeven. Zo daar evenwel aanwijzingen toe zijn, verzoekt de in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°, bedoelde selectiecommissie, vooraleer zich uit te spreken over de geschiktheid van de kandidaat, om een bijkomend onderzoek met betrekking tot de in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, 3° of 4° bepaalde vereisten.

Bovendien kan, zo daar aanwijzingen toe zijn, de directeur bedoeld in artikel IV.I.18, vooraleer zich uit te spreken over de geschiktheid van de kandidaat, een bijkomend onderzoek met betrekking tot de in artikel IV.I.4, 3°, bedoelde vereiste gelasten.

Onderafdeling 4. - De volgorde van toelating tot de basisopleiding Art. IV.I.30. De laureaten van de selectieproeven voor kandidaat-hulpagent van politie en kandidaat-inspecteur van politie worden opgenomen in een wervingsreserve in volgorde van de datum van hun inschrijving voor de selectieproeven.

Bij gelijke datum wordt voorrang verleend aan de oudste kandidaat.

Art. IV.I.31. De opneming in de wervingsreserve geldt voor drie jaar.

Alle kandidaten worden in elk geval onderworpen aan een medisch controleonderzoek voorafgaand aan hun toelating tot de opleiding. Dit onderzoek gaat na of er geen grondige wijzigingen hebben plaatsgevonden in het medisch profiel van de kandidaat sinds de fysiek-medische geschiktheidsproef.

Art. IV.I.32. § 1. De selectie van de kandidaten- hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie of met specialisatie politie-assistent, van de kandidaten-commissaris van politie aangeworven op diploma bedoeld in artikel IV.I.10, geschiedt onder de vorm van een vergelijkend examen, derwijze dat er geen wervingsreserve wordt samengesteld. § 2. De laureaten van de selectieproeven worden, voor iedere categorie van kandidaten bedoeld in § 1, per taalstelsel gerangschikt in volgorde van de behaalde resultaten.

Bij gelijke resultaten wordt voorrang verleend aan de oudste kandidaat.

De kandidaten, houders van een diploma of getuigschrift bedoeld in artikel IV.I.11, worden zowel ingeschreven op de rangschikking van de overeenstemmende voorbehouden vacatures als op die van de niet-voorbehouden vacatures. § 3. Nuttig gerangschikt zijn de kandidaten die aan de voorwaarden voldoen en wier rangschikkingsnummer de in artikel IV.I.3 bedoelde aantallen niet overschrijdt.

De nuttige rangschikking van de in § 2, derde lid, bedoelde kandidaten, wordt, in volgorde, getoetst aan de rangschikking van de voorbehouden vacatures en die van de niet-voorbehouden vacatures.

De niet-toegewezen voorbehouden vacatures komen ten bate van de andere kandidaten.

Art. IV.I.33. De rangschikking van de kandidaten overeenkomstig de artikelen IV.I.30 en IV.I.32, bepaalt de volgorde van toelating tot de basisopleiding.

Onverminderd artikel 98 van de wet, kan de minister, of, naar gelang van het geval, de benoemende overheid voor de duur die hij of zij bepaalt en bij een gemotiveerd besluit bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, wegens operationele dienstnoodwendigheden afwijken van de in het eerste lid bepaalde regel. HOOFDSTUK II DE AANWERVING EN DE SELECTIE VAN HET PERSONEEL VAN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. IV.I.34. Dit hoofdstuk is enkel toepasselijk op de personeelsleden van het administratief en logistiek kader die extern aangeworven worden.

Art. IV.I.35. Onverminderd de vervangingen in uitvoering van deel VIII, titel XV en XVI, zijn de in artikel 118, tweede lid, van de wet bedoelde bijkomende en specifieke opdrachten, die uitsluitend door personeelsleden in dienst genomen bij een arbeidsovereenkomst kunnen worden ingevuld : 1° de betrekkingen die gefinancierd worden door tijdelijke of wisselende middelen;2° de betrekkingen die als tijdelijke of deeltijdse opdrachten worden beschouwd;3° de betrekkingen van het onderhoudspersoneel;4° de betrekkingen van het personeel van de messes, restaurants en kantines. De minister of, voor de lokale politie, de gemeente- of politieraad bepaalt het aantal, de duur en de soort van de in het eerste lid, 1° en 2°, bepaalde betrekkingen.

Art. IV.I.36. Onverminderd de verantwoordelijkheden en opdrachten die de minister, gezamenlijk met de Minister van Ambtenarenzaken, aan het selectiebureau van de federale overheid (SELOR) toebedeelt, wordt het beleid van de minister inzake aanwerving en selectie van de personeelsleden van het administratief en logistiek kader voorbereid en uitgevoerd door de algemene directie personeel van de federale politie.

AFDELING 2. - De aanwerving Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. IV.I.37. Indien in een overeenkomstig artikel VI.II.15 vacant verklaarde betrekking niet overeenkomstig de regeling inzake mobiliteit bedoeld in deel VI, titel II, hoofdstuk II, is voorzien, beslist de gemeenteraad of politieraad, op advies van de korpschef wat de lokale politie betreft, of de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal wat de federale politie betreft, of deze vacant verklaarde betrekking bij aanwerving wordt toegekend.

Art. IV.I.38. De korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, deelt de in artikel IV.I.37. bedoelde betrekkingen onverwijld mee aan de minister of de door deze aangewezen dienst.

Art. IV.I.39. Indien een wervingsreserve, bedoeld in artikel IV.I.58, waarvan de kandidaten in aanmerking komen voor een vacante betrekking, bestaat, wordt de lijst van de geschikt bevonden kandidaten, bedoeld in artikel IV.I.59, door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst, verzonden aan de burgemeester of het politiecollege, indien het een vacante betrekking bij een lokale politie betreft, of aan de commissaris-generaal, indien het een vacante betrekking bij de federale politie betreft.

Indien geen wervingsreserve, bedoeld in artikel IV.I.58, waarvan de kandidaten in aanmerking komen voor een vacante betrekking, bestaat, wordt een selectie georganiseerd overeenkomstig afdeling 3. Na beëindiging van de selectieprocedure wordt de lijst van de geschikt bevonden kandidaten, bedoeld in artikel IV.I.57, door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst, verzonden aan de burgemeester of het politiecollege, indien het een vacante betrekking bij een lokale politie betreft, of aan de commissaris-generaal, indien het een vacante betrekking bij de federale politie betreft.

Art. IV.I.40. Onverminderd artikel 98 van de wet, bepaalt de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst voor welke graad en in welke taal, examens worden georganiseerd alsmede het tijdstip van die examens.

De commissaris-generaal, de gemeente- of de politieraad, naar gelang van het geval, bezorgen hem daartoe de nodige gegevens.

Onderafdeling 2. - De algemene toelatingsvoorwaarden Art. IV.I.41. De kandidaat voor een betrekking in het administratief en logistiek kader moet voldoen aan de volgende algemene toelatingsvoorwaarden : 1° de Belgische nationaliteit bezitten indien de uit te oefenen betrekking, op grond van het profiel en de functiebeschrijving ervan, een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag inhoudt of werkzaamheden omvat strekkende tot bescherming van de algemene belangen van de Staat of van de politiediensten;2° de burgerlijke en politieke rechten genieten;3° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking;4° voor de mannelijke kandidaten, voldoen aan de dienstplichtwetten;5° de lichamelijke geschiktheid bezitten die vereist is voor de uit te oefenen beoogde betrekking;6° ten minste 18 jaar oud zijn;7° met uitsluiting van het niveau D, houder zijn van het bij dit besluit vereiste diploma, studiegetuigschrift of getuigschrift van de vereiste beroepsbekwaamheid;8° slagen voor de selectieproeven die toegang verlenen tot de graad waarvoor betrokkene kandideert. Art. IV.I.42. Wordt niet toegelaten tot de selectie, de kandidaat die : 1° indien dit voor de beoogde betrekking een aanwervingsvereiste uitmaakt, na het medisch onderzoek definitief ongeschikt wordt verklaard voor het uitoefenen van de beoogde betrekking; 2° eerder als stagiair werd ontslagen wegens beroepsongeschiktheid of eerder herplaatst is wegens beroepsongeschiktheid bij toepassing van artikel V.III.19, eerste lid, 3°; 3° eerder als contractueel personeelslid werd ontslagen wegens dringende redenen zoals bedoeld in artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten of tijdens of bij afloop van de proefperiode, zo het een gelijkaardig ambt betreft, bedoeld in de artikelen 48 en 67 van dezelfde wet; 4° eerder het voorwerp heeft uitgemaakt van een definitieve ambtsontheffing bedoeld in de artikelen IX.I.2,2° tot en met 6° en IX.I.3,2°; 5° niet beantwoordt aan de in artikel IX.III.4,1° bedoelde voorwaarde.

Art. IV.I.43. De kandidaat moet voldoen aan de in artikel IV.I.41, 1°, 2°, 3° en 4°, bepaalde voorwaarden op de datum waarop hij aan de selectieproeven deelneemt.

De in artikel IV.I.41, 3°, bepaalde vereiste blijkt uit een bewijs van goed zedelijk gedrag dat minder dan drie maanden oud is op de datum van de kandidaatstelling.

De overige voorwaarden bepaald in artikel IV.I.41, moeten vervuld zijn, naar gelang van het geval, bij de toelating tot de stage of bij de indiensttreding.

Onderafdeling 3. - De diplomavereisten Art. IV.I.44. Om aangeworven te worden in een graad van niveau C moet de kandidaat houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

Art. IV.I.45. Om aangeworven te worden in een graad van niveau B, moet de kandidaat houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

Art. IV.I.46. Om aangeworven te worden in een graad van niveau A moet de kandidaat houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

Art. IV.I.47. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst kan buitenlandse diploma's of getuigschriften die ten minste evenwaardig zijn aan die, welke opgenomen zijn in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, in aanmerking nemen.

Art. IV.I.48. De houders van een diploma of getuigschrift dat toegang verleent tot een bepaald niveau zijn uitgesloten van inschrijving voor een selectie van een lager niveau. Hiervan kan, voorafgaand aan de selectie, door de minister, na advies van de directeur-generaal van de algemene directie personeel, bij gemotiveerde beslissing worden afgeweken in geval van schaarste op de arbeidsmarkt.

De in het eerste lid bepaalde uitsluiting geldt niet voor de diploma's of getuigschriften die behaald werden na de inschrijving voor de selectie.

Onderafdeling 4. - De bijzondere toelatingsvoorwaarden Art. IV.I.49. Onverminderd de in artikel IV.I.38 bepaalde algemene toelatingsvoorwaarden en op grond van de gevens bedoeld in artikel IV.I.38, kan de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst, wanneer de aard van de betrekking dit vereist en op basis van de functiebeschrijving en het profiel, de volgende bijzondere toelatingsvoorwaarden opleggen : 1° houder zijn van door de minister aan te wijzen specifieke diploma's of getuigschriften;2° bijzondere eisen inzake beroepsbekwaamheid, integriteit, persoonlijkheidskenmerken, ervaring, lichamelijke geschiktheid of één of meer van deze. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst stelt bij het organiseren van de selectie de datum vast waarop de kandidaten moeten voldoen aan de bijzondere toelatingsvoorwaarden.

AFDELING 3. - DE SELECTIE Onderafdeling 1. -Algemene bepalingen Art. IV.I.50. Het organiseren van de selectieproeven wordt onder meer aangekondigd via een bericht bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Deze bekendmaking vermeldt ten minste de taal van de selectieproeven, het niveau waarvoor de proeven worden georganiseerd, een beschrijving van de betrekking, een beknopt profiel, de deelnemingsvoorwaarden en de datum waarop die moeten vervuld zijn alsmede de wijze van inschrijven en de uiterste inschrijvingsdatum.

Art. IV.I.51. De selectie wordt georganiseerd voor benoeming of indiensttreding in de basisloonschalen van de, naar gelang van het geval, gemene of bijzondere graad van een niveau, met uitzondering van de graad van ploegbaas.

Onderafdeling 2. - De selectieproeven en -procedure Art. IV.I.52. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst bepaalt, in functie van de aard van de te begeven betrekking, de aard, het aantal, de volgorde en de organisatieregels van de selectieproeven.

Deze selectieproeven kunnen omvatten : 1° een proef die toelaat de noodzakelijke cognitieve vaardigheden te beoordelen;2° een persoonlijkheidsproef met aan het ambt aangepaste selectietechnieken;3° indien dit vereist is voor de beoogde betrekking, een fysiek-medische geschiktheidsproef;4° een selectiegesprek met de selectiecommissie waarna een eindevaluatie wordt uitgebracht. Art. IV.I.53. De selectieproeven worden derwijze georganiseerd dat het niet mogelijk is aan een proef deel te nemen zonder de voor de voorafgaande selectieproef bepaalde minimumdrempel te hebben behaald.

De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst bepaalt de in het eerste lid bedoelde minimumdrempels.

Art. IV.I.54. De kandidaat die niet de minimumdrempel heeft behaald voor een selectieproef en die opnieuw aflegt in het raam van een selectieprocedure voor een betrekking met hetzelfde profiel binnen de twee jaar te rekenen vanaf de kennisgeving van zijn mislukking, is vrijgesteld van de selectieproeven waarvoor hij de minimumdrempel heeft behaald. Zo daar evenwel aanwijzingen toe zijn, verzoekt de minister of de in artikel IV.I.57 bedoelde dienst, vooraleer zich uit te spreken over de geschiktheid van de kandidaat, om een bijkomend onderzoek met betrekking tot de in de artikelen IV.I.52, tweede lid, 2°, 3° of 4° en IV.I.41, 3°, bepaalde vereisten.

Art. IV.I.55. Iedere kandidaat die zich voor een selectie inschrijft, ontvangt op aanvraag het algemeen programma van de selectieproeven.

Onderafdeling 3. - De beslissing betreffende de geschiktheid Art. IV.I.56. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst bepaalt de voorwaarden die moeten voldaan zijn opdat een kandidaat geschikt wordt bevonden.

Art. IV.I.57. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst beslist of een kandidaat al dan niet geschikt is bevonden en stelt de lijst van de geschikte kandidaten vast.

Onderafdeling 4. - De wervingsreserve Art. IV.I.58. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst beslist voorafgaandelijk of er naar aanleiding van een selectie al dan niet een reserve van geschikte kandidaten wordt aangelegd.

Indien een wervingsreserve wordt aangelegd, heeft deze een geldigheid van twee jaar die ingaat vanaf de opstelling van het proces-verbaal waarbij de in artikel IV.I.57 bedoelde lijst wordt vastgesteld. Een kortere geldigheidsduur kan worden vastgesteld in het algemeen programma van de selectieproeven.

Art. IV.I.59. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst stelt de lijst van de kandidaten die opgenomen worden in de wervingsreserve vast.

TITEL II. - DE OPLEIDING HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied Art. IV.II.1. Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder : 1° "politieschool" : elke opleidingsinstelling, school, academie, of elk trainings- of opleidingscentrum erkend of ingericht door de minister of door de minister van Justitie, om alle of een deel van de opleidingen bedoeld in artikel I.I.1, 23°, te verstrekken en de eraan verbonden diploma's en brevetten uit te reiken; 2° "competentie" : de vaardigheid om een geheel aan kennis, kunde en attitudes in werking te stellen die het mogelijk maken een bepaald aantal taken uit te voeren;3° "docent" : de persoon aangewezen om in een politieschool een welbepaalde materie te onderwijzen die gespecialiseerde competenties vereist en die niet behoort tot het bevoegdheidsdomein van de praktijkmonitor;4° "praktijkmonitor" : het personeelslid belast met het aanleren in een politieschool van politionele technieken en praktijken;5° "opleider" : de persoon aangewezen in een politieschool en die instaat voor de begeleiding van de aspiranten of cursisten tijdens de volledige schoolse opleiding. Art. IV.II.2. De bepalingen met betrekking tot de basisopleidingen zijn niet van toepassing op de personeelsleden van het administratief en logistiek kader. HOOFDSTUK II ALGEMENE PRINCIPES VAN DE OPLEIDING Art. IV.II.3. De opleiding heeft betrekking op : 1° de wettelijke en reglementaire bepalingen;2° het aanwenden van technieken;3° het toepassen van tactische principes en uivoeringsregels;4° het zich eigen maken van adequate gedragswetenschappelijke en relationele eigenschappen. Art. IV.II.4. Onverminderd artikel VIII.III.6 is de aanwezigheid tijdens cursussen, lessen, oefeningen en andere activiteiten georganiseerd in het raam van de opleiding verplicht, onder voorbehoud van de afwijkingen voorzien in het algemeen studiereglement bedoeld in artikel IV.II.42.

Art. IV.II.5. De opleiding heeft tot finaliteit te beantwoorden aan de basisfilosofie van het politiesysteem zoals het werd ontwikkeld door de wet.

De opleiding moet bovendien tegemoetkomen aan de imperatieven die ontstaan door de uitvoering van de diverse opdrachten door het personeel en zich aanpassen aan de wijzigende behoeften van de politieorganisatie. Hiertoe wordt zij gebaseerd op gedifferentieerde professionele competentieprofielen.

Art. IV.II.6. Het hoofdobjectief van de opleiding is zij die ervan genieten, de nodige competenties te laten verwerven of te versterken zodat zij in staat zijn ten volle hun taken en verantwoordelijkheden in de politieorganisatie uit te oefenen.

Art. IV.II.7. De opleiding verzekert aan alle personeelsleden gelijke kansen tot emancipatie binnen de professionele loopbaan en begunstigt de mobiliteit binnen de politiediensten.

Art. IV.II.8. De opleiding dient op een professionele manier ontwikkeld te worden, wat onder andere inhoudt dat : 1° er een globale, systematische en langetermijnvisie is met betrekking tot de ontwikkeling van de competenties van het personeel;2° er constant gezocht wordt naar nieuwe kennis en vaardigheden, nieuwe evoluties in het raam van het politiewerk;3° de opleidingsinspanningen door het personeel maximaal gevaloriseerd worden door het afleveren van brevetten die toelaten positief te evolueren in de loopbaan en die het bezit van een expertise erkennen. Art. IV.II.9. De opleiding behoort niet uitsluitend tot de bevoegdheid van de politiescholen en van de diensten belast met het beheer van de opleiding. Elk personeelslid is verantwoordelijk voor de eigen opleiding en dient eveneens bij te dragen tot de ontwikkeling van de competenties van zijn collega's.

Het behoort tot de verantwoordelijkheden van elke hiërarchische en functionele chef bij te dragen tot de ontwikkeling van de competenties van zijn medewerkers.

De rol van de officieren bestaat in dit verband, in het bijzonder, in garant te staan voor de mededeling, de verspreiding en de toepassing van nieuwe concepten met betrekking tot het politiewerk alsook van de wijzigingen op wettelijk en reglementair vlak.

De verschillende politieoverheden en de korpschefs van de federale politie en van de korpsen van de lokale politie hebben eveneens een verantwoordelijkheid in het domein van de opleiding; het komt hen toe de verwachtingen ten aanzien van het personeel te verduidelijken.

De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst is, in samenspraak met de politiescholen, verantwoordelijk voor de vertaling van de verwachtingen in termen van gewenste competenties, en dit in samenspraak met de diverse verantwoordelijkheidsniveaus, alsook voor de inwerkingstelling van de opleidingspolitiek beslist door de minister en de minister van Justitie en gericht op de gewenste competenties.

Art. IV.II.10. Om de algemene principes bepaald in dit hoofdstuk te bereiken, worden de kennis en de kunde geplaatst in het perspectief van hun aanwending in een gegeven ambt.

Deze competenties worden verworven gedurende zowel leerperiodes in de school als tijdens de andere opleidingsactiviteiten, in het bijzonder, onder begeleiding van een mentor tijdens de stageperiodes in een operationele eenheid of dienst.

Art. IV.II.11 De opleiding wordt gegeven via een benadering die diverse elementen integreert : 1° het kennen en het begrijpen van de wettelijke en reglementaire beschikkingen;2° het aanwenden van technieken;3° het toepassen van tactische principes en modaliteiten;4° het aannemen van adequate gedragswetenschappelijke en relationele elementen. De opleiding steunt zoveel mogelijk op praktische gevallenstudies en op praktische oefeningen, hetzij als basis voor de theorie hetzij om de theorie in praktijk om te zetten.

De opleiding wordt in modulaire vorm ontworpen en evolueert van het meest eenvoudige naar het meest complexe.

Art. IV.II.12. De aanwezigheid bij de cursussen en opleidingsactiviteiten bedoeld in artikel IV.II.4, alsook de deelneming aan de examens worden gelijkgesteld aan periodes van dienstactiviteit.

Art. IV.II.13. De duur van de opleidingscycli, de algemene inhoud van de programma's, de algemene regelen inzake de beoordeling, de examens en het slagen alsmede de algemene regelen van de organisatie van de opleidingscycli, worden door Ons bepaald. HOOFDSTUK III. - de politiescholen AFDELING 1. - POLITIESCHOLEN ERKEND DOOR DE MINISTER Art. IV.II.14. Onverminderd de artikelen IV.II.27, IV.II.28 en IV.II.29 en onverminderd artikel 98 van de wet, zijn enkel de politiescholen die erkend zijn door de minister, gemachtigd om opleidingscycli te verstrekken.

De erkenning van een politieschool wordt verleend per kader bedoeld in de artikelen 116 en 117 van de wet en volgens het type van opleidingscyclus binnen die kaders.

De erkenning geldt voor onbepaalde duur en zolang de voorwaarden bepaald in artikel IV.II.16 ongewijzigd blijven.

Art. IV.II.15. Elke school die de erkenning vraagt, zendt daartoe een aangetekende brief naar de minister waarin het bewijs wordt geleverd dat zij voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel IV.II.16.

Art. IV.II.16. Om erkend te worden moet een politieschool aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° er zich toe verbinden om één of meerdere opleidingscycli te verstrekken waarvoor de erkenning geldt, in overeenstemming met de door Ons vastgestelde bepalingen en met naleving van het beheerscontract bedoeld in artikel IV.II.32; 2° beschikken over voldoende infrastructuur om alle of een deel van die opleidingscycli te verstrekken, overeenkomstig de omkaderings- en kwaliteitsnormen vastgesteld door Ons;3° beschikken over de medewerking van docenten, praktijkmonitoren, opleiders en omkaderingspersoneel die over de theoretische, praktische en pedagogische kennis beschikken alsook over een voldoende professionele ervaring met betrekking tot de leerstof die zij moeten onderwijzen of met betrekking tot de omkadering die zij moeten verzekeren en die aangeworven of aangewezen worden overeenkomstig de door Ons bepaalde normen en criteria; 4° een schoolreglement vaststellen met naleving van het algemeen studiereglement bedoeld in artikel IV.II.42; 5° zich onderwerpen aan het toezicht van de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst van de federale politie en daartoe aanvaarden dat, enerzijds, een afgevaardigde van de minister zitting houdt in de raad van bestuur en dat, anderzijds, een afgevaardigde van de minister toezicht houdt op de pedagogie in deze politieschool. Art. IV.II.17. Het niet naleven van één van de in artikel IV.II.16 bepaalde erkenningsvoorwaarden kan de intrekking van de erkenning tot gevolg hebben.

De minister kan, onverminderd artikel 98 van de wet, de erkenning intrekken na de inrichtende macht van de school te hebben gehoord. De beslissing tot intrekking kan evenwel geen uitwerking hebben vóór het verstrijken van de lopende opleidingscycli.

Indien een procedure met het oog op de intrekking van de erkenning van een politieschool wordt ingeleid, wordt dit zonder verwijl ter kennis gebracht aan de inrichtende macht van die school. Vanaf de datum van die kennisgeving kan geen opleidingscyclus worden gestart vooraleer de minister definitief uitspraak heeft gedaan over de ingeleide procedure.

Art. IV.II.18. Een overeenkomstig de artikelen IV.II.14 tot en met IV.II.16 erkende politieschool vraagt voor elke opleidingscyclus die zij ofwel in uitvoering van het beheerscontract, ofwel op initiatief dan wel op verzoek van de minister of de minister van Justitie concreet organiseert, voorafgaandelijk de goedkeuring van het programma aan de minister alsook, voor wat de gerechtelijke opleidingen betreft, aan de minister van Justitie, overeenkomstig de door Ons vastgestelde bepalingen.

Art. IV.II.19. De minister kan een politieschool erkennen voor de basisopleiding van het kader van hulpagenten van politie, per provincie en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Art. IV.II.20. De minister kan een politieschool erkennen voor de basisopleiding van het basiskader, per provincie en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Art. IV.II.21. De minister kan een politieschool erkennen voor de basisopleiding van het middenkader, per provincie en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

De scholen erkend om de basisopleiding van het middenkader te verstrekken, zijn van rechtswege erkend voor het verstrekken van de versnelde opleidingscyclus die voorafgaand aan de basisopleiding van het middenkader wordt gegeven aan de kandidaten die niet de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader bezitten en die rechtstreeks voor dat kader worden aangeworven.

Art. IV.II.22. De minister kan een politieschool erkennen voor de promotieopleiding voor toegang tot het basiskader en het middenkader, per provincie en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Art. IV.II.23. De minister erkent één of meer politiescholen voor de functionele opleidingen van het basiskader, middenkader en officierskader.

Art. IV.II.24. Onverminderd de artikelen IV.II.27 en IV.II.28 erkent de minister één of meer politiescholen voor de voortgezette opleiding van het hulpkader, basiskader, middenkader en het officierskader.

Art. IV.II.25. De in de artikelen IV.II.19 tot en met IV.II.24 bedoelde erkende scholen hangen per provincie of voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, af van één enkele inrichtende macht.

Art. IV.II.26. De minister bepaalt de voorwaarden waaraan andere instellingen dan de politiescholen moeten voldoen om een machtiging te verkrijgen om bepaalde functionele of voortgezette opleidingen ten voordele van de personeelsleden te verstrekken.

AFDELING 2 POLITIESCHOLEN INGERICHT DOOR DE MINISTER Art. IV.II.27. Onverminderd artikel 98 van de wet, richt de minister één nationale school voor officieren op die, met uitsluiting van alle andere politiescholen, de basisopleiding voor officieren en de opleiding tot het directiebrevet verstrekt en die, bij voorkeur, eveneens de voortgezette opleidingen van het officierskader verstrekt.

Art. IV.II.28. De minister kan in de federale politie één of meer politiescholen oprichten die instaan voor de basisopleiding van het basis- en/of middenkader of die gemachtigd zijn andere dan de in de artikelen IV.II.27 en IV.II.29 bedoelde opleidingscycli te verstrekken.

De in het eerste lid bedoelde politieschool die de basisopleiding voor het basiskader verstrekt, staat tevens in voor de versnelde opleidingscyclus die voorafgaand aan de basisopleiding van het officierskader wordt gegeven aan de kandidaten die niet de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader bezitten en die rechtstreeks voor dat kader worden aangeworven.

AFDELING 3 POLITIESCHOOL INGERICHT DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE Art. IV.II.29. De minister van Justitie richt binnen de federale politie één nationale rechercheschool op die, met uitsluiting van alle andere politiescholen, de functionele gerechtelijke opleidingen verstrekt en die, bij voorkeur, eveneens de voortgezette gerechtelijke opleidingen verstrekt.

AFDELING 4. - DE OPDRACHTEN VAN DE POLITIESCHOLEN Art. IV.II.30. De politiescholen hebben tot opdracht het geheel of een deel van de opleidingscycli te verstrekken.

De minimale opdrachten van elke erkende school worden omschreven in het beheerscontract bedoeld in artikel IV.II.32.

Zonder afbreuk te doen aan de verplichtingen vastgelegd in het beheerscontract bedoeld in artikel IV.II.32, kunnen de politiescholen bijkomende cycli van voortgezette en van functionele opleidingen verstrekken die beantwoorden aan specifieke behoeften van de personeelsleden.

De minister of de minister van Justitie kan, onverminderd artikel 98 van de wet, de organisatie initiëren van cycli van voortgezette of van functionele opleidingen die beantwoorden aan specifieke behoeften van de personeelsleden.

De kwaliteitsstandaarden, de omkaderingsnormen en de pedagogische normen waaraan moet worden voldaan voor de beoogde opleidingen worden bepaald door Ons.

Art. IV.II.31. De politiescholen moeten bijdragen tot : 1° het realiseren van een adequate, permanente en volledige behoeftenanalyse op alle niveaus;2° het formuleren van duidelijke en precieze doelstellingen;3° het toekennen van een centrale en actieve plaats aan de aspirant of cursist;4° het aanwenden van leermethodes die globaal gericht zijn naar het opdoen van ervaring en het werken in ploegverband;5° een verloop van de opleidingen met een voldoende permanente omkadering, met respect voor kwalitatieve normen die identiek zijn voor alle opleidingsentiteiten;6° de studie en de ontwikkeling van nieuwe onderwijs- en opleidingsinstrumenten of methodes in het perspectief van het zoeken naar een permanente maximale afstemming tussen de opleiding en de behoeften van de politiediensten. AFDELING 5. - HET BEHEERSCONTRACT Art. IV.II.32. De inrichtende macht van elke politieschool bedoeld in artikel IV.II.25, sluit jaarlijks een beheerscontract met de minister.

Dit contract bepaalt onder meer : 1° de opleidingscyclus of -cycli die georganiseerd moeten worden tijdens het referentiejaar alsook hun frequentie en het minimum aantal aspiranten of cursisten dat moet worden toegelaten;2° de nadere samenwerkingsregels tussen de diverse politiescholen alsook met de door de minister aangewezen dienst of diensten;3° de werkingsmiddelen die worden toegekend voor het uitvoeren van de taken, naar gelang van het geval, bij wijze van subsidie of inschrijving op het budget van de federale politie. Het geheel van de verplichtingen vastgelegd in het beheerscontract moet beantwoorden aan de bepalingen van deze titel.

Art. IV.II.33. Het beheerscontract wordt voorbereid door de door de minister aangewezen dienst in samenspraak met de betrokken politieschool.

Art. IV.II.34. Onverminderd artikel 98 van de wet, bepaalt de minister jaarlijks de door de in de artikelen IV.II.27 tot en met IV.II.29 bedoelde scholen na te leven verplichtingen met betrekking tot de in artikel IV.II.32, 1° en 2°, bedoelde aspecten alsmede de werkingsmiddelen die hen daarvoor worden toegekend. HOOFDSTUK IV De Omkadering TIJDENS DE OPLEIDING AFDELING 1 DE OMKADERING IN DE POLITIESCHOOL Art. IV.II.35. De politiescholen beschikken over onderwijzend en omkaderingspersoneel, bestaande uit permanent personeel en uit personeel dat op een punctuele wijze samenwerkt. De docenten bezitten al dan niet de hoedanigheid van politieambtenaar.

Art. IV.II.36. Er bestaat in elke politieschool een pedagogische cel die pedagogische steun verleent aan de aspiranten, cursisten, docenten en de opleiders en die waakt over de coherentie en de coördinatie, met naleving van de algemene en bijzondere doelstellingen vastgelegd voor de betrokken opleiding.

Art. IV.II.37. In elke politieschool waar opleidingen worden verstrekt waarvan opleidingsstages deel uitmaken, bestaat er ten minste één stagecoördinator. Zijn hoofdopdracht bestaat erin na te gaan of de doelstellingen van de opleidingsstage daadwerkelijk worden gerealiseerd, alsook in het verlenen van een begeleiding in het raam van de stagerelaties tussen de mentor en de aspirant of cursist die een opleidingsstage volgt.

De aanwijzing van de coördinatoren gebeurt met inachtneming van de door de minister bepaalde criteria.

AFDELING 2 DE OMKADERING IN DE POLITIEDIENSTEN Art. IV.II.38. Tijdens hun opleidingsstage wordt de aspirant of cursist begeleid door een mentor.

De mentor is belast met de omkadering, de begeleiding en de beoordeling van de aspirant of cursist volgens de door Ons vastgestelde regels.

Hij staat de aspirant of de cursist bij in zijn praktische activiteiten en stimuleert een correct professioneel gedrag door de klemtoon te leggen op het in praktijk brengen van de verworven theoretische kennis.

De rol van de mentor is complementair aan die van de opleiders. In het raam van het opvolgen van de aspirant of de cursist heeft de mentor regelmatig contact met de politieschool en in het bijzonder met de stagecoördinator.

De minister bepaalt de geschiktheidscriteria waaraan een personeelslid moet voldoen om als mentor in het raam van de opleidingsstage te kunnen worden aangewezen.

De minister bepaalt het maximum aantal aspiranten en cursisten dat een mentor mag begeleiden en dit in functie van de eigen aard van de dienst.

Art. IV.II.39. De mentor wordt aangewezen onder de personeelsleden van het door de aspirant of de cursist beoogde kader.

Art. IV.II.40. De verantwoordelijken van de lokale politiekorpsen of van de diensten van de federale politie zijn ertoe gehouden om aspiranten of cursisten te onthalen voor het uitvoeren van een opleidingsstage in hun korps of dienst naar rata van een jaarlijks aantal dat ten minste 5 % bedraagt van het beschikbare effectief.

Art. IV.II.41. De minister bepaalt de voorwaarden waaraan de in artikel IV.II.40 bedoelde korpsen of diensten moeten voldoen om in staat te zijn hun verplichtingen inzake het onthaal van de aspiranten of cursisten tijdens de opleidingsstages te vervullen.

Voor de cursisten die een functionele opleidingscyclus in het gerechtelijke domein volgen, is voor het vastleggen van de in het eerste lid bepaalde voorwaarden, het eensluidend advies van de minister van Justitie vereist. HOOFDSTUK V. - de organisatie van de opleidingen Art. IV.II.42. De minister bepaalt, onverminderd artikel 98 van de wet, een algemeen studiereglement. Dit reglement, toepasselijk op de erkende en de in de artikelen IV.II.27 tot en met IV.II.29 bedoelde politiescholen, bepaalt onder meer op uniforme wijze : 1° de nadere regelen inzake de inhoud en de organisatie van de opleidingen;2° de nadere regelen met betrekking tot de opleidingsstages;3° de nadere regelen inzake de beoordeling, de examens en het slagen;4° de gevallen waarin aan de aspirant of cursist een uitstel kan worden toegekend;5° de maatregelen te nemen bij afwijzing. Art. IV.II.43. Om toegelaten te worden tot de stage bedoeld in deel V moet de kandidaat in het bezit zijn van een rijbewijs geldig voor de voertuigen van categorie B zonder beperkingen noch voorwaarden.

Art. IV.II.44. De minister of de directeur-generaal door hem aangewezen beslist over : 1° het slagen in de basisopleiding;2° het mislukken in de basisopleiding;3° het overdoen van de basisopleiding of een deel ervan, overeenkomstig de nadere regels vervat in het algemeen studiereglement;4° de definitieve afwijzing tijdens of op het einde van de basisopleiding, overeenkomstig de nadere regels vervat in het algemeen studiereglement. Art. IV.II.45. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst homologeert binnen de drie maanden na hun uitreiking de brevetten en de diploma's uitgereikt door de erkende politiescholen. HOOFDSTUK VI. - DE TOELATING TOT DE BASISOPLEIDING EN DE AANSTELLING IN DE GRAAD Art. IV.II.46. Zo daar, ingevolge het tijdsverloop tussen de opname in de wervingsreserve en de nakende toelating tot de basisopleiding, aanwijzingen toe zijn, kan de aanwervende overheid of de commissaris-generaal, naar gelang van het geval, de betrokken selectiecommissie om een bijkomend onderzoek verzoeken met betrekking tot de in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en 3° bepaalde vereisten.

In dat geval zijn de artikelen IV.I.15 tot en met IV.I.17 van toepassing.

Art. IV.II.47. De tot de basisopleiding toegelaten personen worden op de dag van die toelating van rechtswege aangesteld in de graad van, respectievelijk, aspirant-hulpagent van politie, aspirant-inspecteur van politie, aspirant-hoofdinspecteur van politie en aspirant-commissaris van politie.

De aspirant-hulpagent van politie maakt tijdens zijn basisopleiding deel uit van de politiedienst voor dewelke hij werd aangeworven.

De aspiranten die voor hun toelating reeds tot het operationeel kader van een bepaalde politiedienst behoorden, blijven gedurende de basisopleiding daartoe behoren.

De aspiranten-inspecteur van politie alsmede de andere dan in het derde lid bedoelde aspiranten-hoofdinspecteurs van politie en aspiranten-commissaris van politie, maken deel uit van het operationeel kader van de federale politie.

Art. IV.II.48. De in artikel IV.II.44, 4°, bedoelde definitieve afwijzing brengt van rechtswege de intrekking van iedere aanstelling in een graad mee. HOOFDSTUK VII. - de financiering van de opleidingen Art. IV.II.49. Binnen de perken van de begrotingskredieten en volgens de voorwaarden en de nadere regels door Ons bepaald, wordt aan de erkende politiescholen een financiële tussenkomst toegekend.

Art. IV.II.50. De bedragen van de financiële tussenkomst worden, in functie van het type opleiding en haar modaliteiten, op een identieke wijze berekend voor alle erkende politiescholen.

DEEL V. - DE STAGE EN DE BENOEMING TITEL I. - ALGEMENE BEPALING Art. V.I.1. Onverminderd artikel 59 van de wet wat de personeelsleden van de lokale politie betreft, leggen de personeelsleden de eed af in handen van de commissaris-generaal of van de door hem aangewezen directeur-generaal of directeur.

Deze eed wordt afgelegd in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eed.

TITEL II. - DE STAGE EN DE BENOEMING HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling Art. V.II.1. Deze titel is enkel van toepassing op de personeelsleden van het operationeel kader. HOOFDSTUK II. - DE BENOEMING Art. V.II.2. § 1. Het personeelslid van het operationeel kader dat overeenkomstig artikel V.II.7 wordt toegelaten tot de stage, wordt benoemd in de graad waarin hij als aspirant was aangesteld.

Voor de toepassing van deze titel wordt eveneens onder benoeming begrepen, het verwerven van de graad waarin een contractueel personeelslid van het operationeel kader als aspirant was aangesteld. § 2. De in § 1 bedoelde benoeming heeft uitwerking de dag waarop de stagiair tot de stage wordt toegelaten.

Art. V.II.3. De benoeming gebeurt door de benoemende overheid in een gemeente of meergemeentezone indien het personeelslid van het operationeel kader op de datum van zijn benoeming, overeenkomstig de regels inzake de inplaatsstelling bij mobiliteit bedoeld in deel VI, titel II, een betrekking bij mobiliteit heeft verkregen in een korps van de lokale politie. In het andere geval benoemt de benoemende overheid voor de personeelsleden van de federale politie het personeelslid van het operationeel kader. HOOFDSTUK III. - De stage AFDELING 1. - Algemene bepalingen Art. V.II.4. De stage beoogt de evaluatie van de stagiair die in een situatie wordt geplaatst waarin hij een betrekking bekleedt die in overeenstemming is met zijn graad.

De minister legt de algemene regels van de stage vast. Deze kunnen verschillen naargelang van het kader waarin de stage wordt gevolgd. De stage omvat opleidingsactiviteiten die uit een verplicht en, in voorkomend geval, een vrij gedeelte kunnen bestaan, zonder dat deze opleidingsactiviteiten samen meer dan één vierde van de stageduur in beslag mogen nemen.

Art. V.II.5. De korpschef, de commissaris-generaal of de door deze laatste aangewezen directeur-generaal stelt, met inachtneming van de in artikel V.II.4, tweede lid, bedoelde algemene beginselen, de opleidingsactiviteiten vast waaraan de stagiair moet deelnemen.

Art. V.II.6. De stage verloopt onder de leiding van de door de korpschef of de commissaris-generaal aangewezen officier, hierna "stageleider" genoemd.

De stageleider ziet er op toe dat de stagiair deelneemt aan de met toepassing van artikel V.II.5 bepaalde opleidingsactiviteiten.

De minister bepaalt de geschiktheidscriteria waaraan de officier moet voldoen om als stageleider te worden aangewezen.

AFDELING 2. - DE TOELATING TOT DE STAGE Art. V. II. 7. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst laat de aspirant tot de stage toe van het kader waarvoor hij in de basisopleiding is geslaagd. Door deze beslissing verkrijgt het personeelslid van het operationeel kader van rechtswege de hoedanigheid van stagiair.

AFDELING 3. - DE DUUR VAN DE STAGE Art. V.II.8. De duur van de stage bedraagt zes maanden met uitzondering van de stagiair-hulpagent van politie voor wie de duur van de stage twee maanden bedraagt. Zij kan ten hoogste met de helft van de duur worden verlengd in het bij artikel V.II.14, eerste lid, 2°, bepaalde geval.

Art. V.II.9. § 1. Om de duur van de verrichte stage te berekenen worden alle perioden waarin de stagiair in dienstactiviteit is, in aanmerking genomen.

Worden evenwel niet in aanmerking genomen, de afwezigheden die zich voordoen nadat de stagiair reeds vijftien werkdagen in één of verschillende malen afwezig is geweest, zelfs indien hij gedurende deze afwezigheden in dienstactiviteit is. Voor de toepassing van deze bepaling dient als werkdag te worden begrepen, de werkdag in de zin van artikel VIII.I.1, 2°.

Met uitzondering van de stage voor de hulpagenten van politie, komen noch het jaarlijks vakantieverlof, noch de verloven bedoeld in de artikelen VIII.IV.1 en VIII.IV.7 voor de berekening van deze dagen afwezigheid in aanmerking. § 2. Behoudens in de in § 1, derde lid, opgesomde gevallen, hebben de afwezigheden die zich voordoen nadat de stagiair gedurende vijftien werkdagen in één of verschillende malen afwezig is geweest, schorsing van de stage tot gevolg.

In geval van schorsing van de stage behoudt de betrokkene zijn hoedanigheid van stagiair en zijn administratieve stand wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen die op hem van toepassing zijn.

De stage wordt van rechtswege verlengd met de tijdsspanne gedurende dewelke de stage met toepassing van het eerste lid is geschorst.

AFDELING 4. - DE EVALUATIE VAN DE STAGIAIR Art. V.II.10. Elke stagiair wordt begeleid door een politieambtenaar van zijn korps wat de lokale politie betreft of van de algemene directie waarvan hij afhangt wat de federale politie betreft, hierna "mentor" genoemd.

De minister bepaalt de geschiktheidscriteria waaraan een politieambtenaar moet voldoen om als mentor te worden aangewezen. De mentor heeft dezelfde graad als de stagiair, is niet de stageleider en wordt aangewezen door de commissaris-generaal of de korpschef onder de personeelsleden van het operationeel kader die voldoen aan deze geschiktheidscriteria.

De minister bepaalt het maximum aantal stagiairs dat een mentor mag begeleiden en dit in functie van de eigen aard van de dienst.

Art. V.II.11. Er wordt ten minste driemaandelijks wat de stagiair-politieambtenaar betreft en maandelijks wat de stagiair-hulpagent van politie betreft, door de mentor, na de stagiair te hebben gehoord, een verslag over de wijze van functioneren opgesteld volgens het model vastgesteld door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst.

Het verslag van de mentor wordt ter kennisgeving toegestuurd aan de stageleider.

Art. V.II.12. Op het einde van de stage wordt, na de stagiair te hebben gehoord, binnen de 30 dagen een samenvattend eindverslag opgesteld door de mentor en de stageleider.

Dit eindverslag wordt aan de korpschef dan wel de commissaris-generaal toegestuurd.

Art. V.II.13. Ieder verslag wordt onverwijld ter kennisgeving aan de stagiair voorgelegd die het viseert en er eventueel zijn opmerkingen aan toevoegt.

AFDELING 5. - DE BEROEPSGESCHIKTHEID VAN DE STAGIAIR. Art. V.II.14. Op basis van de verslagen bedoeld in artikel V.II.11, het samenvattend eindverslag en de eventuele opmerkingen terzake van de stagiair, beslist de korpschef of de commissaris-generaal, na de nodige informatie te hebben ingewonnen inzonderheid bij de betrokken dienstchefs, naar gelang van het geval : 1° of de stagiair met goed gevolg de stage heeft volbracht; 2° of de stage, binnen de perken van artikel V.II.8, wordt verlengd; 3° om aan de burgemeester, het politiecollege of de minister een gemotiveerd voorstel voor te leggen dat er toe strekt, naar gelang van het geval, de stagiair te ontslaan wegens beroepsongeschiktheid of, indien het een personeelslid van het operationeel kader betreft dat bevorderd werd door verhoging van kader, te herplaatsen in zijn oorspronkelijk kader wegens beroepsongeschiktheid. Van de beslissing bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, brengt de korpschef de burgemeester of het politiecollege op de hoogte. De commissaris-generaal brengt de minister ervan op de hoogte.

Alvorens de in het eerste lid, 2° of 3°, bedoelde beslissing te nemen, hoort de korpschef, de commissaris-generaal of hun afgevaardigde, de stagiair, op diens verzoek, die zich naar eigen keuze kan laten bijstaan door een advocaat, een lid van een vakorganisatie of een personeelslid.

Art. V.II.15. Na ontvangst van het in artikel V.II.14, eerste lid, 3°, bedoelde voorstel, beslist de burgemeester, het politiecollege of de minister over het voorstel tot ontslag of tot herplaatsing wegens beroepsongeschiktheid.

Alvorens te beslissen, hoort de burgemeester, het politiecollege, de minister of diens afgevaardigde, de stagiair, die zich kan laten bijstaan door één van de personen bedoeld in artikel V.II.14, derde lid.

Art. V.II.16. De stagiair die wegens beroepsongeschiktheid wordt ontslagen, geniet een opzeggingstermijn van drie maanden. Ten laatste op de datum van de beslissing tot ontslag, wordt met de stagiair een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde duur van drie maanden gesloten die overeenstemt met deze opzeggingstermijn.

Art. V.II.17. De stagiair die als aspirant werd bevorderd door overgang naar een hoger kader, wordt met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de beslissing tot herplaatsing wegens beroepsongeschiktheid als stagiair, in het politiekorps waarvan hij als stagiair deel uitmaakte, benoemd door de benoemende overheid in zijn oorspronkelijk kader en in zijn vroegere graad.

Het met toepassing van het eerste lid benoemde personeelslid herneemt van rechtswege zijn kader-, graad- en loonschaalanciënniteit in zijn kader van oorsprong en in zijn vroegere graad, alsof het nooit overeenkomstig artikel V.II.2 zou zijn benoemd in de graad waarin het als aspirant was aangesteld.

De in artikel VI.II.86 bedoelde overheid wijst het aldus herbenoemde personeelslid een betrekking aan overeenkomstig de regels van herplaatsing bedoeld in de artikelen VI.II.85 tot en met VI.II.91.

Art. V.II.18. De stage neemt van rechtswege een einde, hetzij op de dag waarop beslist wordt dat de stagiair met goed gevolg de stage heeft volbracht, hetzij op de dag waarop beslist wordt de stagiair wegens beroepsongeschiktheid te ontslaan of te herplaatsen.

AFDELING 6. - HET STAGEDOSSIER Art. V.II.19. Het stagedossier bevat ten minste : 1° een inventaris van de stukken; 2° de stageverslagen bedoeld in artikel V.II.11; 3° het samenvattend eindverslag bedoeld in artikel V.II.12; 4° in voorkomend geval, de opmerkingen van de stagiair bij de in 2° en 3° bedoelde verslagen; 5° de beslissing van de korpschef of de commissaris-generaal bedoeld in artikel V.II.14 en, in voorkomend geval, de beslissing bedoeld in artikel V.II.15 alsmede alle stavingsstukken.

De minister bepaalt de overige stukken die in het stagedossier worden opgenomen.

Art. V.II.20. De minister kan nadere regels inzake inzonderheid de inhoud, de wijze van presentatie en het bijhouden van het stagedossier bepalen.

TITEL III. - DE INDIENSTNEMING, DE BENOEMING EN DE STAGE VAN HET PERSONEELSLID VAN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER HOOFDSTUK I. - ALGEMENE BEPALING Art. V.III.1. Deze titel is enkel van toepassing op de personeelsleden van het administratief en logistiek kader evenals op de kandidaten die geschikt zijn bevonden overeenkomstig artikel IV.I.57. HOOFDSTUK II. - DE INDIENSTNEMING EN DE BENOEMING Art. V.III.2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt eveneens onder benoeming begrepen, de indienstneming van een contractueel personeelslid van het administratief en logistiek kader.

Art. V.III.3. De geschikte kandidaat die in aanmerking komt voor benoeming bij verschillende benoemende overheden, mag zijn voorkeur voor een bepaalde betrekking laten kennen. De kandidaat die meer dan twee maal een hem voorgestelde benoeming weigert, wordt van de wervingsreserve geschrapt.

Art. V.III.4. De benoeming gebeurt door de benoemende overheid in een gemeente of meergemeentenzone indien het personeelslid, overeenkomstig de regels inzake de inplaatsstelling bij mobiliteit bedoeld in deel VI, titel II, een betrekking bij mobiliteit heeft verkregen in een korps van de lokale politie. In het andere geval, gebeurt de benoeming door de benoemende overheid voor de personeelsleden van de federale politie.

Art. V.III.5. In de gevallen bedoeld in de artikelen IV.I.37 en IV.I.39, kan de benoemende overheid beslissen om de verschillende geschikte kandidaten te onderwerpen aan een interview met de korpschef indien het een te begeven betrekking in de lokale politie betreft, of met de directeur-generaal of de door deze aangewezen officier of personeelslid van het administratief en logistiek kader van de algemene directie waaronder de vacante betrekking ressorteert, indien het een te begeven betrekking in de federale politie betreft.

Art. V.III.6. De benoemende overheid vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de verschillende kandidaten, alsook, in voorkomend geval, de respectieve adviezen ingevolge het in artikel V.III.5 bedoelde interview en de in artikel V.III.3 bedoelde voorkeuren, waarna zij de voor de vacante betrekking meest geschikte kandidaat benoemt.

Art. V.III.7. De benoemende overheid maakt de benoemingsbeslissing bekend aan de personeelsleden.

De minister bepaalt de nadere regels van deze bekendmaking.

Art. V.III.8. Het benoemde personeelslid wordt uiterlijk binnen een maand na de benoeming uitgenodigd om in dienst te treden.

Wanneer het personeelslid een opzeggingsperiode moet volbrengen in toepassing van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt de in het vorige lid vastgestelde termijn verlengd tot op de dag die volgt op de datum waarop de opzegging verstrijkt.

Het benoemde personeelslid dat weigert in dienst te treden, wordt niet langer in aanmerking genomen en wordt, in voorkomend geval, van de wervingsreserve geschrapt. HOOFDSTUK III. - De stage AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. V.III.9. De stage beoogt de evaluatie van de stagiair die in een situatie wordt geplaatst waarin hij een betrekking bekleedt die in overeenstemming is met het ambt waarvoor hij heeft gesolliciteerd.

De minister legt de algemene regels van de stage vast. Deze kunnen verschillen naargelang van het niveau waarin de stage wordt gevolgd.

De stage kan opleidingsactiviteiten omvatten die uit een verplicht en, in voorkomend geval, een vrij gedeelte kunnen bestaan, zonder dat deze opleidingsactiviteiten samen meer dan één vierde van de stageduur in beslag mogen nemen.

Art. V.III.10. De korpschef, de commissaris-generaal of de door deze laatste aangewezen directeur-generaal stelt, met inachtneming van de in artikel V.III.9, tweede lid, bedoelde algemene beginselen, de opleidingsactiviteiten vast waaraan de stagiair moet deelnemen.

Art. V.III.11. De stage verloopt onder de leiding van de door de korpschef of de commissaris-generaal aangewezen officier of personeelslid van het niveau A, hierna "stageleider" genoemd.

De stageleider ziet er op toe dat de stagiair deelneemt aan de met toepassing van artikel V.III.10 bepaalde opleidingsactiviteiten.

De minister bepaalt de geschiktheidcriteria waaraan de officier of het personeelslid van niveau A moet voldoen om als stageleider te worden aangewezen.

AFDELING 2. - DE TOELATING TOT DE STAGE Art. V. III. 12. Verkrijgt van rechtswege de hoedanigheid van stagiair, het niet-contractuele personeelslid dat de betrekking opneemt : 1° na te zijn aangeworven bij toepassing van de bepalingen van deel IV, titel I, hoofdstuk II; 2° of na te zijn aangewezen bij mobiliteit in het raam van de in artikel VII.IV.7 bedoelde bevordering naar een hoger niveau.

AFDELING 3. - De duur van de stage Art. V.III.13. De duur van de stage bedraagt : 1° drie maanden voor de stagiairs van niveau D;2° zes maanden voor de stagiairs van niveau C en B;3° twaalf maanden voor de stagiairs van niveau A. Zij kan ten hoogste met de helft van de duur worden verlengd in het bij artikel V.III.19, eerste lid, 2°, bepaalde geval.

Art. V.III.14. § 1. Om de duur van de verrichte stage te berekenen, worden alle perioden waarin de stagiair in dienstactiviteit is, in aanmerking genomen.

Worden evenwel niet in aanmerking genomen, de afwezigheden die zich voordoen nadat de stagiair reeds vijftien werkdagen in één of verschillende malen afwezig is geweest, zelfs indien hij gedurende deze afwezigheden in dienstactiviteit is. Voor de toepassing van deze bepaling dient als werkdag te worden begrepen, de werkdag in de zin van artikel VIII.I.1, 2°.

Noch het jaarlijks vakantieverlof, noch de verloven bedoeld in de artikelen VIII.IV.1 en VIII.IV.7 komen voor de berekening van deze dagen afwezigheid in aanmerking. § 2. Behoudens in de in § 1, derde lid, opgesomde gevallen, hebben de afwezigheden die zich voordoen nadat de stagiair gedurende vijftien werkdagen in één of verschillende malen afwezig is geweest, schorsing van de stage tot gevolg.

In geval van schorsing van de stage behoudt de betrokkene zijn hoedanigheid van stagiair en zijn administratieve toestand wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen die op hem van toepassing zijn.

De stage wordt van rechtswege verlengd met de tijdsspanne gedurende dewelke de stage met toepassing van het eerste lid is geschorst.

AFDELING 4. - DE EVALUATIE VAN DE STAGIAIR Art. V.III.15. Elke stagiair wordt begeleid door een personeelslid van zijn korps wat de lokale politie betreft of van de algemene directie waarvan hij afhangt wat de federale politie betreft, hierna "mentor" genoemd. In de mate van het mogelijke behoort dit personeelslid tot het administratief en logistiek kader.

De minister bepaalt de geschiktheidscriteria waaraan het personeelslid moet voldoen om als mentor te worden aangewezen. De mentor is niet de stageleider en wordt aangewezen door de commissaris-generaal of de korpschef onder de personeelsleden die voldoen aan deze geschiktheidscriteria.

De minister bepaalt het maximum aantal stagiairs dat een mentor mag begeleiden en dit in functie van de eigen aard van de dienst.

Art. V.III.16. De mentor stelt, na de stagiair te hebben gehoord, een verslag op over de wijze van functioneren volgens het model vastgesteld door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst en dat ten minste : 1° één maal wat de stagiair van het niveau D betreft;2° driemaandelijks wat de stagiair van het niveau C, B of A betreft. Het verslag van de mentor wordt ter kennisgeving toegestuurd aan de stageleider.

Art. V.III.17. Op het einde van de stage wordt, na de stagiair te hebben gehoord, binnen de 30 dagen een samenvattend eindverslag opgesteld door de mentor en de stageleider.

Dit eindverslag wordt aan de korpschef dan wel de commissaris-generaal voorgelegd.

Art. V.III.18. Ieder verslag wordt onverwijld ter kennisgeving aan de stagiair toegestuurd die het viseert en er eventueel zijn opmerkingen aan toevoegt.

AFDELING 5. - DE BEROEPSGESCHIKTHEID VAN DE STAGIAIR. Art. V.III.19. Op basis van de verslagen bedoeld in artikel V.III.16, het samenvattend eindverslag en de eventuele opmerkingen ter zake van de stagiair, beslist de korpschef of de commissaris-generaal, na de nodige informatie te hebben ingewonnen inzonderheid bij de betrokken dienstchefs, naar gelang van het geval : 1° of de stagiair met goed gevolg de stage heeft volbracht; 2° of de stage, binnen de perken van artikel V.III.13, wordt verlengd; 3° om aan de burgemeester, het politiecollege of de minister een gemotiveerd voorstel voor te leggen dat er toe strekt, naar gelang van het geval, de stagiair te ontslaan wegens beroepsongeschiktheid of, indien het een personeelslid betreft dat bevorderd werd door verhoging van niveau, te herplaatsen in zijn oorspronkelijk niveau wegens beroepsongeschiktheid. Van de beslissing bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, brengt de korpschef de burgemeester of het politiecollege op de hoogte. De commissaris-generaal brengt de minister ervan op de hoogte.

Alvorens de in het eerste lid, 2° of 3°, bedoelde beslissing te nemen hoort de korpschef, de commissaris-generaal of hun afgevaardigde, de stagiair, op diens verzoek, die zich naar eigen keuze kan laten bijstaan door een advocaat, een lid van een vakorganisatie of een personeelslid.

Art. V.III.20. Na ontvangst van het in artikel V.III.19, eerste lid, 3°, bedoelde voorstel, beslist de burgemeester, het politiecollege of de minister over het voorstel tot ontslag of tot herplaatsing wegens beroepsongeschiktheid.

Alvorens te beslissen hoort de burgemeester, het politiecollege, de minister of diens afgevaardigde, de stagiair, die zich kan laten bijstaan door één van de personen bedoeld in artikel V.III.19, derde lid.

Art. V.III.21. De stagiair die wegens beroepsongeschiktheid wordt ontslagen, geniet een opzeggingstermijn van drie maanden. Ten laatste op de datum van de beslissing tot ontslag, wordt met de stagiair een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde duur van drie maanden gesloten die overeenstemt met deze opzeggingstermijn.

Art. V.III.22. De stagiair die wegens beroepsongeschiktheid wordt herplaatst, wordt met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de beslissing tot herplaatsing wegens beroepsongeschiktheid door de benoemende overheid herbenoemd in het politiekorps waarvan hij deel uitmaakte, in zijn oorspronkelijk niveau en in zijn vroegere graad.

Het met toepassing van het eerste lid benoemde personeelslid herneemt van rechtswege zijn niveau-, graad- en loonschaalanciënniteit in zijn niveau van oorsprong en in zijn vroegere graad, alsof het nooit overeenkomstig artikel V.III.4 zou zijn benoemd in de hogere graad.

De in artikel VI.II.86 bedoelde overheid wijst het aldus herbenoemde personeelslid een betrekking aan overeenkomstig de regels van herplaatsing bedoeld in de artikelen VI.II.85 tot en met VI.II.91.

Art. V.III.23. De stage neemt van rechtswege een einde, hetzij op de dag waarop beslist wordt dat de stagiair met goed gevolg de stage heeft volbracht, hetzij op de dag waarop beslist wordt de stagiair wegens beroepsongeschiktheid te ontslaan of te herplaatsen.

AFDELING 6. - HET STAGEDOSSIER Art. V.III.24. Het stagedossier bevat ten minste : 1° een inventaris van de stukken; 2° de stageverslagen bedoeld in artikel V.III.16; 3° het samenvattend eindverslag bedoeld in artikel V.III.17; 4° in voorkomend geval, de opmerkingen van de stagiair bij de in 2° en 3° bedoelde verslagen; 5° de beslissing van de korpschef of de commissaris-generaal bedoeld in artikel V.III.19 en, in voorkomend geval, de beslissing bedoeld in artikel V.III.20 alsmede alle stavingsstukken.

De minister bepaalt de overige stukken die in het stagedossier worden opgenomen.

Art. V.III.25. De minister kan nadere regels inzake inzonderheid de inhoud, de wijze van presentatie en het bijhouden van het stagedossier bepalen.

DEEL VI. HET DOELTREFFEND INZETTEN VAN HET PERSONEEL TITEL I. - DE ORGANISATIE VAN DE ARBEIDSTIJD HOOFDSTUK I. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN EN TOEPASSINGSGEBIED Art. VI.I.1. Voor de toepassing van deze titel moet worden verstaan onder : 1° de bevoegde overheid : a) wat de lokale politie betreft, de korpschef of de door hem aangewezen overheid;b) wat de federale politie betreft, de commissaris-generaal, de directeurs-generaal of de door hen aangewezen overheid;2° de prestatienorm : het aantal werkdagen van een periode, "referentieperiode" genoemd, vermenigvuldigd met 7 uur en 36 minuten, waarbij voor de toepassing van dit begrip een werkdag elke dag is met uitsluiting van de zaterdagen, zondagen en feestdagen;3° de arbeidsduur : de tijd gedurende dewelke het personeelslid dienstprestaties levert; 4° het weekend : de periode beginnend op zaterdag 00.00 uur en eindigend op zondag 24.00 uur.

Art. VI.I.2. Deze titel is ook van toepassing op de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. HOOFDSTUK II. DE REFERENTIEPERIODE EN DE ORGANISATIE VAN DE DIENST Art. VI.I.3. § 1. De referentieperiode bedraagt principieel twee maanden.

De begin- en einddatum van de referentieperiode wordt bepaald door de minister.

Tijdens deze referentieperiode moet de dienst zodanig worden georganiseerd dat de prestatienorm principieel niet wordt overschreden. § 2. In afwijking van § 1 en op voorstel van, naar gelang van het geval, de burgemeester, het politiecollege of de commissaris-generaal, kan de minister in uitzonderlijke omstandigheden voor één of meer diensten van een politiekorps de referentieperiode uitbreiden tot maximum vier maanden daar waar de prestatienorm niet kan worden gehaald op twee maanden.

In dat geval worden de in de artikelen VI.I.6, tweede lid en VI.I.10, § 2, vastgelegde regels inzake de organisatie van de arbeidstijd, in evenredigheid toegepast met, in voorkomend geval, een afronding naar de hogere eenheid. HOOFDSTUK III. DE ARBEIDS- EN RUSTTIJDEN Art. VI.I.4. § 1. De arbeidsduur van het personeelslid mag gemiddeld niet meer dan 38 uren per week belopen en is in principe gespreid over vijf dagen.

De minister bepaalt welke activiteiten als dienstprestaties in aanmerking komen om de in het eerste lid bedoelde arbeidsduur te bepalen. § 2. Onverminderd § 1, eerste lid, mag de arbeidsduur niet meer dan 10 uren per periode van vierentwintig uur en 50 uren per week bedragen.

Art. VI.I.5. Het personeelslid heeft in elke periode van 24 uur recht op ten minste 11 opeenvolgende uren rust tussen de beëindiging en de hervatting van de arbeid.

Deze rustperiode kan nochtans acht opeenvolgende uren bedragen in geval van een onverwachte verlenging van de arbeidsduur na afloop van de normaal voorziene arbeidsduur.

Art. VI.I.6. Na 10 opeenvolgende dagen te hebben gewerkt, heeft het personeelslid recht op twee dagen ononderbroken rust.

In principe waarborgt de dienstorganisatie vier vrije weekends gedurende de referentieperiode.

Na uitzonderlijk drie opeenvolgende weekends te hebben gewerkt, hebben de personeelsleden voor het volgend weekend recht op minimum 60 uren ononderbroken rust met inbegrip van dat weekend.

Art. VI.I.7. Van de in de artikelen VI.I.4 tot en met VI.I.6 opgesomde arbeidsvoorwaarden mag in de volgende gevallen worden afgeweken : 1° voor de bij ministerieel besluit aangewezen personeelsleden die een leidend ambt uitoefenen of over een autonome beslissingsbevoegdheid beschikken;2° voor werkzaamheden die een langdurige verplaatsing noodzaken tussen de werkelijke arbeidsplaats en de gewone plaats van het werk van het personeelslid of veelvuldige verplaatsingen noodzaken tussen de verschillende arbeidsplaatsen van het personeelslid;3° in uitzonderlijke door de minister te bepalen omstandigheden;4° voor opdrachten die door een onvoorziene noodzakelijkheid worden vereist;5° voor de uitvoering van bepaalde gerechtelijke taken die onderworpen zijn aan door de wet gestelde termijnen;6° gedurende de door de minister afgekondigde bijzondere periodes, in voorkomend geval na overleg met de minister van Justitie wat de vervulling van de in artikel 97, tweede en derde lid, van de wet, vermelde opdrachten betreft;7° voor tijdelijke en bijzondere politieopdrachten van fenomeenbestrijding, op beslissing van, naar gelang van het geval, de minister, de burgemeester of het politiecollege en na overleg met de representatieve vakorganisaties in het betrokken basisoverlegcomité dan wel in het hoog overlegcomité. Van de in de artikelen VI.I.4 en VI.I.6 opgesomde arbeidsvoorwaarden mag worden afgeweken voor de structureel georganiseerde permanenties in binnendienst van maximaal twaalf uren, op beslissing van, naar gelang van het geval, de minister, de burgemeester of het politiecollege en na overleg met de representatieve vakorganisaties in het betrokken basisoverlegcomité dan wel in het hoog overlegcomité.

Art. VI.I.8. Wanneer een dienstprestatie de normale uren voor het nemen van maaltijden omvat, zal deze dienstprestatie, voor het nemen van een maaltijd, gedurende ten minste 30 minuten door rust worden onderbroken.

Tijdens de uitvoering van een permanentiedienst of een operationele dienst van ten minste 6 uren die niet kan worden onderbroken, wordt het nemen van één maaltijd voor een maximumduur van 30 minuten als dienstprestatie aangerekend per periode van 6 uur.

Art. VI.I.9. Zwangere personeelsleden mogen niet meer dan 9 uren per dag en 38 uren per week werken. HOOFDSTUK IV. DE NACHTPRESTATIES Art. VI.I.10. § 1. Een nachtprestatie is voor de toepassing van dit hoofdstuk een werkelijke dienstprestatie uitgevoerd tussen 22.00 en 06.00 uur. Elke andere prestatie is, wat dit hoofdstuk betreft, een dagprestatie.

Een dagprestatie die met minder dan twee uren uitloopt na 22.00 uur, wordt evenwel niet aangerekend op de in de § 2 bedoelde maxima. § 2. Het personeelslid mag maximum 54 nachtprestaties per jaar verrichten met een maximum van 9 nachtprestaties per referentieperiode, behoudens uitzonderlijke omstandigheden door de minister vastgesteld.

Het in het eerste lid bedoelde maximum van 9 nachtprestaties kan, naar gelang van het geval, door de minister, de burgemeester of het politiecollege worden verhoogd tot maximum 12 nachtprestaties.

Voor de in artikel VI.I.7, tweede lid, bedoelde binnendienst, worden de in het eerste lid bedoelde maxima opgetrokken tot 60 nachtprestaties per jaar met een maximum van 15 nachtprestaties per referentieperiode.

De in het eerste lid bedoelde maxima kunnen, op beslissing van, naar gelang van het geval, de minister, de burgemeester of het politiecollege, en na overleg met de representatieve vakorganisaties in het betrokken basisoverlegcomité dan wel in het hoog overlegcomité, worden verhoogd in het raam van tijdelijke en bijzondere politieopdrachten van fenomeenbestrijding.

Art. VI.I.11. Onverminderd het derde lid, wordt het personeelslid op zijn vraag en vanaf vijf jaar vóór de vervroegde pensioenleeftijd, vrijgesteld van nachtprestaties.

Het personeelslid dient hiertoe een schriftelijk verzoek in bij de bevoegde overheid.

De bevoegde overheid beschikt over een termijn van drie maanden om het personeelslid schriftelijk een arbeidsregeling voor te stellen omvattend alleen dagprestaties en die overeenstemt met zijn graad en ambt.

Indien een dergelijke arbeidsregeling niet mogelijk is, dan kan het personeelslid, naargelang het hem schikt : 1° ofwel beslissen zijn betrekking te behouden;2° ofwel vragen om herplaatst te worden in een betrekking waarvan de arbeidsregeling uitsluitend voorziet in dagprestaties. Art. VI.I.12. Het personeelslid heeft tijdens haar zwangerschap recht op een arbeidsregeling die geen nachtprestaties inhoudt en dit tot drie maanden na de bevalling. HOOFDSTUK V. DE NADERE REGELEN INZAKE BEREIKBAARHEID EN TERUGROEPBAARHEID Art. VI.I.13. Het begrip "bereikbaar" impliceert dat het personeelslid door de bevoegde overheid aangetroffen of gecontacteerd kan worden.

Het begrip "terugroepbaar" impliceert dat het personeelslid, dat niet in verlof is, met uitzondering van de verloven bedoeld in artikel VIII.III.12, en voor zover die het verlof bedoeld in artikel VIII.III.1 niet voorafgaan of opvolgen, binnen een door de bevoegde overheid bepaalde redelijke termijn de dienst kan hervatten. Die termijn kan de twee uur niet overschrijden.

Art. VI.I.14. Het bereikbaar en/of terugroepbaar personeel evenals de graad van bereikbaarheid en terugroepbaarheid worden bepaald door de bevoegde overheid.

Art. VI.I.15. In geval van terugroeping wordt, wat de berekening van de arbeidsduur betreft, naast de werkelijke dienstprestatie, eveneens de duur van de verplaatsingen naar de plaats van de opdracht en terug in rekening gebracht.

TITEL II. - DE INPLAATSSTELLING VAN HET PERSONEEL HOOFDSTUK I. - DE EERSTE AANWIJZING AFDELING 1. - DE EERSTE AANWIJZING VAN EEN STAGIAIR VAN HET OPERATIONEEL KADER Art. VI.II.1. Deze afdeling is enkel toepasselijk op de stagiair die is benoemd overeenkomstig de artikelen V.II.2 en V.II.3.

Art. VI.II.2. De eerste aanwijzing van een stagiair geschiedt steeds in een betrekking van de personeelsformatie van het operationeel kader.

Art. VI.II.3. De korpschef of, naar gelang van het geval, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, wijst de stagiair aan voor de betrekking die hij overeenkomstig de bepalingen betreffende de mobiliteit, vervat in hoofdstuk II van deze titel, heeft bekomen.

De stagiair die met toepassing van artikel V.II.3 is benoemd in de federale politie omdat hij geen betrekking overeenkomstig de regels inzake de mobiliteit, vervat in hoofdstuk II van deze titel, heeft bekomen, wordt door de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal die hij aanwijst, aangewezen voor een betrekking in de federale politie.

De in het tweede lid bedoelde aanwijzing geschiedt naar keuze van de stagiairs in functie van hun relatieve anciënniteit bedoeld in artikel II.I.8, uit een lijst van vacante betrekkingen voorgesteld door de commissaris-generaal of door de door deze aangewezen directeur-generaal. Bij gebreke aan vacante betrekkingen, wordt de stagiair ambtshalve aangewezen in een betrekking in overtal.

Art. VI.II.4. De minister kan de gedetailleerde regels bepalen van de procedure te volgen door de overheden bedoeld in dit hoofdstuk.

AFDELING 2. - DE EERSTE AANWIJZING VAN EEN PERSONEELSLID VAN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER Art. VI.II.5. Deze afdeling is enkel toepasselijk op het personeelslid dat is benoemd overeenkomstig artikel V.III.6.

Art. VI.II.6. De korpschef of, naar gelang van het geval, de commissaris-generaal of de door hem aangewezen directeur-generaal, wijst het personeelslid aan voor de vacante betrekking.

Art. VI.II.7. De minister kan de gedetailleerde regels bepalen van de procedure te volgen door de overheden bedoeld in dit hoofdstuk. HOOFDSTUK II. DE REGELING VAN DE MOBILITEIT AFDELING 1. - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN Onderafdeling 1. - De algemene voorwaarden voor mobiliteit Art. VI.II.8. Onder de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden kan er bij wijze van mobiliteit worden voorzien in een betrekking die vacant is verklaard in de federale politie of in een korps van de lokale politie.

De in dit hoofdstuk bepaalde regeling is niet van toepassing op de mandaatbetrekkingen bedoeld in de artikelen 48, 107 en 149 van de wet, noch op de mandaatbetrekkingen bedoeld in artikel VII.III.2 en evenmin op de inplaatsstellingen bedoeld in artikel 96 van de wet.

Art. VI.II.9. De aanwijzingen bij mobiliteit bedoeld in dit hoofdstuk, gebeuren uitsluitend op vrijwillige basis.

Art. VI.II.10. Voor de mobiliteit in de federale politie, tussen de verschillende lokale politiekorpsen en tussen de laatstgenoemde politiekorpsen en de federale politie, komt uitsluitend het personeelslid in aanmerking dat : 1° een aanwezigheidstermijn van ten minste drie jaar heeft volbracht in de betrekking die het bekleedt, met inbegrip van de duur van, in voorkomend geval, de functionele opleiding voor die betrekking en de termijn bedoeld in artikel VI.II.26; 2° met één van de graden bekleed is en, in voorkomend geval, houder is van een brevet, die als toekenningsvoorwaarden voor de vacante betrekking gelden; 3° als laatste functioneringsevaluatie geen evaluatie met eindvermelding "onvoldoende" geniet zoals bedoeld in artikel VII.I.9; 4° zich bevindt in een administratieve stand waar het zijn aanspraken op bevordering en baremische loopbaan kan doen gelden. Kan evenwel in afwijking van het eerste lid, 1°, rechtsgeldig zijn kandidaatstelling indienen en deelnemen aan de selectie : 1° de aspirant die het door de minister bepaalde gedeelte van de basisopleiding heeft beëindigd, met uitzondering van de aspirant die is aangeworven bij toepassing van artikel IV.I.11. Hij kan evenwel slechts worden benoemd vanaf de dag dat hij toegelaten wordt tot de stage als bedoeld in artikel V.II.7; 2° de stagiair die overeenkomstig artikel VI.II.3, tweede lid, is aangewezen voor een betrekking in de federale politie; 3° het personeelslid bedoeld in artikel VI.II.69, na een aanwezigheidstermijn van één jaar te rekenen vanaf de ambtshalve aanwijzing; 4° het personeelslid bedoeld in artikel VI.II.89, tweede lid, na een aanwezigheidstermijn van één jaar te rekenen vanaf zijn herplaatsing in overtal.

Indien de in artikel VI.II.15 bedoelde overheid dit op het ogenblik van de beslissing tot vacantverklaring beslist, kan het personeelslid dat kandidaat is voor een gespecialiseerde betrekking en dat niet over het voor deze betrekking vereiste brevet beschikt, in afwijking van het eerste lid, 2°, rechtsgeldig zijn kandidaatstelling indienen en deelnemen aan de selectie. Zijn kandidaatstelling wordt evenwel slechts onderzocht binnen de perken van artikel VI.II.23.

De minister bepaalt de nadere regels inzake de in het eerste lid, 1°, bedoelde aanwezigheidstermijn en inzonderheid het tijdstip waarop deze termijn ingaat.

Art. VI.II.11. De in artikel VI.II.10 bedoelde voorwaarden moeten vervuld zijn op de uiterste datum van indiening van de kandidaatstelling zoals die is vastgesteld overeenkomstig artikel VI.II.18, tweede lid, 5°.

Art. VI.II.12. De minister kan, om redenen van operationele noodzaak, afwijken van de in artikel VI.II.10 bepaalde voorwaarden.

Onderafdeling 2. - Het mobiliteitsdossier Art. VI.II.13. Het mobiliteitsdossier omvat : 1° een inventaris van de stukken;2° de mobiliteitsfiche waarvan de inhoud wordt bepaald door de minister;3° de door de minister bepaalde uittreksels of afschriften uit het persoonlijk dossier; 4° de laatste functioneringsevaluatie en, in voorkomend geval, de in artikel VII.I.21, tweede lid, 1°, bedoelde specifieke evaluatie indien deze is opgelegd; 5° de kandidaatstelling en, indien opgelegd, de eraan toegevoegde stukken. Art. VI.II.14. De minister kan de nadere regels inzake inzonderheid de inhoud, de wijze van presentatie en het bijhouden van het mobiliteitsdossier bepalen.

AFDELING 2. - DE PROCEDUREVOORSCHRIFTEN Onderafdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen Art. VI.II.15. De gemeenteraad of de politieraad, op advies van de korpschef wat de lokale politie betreft of de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal wat de federale politie betreft, beslist : 1° of een betrekking wordt vacant verklaard; 2° over de wijze van selectie voor de vacant verklaarde betrekking onder één of meerdere van de selectiemodaliteiten bedoeld in de artikelen VI.II.21 of VI.II.22; 3° of het een betrekking betreft waarvoor in de zin van artikel VII.I.21, tweede lid, 1°, een specifieke evaluatie wordt gevraagd; 4° over de uiterste datum van indienen van de kandidaatstellingen;5° over de gewenste uiterste datum voor dewelke de selectie moet plaatsgrijpen; 6° in voorkomend geval, over de samenstelling van de bevoegde selectiecommissie dan wel of een beroep zal worden gedaan op de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie bedoeld in artikel VI.II.46 of, naar gelang van het geval, de nationale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie bedoeld in artikel VI.II.52.

Art. VI.II.16. De in artikel VI.II.15 bedoelde overheid kan een betrekking vacant verklaren die binnen afzienbare tijd vacant wordt.

Art. VI.II.17. De korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, deelt de vacant verklaarde betrekkingen, hierna "vacatures" genoemd, onverwijld mee aan de minister of aan de door deze aangewezen dienst.

Art. VI.II.18. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst doet een oproep tot kandidaatstelling voor de vacatures.

Deze oproep bevat minstens de volgende gegevens : 1° een korte functiebeschrijving van de te begeven betrekking, het adres en de dienst waar een uitgebreide beschrijving en alle nadere toelichtingen te verkrijgen zijn;2° het gewenste profiel;3° de gewone plaats van het werk;4° de categorieën van het personeel die zich voor de vacature mogen inschrijven;5° de uiterste datum van indiening van de kandidaatstellingen die niet vroeger mag vallen dan 16 dagen na de verschijning van de oproep tot kandidaatstelling; 6° de wijze van selectie onder de kandidaten en inzonderheid of de betrekking wordt begeven naar anciënniteit in de zin van artikel VI.II.22.

In voorkomend geval wordt deze oproep aangevuld met de gegevens bedoeld in de artikelen VI.II.15, 3° en 6° en VI.II.19, § 1, vierde lid.

De minister bepaalt de nadere regels inzake de oproep tot de kandidaten en inzonderheid de wijze waarop deze moet geschieden.

Art. VI.II.19. § 1. Het personeelslid dient zijn kandidaatstelling in bij de door de minister aangewezen dienst.

Om geldig te zijn moet deze kandidaatstelling : 1° ingediend worden bij middel van het door de minister bepaalde modelformulier dat hem door de politiedienst waarvan hij deel uitmaakt ter hand wordt gesteld;2° hetzij verstuurd zijn per aangetekende brief, hetzij door middel van een brief tegen ontvangstbewijs overhandigd worden aan de hiërarchische meerdere, hetzij door middel van een brief tegen ontvangstbewijs rechtstreeks overhandigd worden aan de overeenkomstig het eerste lid aangewezen dienst; 3° ingediend zijn ten laatste op de in artikel VI.II.18, tweede lid, 5°, bepaalde datum.

Bij de kandidaatstelling voegt de kandidaat de mobiliteitsfiche bedoeld in artikel VI.II.13, 2°.

De kandidaat voor een betrekking voor officier of voor een betrekking voor niveau A voegt, op straffe van niet-ontvankelijkheid, bij zijn kandidaatstelling een nota waarin hij zijn aanspraken en verdiensten uiteenzet die hij meent te kunnen doen gelden voor de betrekking. De in artikel VI.II.15 bedoelde overheid kan deze verplichting uitbreiden tot vacatures voor gespecialiseerde betrekkingen die hij bepaalt. § 2. De hiërarchische meerdere, bedoeld in § 1, tweede lid, 2°, zendt onverwijld de kandidaatstelling naar de door de minister overeenkomstig § 1, eerste lid, aangewezen dienst.

Art. VI.II.20. De door de minister overeenkomstig artikel VI.II.19, § 1, eerste lid, aangewezen dienst deelt de kandidaatstellingen onverwijld mee aan de korpschef of aan de commissaris-generaal, naargelang het een vacature in een korps van de lokale politie dan wel in de federale politie betreft.

De minister kan nadere regels bepalen inzake de wijze waarop de in artikel VI.II.19, § 1, eerste lid, bepaalde dienst de kandidaatstellingen meedeelt aan de in het eerste lid bedoelde overheid.

Art. VI.II.21. De in artikel VI.II.15 bedoelde overheid kan, wat de wijze van selectie betreft voor de vacant verklaarde betrekkingen, één of meer van de volgende selectiemodaliteiten kiezen : 1° het inwinnen, per kandidaat, van het gemotiveerd advies van de korpschef indien het een te begeven betrekking in de lokale politie betreft, of van de directeur-generaal of de door deze aangewezen officier of personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A van de algemene directie waaronder de vacante betrekking ressorteert, indien het een te begeven betrekking betreft in de federale politie;2° het houden van een interview met de verschillende kandidaten door de korpschef indien het een te begeven betrekking in de lokale politie betreft, of door de directeur-generaal of de door deze aangewezen officier of personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A van de algemene directie waaronder de vacante betrekking ressorteert, indien het een te begeven betrekking betreft in de federale politie, waarbij een waarnemer van elke representatieve vakorganisatie aanwezig mag zijn;3° het inwinnen van het advies van de korpschef van de kandidaat of van de directeur-generaal of de door deze aangewezen officier of personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A van de algemene directie waarvan de kandidaat afhangt; 4° het inwinnen van het advies van een selectiecommissie voor hetzij officieren bedoeld in, naar gelang van het geval, de artikelen VI.II.41, VI.II.46 of VI.II.55, hetzij voor leden van het midden- en basiskader bedoeld in, naar gelang van het geval, de artikelen VI.II.61 of VI.II.65; 5° alleen wat de kandidaten betreft voor een te begeven betrekking van, naar gelang van het geval, het niveau A, B, dan wel C, het inwinnen van het advies van de selectiecommissie bedoeld in de artikelen VI.II.44, VI.II.52 of VI.II.59 wat de personeelsleden van niveau A betreft, of in de artikelen VI.II.63 of VI.II.67 wat de personeelsleden van de niveaus B en C betreft; 6° het organiseren van één of meerdere door haar bepaalde testen of geschiktheidsproeven. Indien het een vacante betrekking voor officier betreft, wordt ongeacht de overeenkomstig het eerste lid gekozen selectiemodaliteit, steeds het advies ingewonnen van, hetzij de plaatselijke selectiecommissie voor officieren van de lokale politie bedoeld in artikel VI.II.41 of van de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie bedoeld in artikel VI.II.46 indien het een vacante betrekking in een korps van de lokale politie betreft, hetzij van de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie bedoeld in artikel VI.II.55 indien het een vacante betrekking in de federale politie betreft.

Indien het een vacante betrekking voor een personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A betreft, wordt ongeacht de overeenkomstig het eerste lid gekozen selectiemodaliteit, steeds het advies ingewonnen van, hetzij de plaatselijke selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie bedoeld in artikel VI.II.44, of van de nationale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie bedoeld in artikel VI.II.52, indien het een vacante betrekking in een korps van de lokale politie betreft, hetzij van de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie bedoeld in artikel VI.II.59, indien het een vacante betrekking in de federale politie betreft.

Art. VI.II.22. Met uitzondering van de bij mobiliteit te begeven betrekkingen voor officier en voor personeelsleden van het administratief en logistiek kader van niveau A, kan, naar gelang van het geval, de minister of zijn afgevaardigde of de gemeente- of de politieraad beslissen dat de door hen bepaalde categorieën van betrekkingen worden toegekend in volgorde van de anciënniteit van de kandidaten die voldoen aan de algemene voorwaarden van mobiliteit bedoeld in artikel VI.II.10.

Art. VI.II.23. Bij gebreke aan kandidaten die aan alle voorwaarden beantwoorden verbonden aan een vacant verklaarde gespecialiseerde betrekking, kan de in artikel VI.II.15 bedoelde overheid beslissen dat onder de kandidaten die niet het vereiste brevet hebben, de kandidaat wordt aangewezen die de beste resultaten heeft behaald in de toelatingsproeven tot de opleiding die het behalen van het vereiste brevet toelaat.

De benoeming of definitieve aanwijzing, naar gelang van het geval, wordt uitgesteld tot op de dag van het behalen van het vereiste brevet. Tot op dat ogenblik blijft hij deel uitmaken van zijn korps van oorsprong.

Art. VI.II.24. De in artikel VI.II.19, § 1, eerste lid, door de minister aangewezen dienst maakt de beslissingen tot aanwijzing bij wege van mobiliteit bekend aan de personeelsleden.

De minister bepaalt de nadere regels inzake deze bekendmaking.

Art. VI.II.25. Het personeelslid dat overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk wordt aangewezen voor een bij mobiliteit te begeven betrekking, is er toe gehouden deze betrekking binnen de maand ingaande de dag waarop zijn aanwijzing overeenkomstig artikel VI.II.24 is bekendgemaakt, waar te nemen, zoniet kan deze betrekking opnieuw vacant worden verklaard.

In de gevallen bedoeld in artikel VI.II.26, wordt de in het eerste lid bepaalde termijn geschorst tot op de dag dat hetzij de reden voor het uitstel van het waarnemen van de nieuwe betrekking is vervallen, hetzij tot de dag waarop de in artikel VI.II.26, eerste en tweede lid, bepaalde maximum termijnen zijn verstreken.

Art. VI.II.26. Indien de dienstbehoeften zulks vereisen kan de korpschef of de commissaris-generaal in wiens korps het personeelslid, dat, overeenkomstig de bepalingen van deze titel wordt aangewezen voor een bij mobiliteit te begeven betrekking, zijn betrekking uitoefent, beslissen dat de inplaatsstelling in de bij mobiliteit te begeven betrekking wordt uitgesteld tot op de datum dat in de vervanging van de gegadigde is voorzien, zonder dat deze termijn zes maanden, te rekenen vanaf de bekendmaking van de beslissing tot aanwijzing overeenkomstig artikel VI.II.24, mag overschrijden.

De in het eerste lid bepaalde termijn kan in onderling akkoord tussen enerzijds het personeelslid en anderzijds de commissaris-generaal of de korpschef van het politiekorps waarin het personeelslid de betrekking bij mobiliteit heeft verkregen, worden verlengd tot de datum waarop in de vervanging van het personeelslid is voorzien, zonder dat deze termijn een jaar, te rekenen vanaf de bekendmaking van de beslissing tot aanwijzing overeenkomstig artikel VI.II.24, mag overschrijden.

Het overeenkomstig deze bepaling gedane uitstel van het waarnemen van de betrekking waarvoor men bij mobiliteit is aangewezen, heeft evenwel geen weerslag op de eventuele bevordering in de graad die verbonden is met de betrekking waarvoor men is aangewezen.

Art. VI.II.27. Houdt de toepassing van de regeling inzake de mobiliteit in hoofde van een contractueel personeelslid een wijziging van de gewone plaats van het werk in, dan wordt dit als een bijvoegsel aan de arbeidsovereenkomst toegevoegd.

Onderafdeling 2. - Bijzondere bepalingen eigen aan de mobiliteit naar een korps van de lokale politie Art. VI.II.28. Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking van officier in een korps van de lokale politie, dan onderzoekt de, naar gelang van het geval, in artikel VI.II.41 dan wel artikel VI.II.46 bepaalde selectiecommissie de ontvankelijkheid van de kandidaturen en vergelijkt met het oog op het geschikt bevinden van de kandidaten, de aanspraken en verdiensten van dezen. In voorkomend geval kan de selectiecommissie de kandidaten ambtshalve of op hun verzoek horen.

Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking van personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A in een korps van de lokale politie, dan onderzoekt de, naar gelang van het geval, in artikel VI.II.44 dan wel artikel VI.II.52 bepaalde selectiecommissie de ontvankelijkheid van de kandidaturen en vergelijkt met het oog op het geschikt bevinden van de kandidaten, de aanspraken en verdiensten van dezen. In voorkomend geval kan de selectiecommissie de kandidaten ambtshalve of op hun verzoek horen.

De vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten voor de bij mobiliteit te begeven betrekking, geschiedt op basis van : 1° hun kandidaatstelling;2° hun mobiliteitsdossier; 3° de resultaten van de overeenkomstig artikel VI.II.21 gekozen selectiemodaliteiten.

Art. VI.II.29. Na de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten, maakt de in artikel VI.II.41 of VI.II.46 of, naar gelang van het geval, de in artikel VI.II.44 of VI.II.52 bedoelde selectiecommisie een gemotiveerd voorstel op bevattende enerzijds de kandidaten die zij geschikt heeft bevonden voor de betrekking en anderzijds de kandidaatstellingen die niet ontvankelijk zijn of waarvan ze de kandidaten niet geschikt bevindt.

De in het eerste lid bedoelde selectiecommissie deelt aan elk der kandidaten mee of zij hem geschikt dan wel niet geschikt heeft bevonden, alsook de redenen hiervoor.

De kandidaat die zich benadeeld acht, kan binnen de tien dagen na de kennisgeving een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de in het eerste lid bedoelde selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.

De in het eerste lid bedoelde selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften en deelt haar beslissing mee aan de betrokken kandidaten.

Art. VI.II.30. De in artikel VI.II.29 bedoelde selectiecommissie deelt haar gemotiveerd voorstel, bevattende de door haar geschikt bevonden kandidaten, alsook alle kandidaturen en haar beoordeling hiervan, mee aan de gemeente- of de politieraad.

De gemeente- of politieraad kan een door de in artikel VI.II.29 bedoelde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaat weigeren indien deze niet voldoet aan de in artikel VI.II.10 bedoelde algemene voorwaarden voor mobiliteit of indien diens kandidaatstelling niet voldoet aan de voorwaarden van artikel VI.II.19, § 1, tweede lid. In dit geval wordt aan de in artikel VI.II.29 bedoelde selectiecommissie gevraagd, in het licht van de beslissing van de gemeente- of politieraad terzake, de ontvankelijkheid van de kandidaatstelling opnieuw te onderzoeken en, in voorkomend geval, haar eerste voorstel te bevestigen dan wel te wijzigen wat de door de gemeente- of politieraad aangevoerde grond van onontvankelijkheid van de kandidaatstelling betreft.

Art. VI.II.31. De gemeente- of politieraad vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten op grond van het voorstel van de selectiecommissie, de in artikel VI.II.28, derde lid, bepaalde gegevens en de in de artikelen 53 of 54 van de wet en, in voorkomend geval, in artikel 57 van de wet bepaalde adviezen, waarna hij, naargelang van het onderscheid gemaakt in de artikelen 53 en 54 van de wet, de voor de bij mobiliteit te begeven betrekking meest geschikte kandidaat benoemt dan wel een kandidaat voor de geambieerde betrekking op gemotiveerde wijze aan Ons voordraagt.

Wat de personeelsleden van het administratief en logistiek kader betreft, vergelijkt de gemeente- of politieraad de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten op grond van het voorstel van de selectiecommissie en de in artikel VI.II.28, derde lid, bepaalde gegevens, waarna hij de voor de bij mobiliteit te begeven betrekking meest geschikte kandidaat benoemt dan wel in dienst neemt.

Art. VI.II.32. Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking die overeenkomstig artikel VI.II.22 bij anciënniteit wordt verleend, dan bepaalt de gemeente- of politieraad de volgorde van anciënniteit onder de ontvankelijk bevonden kandidaatstellingen en benoemt of neemt de kandidaat met de grootste anciënniteit in dienst.

Art. VI.II.33. Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking voor een personeelslid van het administratief en logistiek kader van een korps van de lokale politie van een ander niveau dan niveau A of voor een in artikel 56 van de wet bedoeld lid van een korps van de lokale politie, doch is het geen betrekking in de zin van artikel VI.II.22, dan onderzoekt de gemeente- of de politieraad de ontvankelijkheid van de kandidaturen en vergelijkt de aanspraken en verdiensten van de kandidaten op grond van de in artikel VI.II.28, derde lid, bepaalde gegevens en, in voorkomend geval, van het overeenkomstig artikel 57 van de wet ingewonnen advies. Op grond van dit onderzoek benoemt hij dan wel neemt hij de meest geschikte kandidaat in dienst.

Art. VI.II.34. De korpschef wijst het overeenkomstig deze onderafdeling benoemde of in dienst genomen personeelslid aan voor de bij mobiliteit te begeven betrekking.

Onderafdeling 3. - Bijzondere bepalingen eigen aan de mobiliteit in of naar de federale politie Art. VI.II.35. Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking van officier in de federale politie, dan onderzoekt de in artikel VI.II.55 bedoelde federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie de ontvankelijkheid van de kandidaturen en vergelijkt met het oog op het geschikt bevinden van de kandidaten, de aanspraken en verdiensten van de kandidaten. In voorkomend geval kan de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie de kandidaten ambtshalve of op hun verzoek horen.

Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking van personeelslid van niveau A in de federale politie, dan onderzoekt de in artikel VI.II.59 bedoelde federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie de ontvankelijkheid van de kandidaturen en vergelijkt met het oog op het geschikt bevinden van de kandidaten, de aanspraken en verdiensten van de kandidaten. In voorkomend geval kan de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie de kandidaten ambtshalve of op hun verzoek horen.

De vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten voor de bij mobiliteit te begeven betrekking, geschiedt op basis van : 1° hun kandidaatstelling;2° hun mobiliteitsdossier; 3° de resultaten van de overeenkomstig artikel VI.II.21 gekozen selectiemodaliteiten.

Art. VI.II.36. Na de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten, maakt de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie of, naar gelang van het geval, de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie een gemotiveerd voorstel op bevattende enerzijds de kandidaten die zij geschikt heeft bevonden voor de betrekking en anderzijds de kandidaatstellingen die niet ontvankelijk zijn of waarvan zij de kandidaten niet geschikt bevindt.

De in het eerste lid bedoelde commissie deelt aan elk der kandidaten mee of zij hem geschikt dan wel niet geschikt heeft bevonden, alsook de redenen hiervoor.

De kandidaat die zich benadeeld acht, kan binnen de tien dagen na de kennisgeving een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de in het eerste lid bedoelde selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.

De in het eerste lid bedoelde selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften en deelt haar beslissing mee aan de betrokken kandidaten.

Art. VI.II.37. De federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie of, naar gelang van het geval, de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie deelt haar gemotiveerd voorstel, bevattende de door haar geschikt bevonden kandidaten, alsook alle kandidaturen en haar beoordeling hiervan, mee aan de commissaris-generaal of aan de door deze aangewezen directeur-generaal.

De commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal kan een door de in het eerste lid bedoelde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaat weigeren indien, deze niet voldoet aan de in artikel VI.II.10, bedoelde algemene voorwaarden voor mobiliteit of indien diens kandidaatstelling niet voldoet aan de voorwaarden van artikel VI.II.19, § 1, tweede lid. In dit geval wordt aan de in het eerste lid bedoelde selectiecommissie gevraagd, in het licht van de beslissing van de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal terzake, de ontvankelijkheid van de kandidaatstelling opnieuw te onderzoeken en, in voorkomend geval, haar eerste voorstel te bevestigen dan wel te wijzigen wat de door de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal aangevoerde grond van onontvankelijkheid van de kandidaatstelling betreft.

Art. VI.II.38. De commissaris-generaal vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie of, naar gelang van het geval, de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie geschikt bevonden kandidaten op grond van het voorstel van die selectiecommissie en de in artikel VI.II.35, derde lid, bepaalde gegevens, waarna hij beslist welke de voor de bij mobiliteit te begeven betrekking meest geschikte kandidaat is.

Is deze kandidaat een officier van de federale politie, of, naar gelang van het geval, een personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A van de federale politie, dan wijst hij deze aan voor de bij mobiliteit te begeven betrekking.

Is deze kandidaat houder van het directiebrevet bedoeld in artikel VII.II.4, 3°, of een officier van een korps van de lokale politie of, naar gelang van het geval, een personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A van een korps van de lokale politie, dan draagt de commissaris-generaal deze voor benoeming voor aan de benoemende overheid, waarna hij de benoemde aanwijst voor de bij mobiliteit te begeven betrekking in de federale politie.

Art. VI.II.39. Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking die overeenkomstig artikel VI.II.22 bij anciënniteit wordt verleend, dan bepaalt de commissaris-generaal of de door hem aangewezen directeur-generaal de volgorde van anciënniteit onder de ontvankelijk bevonden kandidaatstellingen.

Is de kandidaat met de grootste anciënniteit een personeelslid van de federale politie, dan wijst hij deze aan voor de bij mobiliteit te begeven betrekking.

Is de kandidaat met de grootste anciënniteit een personeelslid van een korps van de lokale politie, dan draagt de commissaris-generaal deze voor benoeming of indienstneming voor aan de benoemende overheid, waarna hij de benoemde of indienstgenomene aanwijst voor de bij mobiliteit te begeven betrekking in de federale politie.

Art. VI.II.40. Betreft het een bij mobiliteit te begeven betrekking voor een personeelslid van een ander kader dan het officierskader of voor een personeelslid van een ander niveau dan het niveau A en betreft het geen betrekking in de zin van artikel VI.II.22, dan vergelijkt de commissaris-generaal de aanspraken en verdiensten van de ontvankelijk bevonden kandidaatstellingen op grond van de in artikel VI.II.35, derde lid, bepaalde gegevens, waarna hij beslist welke de meest geschikte kandidaat is.

Is deze kandidaat een personeelslid van de federale politie, dan wijst hij deze aan voor de bij mobiliteit te begeven betrekking.

Is deze kandidaat een personeelslid van een korps van de lokale politie, dan draagt de commissaris-generaal deze voor benoeming of indienstneming voor aan de benoemende overheid, waarna hij de benoemde of indienstgenomene aanwijst voor de bij mobiliteit te begeven betrekking in de federale politie.

AFDELING 3. - DE SELECTIECOMMISSIES VOOR OFFICIEREN EN VOOR PERSONEELSLEDEN VAN NIVEAU A Onderafdeling 1. - De plaatselijke selectiecommissie voor officieren van de lokale politie Art. VI.II.41. De in de artikelen 53 en 54 van de wet bedoelde selectiecommissie, hierna "de plaatselijke selectiecommissie voor officieren van de lokale politie" genoemd, bestaat uit maximum vijf leden, de voorzitter inbegrepen en is derwijze samengesteld dat zij een onpaar aantal leden telt, de voorzitter inbegrepen.

De voorzitter van deze selectiecommissie is steeds de korpschef of de door hem aangewezen officier die ten minste is bekleed met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking van officier.

De leden, bijzitters genoemd, worden bepaald door de gemeente- of de politieraad, met dien verstande dat : 1° zij moeten doen blijken van een voor de opdracht van de plaatselijke selectiecommissie voor officieren van de lokale politie relevante beroepservaring;2° ten minste één van de leden een officier is van een korps van de lokale politie die ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking van officier. Een secretaris, aangewezen door de korpschef, staat de plaatselijke selectiecommissie voor officieren van de lokale politie bij.

Art. VI.II.42. De plaatselijke selectiecommissie voor officieren van de lokale politie kan een beroep doen op aan de politiediensten externe deskundigen die beslagen zijn in één of meer aangelegenheden die verband houden met de bij mobiliteit te begeven betrekking.

De minister kan nadere regels bepalen inzake de aanwijzing van deze deskundigen.

Art. VI.II.43. De leden van de plaatselijke selectiecommissie voor officieren van de lokale politie die geen personeelslid zijn, hebben voor de werkzaamheden in de selectiecommissie recht op een presentiegeld waarvan het bedrag per gepresteerd uur niet meer mag bedragen dan 1/1850ste van het loon van een ambtenaar met rang 17 van de federale overheidsdiensten.

De in het eerste lid bepaalde leden hebben tevens recht op de vergoedingen voor de reis- en verblijfskosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. Zij worden hiertoe gelijkgesteld met ambtenaren van rang 17 van de federale overheidsdiensten.

Onderafdeling 2. - De plaatselijke selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie Art. VI.II.44. De plaatselijke selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie, bestaat uit maximum vijf leden, de voorzitter inbegrepen en is derwijze samengesteld dat zij een onpaar aantal leden telt, de voorzitter inbegrepen.

De voorzitter van deze selectiecommissie is steeds de korpschef of de door hem aangewezen officier of personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A. De leden, bijzitters genoemd, worden aangewezen door de gemeente- of de politieraad, met dien verstande dat : 1° zij moeten doen blijken van een voor de opdracht van de plaatselijke selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie relevante beroepservaring;2° ten minste één van de leden een personeelslid is van het administratief en logistiek kader van een korps van de lokale politie dat ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking. Een secretaris, aangewezen door de korpschef, staat de plaatselijke selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie bij.

Art. VI.II.45. De artikelen VI.II.42 en VI.II.43 zijn van overeenkomstige toepassing op de plaatselijke selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie.

Onderafdeling 3. - De nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie Art. VI.II.46. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat de in artikel 55, derde lid, van de wet bedoelde selectiecommissie, hierna "de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie" genoemd. Zij omvat maximum vijf leden, de voorzitter inbegrepen en is derwijze vastgesteld dat zij een onpaar aantal leden telt, de voorzitter inbegrepen.

De voorzitter van deze selectiecommissie is steeds een korpschef.

De leden, bijzitters genoemd, worden aangewezen door de minister, met dien verstande dat : 1° zij moeten doen blijken van een voor de opdracht van de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie relevante beroepservaring;2° ten minste één van de leden een officier is van een korps van de lokale politie die ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking van officier. De voorzitter en de leden van de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie hebben bovendien elk een plaatsvervanger die voldoet aan de respectievelijke voorwaarden van de werkende voorzitter en leden.

Een secretaris, aangewezen door de minister, staat de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie bij.

Art. VI.II.47. De nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie kan een beroep doen op aan de politiediensten externe deskundigen die beslagen zijn in één of meer aangelegenheden die verband houden met de bij mobiliteit te begeven betrekkingen.

De minister kan nadere regels bepalen inzake de aanwijzing van deze deskundigen.

Art. VI.II.48. Het mandaat van de werkende en de plaatsvervangende voorzitter en van de werkende en plaatsvervangende bijzitters bedraagt drie jaar en is hernieuwbaar.

De werkende en de plaatsvervangende voorzitter die vóór het verstrijken van zijn mandaat in de commissie niet langer het mandaat van korpschef uitoefent, houdt op zitting te hebben de dag waarop hij niet langer dit mandaat van korpschef uitoefent.

De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die worden aangewezen ter vervanging van de overleden of aftredende voorzitter of bijzitters, voleindigen de aanwijzing van degenen die ze vervangen.

Art. VI.II.49. De minister wijst de werkende voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter en de werkende en de plaatsvervangende leden aan.

De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter, alsook de officieren-leden worden aangewezen onder de personeelsleden die voorkomen op een lijst die wordt voorgesteld door de vaste commissie voor de lokale politie en bevattende ten minste twee korpschefs, vier hoofdcommissarissen van politie en vier commissarissen van politie van een korps van de lokale politie.

Art. VI.II.50. De leden van de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie, die geen personeelslid zijn, hebben voor de werkzaamheden in de selectiecommissie recht op een presentiegeld waarvan het bedrag per gepresteerd uur niet meer mag bedragen dan 1/1850ste van het loon van een rijksambtenaar met rang 17.

De in het eerste lid bepaalde leden hebben tevens recht op de vergoedingen voor de reis- en verblijfskosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. Zij worden hiertoe gelijkgesteld met rijksambtenaren van rang 17.

Art. VI.II.51. De minister kan de nadere regels bepalen van de door de nationale selectiecommissie voor officieren van de lokale politie te volgen procedure.

Onderafdeling 4. - De nationale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie Art. VI.II.52. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat een "nationale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie". Zij omvat maximum vijf leden, de voorzitter inbegrepen en is derwijze vastgesteld dat zij een onpaar aantal leden telt, de voorzitter inbegrepen.

De voorzitter van deze selectiecommissie is steeds een korpschef.

De leden, bijzitters genoemd, worden aangewezen door de minister, met dien verstande dat : 1° zij moeten doen blijken van een voor de opdracht van de nationale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie relevante beroepservaring;2° ten minste één van de leden een personeelslid van het administratief en logistiek kader is van een korps van de lokale politie dat ten minste bekleed is met de graad of gelijkwaardige graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking. Art. VI.II.53. De minister wijst de werkende voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter en de werkende en de plaatsvervangende leden aan.

De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter, alsook de personeelsleden van niveau A worden aangewezen onder de personeelsleden die voorkomen op een lijst die wordt voorgesteld door de vaste commissie voor de lokale politie en bevattende ten minste twee korpschefs en vier personeelsleden van het administratief en logistiek kader van een korps van de lokale politie.

Art. VI.II.54. De artikelen VI.II.46, vierde en vijfde lid, VI.II.47, VI.II.48, VI.II.50 en VI.II.51 zijn van overeenkomstige toepassing op de nationale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de lokale politie.

Onderafdeling 5. - De federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie Art. VI. II.55. Bij de federale politie bestaat een door de commissaris-generaal samen te stellen selectiecommissie, hierna "de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie" genoemd. Zij omvat maximum vijf leden, de voorzitter inbegrepen en is derwijze samengesteld dat zij een onpaar aantal leden telt, de voorzitter inbegrepen.

De voorzitter van deze selectiecommissie is steeds de commissaris-generaal of de directeur-generaal die de algemene directie leidt bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag de bij mobiliteit te begeven vacante betrekking ressorteert of hun vertegenwoordiger die ten minste is bekleed met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking van officier.

Is de directeur-generaal degene die met toepassing van artikel VI.II.37 is aangewezen door de commissaris-generaal, dan wijst de commissaris-generaal een andere directeur-generaal aan die het voorzitterschap vervult.

De leden, bijzitters genoemd, worden aangewezen door de commissaris-generaal, met dien verstande dat : 1° zij moeten doen blijken van een voor de opdracht van de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie relevante beroepservaring;2° ten minste één van de leden een officier is van de federale politie die ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking van officier;3° onverminderd 2°, ten minste één van de leden een officier is van de federale politie die ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking van officier en die deel uitmaakt van de algemene directie waarin de bij mobiliteit te begeven betrekking vacant is. De commissaris-generaal wijst een hoger officier aan als plaatsvervangend voorzitter, alsook plaatsvervangende leden die moeten voldoen aan de voorwaarden van de werkende voorzitter en leden.

Een secretaris, aangewezen door de commissaris-generaal, staat de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie bij.

Art. VI.II.56. De federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie kan een beroep doen op aan de politiediensten externe deskundigen die beslagen zijn in één of meer aangelegenheden die verband houden met de bij mobiliteit te begeven betrekking.

De minister kan nadere regels bepalen inzake de aanwijzing van deze deskundigen.

Art. VI.II.57. De leden van de federale selectiecommissie voor officieren van de federale politie die geen personeelslid zijn, hebben voor de werkzaamheden in de selectiecommissie recht op een presentiegeld waarvan het bedrag per gepresteerd uur niet meer mag bedragen dan 1/1850ste van het loon van een rijksambtenaar met rang 17.

De in het eerste lid bepaalde leden hebben tevens recht op de vergoedingen voor de reis- en verblijfskosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. Zij worden hiertoe gelijkgesteld met rijksambtenaren van rang 17.

Art. VI.II.58. De minister kan de nadere regels bepalen van de door de selectiecommissie te volgen procedure.

Onderafdeling 6. - De federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie Art. VI. II.59. Bij de federale politie bestaat een door de commissaris-generaal samen te stellen selectiecommissie, hierna "de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie" genoemd. Zij omvat maximum vijf leden, de voorzitter inbegrepen en is derwijze samengesteld dat zij een onpaar aantal leden telt, de voorzitter inbegrepen.

De voorzitter van deze selectiecommissie is steeds de commissaris-generaal of de directeur-generaal die de algemene directie leidt bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag de bij mobiliteit te begeven vacante betrekking ressorteert of hun vertegenwoordiger die ten minste is bekleed met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking van niveau A. Is de directeur-generaal degene die met toepassing van artikel VI.II.37 is aangewezen door de commissaris-generaal, dan wijst de commissaris-generaal een andere directeur-generaal aan die het voorzitterschap vervult.

De leden, bijzitters genoemd, worden aangewezen door de commissaris-generaal, met dien verstande dat : 1° zij moeten doen blijken van een voor de opdracht van de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie relevante beroepservaring;2° ten minste één van de leden een personeelslid is van het administratief en logistiek kader van de federale politie dat ten minste bekleed is met de graad of gelijkwaardige graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking;3° onverminderd 2°, ten minste één van de leden een officier of een personeelslid van niveau A is van de federale politie dat ten minste bekleed is met de graad of gelijkwaardige graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking en die deel uitmaakt van de algemene directie waarin de bij mobiliteit te begeven betrekking vacant is. De commissaris-generaal wijst als plaatsvervangend voorzitter aan, hetzij een personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A, hetzij een hogere officier. Hij wijst tevens plaatsvervangende leden aan die moeten voldoen aan de voorwaarden van de werkende leden.

Een secretaris, aangewezen door de commissaris-generaal, staat de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie bij.

Art. VI.II.60. De artikelen VI.II.56 tot en met VI.II.58 zijn van overeenkomstige toepassing op de federale selectiecommissie voor personeelsleden van niveau A van de federale politie AFDELING 4. - DE SELECTIECOMMISSIES VOOR DE PERSONEELSLEDEN VAN HET MIDDEN- EN BASISKADER EN VOOR DE PERSONEELSLEDEN VAN DE NIVEAUS B EN C Onderafdeling 1. - De plaatselijke selectiecommissie voor de personeelsleden van het midden- en basiskader van de lokale politie Art. VI.II.61. De gemeente- of politieraad kan een selectiecommissie samenstellen, hierna "de plaatselijke selectiecommissie voor het midden- en basiskader van de lokale politie" genoemd, die als volgt is samengesteld : 1° de korpschef of de door hem aangewezen officier, voorzitter;2° een officier van een korps van de lokale politie;3° een personeelslid van het operationeel kader van een korps van de lokale politie dat ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking en die over de bekwaamheden beschikt die voor de bij mobiliteit te begeven betrekking vereist zijn. Kan, in voorkomend geval, geen beroep worden gedaan op het in het eerste lid, 3°, bedoelde personeelslid, dan wijst de gemeente- of de politieraad, op voorstel van de korpschef, een personeelslid van het operationeel kader van het eigen korps aan dat ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking en onder wiens gezag, in de zin van artikel 120 van de wet, het te benoemen personeelslid van het operationeel kader zijn ambt zal uitoefenen.

Een secretaris, aangewezen door de korpschef, staat de plaatselijke selectiecommissie voor het midden- en basiskader van de lokale politie bij.

Art. VI.II.62. De gemeente- of de politieraad wijst de voorzitter en de leden aan van de plaatselijke selectiecommissie voor het midden- en basiskader van de lokale politie rekening houdend met het bepaalde in artikel VI.II.61.

Onderafdeling 2. - De plaatselijke selectiecommissie voor de personeelsleden van de niveaus B en C van de lokale politie Art. VI.II.63. De gemeente- of politieraad kan een selectiecommissie samenstellen, hierna "de plaatselijke selectiecommissie voor de niveaus B en C van de lokale politie" genoemd, die als volgt is samengesteld : 1° de korpschef of de door hem aangewezen officier of personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A, voorzitter;2° een officier of een personeelslid van het administratief of logistiek kader van niveau A van een korps van de lokale politie;3° een personeelslid van het administratief en logistiek kader van een korps van de lokale politie dat ten minste bekleed is met de gemene of bijzondere graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking en die over de bekwaamheden beschikt die voor de bij mobiliteit te begeven betrekking vereist zijn. Kan, in voorkomend geval, geen beroep worden gedaan op het in het eerste lid, 3°, bedoelde personeelslid, dan wijst de gemeente- of de politieraad, op voorstel van de korpschef, een personeelslid van het administratief en logistiek kader van het eigen korps aan dat ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking. Kan, in voorkomend geval, geen beroep worden gedaan op een personeelslid dat voldoet aan de in dit lid gestelde voorwaarde, dan wijst de gemeente- of de politieraad, op voorstel van de korpschef, een personeelslid van het operationeel kader van het eigen korps aan dat ten minste tot het middenkader behoort en onder wiens gezag in de zin van artikel 120 van de wet, het te benoemen personeelslid van het administratief en logistiek kader zijn ambt zal uitoefenen.

Een secretaris, aangewezen door de korpschef, staat de plaatselijke selectiecommissie voor de niveaus B en C van de lokale politie bij.

Art. VI.II.64. De gemeente- of de politieraad wijst de leden aan van de plaatselijke selectiecommissie voor de niveaus B en C van de lokale politie rekening houdend met het bepaalde in artikel VI.II.63.

Onderafdeling 3. - De federale selectiecommissie voor de personeelsleden van het midden- en basiskader van de federale politie Art. VI.II.65. De commissaris-generaal kan een selectiecommissie samenstellen, hierna "de federale selectiecommissie voor het midden- en basiskader van de federale politie" genoemd, die als volgt is samengesteld : 1° de commissaris-generaal of de directeur-generaal die de algemene directie leidt bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag de bij mobiliteit te begeven vacante betrekking ressorteert, of hun afgevaardigde, voorzitter;2° de leidende officier of diens plaatsvervanger van de dienst of eenheid waarbinnen de bij mobiliteit te begeven betrekking vacant is;3° een personeelslid van het operationeel kader van de federale politie dat ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking en die over de bekwaamheden beschikt die voor de bij mobiliteit te begeven betrekking vereist zijn. Kan, in voorkomend geval, geen beroep worden gedaan op het in het eerste lid, 3°, bedoelde personeelslid, dan wijst de commissaris-generaal, op voorstel van de directeur-generaal bedoeld in het eerste lid, 1°, een personeelslid van het operationeel kader aan dat ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking en onder wiens gezag in de zin van artikel 120 van de wet, het te benoemen of aan te wijzen personeelslid van het operationeel kader zijn ambt zal uitoefenen.

Een secretaris, aangewezen door de commissaris-generaal, staat de federale selectiecommissie voor het midden- en basiskader van de federale politie bij.

Art. VI.II.66. De commissaris-generaal wijst de voorzitter en de leden aan van de federale selectiecommissie voor het midden- en basiskader van de federale politie, rekening houdend met het bepaalde in artikel VI.II.65. Is de directeur-generaal degene die met toepassing van artikel VI.II.37 is aangewezen door de commissaris-generaal, dan wijst de commissaris-generaal een andere directeur-generaal of een hogere officier aan die het voorzitterschap vervult.

Onderafdeling 4. - De federale selectiecommissie voor de personeelsleden van de niveaus B en C van de federale politie Art. VI.II.67. De commissaris-generaal kan een selectiecommissie samenstellen, hierna "de federale selectiecommissie voor de niveaus B en C van de federale politie" genoemd, die als volgt is samengesteld : 1° de commissaris-generaal of de directeur-generaal die de algemene directie leidt bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag de bij mobiliteit te begeven vacante betrekking ressorteert, of hun vertegenwoordiger, voorzitter;2° de leidende officier of personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A, of diens plaatsvervanger van de dienst of eenheid waarbinnen de bij mobiliteit te begeven betrekking vacant is;3° een personeelslid van het administratief en logistiek kader van de federale politie dat ten minste bekleed is met de gemene of bijzondere graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking en die over de bekwaamheden beschikt die voor de bij mobiliteit te begeven betrekking vereist zijn. Kan, in voorkomend geval, geen beroep worden gedaan op het in het eerste lid, 3°, bedoelde personeelslid, dan wijst de commissaris-generaal, op voorstel van de directeur-generaal bedoeld in het eerste lid, 1°, een personeelslid van het administratief en logistiek kader aan dat ten minste bekleed is met de graad die overeenstemt met de bij mobiliteit te begeven betrekking.

Een secretaris, aangewezen door de commissaris-generaal, staat de de federale selectiecommissie voor de niveaus B en C van de federale politie bij.

Art. VI.II.68. De commissaris-generaal wijst de voorzitter en de leden aan van de federale selectiecommissie voor de niveaus B en C van de federale politie, rekening houdend met het bepaalde in artikel VI.II.67. Is de directeur-generaal degene die met toepassing van artikel VI.II.37 is aangewezen door de commissaris-generaal, dan wijst de commissaris-generaal een andere directeur-generaal of een hogere officier aan die het voorzitterschap vervult. HOOFDSTUK III. - BIJZONDERE BEPALINGEN EIGEN AAN DE FEDERALE POLITIE : DE AMBTSHALVE AANWIJZING Art. VI.II.69. Bij gebrek aan een kandidaat die voldoet aan de algemene voorwaarden van mobiliteit bedoeld in artikel VI.II.10, voor een bij mobiliteit vacant verklaarde betrekking, kan de commissaris-generaal, binnen de perken van artikel 108 van de wet, overgaan tot de ambtshalve aanwijzing van een personeelslid voor deze betrekking.

De ambtshalve aanwijzing gebeurt steeds, naar gelang van het geval, in een betrekking van het operationeel kader of het administratief en logistiek kader.

Art. VI.II.70. Een ambtshalve aanwijzing van een personeelslid is slechts mogelijk indien dit personeelslid bekleed is met een graad die toegang verleent tot de betrekking waarin ambtshalve wordt voorzien en indien het over de voor de uitoefening van die betrekking vereiste kennis en vaardigheden beschikt.

In het geval van een ambtshalve aanwijzing van een personeelslid dat deel uitmaakt van de algemene directie gerechtelijke politie of van een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst, buiten deze diensten, wint de commissaris-generaal voorafgaand aan de ambtshalve aanwijzing het advies in van de directeur-generaal die de algemene directie gerechtelijke politie leidt. Indien deze niet instemt met de beslissing van de commissaris-generaal, dan kan in dit geval diens beslissing worden herroepen overeenkomstig het bepaalde in artikel 100, derde lid, van de wet.

Art. VI.II.71. De minister kan de nadere regels bepalen van de procedure die door de commissaris-generaal moet worden gevolgd bij een ambtshalve aanwijzing in de zin van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK IV. - DE TIJDELIJKE INPLAATSSTELLING VAN DE PERSONEELSLEDEN AFDELING 1. - DE DETACHERING EN DE TERBESCHIKKINGSTELLING Art. VI.II.72. Deze afdeling is niet van toepassing op de in de artikelen 96 en 105 van de wet bedoelde detacheringen.

Art. VI.II.73. De bevoegde overheid om te beslissen over een detachering of een terbeschikkingstelling is : 1° in de schoot van eenzelfde algemene directie van de federale politie : de directeur-generaal;2° in de schoot van eenzelfde korps van de lokale politie : de korpschef;3° tussen twee algemene directies van de federale politie : de commissaris-generaal;4° van de federale politie naar een korps van de lokale politie : de minister na advies van de commissaris-generaal;5° van een korps van de lokale politie naar een korps van de lokale politie of naar de federale politie : de burgemeester of het politiecollege, na advies van de betrokken korpschef waaronder het betrokken personeelslid ressorteert. Art. VI.II.74. De terbeschikkingstelling kan : 1° hetzij gebeuren op de gewone plaats van het werk zelf;2° hetzij gepaard gaan met een zending naar een tijdelijke plaats van het werk maar met een systematische terugkeer naar de gewone plaats van het werk die toelaat dat de dienst of eenheid dagelijks kan beslissen over de doeltreffendheid van de terbeschikkingstelling. Art. VI.II.75. Zonder afbreuk te doen aan artikel 120 van de wet en aan artikel 21 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten en onverminderd artikel VII.I.19, staat het gedetacheerde personeelslid zowel operationeel als administratief onder het gezag van de overheid van het korps of de dienst waarnaar het is gedetacheerd.

Voor de opdrachten waarvoor het personeelslid terbeschikking is gesteld, staat het onder het functioneel gezag van de overheid van de eenheid of de dienst ten voordele van wie het terbeschikking is gesteld, doch blijft het onder het administratief gezag van de overheid van het korps of de dienst waartoe het behoort of is aangewezen.

Art. VI.II.76. De minister kan de nadere regels bepalen van de procedure inzake de detachering en de terbeschikkingstelling, te volgen door de overheden bedoeld in deze afdeling.

AFDELING 2. - DE UITOEFENING VAN EEN HOGER AMBT Art. VI.II.77. Voor de toepassing van deze afdeling verstaat men onder hoger ambt : 1° elke betrekking die overeenstemt met de in de personeelsformatie voorkomende betrekking van een hoger niveau of een hogere gradengroep dan die waarvan de graad van het personeelslid deel uitmaakt;2° elke betrekking die is voorzien in de personeelsformatie en waarvan de toekenning aan het betrokken personeelslid het recht opent op een weddebijslag voor de uitoefening van een mandaatfunctie of, indien hij reeds op deze grond een dergelijke weddebijslag geniet, tot een hogere weddebijslag. Art. VI.II.78. Een personeelslid kan, wanneer dwingende redenen van omkadering zulks vereisen, worden aangesteld in een hoger ambt voor een betrekking die tijdelijk of definitief niet wordt waargenomen door een titularis.

Onverminderd het eerste lid, kan alleen een officier of, naar gelang van het geval, een personeelslid van het administratief en logistiek kader van niveau A worden aangesteld in een hoger ambt van respectievelijk hoger officier of van niveau A. Art. VI.II.79. Het personeelslid dat een zware tuchtstraf heeft opgelopen, mag niet aangesteld worden voor het uitoefenen van een hoger ambt vooraleer zijn straf uitgewist is.

Art. VI.II.80. De uitoefening van het hoger ambt wordt toevertrouwd aan het personeelslid dat het meest geschikt bevonden wordt om in de onmiddellijke dienstbehoeften te voorzien.

Art. VI.II.81. Onverminderd artikel 46 van de wet, beslist : 1° de burgemeester, het politiecollege, de minister of zijn gemachtigde over de tijdelijke aanstelling in een betrekking van hoger officier, na advies van de korpschef of commissaris-generaal;2° de burgemeester, het politiecollege of de commissaris-generaal over de tijdelijke aanstelling in een betrekking van officier, na advies van de korpschef of de bevoegde directeur-generaal;3° de korpschef of de commissaris-generaal over de tijdelijke aanstelling in een betrekking van andere kaders dan het officierskader of in het administratief en logistiek kader. Art. VI.II.82. In een betrekking die tijdelijk niet wordt ingenomen door de titularis kan het personeelslid voor de duur van de afwezigheid worden aangesteld tot de titularis van de betrekking opnieuw zijn betrekking opneemt.

Een betrekking die definitief niet meer wordt ingenomen door een titularis en derhalve vacant is, kan slechts voor ten hoogste zes maanden via een tijdelijke aanstelling worden waargenomen op voorwaarde dat binnen de drie maanden na het vacant worden van de betrekking de procedure tot toekenning van de betrekking bij mobiliteit wordt ingezet.

De in het tweede lid bepaalde aanstelling kan bij gemotiveerde beslissing worden verlengd volgens de behoeften van de dienst en dit tot ten hoogste de dag van de toekenning bij mobiliteit van de betrekking.

Art. VI.II.83. De akte van aanstelling in een hoger ambt vermeldt : 1° de omschrijving van de betrekking die vacant is of tijdelijk niet ingenomen wordt door de titularis ervan, zijn laatste of huidige titularis en de reden van diens vertrek of afwezigheid;2° een verantwoording van de noodzaak om in de vacature een hoger ambt toe te kennen;3° een verantwoording van de keuze van het voorgestelde personeelslid. Art. VI.II.84. De uitoefening van een hoger ambt verleent geen aanspraken op een aanwijzing in die betrekking of bevordering in de graad van die betrekking.

Een personeelslid dat met een hoger ambt is belast, oefent alle aan dat ambt verbonden prerogatieven uit. HOOFDSTUK V. - DE HERPLAATSING AFDELING 1. - TOEPASSINGSGEBIED Art. VI.II.85. Kan worden herplaatst, het personeelslid dat : 1° niet langer over de vereiste medische geschiktheid beschikt voor de uitoefening van de betrekking maar dat opnieuw kan worden geplaatst in een andere betrekking die verenigbaar is met zijn gezondheidstoestand;2° met toepassing van artikel 118, derde lid, van de wet is overgegaan naar het administratief en logistiek kader ofwel er tijdelijk een dergelijk ambt bekleedt en vraagt om buiten de toepassing van de mobiliteitsregeling, te worden opgenomen in het operationeel kader;3° geen voldoening geeft tijdens de stage of opleiding die voorvloeit uit zijn aanwijzing in een gespecialiseerde betrekking;4° heropgenomen wordt overeenkomstig titel III van deel IX;5° als stagiair wegens beroepsongeschiktheid wordt herplaatst in zijn kader van oorsprong; 6° het personeelslid dat daarom verzoekt op grond van artikel VI.I.11, vierde lid, 2°; 7° het personeelslid dat uit disponibiliteit terugkeert en dat onder toepassing valt van artikel VIII.XI.12, 2°; 8° wegens enigerlei oorzaak moet worden aangewezen voor een andere dan zijn eigen betrekking. AFDELING 2. - NADERE BEPALINGEN INZAKE HERPLAATSING Art. VI.II.86. De herplaatsing wordt bevolen door de korpschef of door de commissaris-generaal, op advies van de directeur-generaal die de algemene directie leidt binnen dewelke het personeelslid wordt herplaatst.

Art. VI.II.87. De herplaatsing in een betrekking gebeurt met inachtneming van de functiebeschrijving en het gewenste profiel van de titularis van die betrekking. Inzonderheid moet het personeelslid geslaagd zijn voor de vereiste selectieproeven indien deze voor het toewijzen van de betrekking vereist zijn.

Indien het personeelslid omwille van medische ongeschiktheid wordt herplaatst, moet de nieuwe betrekking verenigbaar zijn met zijn gezondheidsprofiel.

Art. VI.II.88. Onverminderd artikel VI.II.85, 2°, gebeurt de herplaatsing steeds in, naar gelang van het geval, het operationeel kader of het administratief en logistiek kader van het korps waarvan het personeelslid op het ogenblik van de beslissing tot herplaatsing deel uitmaakt of, bij heropneming in de zin van titel III van deel IX, deel uitmaakte op de dag van zijn ambtsneerlegging.

Art. VI.II.89. De herplaatsing van een personeelslid gebeurt in een vacante betrekking die kan worden toegekend aan een personeelslid dat bekleed is met een graad uit dezelfde gradengroep als die van de herplaatste.

Bij gebreke aan vacatures of indien op het ogenblik van de beslissing tot herplaatsing een procedure loopt om de betrekking bij mobiliteit toe te wijzen, geschiedt de herplaatsing in overtal. In dat geval wordt het personeelslid ambtshalve aangewezen voor een binnen zijn politiekorps vacantverklaarde betrekking, zodra een dergelijke betrekking niet bij mobiliteit overeenkomstig hoofdstuk II van deze titel werd toegewezen.

Art. VI.II.90. De overheid die tot de herplaatsing beslist, kan, al dan niet voorafgaand aan de herplaatsing, een personeelslid verplichten de door haar bepaalde specifieke bijscholing te volgen.

Art. VI.II.91. Onverminderd de artikelen V.II.17, tweede lid, en V.III.22, tweede lid, behoudt het herplaatste personeelslid zijn graad en de daaraan verbonden loonschaal.

DEEL VII. - DE ADMINISTRATIEVE LOOPBAAN TITEL I. - DE FUNCTIONERINGSEVALUATIE HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen Art. VII.I.1. Deze titel is niet van toepassing op : 1° de personeelsleden die titularis zijn van een mandaatbetrekking bedoeld in de artikelen 48, 107 en 149 van de wet en in de artikelen VII.III.1 en VII.III.2; 2° de aspiranten en de stagiairs. Art. VII.I.2. Deze titel is wel van toepassing op de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Art. VII.I.3. Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder : 1° de geëvalueerde : het personeelslid dat het voorwerp van de evaluatie uitmaakt;2° de eerste evaluator : de rechtstreekse meerdere, overeenkomstig artikel 120 van de wet, van de geëvalueerde en die ten minste tot het middenkader of het niveau C behoort;3° de tweede evaluator: de hiërarchische meerdere van de eerste evaluator;4° de eindverantwoordelijke voor de evaluatie : a) voor wat de personeelsleden van de lokale politie betreft : 1) voor de leden van het officierskader en de leden van het administratief en logistiek kader van niveau A : de korpschef;2) voor de overige leden : de korpschef of de officier die hij aanwijst;b) voor wat de personeelsleden van de federale politie betreft : 1) voor de leden van het officierskader en de leden van het administratief en logistiek kader van niveau A : naar gelang van het geval, de commissaris-generaal of de directeur-generaal voor de leden die onder hen ressorteren;2) voor de overige leden : het diensthoofd. HOOFDSTUK II. - De evaluatie AFDELING 1. - DE INHOUD Art. VII.I.4. De evaluatie is de beoordeling van de beroepsbekwaamheid van het personeelslid aan de hand van de in artikel VII.I.5 bedoelde evaluatiedomeinen. Zij weegt hoofdzakelijk af hoe het personeelslid heeft gefunctioneerd en in welke mate het de vooropgestelde doelstellingen heeft bereikt. Zij draagt bij tot het verbeteren van de prestaties en levert nuttige inlichtingen voor het beleid van het personeel in de geïntegreerde politiediensten.

Art. VII.I.5. De evaluatie gebeurt op een beschrijvende wijze. Ze slaat op de volgende domeinen : 1° de realisatie van doelstellingen;2° de persoonlijkheidskenmerken;3° de professionele bekwaamheden;4° de prestaties;5° de managementvaardigheden;6° het potentieel. Art. VII.I.6. § 1. Het evaluatiedomein bedoeld in artikel VII.I.5, 1°, heeft betrekking op de realisatie van : 1° de vereisten opgenomen in de functiebeschrijving;2° de specifieke doelstellingen gebonden aan het ambt en beperkt in de tijd;3° de individuele doelstellingen. De in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde doelstellingen worden in het begin van de evaluatieperiode bepaald. Ze worden schriftelijk vastgelegd tijdens een planningsgesprek tussen de geëvalueerde en de eerste evaluator en vervolgens bevestigd na goedkeuring door de tweede evaluator.

Wordt tijdens het planningsgesprek geen volkomen overeenstemming bereikt tussen de geëvalueerde en de eerste evaluator wat de in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde doelstellingen betreft, dan bepaalt de tweede evaluator die. § 2. Ingevolge wijzigingen in de organisatie of in de functionering kunnen de doelstellingen bedoeld in § 1, eerste lid, gedurende een functioneringsgesprek aangepast worden. Deze aanpassing gebeurt volgens dezelfde procedure als die bedoeld in § 1, tweede en derde lid.

Art. VII.I.7. Voor de in artikel VII.I.5, 2° tot en met 6,° bedoelde evaluatiedomeinen wordt de beschrijvende evaluatie opgesteld rekening houdend met de evaluatie-indicatoren die zijn opgenomen in een algemene lijst zoals vastgesteld in de bijlage 2 bij dit besluit.

De minister stelt een gedetailleerde leidraad op die de verschillende evaluatiedomeinen bedoeld in artikel VII.I.5, 2° tot en met 6°, en de evaluatie-indicatoren opgesomd in de algemene lijst zoals vastgesteld in bijlage 2, beschrijft. In voorkomend geval kunnen deze worden toegelicht al naargelang de toepassing ervan op de personeelsleden van het operationeel kader enerzijds en op die van het administratief en logistiek kader anderzijds, dan wel op één of meer kaders of niveaus binnen deze kaders in de zin van artikel 116 van de wet.

Elke evaluator en eindverantwoordelijke voor de evaluatie wordt in het bezit gesteld van deze leidraad die tevens wordt meegedeeld aan de personeelsleden.

De minister bepaalt de in het derde lid bedoelde wijze van mededeling of inbezitstelling van de leidraad bedoeld in het derde lid.

Art. VII.I.8. Onder de overeenkomstig artikel VII.I.7, eerste lid, vastgestelde evaluatie-indicatoren, zullen steeds het voorwerp uitmaken van de beschrijvende evaluatie : 1° de evaluatie-indicatoren die als noodzakelijk worden beschouwd voor de uitoefening van het ambt;2° alle evaluatie-indicatoren waarvan de evaluatoren menen dat zij van belang zijn voor het op correcte wijze evalueren van de geëvalueerde. De minister bepaalt per familie van ambten de in het eerste lid, 1°, bedoelde noodzakelijke evaluatie-indicatoren.

De in het eerste lid, 2°, bepaalde evaluatie-indicatoren worden bepaald door de eerste evaluator, in overleg met de tweede evaluator.

Art. VII.I.9. Elk in artikel VII.I.5 bedoeld evaluatiedomein mondt uit in een samenvattende vermelding "goed" of "onvoldoende".

De vermelding "onvoldoende" houdt, wat de toepassing van deze titel betreft, in dat de geëvalueerde in belangrijke mate de doelstellingen en de vereisten van het uitgeoefende ambt niet heeft gerealiseerd.

De in het tweede lid bedoelde samenvattende vermelding "onvoldoende" moet formeel worden gemotiveerd.

Art. VII.I.10. De beschrijvende evaluatie wordt steeds besloten met een eindvermelding "goed" of "onvoldoende".

Deze eindvermelding is een reflectie van de belangrijkste tendenzen uit de evaluatie en is coherent met de beschrijvende evaluatie in de verschillende evaluatiedomeinen, zonder noodzakelijk het gemiddelde te zijn van de in artikel VII.I.9 bedoelde samenvattende vermeldingen.

De eindvermelding "onvoldoende" wordt formeel gemotiveerd rekening houdend met het bepaalde in het tweede lid.

Art. VII.I.11. De beschrijvende evaluatie geschiedt aan de hand van een evaluatieverslag waarvan het model wordt vastgesteld door de minister.

AFDELING 2. - DE EVALUATOREN Art. VII.I.12. De eindverantwoordelijke voor de evaluatie wijst de eerste en tweede evaluator aan overeenkomstig artikel VII.I.3.

Art. VII.I.13. Een opleiding tot evaluator is verplicht voor alle personeelsleden die met evaluatie belast zijn. Alleen de functioneringsevaluaties opgemaakt door personeelsleden die deze opleiding met vrucht hebben gevolgd, zijn geldig.

Art. VII.I.14. Onverminderd het bepaalde in artikel VII.I.8, worden de evaluatoren geëvalueerd op de kwaliteit van de evaluaties die zij opmaken.

Art. VII.I.15. § 1. Mag geen evaluatie opstellen, de eerste en de tweede evaluator, noch de eindverantwoordelijke voor de evaluatie die : 1° kandidaat is voor dezelfde betrekking of voor een zelfde bevordering als de geëvalueerde;2° meent dat een reden voor wraking tegen hem kan worden voorgedragen in de zin van artikel 828 van het gerechtelijk wetboek of dat het hem onmogelijk is de geëvalueerde onpartijdig te beoordelen. § 2. Het personeelslid dat meent dat ten aanzien van één of beide evaluatoren, of ten aanzien van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie die niet de korpschef, de commissaris-generaal, of de directeur-generaal is, één van de in § 1 bepaalde gronden tot wraking gelden, brengt dit onverwijld ter kennis van de korspchef, de commissaris-generaal, of de directeur-generaal waaronder hij ressorteert.

Meent de eerste of de tweede evaluator of de eindverantwoordelijke voor de evaluatie die niet de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal is, dat de geëvalueerde een in § 1 bepaalde grond tot wraking tegen hem kan voordragen, dan meldt hij dit aan de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal waaronder hij ressorteert.

De korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal waaronder de geëvalueerde ressorteert, beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, de gewraakte evaluator of eindverantwoordelijke voor de evaluatie door een plaatsvervanger. De gewraakte evaluator of de eindverantwoordelijke voor de evaluatie en de betrokken geëvalueerde worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing. § 3. Is de overeenkomstig § 2 gewraakte eindverantwoordelijke voor de evaluatie de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal, dan brengt het in § 2, eerste lid, bedoelde personeelslid, het verzoek tot wraking ter kennis van de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal, die dit verzoek onverwijld doorzendt naar de minister of de door deze aangewezen dienst. Hetzelfde doet de korpschef, de commissaris-generaal of de directeur-generaal die meent dat de geëvalueerde een in § 1 bepaalde grond tot wraking tegen hem kan voordragen.

De minister of de door deze aangewezen dienst beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, de gewraakte korpschef, de commissaris-generaal of directeur-generaal door een plaatsvervanger. De gewraakte korpschef, de commissaris-generaal of directeur-generaal en de betrokken geëvalueerde worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.

Art. VII.I.16. Heeft de eerste of tweede evaluator of de eindverantwoordelijke voor de evaluatie de geëvalueerde minder dan vier maanden onder zijn gezag, dan mag hij geen evaluatie opstellen.

In dat geval geschiedt de evaluatie door de vroegere evaluatoren of eindverantwoordelijke van de evaluatie met dien verstande evenwel dat de door deze gegeven evaluatie enkel betrekking mag hebben op de periode waarin deze ten opzichte van de geëvalueerde de hoedanigheid van evaluator of eindverantwoordelijke van de evaluatie in de zin van artikel VII.I.3 hadden.

Art. VII.I.17. Indien de eerste of de tweede evaluator geen opleiding bedoeld in artikel VII.I.13 heeft gevolgd, dan wijst de eindverantwoordelijke voor de evaluatie een ander personeelslid als evaluator aan dat voldoet aan de in artikel VII.I.13 gestelde opleidingsvoorwaarde en dat het gezag over de geëvalueerde uitoefent in de zin van artikel 120 van de wet.

Art. VII.I.18. Indien de organisatie of de aard van de dienst het niet toelaat dat een eerste en een tweede evaluator wordt aangewezen, of indien het bepaalde in artikel VII.I.17 het evenmin mogelijk maakt een eerste en een tweede evaluator aan te wijzen, dan wordt de geëvalueerde beoordeeld door de rechtstreeks functionele meerdere die in dit geval de in deze titel bepaalde bevoegdheden van beide evaluatoren uitoefent.

Art. VII.I.19. Indien een personeelslid, met uitzondering van de verbindingsambtenaren bedoeld in artikel 105 van de wet, sedert meer dan vier maanden, gedetacheerd is naar een andere dienst, treden zijn rechtstreeks functionele meerdere en diens chef in de dienst van detachering op als eerste en tweede evaluator.

Art VII.I.20. In geval van overplaatsing bij mobiliteit, van herplaatsing of ambtshalve aanwijzing van de eerste of de tweede evaluator, kan nog een evaluatie worden opgesteld gedurende een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum van overplaatsing.

Deze evaluatie heeft slechts betrekking op de periode binnen dewelke de gezagsverhouding nog bestond.

AFDELING 3. - DE EVALUATIEPERIODE Art. VII.I.21. De evaluatie geschiedt tweejaarlijks, te rekenen vanaf de datum van de vorige definitieve evaluatie. De eerste evaluatie geschiedt twee jaar na de in de artikelen V.II.14, eerste lid, 1° en V.III.19, eerste lid, 1°, bepaalde beslissing.

Tijdens deze periode van twee jaar, "evaluatieperiode" genoemd, wordt niet overgegaan tot enige andere evaluatie tenzij een nieuw element een tussentijdse aanpassing noodzaakt en dit meer in het bijzonder : 1° bij een aanvraag tot overplaatsing, in het raam van de mobiliteit, indien bijzondere bekwaamheden vereist worden en een specifieke evaluatie van het personeelslid is voorgeschreven;2° bij een voorstel tot bevordering;3° bij de kandidaatstelling voor de selectieprocedure voor bevordering tot de graad van hoofdcommissaris. Onverminderd het tweede lid, wordt in de evaluatieperiode ten minste één functioneringsgesprek in de zin van artikel VII.I.28 gehouden.

Art. VII.I.22. Onverminderd de artikelen VII.I.23 en VII.I.24, is de evaluatie geldig tot de volgende definitieve evaluatie.

Art. VII.I.23. Het personeelslid met verlof zoals bedoeld in de artikelen VIII.XII.1 tot en met VIII.XIII.14, behoudt in afwijking van artikel VII.I.21, eerste lid, zijn laatste evaluatie die hem is gegeven voor zijn opdracht tot aan de volgende definitieve evaluatie die hem wordt toegekend.

Indien het personeelslid kandidaat is voor een bevordering of voor een overplaatsing en indien met toepassing van artikel VII.I.21, tweede lid, een nieuwe evaluatie moet worden opgesteld, dan wordt deze hem toegekend door de korpschef of door de commissaris-generaal, of door de door deze aangewezen directeur-generaal al naargelang het een lid is van een korps van de lokale politie dan wel van de federale politie. Te dien einde wint deze overheid alle nodige inlichtingen in bij de functioneel bevoegde instanties.

De evaluatie kan in dit geval enkel de wijze van vervulling van de opdracht betreffen.

Art. VII.I.24. Het personeelslid dat tijdens een evaluatieperiode een afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden bedoeld in artikel VIII.XIV.1 tot en met VIII.XIV.4, geniet, of met verlof voor loopbaanonderbreking gaat, wordt geëvalueerd op het eerstvolgende evaluatietijdstip over de periode dat hij effectief in dienst was. Hij behoudt dan deze evaluatie voor de duur van zijn afwezigheid of loopbaanonderbreking, en dit tot aan de volgende definitieve evaluatie die hem wordt toegekend.

Art. VII.I.25. In de gevallen bedoeld in de artikelen VII.I.23, eerste lid, en VII.I.24 gaat een nieuwe evaluatieperiode in de dag waarop het in de voornoemde bepalingen genoemde verlof, afwezigheid of loopbaanonderbreking een einde neemt.

AFDELING 4 HET PLANNINGS- EN FUNCTIONERINGSGESPREK Art. VII.I.26. Het planningsgesprek is een tweerichtingsgesprek waarbij de geëvalueerde en de eerste evaluator overeenkomen wat er verwacht wordt van de geëvalueerde en hoe hij zijn ambt moet uitoefenen.

Dit gesprek wordt gevoerd op basis van de te realiseren doelstellingen bedoeld in artikel VII.I.6 en de middelen om deze te bereiken.

Art. VII.I.27. Het planningsgesprek wordt opgenomen in een verslag waarin de engagementen duidelijk weergegeven worden.

Elke evaluatieperiode vangt aan met een planningsgesprek.

Art. VII.I.28. Het functioneringsgesprek is een tweerichtingsgesprek tussen de geëvalueerde en de eerste evaluator over het functioneren van de dienst waarin beiden samenwerken.

Het heeft vooral betrekking op : 1° de verificatie en indien nodig de aanpassing van de doelstellingen die zullen geëvalueerd worden tijdens het evaluatiegesprek dat één jaar later zal plaatsvinden;2° de ontwikkeling van het personeelslid met in het bijzonder aandacht voor de behoeften inzake opleiding en zijn wensen inzake loopbaanontwikkeling. Het functioneringsgesprek wordt opgenomen in een verslag waarin de engagementen duidelijk weergegeven worden.

Art. VII.I.29. Het functioneringsgesprek heeft voor alle personeelsleden ten minste om de twee jaren plaats in afwisseling met de evaluatiegesprekken. In onderling akkoord tussen de eerste evaluator en de geëvalueerde kan beslist worden om geen functioneringsgesprek te houden. Deze beslissing wordt neergeschreven in een document dat in het evaluatiedossier wordt opgenomen. HOOFDSTUK III. - De procedurevoorschriften AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALING Art. VII.I.30. Met uitzondering van het geval bedoeld in artikel VII.I.18, worden alle personeelsleden geëvalueerd door een eerste en een tweede evaluator die beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel VII.I.13.

AFDELING 2. - DE GEMEENRECHTELIJKE PROCEDURE Art. VII.I.31. Met het oog op de opmaak van de evaluatie wint de eerste evaluator alle nuttige inlichtingen in. Hij nodigt de geëvalueerde uit voor een evaluatiegesprek en deelt hem een voorstel van evaluatieverslag mee.

Het in het eerste lid bedoelde evaluatiegesprek kan ten vroegste de vierde dag na de uitnodiging plaatshebben.

Art. VII.I.32. Het evaluatiegesprek wordt gevoerd tussen de geëvalueerde en de eerste evaluator. Tijdens dit evaluatiegesprek geeft de geëvalueerde ook zijn eigen visie weer op het functioneren tijdens de evaluatieperiode.

Art. VII.I.33. Na het evaluatiegesprek maakt de eerste evaluator zijn evaluatieverslag op overeenkomstig het in artikel VII.I.11 bepaalde model en bezorgt dit onverwijld en ten laatste binnen de vijftien dagen na het evaluatiegesprek aan de geëvalueerde.

Art. VII.I.34. Binnen de zeven dagen na ontvangst van het in artikel VII.I.33 bedoelde evaluatieverslag brengt de geëvalueerde ter kennis van de eerste evaluator dat hij, hetzij : 1° akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag;2° akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag, doch er een aantal commentaren aan toevoegt;3° niet akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag en dat hij vraagt dat het zou worden aangepast in de zin van de nota met opmerkingen die hij bijvoegt. Eens de in het eerste lid bepaalde termijn is verstreken, wordt de geëvalueerde geacht akkoord te gaan met het evaluatieverslag. Met commentaren of nota's in de zin van het eerste lid, 2° en 3°, wordt geen rekening gehouden indien zij niet binnen dezelfde termijn van zeven dagen ter kennis zijn gebracht van de eerste evaluator.

Art. VII.I.35. In het geval bedoeld in artikel VII.I.34, eerste lid, 3°, neemt de eerste evaluator kennis van de nota met opmerkingen.

Treedt hij alle opmerkingen in de nota bij, dan stelt hij binnen de vijf dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen een nieuw evaluatieverslag op.

In dat geval wordt het eerste evaluatieverslag en de erbij horende nota vernietigd op het einde van de evaluatieprocedure.

Art. VII.I.36. Treedt de eerste evaluator niet alle opmerkingen in de nota bij, dan handhaaft hij, geheel of gedeeltelijk, zijn evaluatieverslag en bezorgt hij binnen de zeven dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen zijn antwoord aan de geëvalueerde.

De geëvalueerde beschikt op zijn beurt over zeven dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde antwoord om aan de eerste evaluator mee te delen of hij al dan niet met het antwoord van de eerste evaluator instemt.

Eens de in het tweede lid bedoelde termijn is verstreken, wordt de geëvalueerde geacht in te stemmen met het antwoord van de eerste evaluator op diens nota met opmerkingen.

Art. VII.I.37. De eerste evaluator voegt zijn evaluatieverslag te samen met, in voorkomend geval, de stukken die van de geëvalueerde of van hemzelf zijn uitgegaan naar aanleiding van deze evaluatie, in het evaluatiedossier bedoeld in artikel VII.I.47 en bezorgt dit onverwijld aan de tweede evaluator.

Art. VII.I.38. De tweede evaluator beslist op grond van het door de eerste evaluator overeenkomstig artikel VII.I.37 aangevuld evaluatiedossier en brengt zijn beslissing ter kennis van de eerste evaluator en de geëvalueerde binnen de dertig dagen na ontvangst van het evaluatiedossier.

Indien de eerste evaluator en de geëvalueerde geen akkoord bereikten over het evaluatieverslag van de eerste evaluator, dan kan de tweede evaluator de in het eerste lid bedoelde beslissing slechts nemen na een evaluatiegesprek te hebben gehad met, elk afzonderlijk, de geëvalueerde en de eerste evaluator. Dit gesprek kan ten vroegste vier dagen na de uitnodiging plaatshebben.

Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van de eerste evaluator of van de geëvalueerde de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.

Art. VII.I.39. De in artikel VII.I.38 bedoelde beslissing kan hetzij een bevestiging, hetzij een wijziging zijn van het evaluatieverslag van de eerste evaluator. Met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel VII.I.40, houdt deze beslissing de eindevaluatie in van de geëvalueerde. Ze doet een nieuwe evaluatieperiode ingaan.

Indien een wijziging geschiedt aan een evaluatieverslag waaromtrent een akkoord bestaat tussen de eerste evaluator en de geëvalueerde, deelt de tweede evaluator dit voorstel tot wijziging mee aan de geëvalueerde. Deze beschikt over zeven dagen te rekenen vanaf de kennisneming van de beslissing tot wijziging, om aan de tweede evaluator een nota mee te delen waarin hij zijn opmerkingen uiteenzet.

De eerste en de tweede evaluator kunnen aan deze nota hun opmerkingen toevoegen.

Indien de geëvalueerde akkoord gaat of indien de in het tweede lid bedoelde termijn is verstreken binnen dewelke de geëvalueerde geen nota ter kennis gebracht heeft, is het voorstel tot wijziging definitief.

Art. VII.I.40. In afwijking van artikel VII.I.39, eerste lid, beslist de eindverantwoordelijke voor de evaluatie over de definitieve evaluatie : 1° indien de tweede evaluator een evaluatieverslag van de eerste evaluator waaromtrent een akkoord bestaat tussen de eerste evaluator en de geëvalueerde, overweegt te wijzigen en indien de geëvalueerde overeenkomstig het bepaalde in artikel VII.I.39, tweede en derde lid, hiermee niet instemt; 2° indien de tweede evaluator overweegt hetzij een evaluatieverslag van de eerste evaluator dat besluit tot de eindvermelding "onvoldoende", te bevestigen, hetzij overweegt een evaluatieverslag van de eerste evaluator te wijzigen dermate dat hij de eindvermelding "onvoldoende" voorstelt. In de in het eerste lid bepaalde gevallen bezorgt de tweede evaluator het evaluatiedossier, aangevuld met de in de hangende evaluatieprocedure opgestelde stukken, onverwijld aan de eindverantwoordelijke voor de evaluatie, die op grond van deze stukken beslist.

Onverminderd de toepassing van de beroepsprocedure bedoeld in artikel VII.I.44 houdt de in het eerste lid bedoelde beslissing de eindevaluatie in van de geëvalueerde. Zij laat in ieder geval een nieuwe evaluatieperiode ingaan, ongeacht het feit of de geëvalueerde toepassing maakt van de in artikel VII.I.44 bedoelde beroepsprocedure.

AFDELING 3. - DE BEROEPSPROCEDURE INGEVAL VAN EEN EINDVERMELDING "ONVOLDOENDE" Onderafdeling 1. - De raad van beroep Art. VII.I.41. Bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie bestaat de raad van beroep die als volgt is samengesteld : 1° de inspecteur-generaal van de algemene inspectie, voorzitter;2° één bijzitter per representatieve vakorganisatie;3° een overeenkomstig 2° vastgesteld aantal bijzitters waarvan zo mogelijk evenveel leden tot de lokale als tot de federale politie behoren. De voorzitter en de bijzitters hebben bovendien elk één plaatsvervanger.

Een secretaris, aangewezen door de inspecteur-generaal van de algemene inspectie onder de personeelsleden van de algemene inspectie, staat de raad van beroep bij.

Art. VII.I.42. De minister wijst de in artikel VII.I.41, eerste lid, 3°, bedoelde bijzitters aan onder de personeelsleden die voorkomen op een dubbele lijst die wordt voorgesteld door de commissaris-generaal wat de leden van de federale politie betreft en door de vaste commissie voor de lokale politie wat de leden van de lokale politie betreft.

De bijzitters en hun plaatsvervangers moeten vóór hun aanwijzing de opleiding tot evaluator hebben gevolgd.

De inspecteur-generaal wijst onder de personeelsleden van de algemene inspectie een plaatsvervangende voorzitter aan.

Art. VII.I.43. Het mandaat van de plaatsvervangende voorzitter, de bijzitters en hun plaatsvervangers bedraagt drie jaar en is hernieuwbaar.

De plaatsvervangende voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die worden aangewezen ter vervanging van de overleden of aftredende voorzitter of bijzitters, voleindigen de aanwijzing van degenen die ze vervangen.

Onderafdeling 2. - De procedure voor de raad van beroep Art. VII.I.44. Tegen de beslissing van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie waarbij deze besluit tot de eindvermelding "onvoldoende" staat hoger beroep open bij de raad van beroep.

Om geldig te zijn, moet het hoger beroep bij gemotiveerd verzoekschrift worden ingediend, hetzij per aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs, bij de inspecteur-generaal en dit binnen de veertien dagen na kennisneming van de in het eerste lid bedoelde beslissing.

Art. VII.I.45. De raad van beroep oordeelt op basis van het evaluatiedossier waarvan alle stukken opgesteld in het raam van de betwiste evaluatie deel uitmaken.

Art. VII.I.46. De raad van beroep kan hetzij de bestreden evaluatie bevestigen, dan wel geheel of gedeeltelijk wijzigen. Zijn beslissing houdt de eindevaluatie in van de geëvalueerde over de betrokken evaluatieperiode.

De beslissing van de raad van beroep wordt zonder verwijl ter kennis gebracht van de geëvalueerde en van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie. HOOFDSTUK IV. - Het evaluatiedossier Art. VII.I.47. Voor elke nieuwe evaluatieperiode wordt een evaluatiedossier geopend. Dit dossier bevat : 1° een inventaris van de stukken; 2° de in artikel VII.I.6, § 1, eerste lid, 1°, bepaalde vereisten opgenomen in de functiebeschrijving; 3° de overeenkomstig artikel VII.I.6, § 1, tweede en derde lid, vastgelegde of bepaalde doelstellingen; 4° de overeenkomstig artikel VII.I.8 bepaalde evaluatie-indicatoren; 5° alle stukken met betrekking tot de lopende evaluatieperiode die mogelijks een weerslag op de evaluatie kunnen hebben en inzonderheid : a) de nota's en de briefwisseling over de geëvalueerde met betrekking tot zijn wijze van dienen, en de eventuele gebeurtenissen en gedragingen die hierop enige invloed konden hebben of één van beide;b) de gevolgde opleidingen en de behaalde resultaten;c) de resultaten behaald tijdens selectieproeven of bevorderingsexamens;d) het blad der tuchtstraffen bedoeld in artikel 57 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten; e) de verslagen van de plannings- en functioneringsgesprekken of, in voorkomend geval, het in artikel VII.I.29 bedoelde document; f) alle voorgaande evaluatieverslagen met de eindvermelding "onvoldoende" met hierbij alle elementen van de procedures;6° de evaluatieverslagen die slaan op de twee vorige evaluatieperiodes en desgevallend op de stageperiode die de basisopleiding afsluit; 7° alle stukken die na het evaluatiegesprek bedoeld in artikel VII.I.32 zijn opgesteld in het raam van de lopende evaluatieprocedure.

Art. VII.I.48. Onverminderd artikel 140 van de wet mogen enkel de voor de evaluatie relevante stukken zich in het evaluatiedossier bevinden en ingezien worden door de verschillende evaluatoren.

Geen enkel stuk mag in het evaluatiedossier worden opgenomen zonder dat het belanghebbende personeelslid voor kennisneming heeft getekend. HOOFDSTUK V. - Diverse bepalingen Art. VII.I.49. Het personeelslid ontvangt na het beëindigen van de evaluatieprocedure een kopie van zijn evaluatieverslag en de erbij horende stukken.

Art. VII.I.50. De minister bepaalt de diensthoofden in de zin van artikel VII.I.3, 4°, b), 2).

Hij kan nadere regels van de procedure bepalen, te volgen door de overheden bedoeld in deze titel en door de raad van beroep.

Art. VII.I.51. De evaluatie mag, wat de syndicale afgevaardigden betreft, niet gegrond zijn op de handelingen die zij in die hoedanigheid verrichten en die rechtstreeks verband houden met de door hen uitgeoefende prerogatieven zoals bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten.

TITEL II. - DE LOOPBAAN VAN HET PERSONEEL VAN HET OPERATIONEEL KADER HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen Art. VII.II.1. § 1. De bevordering is de benoeming van een personeelslid van het operationeel kader tot een hogere graad.

Er zijn twee soorten van bevorderingen : 1° de bevordering door verhoging in graad binnen eenzelfde kader;2° de bevordering door overgang naar een hoger kader. § 2. De baremische loopbaan van het personeelslid van het operationeel kader bestaat in de opeenvolgende toekenning aan het personeelslid van een steeds hogere loonschaal binnen eenzelfde graad op basis van loonschaalanciënniteit, evaluatie en, in voorkomend geval, een voortgezette opleiding of de selectie door een selectiecommissie, bedoeld in de artikelen VII.II.28 tot VII.II.49.

Art. VII.II.2. Om een bevordering te verkrijgen of om een verhoging van loonschaal in het raam van een baremische loopbaan te genieten, moet het personeelslid van het operationeel kader zich in een administratieve stand bevinden waarin het zijn aanspraken op bevordering of baremische loopbaan kan doen gelden.

Art. VII.II.3. § 1. De benoemende overheid verleent de bevordering en de loonschaalverhoging bedoeld in artikel VII.II.24, 4°en 5°. § 2. Met uitzondering van de loonschaalverhoging bedoeld in § 1, wordt de hogere loonschaal binnen de baremische loopbaan toegekend door de minister, de burgemeester of het politiecollege op voorstel van de commissaris-generaal of de korpschef.

De minister stelt de nadere regels vast inzake het in het eerste lid bedoelde voorstel. HOOFDSTUK II De bevordering door verhoging in graad Art. VII.II.4. Kan tot de graad van hoofdcommissaris van politie worden bevorderd, de commissaris van politie die : 1° ten minste negen jaar kaderanciënniteit heeft in het officierskader;2° houder is van een diploma of een studiegetuigschrift dat toegang geeft tot het niveau 1 in het federaal openbaar ambt of geslaagd is voor de door het selectiebureau van de federale overheid (SELOR) georganiseerde examens voor overgang naar het niveau 1 in het federaal openbaar ambt;3° houder is van het door Ons bepaalde directiebrevet. Art. VII.II.5. De bevordering wordt verleend aan de commissaris van politie die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel VII.II.4 en die overeenkomstig de regels inzake de mobiliteit wordt benoemd in een vacante betrekking van hoger officier of wordt aangewezen voor een mandaat van ten minste categorie 3 bedoeld in de artikelen VII.III.21 en VII.III.22. HOOFDSTUK III De bevordering door overgang naar een HOGER kader AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALING Art. VII.II.6. De personeelsleden die slagen voor de basisopleiding van een hoger kader, worden bevorderd door overgang naar het beoogde hoger kader.

AFDELING 2. - DE TOELATINGSVOORWAARDEN Onderafdeling 1. - Algemene bepaling Art. VII.II.7. Onverminderd artikel 98 van de wet, bepaalt de minister jaarlijks, per taalrol en per kader, hoeveel personeelsleden kunnen worden toegelaten tot de basisopleiding van het hoger kader.

Onderafdeling 2. - De toelatingsvoorwaarden Art. VII.II.8. Om te worden toegelaten tot de selectieproeven voor overgang naar een hoger kader moet het personeelslid voldoen aan de volgende voorwaarden op datum van het afsluiten van de inschrijving voor deze selectieproeven : 1° over de in onderafdeling 3 bedoelde kaderanciënniteit beschikken;2° voldoen aan de in onderafdeling 4 bedoelde diplomavereiste;3° geen evaluatie met eindvermelding "onvoldoende" genieten; 4° niet eerder herplaatst zijn wegens beroepsongeschiktheid bij toepassing van artikel V.II.14, eerste lid, 3°.

Onderafdeling 3. - Vereiste kaderanciënniteit Art. VII.II.9. Een hulpagent van politie kan worden toegelaten tot de selectie voor overgang naar het basiskader mits hij ten minste drie jaar anciënniteit telt in het kader van hulpagenten van politie.

Art. VII.II.10. Een inspecteur van politie en een hoofdinspecteur van politie kunnen worden toegelaten tot de selectie voor overgang naar respectievelijk het midden- en officierskader mits zij ten minste zes jaar kaderanciënniteit tellen in respectievelijk het basis- of middenkader.

Onderafdeling 4. - Diplomavereisten Art. VII.II.11. Om te worden toegelaten tot de selectie voor overgang naar het basiskader moet het personeelslid houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

In afwijking van het eerste lid, is de hulpagent van politie die geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma vastgesteld is door de door de minister aangewezen dienst, vrijgesteld van de in het eerste lid bepaalde diplomavereiste.

Art. VII.II.12. Om te worden toegelaten tot de selectie voor overgang naar het officierskader moet het personeelslid houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

In afwijking van het eerste lid, is de hoofdinspecteur van politie die geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma vastgesteld is door de door de minister aangewezen dienst, vrijgesteld van de in het eerste lid bepaalde diplomavereiste.

Art. VII.II.13. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst kan buitenlandse diploma's of getuigschriften die ten minste evenwaardig zijn aan die welke opgenomen zijn in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, in aanmerking nemen.

AFDELING 3. - DE SELECTIE Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. VII.II.14. Het organiseren van de selectieproeven wordt door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst aangekondigd. Deze aankondiging vermeldt ten minste de taal van de selectieproeven, het kader waarvoor de proeven worden georganiseerd, de deelnemingsvoorwaarden en de datum waarop die moeten vervuld zijn alsmede de wijze van inschrijving en de uiterste inschrijvingsdatum.

Art. VII.II.15. Ieder personeelslid dat zich voor een selectie inschrijft, ontvangt op aanvraag het algemeen programma van de selectieproeven.

Onderafdeling 2. - De selectieproeven en -procedure Art. VII.II.16. § 1. De selectie van de kandidaten in het raam van de bevorderingsprocedures door overgang naar een hoger kader geschiedt onder de vorm van een vergelijkend examen. § 2. De laureaten van de selectieproeven worden per taalrol gerangschikt in volgorde van de behaalde resultaten.

De kandidaten worden gerangschikt overeenkomstig de artikelen II.I.7 en II.I.8 indien hun resultaten gelijkwaardig zijn. § 3. Batig gerangschikt zijn de kandidaten die aan de voorwaarden voldoen en wier rangschikkingsnummer het in artikel VII.II.7 bedoelde aantal niet overschrijdt.

Art. VII.II.17. De artikelen IV.I.15, eerste lid, IV.I.16, IV.I.17, IV.I.26 en IV.I.27, 1° en 3° tot en met 5°, zijn van overeenkomstige toepassing op de kandidaten voor overgang naar het basiskader.

Art. VII.II.18. De artikelen IV.I.15, eerste lid, 1°, 2° en 4°, IV.I.16, IV.I.17, IV.I.26 en IV.I.27, 1° en 3° tot en met 5°, zijn van overeenkomstige toepassing op de kandidaten voor overgang naar het middenkader met dien verstande dat de in artikel IV.I.15, eerste lid, 1°, bedoelde proef wordt vervangen door een beroepsproef.

Art. VII.II.19. De artikelen IV.I.15, eerste lid, 1°, 2° en 4°, IV.I.16, IV.I.17, IV.I.26 en IV.I.27, 1° en 3° tot en met 5°, zijn van overeenkomstige toepassing op de kandidaten voor overgang naar het officierskader met dien verstande dat de in artikel IV.I.15, eerste lid, 1°, bedoelde proef wordt vervangen door een beroepsproef.

Art. VII.II.20. De in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°, bedoelde selectiecommissie beslist welke kandidaten geslaagd en batig gerangschikt zijn en stelt de lijst van deze personeelsleden in alfabetische volgorde vast.

De selectiecommissie zendt de in het eerste lid bedoelde lijst vervolgens aan de directeur van de directie van de rekrutering en de selectie, die de betrokken kandidaten hiervan inlicht. HOOFDSTUK IV. - De baremische loopbaan AFDELING 1. - DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET KADER VAN DE HULPAGENTEN VAN POLITIE Art. VII.II.21. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het aantal jaren loonschaalanciënniteit dat ernaast wordt vermeld : 1° van de loonschaal HAU1 naar de loonschaal HAU2 na zes jaar in de loonschaal HAU1;2° van de loonschaal HAU2 naar de loonschaal HAU3 na zes jaar in de loonschaal HAU2. De loonschalen HAU2 en HAU3 in de baremische loopbaan worden niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

De toekenning van de loonschalen HAU2 en HAU3 is eveneens afhankelijk van het volgen van de door Ons bepaalde voortgezette opleiding.

AFDELING 2 DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET BASISKADER Art. VII.II.22. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het aantal jaren loonschaalanciënniteit dat ernaast wordt vermeld : 1° van de loonschaal B1 naar de loonschaal B2 na zes jaar in de loonschaal B1;2° van de loonschaal B2 naar de loonschaal B3 na zes jaar in de loonschaal B2;3° van de loonschaal B3 naar de loonschaal B4 na zes jaar in de loonschaal B3;4° van de loonschaal B4 naar de loonschaal B5 na zes jaar in de loonschaal B4. De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

De toekenning van de loonschalen B2, B3, B4 en B5 is eveneens afhankelijk van het volgen van de door Ons bepaalde voortgezette opleiding.

AFDELING 3 DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET MIDDENKADER Art. VII.II.23. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het aantal jaren loonschaalanciënniteit dat ernaast wordt vermeld : 1° van de loonschaal M1.1 naar de loonschaal M2.1 na zes jaar in de loonschaal M1.1; 2° van de loonschaal M1.2 naar de loonschaal M2.2 na zes jaar in de loonschaal M1.2; 3° van de loonschaal M2.1 naar de loonschaal M3.1 na zes jaar in de loonschaal M2.1; 4° van de loonschaal M2.2 naar de loonschaal M3.2 na zes jaar in de loonschaal M2.2; 5° van de loonschaal M3.1 naar de loonschaal M4.1 na zes jaar in de loonschaal M3.1; 6° van de loonschaal M3.2 naar de loonschaal M4.2 na zes jaar in de loonschaal M3.2.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

De toekenning van de loonschalen M2.1, M2.2, M3.1, M3.2, M4.1 en M4.2 is eveneens afhankelijk van het volgen van de door Ons bepaalde voortgezette opleiding.

AFDELING 4 DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET OFFICIERSKADER Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. VII.II.24. Onverminderd de artikelen VII.II.28 tot VII.II.49 wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het aantal jaren loonschaalanciënniteit dat ernaast wordt vermeld : 1° van de loonschaal O2 naar de loonschaal O3 na zes jaar in de loonschaal O2;2° van de loonschaal O3 naar de loonschaal O4 na zes jaar in de loonschaal O3;3° van de loonschaal O5 naar de loonschaal O6 na zes jaar in de loonschaal O5;4° van de loonschaal O6 naar de loonschaal O7 na zes jaar in de loonschaal O6;5° van de loonschaal O7 naar de loonschaal O8 na zes jaar in de loonschaal O7. De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

De toekenning van de loonschalen O3 en O4 is eveneens afhankelijk van het volgen van de door Ons bepaalde voortgezette opleiding.

Onderafdeling 2. - De nationale selectiecommissie voor hogere officieren Art. VII.II.25. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken bestaat, met het oog op de toekenning van de loonschalen O7 en O8, een nationale selectiecommissie voor hogere officieren, in deze afdeling de "selectiecommissie" genoemd, die als volgt is samengesteld : 1° de inspecteur-generaal van de algemene inspectie, voorzitter;2° de directeur-generaal die de algemene directie bestuurlijke politie leidt;3° de directeur-generaal die de algemene directie gerechtelijke politie leidt;4° twee korpschefs van de lokale politie die ten minste de loonschaal O7 genieten;5° twee leden die geen personeelslid zijn. De in het eerste lid, 5°, bedoelde leden moeten ten minste houder zijn van een diploma van een universiteit of hogeschool van de Vlaamse of Franse Gemeenschap en doen blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie relevante beroepservaring van ten minste tien jaar.

De voorzitter en de leden van de selectiecommissie hebben bovendien elk een plaatsvervanger. Met uitzondering van de plaatsvervangers van de onder het eerste lid, 5°, bedoelde leden die moeten voldoen aan de in het tweede lid bepaalde vereisten, genieten deze plaatsvervangers ten minste de loonschaal O7.

Een secretaris, aangewezen door de minister, staat de selectiecommissie bij.

Art. VII.II.26. De minister wijst aan : 1° de in artikel VII.II.25, eerste lid, 4°, bedoelde korpschefs onder die welke voorkomen op een lijst bevattende ten minste vier korpschefs die worden voorgesteld door de Vaste Commissie voor de lokale politie; 2° de in artikel VII.II.25, eerste lid, 5°, bedoelde leden, alsook hun plaatsvervangers; 3° een plaatsvervangende voorzitter uit een dubbeltal voorgesteld door de inspecteur-generaal van de algemene inspectie;4° een plaatsvervanger voor elk van de leden van de selectiecommissie onder de hoofdcommissarissen die ten minste de loonschaal O7 genieten en die voorkomen op een lijst, bevattende ten minste vier hoofdcommissarissen van politie die ten minste de loonschaal O7 genieten, die wordt voorgesteld door de commissaris-generaal wat de leden van de federale politie betreft en door de Vaste Commissie voor de lokale politie wat de korpschefs betreft. Art. VII.II.27. De leden van de selectiecommissie die geen personeelslid zijn hebben voor hun werkzaamheden in de selectiecommissie recht op een presentiegeld waarvan het bedrag per gepresteerd uur niet meer mag bedragen dan 1/1850ste van het loon van een rijksambtenaar met rang 17.

De leden van de selectiecommissie hebben recht op de vergoedingen voor de reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. De personen die niet de hoedanigheid van personeelslid hebben, worden gelijkgesteld met rijksambtenaren van rang 17.

Onderafdeling 3. - De overgang naar de loonschaal O7 Art. VII.II.28. De hoofdcommissaris van politie geniet, binnen het in artikel VII.II.29 bepaalde quotum, de in artikel VII.II.24, eerste lid, 4°, bedoelde loonschaalverhoging indien hij geselecteerd is door de selectiecommissie.

Art. VII.II.29. Het aantal hogere officieren van politie dat ten minste de loonschaal O7 geniet, omvat ten hoogste 50 % van het totaal aantal hogere officieren in de politiediensten.

Op grond van de gegevens bedoeld in de artikelen II.I.9 en II.I.10, bepaalt de minister of de directeur van de dienst die hij aanwijst, jaarlijks het in het eerste lid bedoelde getal.

Indien dit resultaat geen geheel getal uitmaakt, wordt het afgerond naar de naasthogere eenheid.

Art. VII.II.30. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst doet een oproep tot kandidaatstelling.

Deze oproep bevat minstens de volgende gegevens : 1° het overeenkomstig artikel VII.II.29 bepaalde aantal hogere officieren dat in het volgende jaar in aanmerking komt voor de overgang naar de loonschaal O7; 2° de datum waarop de in artikel VII.II.24, eerste lid, 4°, bedoelde voorwaarde moet vervuld zijn; 3° de wijze van kandidaatstelling en de uiterste datum waarop die ontvankelijk kan worden ingediend;4° de samenstelling van de selectiecommissie. Art. VII.II.31. De kandidaat dient zijn kandidaatstelling in bij de minister of bij de door deze aangewezen dienst.

Om geldig te zijn moet deze beantwoorden aan de voorschriften van de oproep en hetzij per aangetekende brief worden verzonden, hetzij tegen ontvangstbewijs bij de door de minister aangewezen dienst worden ingediend.

Art. VII.II.32. De kandidaat die de wraking van de voorzitter of van een lid van de selectiecommissie wil voordragen, moet dit op straffe van onontvankelijkheid doen voor het verstrijken van de in artikel VII.II.30, tweede lid, 3°, bepaalde termijn. De wraking wordt, op straffe van onontvankelijkheid, bij gemotiveerd verzoekschrift gevraagd aan de minister.

De minister beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, het gewraakte lid door de plaatsvervanger. De voorzitter, het gewraakte lid en de betrokken kandidaat worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.

Art. VII.II.33. De minister of de door hem aangewezen overheid of dienst deelt de kandidaatstellingen alsmede de in de oproep vermelde gegevens mee aan de voorzitter van de selectiecommissie.

Meent de voorzitter of een lid dat één of meer kandidaten een reden van wraking tegen hem kunnen voordragen in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek of dat het hem onmogelijk is de kandidaat onpartijdig te beoordelen, dan meldt hij dit aan de minister.

De minister beslist en handelt overeenkomstig het bepaalde in artikel VII.II.32, tweede lid.

Art. VII.II.34. De selectiecommissie onderzoekt de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen en vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten.

De vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten geschiedt op basis van het persoonlijk dossier, de evaluatie en de kandidaatstelling.

Art. VII.II.35. Na de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten, maakt de selectiecommissie een gemotiveerd voorstel tot loonschaalverhoging op bevattende, enerzijds, in orde van hun geschiktheid, de door haar aanbevolen kandidaten en anderzijds de kandidaatstellingen die hetzij niet ontvankelijk zijn, hetzij niet door haar worden aanbevolen.

Het door de selectiecommissie aanbevolen aantal kandidaten mag niet groter zijn dan het aantal te begeven betrekkingen zoals vastgesteld in artikel VII.II.30, tweede lid, 1°.

Art. VII.II.36. De selectiecommissie deelt haar gemotiveerd voorstel, bevattende de door haar voor het toekennen van de loonschaal O7 geselecteerde kandidaten, mee aan de kandidaten.

De kandidaat die zich benadeeld acht, kan binnen vijftien dagen na deze kennisgeving een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.

De selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften.

Art. VII.II.37. De selectiecommissie deelt haar gemotiveerd voorstel, bevattende de door haar voor het toekennen van de loonschaal O7 geselecteerde kandidaten alsook alle kandidaatstellingen en haar beoordeling ervan, mee aan de minister.

De minister kan een geselecteerde kandidaat weigeren indien deze niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen VII.II.24, eerste lid, 4°, en tweede lid of indien diens kandidaatstelling niet voldoet aan de voorwaarden van artikel VII.II.31.

Ingeval van weigering van de minister doet de selectiecommissie een nieuw gemotiveerd voorstel.

Art. VII.II.38. De in artikel VII.II.3, § 1, bedoelde overheid verleent de overgang naar de loonschaal O7 aan de door de selectiecommissie voorgedragen kandidaten.

Onderafdeling 4. - De overgang naar de loonschaal 08 Art. VII.II.39. Het aantal hoofdcommissarissen dat de loonschaal O8 geniet, omvat ten hoogste 25 % van het totaal aantal hoofdcommissarissen van politie.

Op grond van de gegevens bedoeld in de artikelen II.I.9 en II.I.10, bepaalt de minister of de directeur van de dienst die hij aanwijst, jaarlijks het in het eerste lid bedoelde getal.

Indien dit resultaat geen geheel getal uitmaakt, wordt het afgerond naar de naasthogere eenheid.

Art. VII.II.40. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst richt een oproep tot kandidaatstelling aan de kandidaten.

Deze oproep dient minstens de volgende gegevens te bevatten : 1° het overeenkomstig artikel VII.II.39 bepaalde aantal hogere officieren aan wie in het volgende jaar de loonschaal O8 kan worden toegekend; 2° de datum waarop de in artikel VII.II.24, eerste lid, 5°, bepaalde voorwaarde moet vervuld zijn; 3° de wijze van kandidaatstelling en de uiterste datum waarop die ontvankelijk kan worden ingediend;4° de samenstelling van de selectiecommissie. Art. VII.II.41. De kandidaat dient zijn kandidaatstelling in bij de minister of bij de door deze aangewezen dienst.

Om geldig te zijn moet deze beantwoorden aan de voorschriften van de oproep en hetzij per aangetekende brief worden verzonden, hetzij tegen ontvangstbewijs bij de door de minister aangewezen dienst worden ingediend.

Art. VII.II.42. De kandidaat die de wraking van de voorzitter of van een lid van de selectiecommissie wil voordragen, moet dit op straffe van onontvankelijkheid doen voor het verstrijken van de in artikel VII.II.40, tweede lid, 3°, bepaalde termijn. De wraking wordt, op straffe van onontvankelijkheid, bij gemotiveerd verzoekschrift gevraagd aan de minister.

De minister beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, het gewraakte lid door de plaatsvervanger. De voorzitter, het gewraakte lid en de betrokken kandidaat worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.

Art. VII.II.43. De minister of de door hem aangewezen overheid of dienst deelt de kandidaatstellingen alsmede de in de oproep vermelde gegevens mee aan de voorzitter van de selectiecommissie.

Meent de voorzitter of een lid dat één of meer kandidaten een reden van wraking tegen hem kunnen voordragen in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek of dat het hem onmogelijk is de kandidaat onpartijdig te beoordelen, dan meldt hij dit aan de minister.

De minister beslist en handelt overeenkomstig het bepaalde in artikel VII.II.42, tweede lid.

Art. VII.II.44. Het onderzoek van de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen en de vergelijking van de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten, geschiedt door de selectiecommissie, met dien verstande dat alleen korpschefs en plaatsvervangers die de loonschaal O8 genieten, voor deze opdracht van de selectiecommissie, zitting mogen nemen.

De minister waakt er over dat aan deze bijzondere vereiste is voldaan.

Art. VII.II.45. De vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten geschiedt op basis van het persoonlijk dossier, de evaluatie en de kandidaatstelling.

Art. VII.II.46. Na de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten, maakt de selectiecommissie een gemotiveerd voorstel tot loonschaalverhoging op bevattende, enerzijds, in orde van hun geschiktheid, de door haar aanbevolen kandidaten en anderzijds de kandidaatstellingen die hetzij niet ontvankelijk zijn, hetzij niet door haar worden aanbevolen.

Het door de selectiecommissie aanbevolen aantal kandidaten mag niet groter zijn dan het aantal hogere officieren die de loonschaal O8 kunnen genieten, zoals vastgesteld in artikel VII.II.40, tweede lid, 1°.

Art. VII.II.47. De selectiecommissie deelt haar gemotiveerd voorstel bevattende de door haar voor het toekennen van de loonschaal O8 geselecteerde kandidaten, mee aan de kandidaten.

De kandidaat die zich benadeeld acht, kan binnen vijftien dagen na deze kennisgeving een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.

De selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften.

Art. VII.II.48. De selectiecommissie deelt haar gemotiveerd voorstel, bevattende de door haar voor het toekennen van de loonschaal O8 geselecteerde kandidaten, alsook alle kandidaatstellingen en haar beoordeling ervan, mee aan de minister.

De minister kan een geselecteerde kandidaat weigeren indien deze niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel VII.II.24, eerste lid, 5° en tweede lid, of indien diens kandidaatstelling niet voldoet aan de voorwaarden van artikel VII.II.41.

Ingeval van weigering van de minister doet de selectiecommissie een nieuw gemotiveerd voorstel.

Art. VII.II.49. De in artikel VII.II.3, § 1, bedoelde overheid verleent de overgang naar de loonschaal O8 aan de door de selectiecommissie voorgedragen kandidaten.

TITEL III. - DE AANWIJZING VOOR EEN MANDAAT HOOFDSTUK I. - ALGEMENE BEPALINGEN AFDELING 1. - DE MANDATEN Art. VII.III.1. Onverminderd artikel 96 van de wet en onverminderd de door Ons bepaalde mandaten die kunnen worden toegewezen aan de personeelsleden van het administratief en logistiek kader, is deze titel slechts toepasselijk op de personeelsleden van het operationeel kader.

Art. VII.III.2. Het mandaat is een tijdelijke aanwijzing in één van de in artikel VII.III.3 opgesomde ambten. Onverminderd de artikelen 48, 107 en 149 van de wet, wordt het toegekend voor een periode van vijf jaar, die éénmaal kan worden hernieuwd.

Art. VII.III.3. De volgende ambten worden overeenkomstig deze titel bij mandaat toegewezen : 1° het in artikel 48 van de wet bepaalde ambt van chef van een lokaal politiekorps, hierna "korpschef" genoemd;2° het in artikel 99 van de wet bepaalde ambt van commissaris-generaal;3° het in artikel 100 van de wet bepaalde ambt van directeur-generaal;4° het in artikel 103 van de wet bepaalde ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator;5° het in artikel 105 van de wet bepaalde ambt van gerechtelijke directeur;6° het ambt van chef van een eenheid autowegenpolitie;7° het ambt van chef van het veiligheidsdetachement nationale luchthaven;8° het ambt van directeur bij een algemene directie van de federale politie;9° het ambt van adjunct-directeur-generaal;10° het ambt van adjunct-commissaris-generaal;11° het in artikel 149 van de wet bepaalde ambt van inspecteur-generaal;12° het ambt van adjunct-inspecteur-generaal. De onder 2° tot en met 10° bedoelde mandaten worden hierna "mandaten in de federale politie" genoemd.

Door Ons kunnen, op advies van de commissaris-generaal wat de ambten in de federale politie betreft en op advies van de adviesraad van burgemeesters wat de ambten in een korps van de lokale politie betreft, of op advies van beiden indien het een ambt betreft dat zowel in de federale politie als in een korps van de lokale politie is ingesteld, andere dan in het eerste lid bedoelde ambten overeenkomstig de bepalingen van deze titel bij mandaat worden toegewezen.

Art. VII.III.4. Er zijn voor de toepassing van deze titel en voor de toepassing van art. XI.II.17 zes categorieën van mandaten : 1° categorie 1 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, minder dan 75 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat;2° categorie 2 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, ten minste 75 doch minder dan 150 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat en het mandaat van bestuurlijke directeur-co"rdinator of van directeur van een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst met een ambtsgebied van kleine omvang zoals bepaald in bijlage 3 en het mandaat van chef van een eenheid autowegenpolitie;3° categorie 3 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, ten minste 150 doch minder dan 300 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat, het mandaat van directeur van de federale politie en het mandaat van bestuurlijke directeur-co"rdinator of van directeur van een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst met een ambtsgebied van gemiddelde omvang zoals bepaald in bijlage 3, en het mandaat van chef van het veiligheidsdetachement nationale luchthaven;4° categorie 4 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader, ten minste 300 doch minder dan 600 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat, het mandaat van adjunct-directeur-generaal en het mandaat van bestuurlijke directeur-co"rdinator of van directeur van een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst met een ambtsgebied van grote omvang zoals bepaald in bijlage 3;5° categorie 5 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, ten minste 600 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat, het mandaat van directeur-generaal, het mandaat van adjunct-commissaris-generaal en het mandaat van inspecteur-generaal en van adjunct-inspecteur-generaal;6° categorie 6 : het mandaat van commissaris-generaal. Onverminderd artikel VII.III.6 bepaalt de minister wat onder personeelsbezetting in de zin van het eerste lid wordt begrepen.

Art. VII.III.5. De door Ons overeenkomstig artikel VII.III.3, derde lid, bepaalde mandaten, worden door Ons ingedeeld in één van de in artikel VII.III.4, eerste lid, 1° tot en met 5°, bepaalde categorieën.

Indien de overeenkomstig het eerste lid gedane indeling evenwel tot gevolg heeft dat in een bepaald korps van de lokale politie het door Ons ingedeelde mandaat tot een hogere categorie behoort dan het mandaat van de korpschef van de betrokken gemeente of meergemeentezone, dan wordt, met ingang van de eerstvolgende vacantverklaring ervan in de betrokken gemeente of meergemeentezone, het in het eerste lid bedoelde mandaat in dat betrokken korps van rechtswege herleid tot de categorie waartoe het mandaat van de korpschef behoort. In dit geval gelden, in afwijking van de bepalingen die de bijzondere voorwaarden voor het in het eerste lid bedoelde mandaat regelen, in het betrokken korps van de lokale politie de graad- en anciënniteitsvoorwaarden die gelden voor een mandaat van de categorie waartoe het mandaat van de korpschef van het betrokken korps van de lokale politie behoort.

Art. VII.III.6. De voor de toepassing van artikel VII.III.4 in aanmerking te nemen personeelsbezetting, is de personeelsformatie zoals die bestaat zes maanden voorafgaand aan de datum waarop het bij mandaat te begeven ambt vacant wordt verklaard. Zij wordt vastgesteld door de gemeente- of politieraad wat het ambt van korpschef betreft en door de commissaris-generaal wat de mandaten in de federale politie betreft.

De overeenkomstig het eerste lid bepaalde personeelsbezetting en de daaruit volgende bepaling van de categorie waarin het te begeven mandaat wordt ingedeeld, blijft ongewijzigd tot aan de eerstvolgende vacantverklaring van het bij mandaat te begeven ambt.

Art. VII.III.7. Voor de toepassing van artikel 120, eerste lid, 1°, van de wet, is het bij wijze van mandaat uitgeoefende ambt het hoogste ambt dat wordt waargenomen in de organisatie van een korps of van een onderdeel ervan.

AFDELING 2. - FUNCTIEBESCHRIJVING EN PROFIEL Art. VII.III.8 Voor alle in artikel VII.III.3 bepaalde mandaten worden een functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten opgesteld.

De functiebeschrijving van een bepaald bij mandaat te begeven ambt en de daaruit voorvloeiende profielvereisten kunnen, in voorkomend geval, verschillen naar gelang van de concrete aard en omvang van het ambt en de concrete plaats waar het ambt wordt uitgeoefend.

Art. VII.III.9. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van een korpschef, na advies van de adviesraad van burgemeesters en van de vaste commissie van de lokale politie.

Art. VII.III.10. Onverminderd artikel 8 van de wet bepalen de minister en de minister van Justitie gezamenlijk de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van de commissaris-generaal, de inspecteur-generaal, de directeur-generaal van de algemene directie gerechtelijke politie en de gerechtelijke directeur, na advies van : 1° de commissaris-generaal en de inspecteur-generaal wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van commissaris-generaal betreft;2° de inspecteur-generaal, de commissaris-generaal en de adviesraad van burgemeesters wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal betreft;3° de commissaris-generaal wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van directeur-generaal van de algemene directie gerechtelijke politie betreft;4° de commissaris-generaal en de directeur-generaal van de algemene directie gerechtelijke politie wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van gerechtelijke directeur betreft. Art. VII.III.11. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van het ambt van de overige directeurs-generaal, na advies van de commissaris-generaal.

Art. VII.III.12. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van het ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator, na advies van de commissaris-generaal en de directeur van de algemene directie bestuurlijke politie.

Art. VII.III.13. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van het ambt van adjunct-commissaris-generaal en de adjunct-directeurs-generaal, op advies van de commissaris-generaal wat de adjunct-commissaris-generaal betreft en wat de adjunct-directeurs-generaal betreft, op advies van de commissaris-generaal en de directeur-generaal die het hïerarchisch gezag uitoefent over de adjunct-directeur-generaal.

Art. VII.III.14. De commissaris-generaal bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van de in artikel VII.III.3, eerste lid, 6° tot en met 8°, bepaalde ambten, op advies van de directeur-generaal die het hiërarchisch gezag uitoefent over de betrokken eenheden of directies.

Art. VII.III.15. Voor de overige door Ons bepaalde ambten, bedoeld in artikel VII.III.3, derde lid, worden de functiebeschrijvingen en de daaruit voortvloeiende profielvereisten bepaald door de door Ons aangewezen overheden en na advies van de door Ons aangewezen overheden of diensten.

AFDELING 3. - HET MANDAATDOSSIER Art. VII.III.16. Per mandataris wordt voor elk nieuw mandaat een mandaatdossier geopend dat deel uitmaakt van het persoonlijk dossier.

Het mandaatdossier omvat alle stukken die relevant zijn voor het uitgeoefende mandaat en inzonderheid : 1° een inventaris van de stukken;2° de functiebeschrijving van en de profielvereisten voor het uitgeoefende mandaat;3° de kandidaatstelling en, in voorkomend geval, de eraan toegevoegde stukken;4° alle stukken met betrekking tot de procedure voor de selectiecommissie;5° de, in voorkomend geval, uitgebrachte adviezen en gemotiveerde voordrachten;6° de beslissingen of het besluit tot aanwijzing en het proces-verbaal van eedaflegging;7° de opdrachtbrief;8° alle stukken met betrekking tot de procedure voor de evaluatiecommissie;9° alle overige stukken met betrekking tot het lopende mandaat zoals onder meer de stukken die zijn opgesteld naar aanleiding van de hernieuwing en de beëindiging van het mandaat. De minister kan nadere regels inzake inzonderheid de inhoud, de wijze van presentatie en het bijhouden van het mandaatdossier bepalen. Hij kan ook de overige, niet in het eerste lid opgesomde stukken bepalen die niettemin relevant zijn voor het uitgeoefende mandaat en die in het mandaatdossier moeten worden opgenomen.

Art. VII.III.17. Onverminderd artikel 140 van de wet mag geen enkel stuk in het mandaatdossier worden opgenomen zonder dat het door het belanghebbende personeelslid voor kennisneming werd getekend. HOOFDSTUK II. - DE AANWIJZING VOOR EEN MANDAAT AFDELING 1 DE VOORWAARDEN VOOR DE AANWIJZING VOOR EEN MANDAAT Onderafdeling 1. - Algemene aanwijzingsvoorwaarden Art. VII.III.18. Onder de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden kan er bij wijze van mandaat worden voorzien in het ambt van inspecteur-generaal, adjunct-inspecteur-generaal of in een ambt dat vacant is verklaard in de federale politie of in een korps van de lokale politie.

Art. VII.III.19. De aanwijzingen voor een mandaat bedoeld in deze titel gebeuren uitsluitend op vrijwillige basis.

Art. VII.III.20. Voor de aanwijzing voor een mandaat komt uitsluitend in aanmerking het personeelslid dat : 1° met één van de graden bekleed is en, in voorkomend geval, houder is van een brevet of voldoet aan de vereiste inzake leeftijd, die als toekenningsvoorwaarden voor het vacante mandaat gelden; 2° geen evaluatie met eindvermelding "onvoldoende" zoals bedoeld in artikel VII.I.10 geniet; 3° zich bevindt in een administratieve stand waar het zijn aanspraken op bevordering en baremische loopbaan kan doen gelden;4° geen zware tuchtstraf in de zin van artikel 5 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten heeft opgelopen die niet is uitgewist;5° de leeftijd van zestig jaar niet heeft bereikt; 6° ten minste drie jaar houder is van zijn mandaat indien het, met uitzondering van de ambten bedoeld in artikel VII.III.3, eerste lid, 9°, 10° en 12°, reeds een mandaat uitoefent.

De in het eerste lid bepaalde voorwaarden moeten vervuld zijn op de uiterste datum van de indiening van de kandidaatstelling vastgesteld overeenkomstig artikel VII.III.33.

Onderafdeling 2. - Specifieke aanwijzingsvoorwaarden Art. VII.III.21. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van korpschef, het personeelslid van het operationeel kader dat : 1° titularis is van ten minste de volgende graad : a) mandaat van categorie 1 of 2 : commissaris van politie;b) mandaat van de categorieën 3, 4 of 5 : hoofdcommissaris van politie;2° beantwoordt aan de profielvereisten van een chef van een korps van de lokale politie; 3° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van korpschef, bedoeld in de artikelen VII.III.75 en VII.III.76.

Art. VII.III.22. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator of van gerechtelijke directeur, het personeelslid van het operationeel kader dat : 1° titularis is van ten minste de volgende graad : a) mandaat van categorie 2 : commissaris van politie;b) mandaat van de categorieën 3 of 4 : hoofdcommissaris van politie;2° beantwoordt aan de profielvereisten van, naar gelang van het geval, een bestuurlijke directeur-co"rdinator dan wel een gerechtelijke directeur; 3° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator dan wel voor het ambt van gerechtelijke directeur, bedoeld in de artikelen VII.III.80 en VII.III.82.

Art. VII.III.23. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van directeur-generaal, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie;2° ten minste 35 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van directeur-generaal; 4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal, bedoeld in artikel VII.III.79.

Art. VII.III.24. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van commissaris-generaal, het personeelslid van het operationeel kader dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie;2° ten minste 40 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van commissaris-generaal; 4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal, bedoeld in artikel VII.III.78.

Art. VII.III.25. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van inspecteur-generaal, de persoon die : 1° indien het een lid van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader betreft, bekleed is met respectievelijk de graad van hoofdcommissaris van politie of een door Ons bepaalde graad;2° ten minste 40 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van inspecteur-generaal; 4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal, bedoeld in artikel VII.III.84.

Art. VII.III.26. De inspecteur-generaal wordt bijgestaan door twee adjunct-inspecteurs-generaal. Eén van beide behoort tot de federale politie en de andere behoort tot de lokale politie.

Art. VII.III.27. De rechtspositie van de persoon die bij mandaat voor het ambt van inspecteur-generaal wordt aangewezen, en die geen personeelslid is bedoeld in artikel VII.III.25, 1°, wordt door Ons bepaald.

Art. VII.III.28. Kan, met uitsluiting van het in artikel VII.III.21 bepaalde mandaat, voor een mandaat van categorie 1 worden aangewezen, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van commissaris van politie;2° beantwoordt aan de profielvereisten van het bij mandaat te begeven ambt;3° geschikt is bevonden door de voor de selectie van het bij mandaat te begeven ambt bevoegde selectiecommissie. Art. VII.III.29. Kan, met uitsluiting van de in de artikelen VII.III.21 en VII.III.22 bepaalde mandaten, voor een mandaat van categorie 2 worden aangewezen, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van commissaris van politie;2° beantwoordt aan de profielvereisten van het bij mandaat te begeven ambt;3° geschikt is bevonden door de voor de selectie van het bij mandaat te begeven ambt bevoegde selectiecommissie. Art. VII.III.30. Kan, met uitsluiting van de in de artikelen VII.III.21 en VII.III.22 bepaalde mandaten, voor een mandaat van categorie 3 worden aangewezen, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie;2° beantwoordt aan de profielvereisten van het bij mandaat te begeven ambt;3° geschikt is bevonden door de voor de selectie van het bij mandaat te begeven ambt bevoegde selectiecommissie. Art. VII.III.31. Kan, met uitsluiting van de in de artikelen VII.III.21 en VII.III.22 bepaalde mandaten, voor een mandaat van categorie 4 worden aangewezen, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie;2° beantwoordt aan de profielvereisten van het bij mandaat te begeven ambt;3° geschikt is bevonden door de voor de selectie van het bij mandaat te begeven ambt bevoegde selectiecommissie. Art. VII.III.32. Kan, met uitsluiting van de in de artikelen VII.III.21, VII.III.23 en VII.III.25 bepaalde mandaten, voor een mandaat van categorie 5 worden aangewezen, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie;2° ten minste 35 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het bij mandaat te begeven ambt;4° geschikt is bevonden door de voor de selectie van het bij mandaat te begeven ambt bevoegde selectiecommissie. AFDELING 2. - DE PROCEDURE Onderafdeling 1. - De vacature en de kandidaatstelling Art. VII.III.33. Onverminderd het bepaalde in het tweede en het derde lid, beslist de gemeente- of politieraad wat de lokale politie betreft en de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal wat de federale politie betreft : 1° dat een bij wege van mandaat te begeven ambt wordt vacant verklaard; 2° over de termijn waarbinnen de kandidaatstelling ontvankelijk kan worden ingediend, zonder dat deze termijn minder dan dertig dagen mag bedragen, te rekenen vanaf de dag van de mededeling van de in artikel VII.III.36 bedoelde oproep aan de voor de aanwijzing voor het mandaat in aanmerking komende personeelsleden; 3° over de uiterste datum waarbinnen de selectie moet geschieden; 4° over de samenstelling van de bevoegde selectiecommissie dan wel, indien het een mandaat van korpschef betreft, of een beroep zal worden gedaan op de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef bedoeld in artikel VII.III.76.

Betreft het een bij wege van mandaat toe te wijzen ambt van directeur-generaal, dan wordt de in het eerste lid bedoelde beslissing genomen door de commissaris-generaal.

Betreft het een bij wege van mandaat toe te wijzen ambt van commissaris-generaal, dan wordt de in het eerste lid bedoelde beslissing genomen door de minister.

Betreft het een bij wege van mandaat toe te wijzen ambt bedoeld in VII.III.3, derde lid, dan wordt de in het eerste lid bedoelde beslissing genomen door de door Ons aangewezen overheid.

Art. VII.III.34. De in artikel VII.III.33 bedoelde overheid kan een mandaat vacant verklaren dat binnen een jaar vacant wordt.

Art. VII.III.35. De korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, deelt de vacant verklaarde mandaten onverwijld mee aan de minister of aan de door deze aangewezen dienst.

Art. VII.III.36. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst doet een oproep tot kandidaatstelling voor de mandaten.

Deze oproep bevat minstens de volgende gegevens : 1° het vacante mandaat en de categorie waartoe het behoort;2° een korte functiebeschrijving die met het te begeven vacante mandaat is verbonden, een korte beschrijving van de profielvereisten, het adres en de dienst waar een uitgebreide beschrijving en alle nadere toelichtingen te verkrijgen zijn;3° de wijze van kandidaatstelling en de uiterste datum waarop die ontvankelijk kan worden ingediend;4° de samenstelling van de selectiecommissie. De minister bepaalt de nadere regels inzake de oproep tot de kandidaten en inzonderheid de wijze waarop deze moet geschieden.

Art. VII.III.37. De kandidaat dient zijn kandidaatstelling in bij de minister of bij de door deze aangewezen dienst.

Om geldig te zijn moet deze kandidaatstelling hetzij per aangetekende brief worden verzonden, hetzij tegen ontvangstbewijs bij de door de minister aangewezen dienst worden afgegeven ten laatste op de in artikel VII.III.36, tweede lid, 3°, bepaalde datum. Is deze uiterste datum een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt deze vervaldag verplaatst op de eerstvolgende dag die geen zaterdag, zondag of wettelijke feestdag is.

Op straffe van onontvankelijkheid van de kandidaatstelling, zet de kandidaat voor het vacante mandaat in zijn kandidaatstelling de aanspraken en verdiensten uiteen die hij meent te kunnen doen gelden voor het bij wege van mandaat toe te wijzen ambt.

Onderafdeling 2. - De procedure voor de selectiecommissie Art. VII.III.38. De minister of de door hem aangewezen overheid of dienst deelt de kandidaatstellingen alsmede de in de oproep vermelde gegevens mee aan de voorzitter van de selectiecommissie.

Art. VII.III.39. De bevoegde selectiecommissie onderzoekt de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen en vergelijkt met het oog op de beoordeling van de geschiktheid van de kandidaten, de aanspraken en verdiensten van dezen.

De geschiktheid wordt vastgesteld aan de hand van het profiel van de kandidaat ten overstaan van het voor het ambt vereiste profiel en rekening houdend met de functiebeschrijving, het persoonlijk dossier, de functioneringsevaluatie, de kandidaatstelling en, in voorkomend geval, de resultaten van het horen van de kandidaat door de selectiecommissie.

De in het tweede lid bedoelde functiebeschrijving en het voor het ambt vereiste profiel zijn die welke van toepassing waren op het ogenblik van de beslissing tot vacantverklaring van het bij mandaat te begeven ambt.

Art. VII.III.40. De selectiecommissie kan de kandidaten horen. Indien één kandidaat wordt gehoord, worden alle kandidaten uitgenodigd om gehoord te worden.

Art. VII.III.41. Na de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten, maakt de selectiecommissie voor elk van de volgende categorieën van kandidaten een voorstel op, betreffende : 1° de door haar voor het mandaat geschikt geachte kandidaten, in volgorde van geschiktheid;2° de door haar voor het mandaat niet geschikt geachte kandidaten;3° de door haar niet ontvankelijk bevonden kandidaatstellingen. De in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde voorstellen worden met redenen omkleed.

De selectiecommissie deelt aan elk der kandidaten het in eerste lid bedoelde voorstel mee.

De kandidaat die ongeschikt werd geacht of waarvan de kandidaatstelling onontvankelijk werd bevonden, kan binnen de vijftien dagen na de in het derde lid bedoelde kennisgeving een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.

De selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften en deelt haar beslissing mee aan de betrokken kandidaten.

Art. VII.III.42. De selectiecommissie deelt het in artikel VII.III.41, eerste lid, 1°, bedoelde voorstel, alsook alle kandidaatstellingen en haar beoordeling hiervan, mee aan de in artikel VII.III.33 bedoelde overheid.

Art. VII.III.43. Indien de selectiecommissie na toepassing van de in deze afdeling bedoelde procedure geen enkele kandidaat geschikt acht voor het bij mandaat te begeven ambt kan de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst een nieuwe oproep tot kandidaatstelling doen.

Voor de aanwijzing voor een mandaat ingevolge de in het eerste lid bedoelde oproep komen uitsluitend in aanmerking de kandidaten die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel VII.III.20, met uitzondering van de voorwaarde bedoeld in artikel VII.III.20, eerste lid, 6°.

AFDELING 3. - DE AANWIJZING VOOR EEN MANDAAT Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. VII.III.44. Onverminderd artikel 48 van de wet geschiedt de aanwijzing bij mandaat in een korps van de lokale politie door de gemeenteraad of de politieraad. Betreft het evenwel de aanwijzing van een hoger officier, of houdt deze aanwijzing bij mandaat van rechtswege de bevordering tot hoger officier in, dan wordt de aanwijzing bij mandaat door Ons verricht op gemotiveerde voordracht van de gemeente- of politieraad.

De aanwijzingen bij mandaat in de federale politie worden door Ons verricht op gemotiveerde voordracht van de minister, onverminderd artikel 107 van de wet.

De aanwijzing bij mandaat van de inspecteur-generaal en van de adjunct-inspecteur-generaal wordt door Ons verricht overeenkomstig artikel 149 van de wet.

Art. VII.III.45. De in artikel VII.III.38 door de minister aangewezen dienst brengt de beslissing tot aanwijzing bij mandaat ter kennis van het aangewezen personeelslid en maakt ze bekend aan de personeelsleden. Zij worden door toedoen van de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De minister bepaalt de nadere regels inzake de bekendmaking aan de personeelsleden.

Art. VII.III.46. Het personeelslid dat overeenkomstig de bepalingen van deze titel wordt aangewezen voor een bij mandaat te begeven ambt, is er toe gehouden dit mandaat op te nemen op de in de beslissing tot aanwijzing vermelde datum of, indien geen datum is vermeld, binnen de twee maanden nadat het aanwijzingsbesluit aan het betrokken personeelslid is betekend. Na deze termijn wordt het personeelslid geacht het mandaat niet op te nemen en kan het mandaat opnieuw vacant worden verklaard dan wel beslist worden door de in artikel VII.III.33 bedoelde overheid om de procedure te hernemen en een andere kandidaat aan te wijzen uit de eerder door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten.

In afwijking van het eerste lid dient het personeelslid dat op het tijdstip van de aanwijzing voor een mandaat, belast is met een ander overeenkomstig deze titel verleend mandaat, het mandaat waarvoor hij overeenkomstig het eerste lid is aangewezen, ten laatste op te nemen binnen de zes maanden, te rekenen vanaf de bekendmaking bij uittreksel van de beslissing tot aanwijzing in het Belgisch Staatsblad.

Art. VII.III.47. De korpschef van de lokale politie, alsook de overige houders van een mandaat in de lokale politie, leggen de eed af in handen van de burgemeester of de voorzitter van het politiecollege.

De commissaris-generaal, de inspecteur-generaal en de adjunct-inspecteur-generaal leggen de eed af in handen van de minister. De houders van de overige federale mandaten leggen de eed af in handen van de commissaris-generaal.

De eed wordt afgelegd in de termen bepaald in artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eed.

Art. VII.III.48. De eed wordt afgelegd binnen de in artikel VII.III.46 bepaalde termijn.

De duur van het mandaat, gerekend in jaren, gaat in de dag van de eedaflegging.

Art. VII.III.49. Onverminderd artikel 96, tweede lid, van de wet, houdt de aanwijzing voor een mandaat in een ander korps van politie dan datgene waarvan het personeelslid deel uitmaakt op het ogenblik van de aanwijzing, van rechtswege in dat het personeelslid op de datum dat hij het mandaat opneemt, ophoudt deel uit te maken van het korps van oorsprong en lid wordt van het korps van politie waarin het personeelslid het mandaat uitoefent.

Art. VII.III.50. De betrekking die het personeelslid op het ogenblik van de opneming van het mandaat bekleedde, wordt vacant en kan overeenkomstig de regels van mobiliteit of herplaatsing worden toegewezen.

Art. VII.III.51. Het opnemen van het mandaat houdt van rechtswege op de dag van de eedaflegging een beëindiging in van de verloven die met toepassing van deel VIII aan de mandatarissen worden ontzegd.

Art. VII.III.52. Tijdens de duur van het mandaat oefent de mandataris de prerogatieven uit verbonden aan het ambt dat hij bij mandaat bekleedt. Voor het overige valt hij onder de toepassing van de bepalingen die met zijn graad zijn verbonden.

Art. VII.III.53. Het mandaat wordt uitgeoefend in overeenstemming met de opdrachtbrief waarin de te bereiken doelstellingen van het mandaat zijn vervat en de ter beschikking gestelde middelen met dewelke die doelstellingen moeten worden nagestreefd.

De opdrachtbrief is in overeenstemming met het nationaal veiligheidsplan en, in voorkomend geval, met het zonaal veiligheidsplan.

De opdrachtbrief wordt, op voorstel van het betrokken personeelslid, vastgesteld door : 1° de minister en de minister van Justitie, gezamenlijk optredend, wat de commissaris-generaal, de inspecteur-generaal en de adjunct-inspecteur-generaal betreft;2° de commissaris-generaal wat de overige mandaten in de federale politie betreft;3° de gemeente- of politieraad wat de korpschef betreft;4° de korpschef wat de overige mandaten in zijn korps van de lokale politie betreft. Voor het bij mandaat aangewezen ambt van gerechtelijke directeur wordt een kopie van de opdrachtbrief meegedeeld aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de gerechtelijke directeur zijn mandaat uitoefent.

Art. VII.III.54. Ingevolge essentiële wijzigingen in de te bereiken doelstellingen van het mandaat en in de ter beschikking gestelde middelen met dewelke die doelstellingen moeten worden nagestreefd, of in één van beide, wordt de opdrachtbrief aangepast op voorstel van de overheid dan wel van de mandaathouder. Deze aanpassing gebeurt volgens dezelfde procedure als die bedoeld in artikel VII.III.53.

Art. VII.III.55. De mandataris behoudt in afwijking van artikel VII.I.21 zijn laatste evaluatie die hem is gegeven voor zijn aanwijzing tot aan de volgende evaluatie die hem overeenkomstig titel I wordt toegekend.

In dit geval gaat een nieuwe evaluatieperiode bedoeld in artikel VII.I.21 in de dag waarop het mandaat een einde neemt.

Art. VII.III.56. Behoudens de in artikel VII.III.3, eerste lid, 9°, 10° en 12°, bedoelde mandatarissen wat de kandidaatstelling voor de mandaten van directeur-generaal, commissaris-generaal of inspecteur-generaal betreft, moet de mandataris ten minste een aanwezigheidstermijn van drie volle jaren hebben volbracht in het mandaat dat hij bekleedt vooraleer hij zich rechtsgeldig kandidaat kan stellen voor hetzij een ander bij mandaat te begeven ambt, hetzij een bij mobiliteit te begeven betrekking. Met uitzondering van het in artikel 107, zesde lid, van de wet bedoelde geval, blijft het personeelslid dat het mandaat binnen de in het eerste lid bepaalde aanwezigheidstermijn vrijwillig beëindigt, gehouden aan een termijn, ingaand op de datum van de beëindiging van het mandaat, binnen dewelke hij zich niet rechtsgeldig kan kandidaat stellen voor hetzij een ander bij mandaat te begeven ambt, hetzij een bij mobiliteit te begeven betrekking. In dat geval stemt deze termijn overeen met het resterende gedeelte van de in het eerste lid bepaalde aanwezigheidstermijn.

Art. VII.III.57. § 1. Indien een mandataris in de loop van zijn mandaat kandidaat is voor een bevordering of een overplaatsing bij mobiliteit en indien daartoe met toepassing van artikel VII.I.21 een nieuwe evaluatie moet worden opgesteld, dan wordt de mandataris geëvalueerd door de korpschef of de commissaris-generaal. Te dien einde wint deze overheid alle nodige inlichtingen in bij de functioneel bevoegde instanties. § 2. Betreft de in het eerste lid bedoelde mandataris de korpschef, de commissaris-generaal, de inspecteur-generaal of de adjunct-inspecteur-generaal, dan wordt deze geëvalueerd door de evaluatiecommissie, bedoeld in respectievelijk de artikelen VII.III.93, VII.III.94 en VII.III.98. Deze evaluatie heeft, in afwijking van titel I, alleen betrekking op de wijze van vervulling van het mandaat zoals bepaald in artikel VII.III.86.

Te dien einde wint deze evaluatiecommissie alle nodige inlichtingen in bij de functioneel bevoegde instanties.

De minister kan nadere regelen bepalen inzake de inhoud van die evaluatie en de te volgen procedure.

Onderafdeling 2. - Bijzondere bepalingen inzake de aanwijzing voor het mandaat van korpschef Art. VII.III.58. Voorafgaand aan de in artikel 48, eerste lid, van de wet bepaalde voordracht, kan de gemeente- of de politieraad alle door de selectiecommissie bedoeld in artikel VII.III.75 dan wel VII.III.76 geschikt bevonden kandidaten uitnodigen om voor haar hun kandidaatstelling uiteen te zetten.

De in het eerste lid bedoelde mondelinge uiteenzetting kan ten vroegste tien dagen na de uitnodiging plaatshebben.

Art. VII.III.59. De gemeente- of politieraad vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten op grond van het gemotiveerde voorstel van de selectiecommissie, van de in artikel VII.III.39, tweede lid, bedoelde gegevens en van de in artikel 48 van de wet bedoelde adviezen, waarna hij een kandidaat voor het aanwijzen voor het mandaat van korpschef op gemotiveerde wijze aan Ons voordraagt.

Onderafdeling 3. - Bijzondere bepaling inzake de overige mandaten in de lokale politie Art. VII.III.60. Indien een overeenkomstig artikel VII.III.3, derde lid, door Ons bepaald ambt in een korps van de lokale politie bij mandaat wordt toegewezen, vergelijkt de gemeente- of de politieraad de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten op grond van het voorstel van de selectiecommissie en van de in artikel VII.III.39, tweede lid, bepaalde gegevens, waarna hij de meest geschikte kandidaat aanwijst voor het geambieerde mandaat of, indien deze een hoger officier is, aan Ons op gemotiveerde wijze met het oog op de aanwijzing voordraagt.

Onderafdeling 4. - Bijzondere bepalingen inzake de aanwijzing voor het mandaat van commissaris-generaal, directeur-generaal, bestuurlijke directeur-co"rdinator en gerechtelijke directeur Art. VII.III.61. De in artikel 107, laatste lid, van de wet bepaalde termijn binnen dewelke het advies moet worden verstrekt, bedraagt één maand, te rekenen vanaf de dag van ontvangst van het verzoek.

Het verzoek om het advies bevat de bepalingen van artikel 107, laatste lid, van de wet en van dit artikel.

Art. VII.III.62. De hiërarchische oversten van de federale politie, bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de wet zijn : 1° binnen de perken van artikel 107, vijfde lid, in fine, van de wet, de commissaris-generaal wat het bij wege van mandaat te begeven ambt van commissaris-generaal, directeur-generaal, bestuurlijke directeur-co"rdinator en gerechtelijke directeur betreft;2° de directeur-generaal die de algemene directie bestuurlijke politie leidt wat het bij wege van mandaat te begeven ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator betreft;3° de directeur-generaal die de algemene directie gerechtelijke politie leidt wat het bij wege van mandaat te begeven ambt van gerechtelijke directeur betreft. Art. VII.III.63. Het advies van de in artikel VII.III.62 bepaalde hiërarchische oversten kan een gemotiveerde volgorde van voorkeur onder de kandidaten omvatten.

Het advies wordt verleend aan de minister, aan de minister van Justitie of aan beiden, naar gelang overeenkomstig artikel 107, eerste tot en met derde lid, van de wet, de eerstgenoemde, de als tweede genoemde of beiden de geschikte kandidaat voor het geambieerde, bij mandaat te begeven ambt, aan Ons voordraagt of voordragen.

Art. VII.III.64. De minister en de minister van Justitie vergelijken de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor respectievelijk het mandaat van commissaris-generaal en van directeur-generaal, op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie, de in artikel VII.III.39, tweede lid, bepaalde gegevens en de in artikel 107, eerste en vijfde lid, van de wet bepaalde adviezen, waarna zij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordragen.

Art. VII.III.65. De minister vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het mandaat van bestuurlijke directeur-co"rdinator, op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie, de in artikel VII.III.39, tweede lid, bepaalde gegevens en de in artikel 107, tweede en vijfde lid, van de wet bepaalde adviezen, waarna hij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordraagt.

Art. VII.III.66. De minister van Justitie vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het mandaat van gerechtelijke directeur, op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie, de in artikel VII.III.39, tweede lid, bepaalde gegevens en de in artikel 107, derde en vijfde lid, van de wet bepaalde adviezen, waarna hij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordraagt.

Onderafdeling 5. - Bijzondere bepaling inzake de aanwijzing voor de overige mandaten in de federale politie Art. VII.III.67. Betreft het een overeenkomstig artikel VII.III.3, derde lid, door Ons bepaald mandaat in de federale politie of betreft het één van de in artikel VII.III.3, eerste lid, 6° tot en met 10°, bepaalde mandaten, dan vergelijkt de commissaris-generaal de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het betrokken mandaat op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie en van de in artikel VII.III.39, tweede lid, bepaalde gegevens, waarna hij de meest geschikte kandidaat aanwijst voor het geambieerde mandaat of, indien deze een hoger officier is, aan Ons met het oog op de aanwijzing op gemotiveerde wijze voordraagt.

Onderafdeling 6. - Bijzondere bepaling inzake de aanwijzing voor het mandaat van inspecteur-generaal en van adjunct-inspecteur-generaal Art. VII.III.68. De minister en de minister van Justitie vergelijken de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het mandaat van inspecteur-generaal en van adjunct-inspecteur-generaal op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie, de in artikel VII.III.39, tweede lid, bepaalde gegevens en het in artikel 149, derde lid, van de wet bepaalde advies van de federale politieraad, waarna zij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordragen.

AFDELING 4. - DE SELECTIECOMMISSIES Onderafdeling 1. - Bepalingen gemeenschappelijk aan alle in deze afdeling bedoelde selectiecommissies Art. VII.III.69. De kandidaat die meent dat hij een reden van wraking in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek kan voordragen tegen de voorzitter of een bijzitter van een selectiecommissie, of die meent dat de voorzitter of een bijzitter hem onmogelijk onpartijdig kan beoordelen, moet de betrokken voorzitter of bijzitter op straffe van onontvankelijkheid wraken vóór het verstrijken van de in artikel VII.III.36, tweede lid, 3°, bepaalde termijn.

De wraking wordt, op straffe van onontvankelijkheid, bij gemotiveerd verzoekschrift gevraagd aan de overheid die de selectiecommissie heeft samengesteld.

Is de selectiecommissie samengesteld door de gemeenteraad of de politieraad dan wordt het verzoekschrift gericht aan de burgemeester of aan de voorzitter van het politiecollege.

De in het tweede lid bedoelde overheid die de selectiecommissie heeft samengesteld, beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, de gewraakte voorzitter of bijzitter door een plaatsvervanger die voldoet aan de aanwijzingsvoorwaarden van de gewraakte voorzitter of bijzitter. De voorzitter, de gewraakte bijzitter en de betrokken kandidaat worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.

Art. VII.III.70. Meent de voorzitter of een bijzitter van een selectiecommissie dat één of meer kandidaten een reden van wraking tegen hem kunnen voordragen in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek, of dat het hem onmogelijk is de kandidaat onpartijdig te beoordelen of is hij zelf kandidaat voor het bij wege van mandaat aan te wijzen ambt, dan meldt hij dit aan de overheid die de selectiecommissie samenstelt. Is de selectiecommissie samengesteld door de gemeenteraad of de politieraad dan wordt de melding gedaan bij de burgemeester of de voorzitter van het politiecollege.

De aangezochte overheid beslist en handelt overeenkomstig artikel VII.III.69, vierde lid.

Art. VII.III.71. De voorzitter en de bijzitters van de in deze afdeling bedoelde selectiecommissies die geen personeelslid zijn, hebben voor de werkzaamheden in de selectiecommissie recht op een presentiegeld waarvan het bedrag per gepresteerd uur niet meer mag bedragen dan 1/1850ste van het loon van een rijksambtenaar met rang 17.

De in het eerste lid bedoelde voorzitter en bijzitters hebben tevens recht op de vergoedingen voor de reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. Zij worden hiertoe gelijkgesteld met rijksambtenaren van rang 17.

Art. VII.III.72. Als hierna is bepaald dat een gewezen mandataris kan worden aangewezen voor een selectiecommissie, dan houdt zulks in dat enkel gewezen mandatarissen van het bedoelde mandaat, wier uitoefening van het betrokken mandaat niet ongunstig werd geëvalueerd in de zin van deze titel en die op het ogenblik van hun aanwijzing voor de selectiecommissie sedert minder dan drie jaar hebben opgehouden het bedoelde mandaat uit te oefenen, kunnen worden aangewezen.

Art. VII.III.73. De werkende en de plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van een selectiecommissie die zijn aangewezen op grond van hun hoedanigheid van titularis van het ambt dat bij wege van mandaat wordt toegewezen, blijven bij de beëindiging van hun mandaat hun opdracht in de selectiecommissie uitoefenen, behalve als uit de evaluatie van de uitoefening van hun mandaat in de zin van artikel VII.III.104 blijkt dat zij geen voldoening schonken.

Art. VII.III.74. De minister kan de nadere regels bepalen voor de samenstelling van de in deze afdeling bedoelde selectiecommissies.

De minister kan een lijst opstellen van deskundigen die in aanmerking kunnen komen om zitting te nemen in een selectiecommissie en die doen blijken van een voor de opdracht van die selectiecommissie relevante beroepservaring. Deze deskundigen kunnen personeelsleden zijn.

De opneming in de in het tweede lid bedoelde lijst geldt voor een periode van drie jaar die kan worden hernieuwd.

Onderafdeling 2. - De plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef Art. VII.III.75. De in de artikelen 48 en 50, tweede lid, van de wet bedoelde selectiecommissie, hierna "de plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef" genoemd, bestaat uit de volgende door de gemeente- of politieraad aangewezen leden : 1° een korpschef die een mandaat uitoefent van ten minste dezelfde categorie als het te begeven ambt, voorzitter. Is het te begeven ambt, een ambt van categorie 5 dan kan, in voorkomend geval, als voorzitter worden aangewezen, hetzij een gewezen korpschef van categorie 5, hetzij een korpschef die een mandaat van categorie 4 uitoefent; 2° een bestuurlijke directeur-co"rdinator of eventueel een gerechtelijke directeur, uit een ander ambtsgebied dan datgene waarin de gemeente of de meergemeentenzone waarin het ambt van korpschef te begeven is, is gelegen of, in voorkomend geval, een gewezen bestuurlijke directeur-co"rdinator, bijzitter;3° een deskundige die niet behoort tot het betrokken lokaal politiekorps en die doet blijken van een voor de opdracht van de plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.74, tweede lid.

Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef bij.

De gemeente- of politieraad kan voor de voorzitter en voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden als de werkende voorzitter en bijzitters.

Onderafdeling 3. - De nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef Art. VII.III.76. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef, uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° een voorzitter die, naar gelang het een mandaat van de categorieën 1 tot en met 3 of een mandaat van de categorie 4 of 5 betreft, respectievelijk houder is van een mandaat van de categorie 3 of van ten minste de categorie 4 dan wel een gewezen mandataris van de respectieve voormelde twee categorieën;2° een bestuurlijke directeur co"rdinator of een gewezen bestuurlijke directeur co"rdinator of een gerechtelijke directeur, bijzitter;3° een deskundige die niet behoort tot het betrokken lokaal politiekorps en die doet blijken van een voor de opdracht van de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.74, tweede lid.

Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef bij.

De minister kan voor de voorzitter en voor elke bijzitter twee of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende voorzitter en bijzitters.

Art. VII.III.77. Het mandaat van de werkende en plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef geldt voor drie jaar en is hernieuwbaar.

De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die zijn aangewezen ter vervanging van een overleden of afgetreden voorzitter of bijzitter, voleindigen de aanwijzing van diegene die ze vervangen.

Onderafdeling 4. - De selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal Art. VII.III.78. De selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal bestaat uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° de inspecteur-generaal of, wat de selectie voor het ambt van adjunct-commissaris-generaal betreft, de commissaris-generaal, voorzitter;2° twee directeurs-generaal die niet meedingen voor het bij mandaat te begeven ambt van commissaris-generaal of adjunct-commissaris-generaal, bijzitters. Indien geen of slechts één directeur-generaal in de mogelijkheid verkeert om in de selectiecommissie zitting te nemen, dan worden evenwel als bijzitters aangewezen, twee deskundigen die doen blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal relevante beroepservaring; 3° een korpschef, die een mandaat uitoefent van categorie 5 en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;4° met uitsluiting van het geval bedoeld in 2°, tweede lid, een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 2° en 4°, bedoelde deskundigen kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.74, tweede lid.

Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal bij.

De minister kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende voorzitter en bijzitters.

Onderafdeling 5. - De selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal Art. VII.III.79. De selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal bestaat uit de volgende door de commissaris-generaal aangewezen leden : 1° de commissaris-generaal, voorzitter;2° een directeur-generaal van een andere algemene directie of een gewezen directeur-generaal of, wat de selectie voor het bij mandaat te begeven ambt van adjunct-directeur-generaal betreft, de directeur-generaal van de algemene directie waartoe de adjunct-directeur-generaal behoort, bijzitter;3° een korpschef die een mandaat uitoefent van categorie 5 en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;4° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 4°, bedoelde deskundige, kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.74, tweede lid.

Een secretaris aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal bij.

De commissaris-generaal kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende voorzitter en bijzitters.

Onderafdeling 6. - De selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator Art. VII.III.80. Bij de federale politie bestaat een door de commissaris-generaal uit de volgende leden samen te stellen selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur co"rdinator : 1° de directeur-generaal of adjunct-directeur-generaal van de algemene directie bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag het te begeven ambt ressorteert, voorzitter;2° een korpschef die een mandaat van ten minste categorie 3 uitoefent en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur co"rdinator relevante beroepservaring, bijzitter.In voorkomend geval is dit een bestuurlijke directeur-co"rdinator of een gewezen bestuurlijke directeur-co"rdinator.

Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.74, tweede lid.

Een secretaris aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator bij.

De commissaris-generaal kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende voorzitter en bijzitters.

Art. VII.III.81. Het mandaat van de werkende en plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur co"rdinator geldt voor drie jaar en is hernieuwbaar.

De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die zijn aangewezen ter vervanging van een overleden of afgetreden voorzitter of bijzitter, voleindigen de aanwijzing van diegene die ze vervangen.

Onderafdeling 7. - De selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur Art. VII.III.82. Bij de federale politie bestaat een door de commissaris-generaal uit de volgende leden samen te stellen selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur : 1° de directeur-generaal of adjunct-directeur-generaal van de algemene directie bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag het te begeven ambt ressorteert, voorzitter;2° een korpschef die een mandaat van ten minste categorie 3 uitoefent en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur relevante beroepservaring, bijzitter.In voorkomend geval is dit een gerechtelijke directeur of een gewezen gerechtelijke directeur.

Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.74, tweede lid.

Een secretaris aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur bij.

De commissaris-generaal kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende voorzitter en bijzitters.

Art. VII.III.83. Het mandaat van de werkende en plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van de selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur geldt voor drie jaar en is hernieuwbaar.

De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die zijn aangewezen ter vervanging van een overleden of afgetreden voorzitter of bijzitter, voleindigen de aanwijzing van diegene die ze vervangen.

Onderafdeling 8. - De selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal Art. VII.III.84. De selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal bestaat uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° de voorzitter van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, voorzitter;2° een lid van het College van Procureurs-generaal, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3° bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.74, tweede lid.

Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal bij.

De minister kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende bijzitters.

Onderafdeling 9 De selectiecommissies voor de overige mandaten Art. VII.III.85. De samenstelling van de selectiecommissies voor de in artikel VII.III.3, eerste lid, 6° tot en met 8°, en derde lid, bedoelde mandaten worden door Ons bepaald.

Elke selectiecommissie bestaat uit een oneven aantal leden die door de door Ons bepaalde overheid worden aangewezen, met dien verstande dat de korpschef of de commissaris-generaal of hun afgevaardigde steeds de voorzitter is van de selectiecommissie.

Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie bij.

De overheid die de leden van de selectiecommissie aanwijst, kan voor de voorzitter en elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende voorzitter en bijzitters. HOOFDSTUK III. - DE EVALUATIE VAN HET VOOR EEN MANDAAT AANGEWEZEN PERSONEELSLID AFDELING 1. - INHOUD Art. VII.III.86. De evaluatie van de mandataris weegt hoofdzakelijk af hoe de mandataris heeft gefunctioneerd en in welke mate deze met de hem ter beschikking gestelde middelen, de vooropgestelde doelstellingen heeft bereikt. Ze heeft inzonderheid tot doel uit te maken of het mandaat kan worden verlengd dan wel voortijdig moet worden beëindigd.

De evaluatie is een eindevaluatie indien ze er toe strekt een advies te verstrekken omtrent het al dan niet hernieuwen van een mandaat. In de andere gevallen betreft het een tussentijdse evaluatie.

Art. VII.III.87. De evaluatie gebeurt op een beschrijvende wijze. Ze beschrijft de prestaties van de mandataris en de mate waarin deze de doelstellingen, vervat in de, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel VII.III.54 aangepaste opdrachtbrief heeft bereikt en de wijze waarop de mandataris heeft gefunctioneerd in het ambt waarvoor hij bij mandaat is aangewezen.

De beschrijvende evaluatie, verder "evaluatie" genoemd, geschiedt aan de hand van een door de evaluatiecommissie op te stellen evaluatieverslag waarvan de minister het model bepaalt. Dit model kan verschillen naar gelang van de categorie van mandaten die worden geëvalueerd en naar gelang van de aard van het mandaat dat wordt geëvalueerd.

AFDELING 2. - DE PERIODICITEIT VAN DE EVALUATIES Art. VII.III.88. De eindevaluatie van de mandataris die om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt, geschiedt ten laatste zes maanden voor het verstrijken van de eerste mandaattermijn van vijf jaar.

Art. VII.III.89. Tijdens de duur van het mandaat geschiedt een tussentijdse evaluatie van de mandataris in de loop van het derde en het achtste jaar van het lopende mandaat.

In onderling akkoord tussen het tussentijds te evalueren personeelslid en de evaluatiecommissie kan beslist worden om de in het eerste lid bepaalde periodieke tussentijdse evaluatie niet te houden. Deze beslissing wordt neergeschreven in een document dat in het lopende mandaatdossier wordt opgenomen.

Art. VII.III.90. Met uitzondering van de in artikel VII.III.89 voorziene periodieke tussentijdse evaluatie, wordt tijdens de duur van het mandaat niet overgegaan tot enige andere tussentijdse evaluatie, tenzij een nieuw element een tussentijdse aanpassing noodzaakt en indien één van de volgende overheden om een tussentijdse evaluatie verzoekt : 1° de minister, de territoriaal bevoegde, gouverneur, procureur-generaal bij het hof van Beroep of procureur des Konings, de inspecteur-generaal, de burgemeester en het politiecollege, wat de evaluatie betreft van een korpschef;2° de minister, de territoriaal bevoegde, gouverneur, procureur-generaal bij het hof van Beroep of procureur des Konings, de inspecteur-generaal, de directeur-generaal van de algemene directie bestuurlijke politie en de commissaris-generaal, wat de evaluatie van de bestuurlijke directeur-co"rdinator betreft;3° de minister, de minister van Justitie, de territoriaal bevoegde procureur-generaal bij het hof van Beroep of procureur des Konings, de inspecteur-generaal, de directeur-generaal van de algemene directie gerechtelijke politie en de commissaris-generaal, wat de evaluatie van de gerechtelijke directeur betreft;4° de minister, de minister van Justitie, de inspecteur-generaal en de commissaris-generaal, wat de evaluatie van een directeur-generaal betreft, alsook wat de evaluatie van de directeur-generaal van de algemene directie gerechtelijke politie betreft, de federale magistraat bedoeld in artikel 47quater, eerste lid, van de wet op het politieambt;5° de minister, de minister van Justitie en de inspecteur-generaal, wat de evaluatie van de commissaris-generaal betreft;6° de minister en de minister van Justitie, wat de evaluatie van de inspecteur-generaal betreft; 7° de minister, de commissaris-generaal en de inspecteur-generaal, wat de in artikel VII.III.3, eerste lid, 6° tot en met 10°, bepaalde mandaten betreft; 8° de inspecteur-generaal en naar gelang het een mandaat in de federale politie dan wel in een korps van de lokale politie betreft, de commissaris-generaal of de korpschef van het betrokken korps van de lokale politie, wat de evaluatie van de door Ons overeenkomstig artikel VII.III.3, derde lid, bepaalde mandaten betreft.

De in het eerste lid bedoelde overheden richten hun gemotiveerd verzoek tot tussentijdse evaluatie aan de ter zake bevoegde evaluatiecommissie.

Art. VII.III.91. In ieder geval kan slechts na een periode van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de tussentijdse evaluatie definitief is, een in artikel VII.III.90 bedoelde tussentijdse evaluatie worden uitgevoerd.

AFDELING 3. - DE EVALUATIECOMMISSIES Onderafdeling 1 Gemeenschappelijke bepaling voor alle evaluatiecommissies Art. VII.III.92. De bepalingen van de artikelen VII.III.69 tot en met VII.III.74 zijn van overeenkomstige toepassing op de evaluatiecommissies.

De minister kan nadere regelen bepalen voor de samenstelling van de in deze afdeling bedoelde evaluatiecommissies.

Onderafdeling 2 De evaluatiecommissie voor het ambt van korpschef Art. VII.III.93. In de gemeente- of meergemeentenzone bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van korpschef uit de volgende leden : 1° de inspecteur-generaal, voorzitter;2° de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de gemeente of de meergemeentenzone is gelegen, bijzitter;3° de gouverneur of de door hem aangewezen arrondissementscommissaris, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.

Onderafdeling 3. - De evaluatiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal Art. VII.III.94. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal.

Deze evaluatiecommissie bestaat uit een onpaar aantal deskundigen, gezamenlijk aangewezen door de minister en de minister van Justitie, die doen blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal relevante beroepservaring.

Betreft het de evaluatie van de adjunct-commissaris-generaal dan bestaat de evaluatiecommissie minstens uit de commissaris-generaal en twee deskundigen die doen blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal en adjunct-commissaris-generaal relevante beroepservaring.

De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de minister.

Onderafdeling 4. - De evaluatiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal Art. VII.III.95. Bij de federale politie bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° de commissaris-generaal, voorzitter;2° de inspecteur-generaal, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van directeur-generaal en adjunct-directeur-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.

Onderafdeling 5. - De evaluatiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator Art. VII.III.96. Bij de federale politie bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-co"rdinator uit de volgende leden : 1° de inspecteur-generaal, voorzitter;2° de directeur-generaal of de adjunct-directeur-generaal van de algemene directie bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag het ambt ressorteert, bijzitter;3° de gouverneur of de door hem aangewezen arrondissementscommissaris, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.

Onderafdeling 6. - De evaluatiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur Art. VII.III.97. Bij de federale politie bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur uit de volgende leden : 1° de inspecteur-generaal, voorzitter;2° de procureur des Konings van het arrondissement, bijzitter;3° de directeur-generaal of de adjunct-directeur-generaal van de algemene directie bedoeld in artikel 93 van de wet, onder wiens gezag het ambt ressorteert, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.

Onderafdeling 7. - De evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal Art. VII.III.98. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal.

Deze evaluatiecommissie bestaat uit een onpaar aantal deskundigen, gezamenlijk aangewezen door de minister en de minister van Justitie, die doen blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal relevante beroepservaring.

Betreft het de evaluatie van de adjunct-inspecteur-generaal dan bestaat de evaluatiecommissie minstens uit de inspecteur-generaal en twee deskundigen die doen blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal relevante beroepservaring.

De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de minister.

Onderafdeling 8 De evaluatiecommissies voor de overige mandaten Art. VII.III.99. De samenstelling van de evaluatiecommissies voor de in artikel VII.III.3, eerste lid, 6° tot en met 8°, en derde lid, bepaalde mandaten, wordt door Ons bepaald.

Elke evaluatiecommissie bestaat uit een onpaar aantal leden, waarvan de inspecteur-generaal of diens afgevaardigde deel uitmaakt en die worden aangewezen door de minister.

Elke evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris, aangewezen door de voorzitter van deze commissie.

AFDELING 4 DE EVALUATIE DOOR DE EVALUATIECOMMISSIE Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. VII.III.100. De evaluatie geschiedt op grond van de gegevens die blijken uit de stukken met inbegrip van, in voorkomend geval, het in artikel VII.III.111, tweede lid, bedoelde activiteitenverslag, uit de bevragingen en uit de vaststellingen van de algemene inspectie die deze heeft gedaan in het raam van haar opdrachten. De voornoemde gegevens worden getoetst tijdens een evaluatiegesprek van de evaluatiecommissie met de mandataris.

Art. VII.III.101. Er mag voor de evaluatie enkel gebruik worden gemaakt van stukken waarvan de mandataris kennis heeft genomen.

Onverminderd de artikelen II.I.13 en VII.III.17, wordt van alle stukken die in het raam van een evaluatie worden aangewend, een kopie verstrekt aan de mandataris, tenzij deze het stuk reeds bezit of er rechtstreeks toegang tot heeft.

Art. VII.III.102. De in artikel VII.III.100 bedoelde bevragingen kunnen geschieden bij de bestuurlijke en gerechtelijke overheden, de onmiddellijke medewerkers die onder het gezag staan van de mandataris, alsook bij eenieder die voor de evaluatie van de mandataris nuttige gegevens kan aanbrengen.

Indien er geen bevragingen beschikbaar zijn, kan de voorzitter van de evaluatiecommissie de nodige bevragingen doen of laten doen door de algemene inspectie.

De overeenkomstig het eerste en het tweede lid bekomen bevragingen waarop de evaluatiecommissie bij haar evaluatie een beroep wil doen, kunnen slechts worden aangewend na aan de mandataris de gelegenheid te hebben geboden zich over deze bevragingen uit te spreken.

Onderafdeling 2. - De procedurevoorschriften Art. VII.III.103. Met het oog op de opmaak van de eindevaluatie dan wel van de tussentijdse beschrijvende evaluatie wint de evaluatiecommissie, binnen de perken van het bepaalde in de artikelen VII.III.100 tot en met VII.III.102, alle nuttige inlichtingen in. Zij nodigt de mandataris uit voor een evaluatiegesprek en deelt hem een voorstel van evaluatieverslag mee.

Het in het eerste lid bedoelde evaluatiegesprek kan ten vroegste acht dagen na de uitnodiging plaatshebben.

Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het te evalueren personeelslid op dit evaluatiegesprek de procedure voortgezet en handelt de evaluatiecommissie overeenkomstig artikel VII.III.104.

Art. VII.III.104. Na het evaluatiegesprek maakt de evaluatiecommissie haar evaluatieverslag op.

Het evaluatieverslag wordt steeds besloten met de eindvermelding « schenkt voldoening in zijn/haar ambt » of « schenkt geen voldoening in zijn/haar ambt ».

Deze eindvermelding is een reflectie van de belangrijkste tendenzen uit de evaluatie van de mandataris en is coherent met de beschrijvende evaluatie.

De eindvermelding wordt formeel gemotiveerd rekening houdende met het bepaalde in het tweede lid.

Art. VII.III.105. De evaluatiecommissie deelt het evaluatieverslag onverwijld en ten laatste binnen de vijftien dagen na het evaluatiegesprek mee aan de mandataris.

Deze kennisgeving doet de termijn van zes maanden bedoeld in artikel VII.III.91 ingaan.

Art. VII.III.106. Binnen de zeven dagen na de ontvangst van het in artikel VII.III.105 bedoelde evaluatieverslag, brengt het geëvalueerde personeelslid ter kennis van de evaluatiecommissie dat hij, hetzij : 1° akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag;2° akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag doch er een aantal commentaren aan toevoegt;3° niet akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag en dat hij vraagt dat het zou worden aangepast in de zin van de nota met opmerkingen die hij bijvoegt. Eens de in het eerste lid bepaalde termijn is verstreken, wordt het geëvalueerde personeelslid geacht akkoord te gaan met het evaluatieverslag. Met commentaren of nota's in de zin van het eerste lid, 2° en 3°, wordt geen rekening gehouden indien zij niet binnen dezelfde termijn van zeven dagen ter kennis zijn gebracht van de evaluatiecommissie.

Art. VII.III.107. In het geval bedoeld in artikel VII.III.106, eerste lid, 2°, voegt de evaluatiecommissie de commentaren bij het evaluatieverslag.

Art. VII.III.108. In het geval bedoeld in artikel VII.III.106, eerst lid, 3°, neemt de evaluatiecommissie kennis van de nota met opmerkingen. Treedt de evaluatiecommissie alle opmerkingen in de nota bij, dan deelt zij binnen de zeven dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen een nieuw evaluatieverslag mee aan het geëvalueerde personeelslid.

In dit geval wordt het eerste evaluatieverslag en de erbij horende nota als onbestaande beschouwd.

Art. VII.III.109. Treedt de evaluatiecommissie niet alle opmerkingen in de nota bij, dan handhaaft zij, geheel of gedeeltelijk, haar evaluatieverslag en deelt zij binnen de zeven dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen haar beslissing tot handhaving van haar evaluatieverslag, dan wel het aangepast evaluatieverslag mee aan het geëvalueerde personeelslid.

Indien het evaluatieverslag op grond van de opmerkingen van het geëvalueerde personeelslid gedeeltelijk werd aangepast, worden het eerste evaluatieverslag en de door de evaluatiecommissie in aanmerking genomen punten uit de erbij horende nota als onbestaande beschouwd. HOOFDSTUK IV. - DE HERNIEUWING VAN HET MANDAAT AFDELING 1 HET VERZOEK TOT HERNIEUWING EN DE EVALUATIE Art. VII.III.110. Ten vroegste twaalf en ten laatste acht maanden voor het verstrijken van de eerste termijn van het mandaat, verzoekt de mandataris om de verlenging van zijn mandaat, dan wel deelt hij mee dat hij niet om deze verlenging verzoekt. Een buiten deze termijn ingediend verzoek tot hernieuwing is ongeldig.

Art. VII.III.111. De mandataris richt het in artikel VII.III.110 bedoelde verzoek of de medeling tot hetzij : 1° de gemeente- of politieraad wat het mandaat van korpschef betreft;2° de korpschef wat de overige mandaten in de lokale politie betreft;3° de minister wat de mandaten van inspecteur-generaal en commissaris-generaal betreft;4° de commissaris-generaal wat de overige mandaten in de federale politie betreft. Op straffe van onontvankelijkheid voegt het personeelslid dat om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt, bij zijn verzoek tot hernieuwing een activiteitenverslag dat onder meer is opgemaakt volgens de doelstellingen die opgenomen zijn in de opdrachtbrief. Hij voegt er tevens alle stukken bij die hem relevant blijken ter evaluatie van zijn verzoek tot hernieuwing.

De minister kan het model van dit activiteitenverslag vastleggen, waarbij dit model kan verschillen al naar gelang van de categorie waartoe het uitgeoefende mandaat behoort, dan wel van de aard van het uitgeoefende mandaat.

Art. VII.III.112. De in artikel VII.III.111, eerste lid, bedoelde overheid deelt de verzoeken tot hernieuwing van het mandaat mee aan de voorzitter van de voor de evaluatie van de hernieuwing bevoegde evaluatiecommissie.

De bevoegde evaluatiecommissie evalueert het personeelslid overeenkomstig de bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk III. Zij deelt het evaluatieverslag mee aan de in artikel VII.III.111 bedoelde overheid.

AFDELING 2. - DE HERNIEUWING VAN HET MANDAAT Art. VII.III.113. De voorwaarde bedoeld in artikel VII.III.20, eerste lid, 5°, is niet van toepassing voor de hernieuwing van het mandaat.

Art. VII.III.114. De voor de hernieuwing van het mandaat bevoegde overheid is die bedoeld in artikel VII.III.44 overeenkomstig het aldaar gemaakte onderscheid.

Art. VII.III.115. De in artikel 107, vijfde lid, van de wet bedoelde hiërarchische overheden zijn die bepaald in artikel VII.III.62.

Art. VII.III.116. De in artikel 107, laatste lid, van de wet bedoelde termijn is die bepaald in artikel VII.III.61.

Artikel VII.III.61, tweede lid, is van toepassing op het verzoek tot advies.

Art. VII.III.117. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 49, 107 en 149 van de wet, beslist de in artikel VII.III.44 bedoelde overheid over de al dan niet verlenging van de in artikel VII.III.3 opgesomde en de met toepassing van artikel VII.III.3, derde lid, bepaalde ambten, op grond van de globale evaluatie bedoeld in artikel VII.III.86, die is uitgevoerd door de daartoe bevoegde evaluatiecommissie.

Art. VII.III.118. Een verzoek tot verlenging van het mandaat kan niet worden geweigerd dan nadat de overheid die beslist over de hernieuwing van het mandaat dan wel de overheid bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet, de betrokkene heeft gehoord.

Wordt door Ons beslist over de hernieuwing van het mandaat, dan geschiedt het horen door de minister of diens afgevaardigde, uitgezonderd het geval bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet.

Art. VII.III.119. Het in artikel VII.III.118 bedoelde horen kan ten vroegste tien dagen na de uitnodiging plaatshebben.

Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het regelmatig opgeroepen personeelslid de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.

Art. VII.III.120. Artikel VII.III.45 is van overeenkomstige toepassing op de hernieuwing van het mandaat.

Art. VII.III.121. Tot zolang niet is beslist door de voor het hernieuwen van het mandaat bevoegde overheid, blijft de mandataris van wie de hernieuwing van het mandaat wordt onderzocht, aangewezen voor dit mandaat.

Art. VII.III.122. Het mandaat wordt uitgeoefend in overeenstemming met de bij de aanwijzing van het mandaat bepaalde en, in voorkomend geval, in de loop van de eerste termijn aangepaste, opdrachtbrief.

Desgewenst kan deze opdrachtbrief worden aangepast overeenkomstig de in de artikelen VII.III.53 en VII.III.54 bepaalde werkwijze.

Art. VII.III.123. De duur van de hernieuwing, gerekend in jaren, gaat in de dag waarop de eerste termijn van het mandaat is beëindigd. HOOFDSTUK V. - DE BEEINDIGING VAN HET MANDAAT AFDELING 1 DE WIJZEN VAN BEEINDIGING VAN HET MANDAAT Art. VII.III.124. Het mandaat wordt van rechtswege beëindigd : 1° op de dag dat de definitieve ambtsneerlegging of ambtsontheffing van het personeelslid uitwerking heeft; 2° onverminderd artikel VII.III.121, op de dag waarop de duur van de eerste termijn van het mandaat afloopt; 3° op de dag waarop het hernieuwde mandaat een einde neemt. Art. VII.III.125. Het lopende, al dan niet hernieuwde mandaat kan voortijdig worden beëindigd indien het betrokken personeelslid : 1° vrijwillig zijn mandaat beëindigt;2° in zijn ambt geen voldoening schenkt;3° met toepassing van artikel 107, zesde lid, van de wet, wordt aangewezen voor een ander mandaat. AFDELING 2 HET VRIJWILLIG BEEINDIGEN VAN HET MANDAAT Art. VII.III.126. De mandataris kan vrijwillig zijn mandaat beëindigen door middel van een brief aan, naar gelang van het geval, de minister, de burgemeester of het politiecollege.

Betreft het een beëindiging van één van de in artikel VII.III.3, eerste lid, 2°, 3°, 5° en 11° bedoelde ambten, dan licht het personeelslid ook de minister van Justitie in van zijn verzoek tot ontslag.

Art. VII.III.127. Het personeelslid mag slechts na toestemming van de voor het aanwijzen van het mandaat bevoegde overheid en mits naleving van een opzeggingstermijn van één maand zijn mandaat beëindigen.

Indien de minister, de burgemeester of het politiecollege niet binnen de zestig dagen na de verzending van de aanvraag de beslissing van de voor het aanwijzen van het mandaat bevoegde overheid heeft meegedeeld aan de mandataris die vrijwillig zijn mandaat beëindigt, wordt de toestemming geacht te zijn verleend.

De in het eerste lid bedoelde opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid bepaalde beslissing ter kennis is gebracht van het personeelslid dan wel volgend op die waarin de in het eerste lid bedoelde termijn van zestig dagen na de datum van verzending is verstreken.

De minister, de burgemeester of het politiecollege kan in onderling akkoord met de mandataris de in het eerste lid bedoelde opzeggingstermijn inkorten.

Art.VII.III.128. De beslissing tot beëindiging van het mandaat wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel VII.III.45.

AFDELING 3. - DE BEEINDIGING VAN HET MANDAAT WEGENS ONGESCHIKTHEID VAN DE MANDATARIS Art. VII.III.129. Onverminderd de artikelen 49, 107 en 149 van de wet, kan het mandaat van een personeelslid voortijdig worden beëindigd door de voor het aanwijzen van het mandaat bevoegde overheid, wanneer op grond van een evaluatie door de voor de beoordeling van het betrokken mandaat bevoegde evaluatiecommissie en nadat het betrokken personeelslid werd gehoord, blijkt dat deze laatste in de uitoefening van zijn mandaat geen voldoening schenkt.

Art. VII.III.130. Het horen gebeurt door de overheid die beslist over de aanwijzing voor het mandaat.

Wordt door Ons beslist over de aanwijzing van het mandaat, dan geschiedt het horen door de minister of diens afgevaardigde.

Art. VII.III.131. Het in artikel VII.III.130 bedoelde horen kan ten vroegste zestien dagen na de uitnodiging plaatshebben.

Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het regelmatig opgeroepen personeelslid de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.

Art. VII.III.132. De beslissing tot beëindiging van het mandaat heeft uitwerking op de in de beslissing vermelde datum of, indien geen datum is vermeld, de eerste dag van de maand volgend op de datum van de kennisgeving van de beslissing aan het betrokken personeelslid.

De beslissing tot beëindiging van het mandaat wordt bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel VII.III.45.

AFDELING 4. - BIJZONDERE REGELS VOOR DE FEDERALE POLITIE : DE AANWIJZING VOOR EEN ANDER MANDAAT Art. VII.III.133. Deze afdeling heeft betrekking op de in artikel 107, zesde lid, van de wet, bedoelde aanwijzing voor een ander mandaat.

Art. VII.III.134. Vooraleer de minister en de minister van Justitie overwegen de in artikel 107, zesde lid, van de wet bedoelde beslissing te nemen, wordt aan de mandataris voorafgaandelijk meegedeeld dat de in artikel 107, zesde lid, van de wet bepaalde beslissing wordt overwogen alsook de motieven hiervoor en het andere mandaat waarvoor overwogen wordt om betrokkene aan te wijzen.

De mandataris beschikt over ten minste veertien dagen, te rekenen vanaf de kennisneming bedoeld in het eerste lid, om zijn standpunt ter zake te doen kennen. Hij deelt dit binnen die termijn mee aan beide in artikel 107, zesde lid, van de wet bedoelde ministers.

Art. VII.III.135. De beslissing tot aanwijzing bedoeld in artikel 107, zesde lid, van de wet kan slechts rechtsgeldig getroffen worden mits het uitdrukkelijk akkoord van betrokkene en houdt van rechtswege de beëindiging in van het lopende mandaat op de eerste dag van de maand die volgt na de kennisgeving van deze beslissing aan betrokkene, tenzij de beslissing ter zake een andere termijn bepaalt.

Is de betrokkene bedoeld in het eerste lid een afgegevaaridigde van de lokale politie, dan wordt het advies ingewonnen van de gemeente- of politieraad.

Art. VII.III.136. De minister kan nadere regels inzake de aanwijzing voor een ander mandaat bepalen. HOOFDSTUK VI. - DE HERPLAATSING Art. VII.III.137. Met uitzondering van het personeelslid dat op de datum van de beëindiging van het mandaat, overeenkomstig de mobiliteitsregeling vervat in deel VI, titel II, hoofdstuk II wordt aangewezen voor een andere betrekking, wordt het personeelslid wiens mandaat is beëindigd, aangewezen voor een andere betrekking overeenkomstig de regels van de herplaatsing bedoeld in de artikelen VI.II.86 tot en met VI.II.91.

TITEL IV. - DE LOOPBAAN VAN HET PERSONEEL VAN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER HOOFDSTUK I. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. VII.IV.1 § 1. De bevordering is de benoeming van een personeelslid van het administratief en logistiek kader tot een hogere graad.

Er zijn twee soorten van bevorderingen : 1° de bevordering door verhoging in graad binnen eenzelfde niveau;2° de bevordering door overgang naar een hoger niveau. § 2. De baremische loopbaan van het personeelslid van het administratief en logistiek kader bestaat in de opeenvolgende toekenning aan het personeelslid van een steeds hogere loonschaal binnen eenzelfde graad op basis van loonschaalanciënniteit, evaluatie en, in voorkomend geval, de selectie door een selectiecommissie, bedoeld in de artikelen VII.IV.26 tot en met VII.IV.28, of een voortgezette opleiding.

Art. VII.IV.2. Om een bevordering te verkrijgen of om een verhoging van loonschaal in het raam van een baremische loopbaan te genieten, moet het personeelslid van het administratief en logistiek kader zich in een administratieve stand bevinden waarin het zijn aanspraken op bevordering of baremische loopbaan kan doen gelden.

Art. VII.IV.3. § 1. De benoemende overheid verleent de bevordering en de loonschaalverhoging bedoeld in artikel VII.IV.25, 3°. § 2. Met uitzondering van de loonschaalverhoging bedoeld in § 1, wordt de hogere loonschaal binnen de baremische loopbaan toegekend door de minister, de burgemeester of het politiecollege op voorstel van de commissaris-generaal of de korpschef.

De minister stelt de nadere regels vast inzake het in het eerste lid bedoelde voorstel. HOOFDSTUK II. - DE BEVORDERING DOOR BENOEMING IN EEN HOGERE GRAAD BINNEN HETZELFDE NIVEAU Art. VII.IV.4. Kan tot de bijzondere graad van werkleider worden bevorderd, het personeelslid van niveau C met minstens zes jaar niveauanciënniteit in het niveau C, dat geslaagd is in de door Ons bepaalde selectieproef.

Art. VII.IV.5. Kan tot de bijzondere graad van ploegbaas worden bevorderd, de vakman met minstens 6 jaar niveauanciënniteit in het niveau D, die geslaagd is in de door Ons bepaalde selectieproef.

Art. VII.IV.6. De in artikel VII.IV.4 of VII.IV.5 bedoelde bevordering wordt verleend aan het personeelslid dat voldoet aan de gestelde respectieve voorwaarden en dat overeenkomstig de regels inzake de mobiliteit wordt aangewezen in een vacante betrekking van respectievelijk werkleider of ploegbaas. HOOFDSTUK III. - DE BEVORDERING DOOR OVERGANG NAAR EEN HOGER NIVEAU AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALING Art. VII.IV.7. Om bevorderd te worden door overgang naar een hoger niveau, moet het personeelslid voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° houder zijn van het in afdeling 2 bedoelde brevet voor overgang naar het beoogde niveau; 2° overeenkomstig de regels inzake de mobiliteit worden aangewezen in een vacante betrekking van het beoogde niveau, waarbij de in artikel VI.II.15, 4°, bedoelde uiterste datum van indienen van de kandidaatstellingen binnen de twee jaar na de in artikel VII.IV.21, tweede lid, bedoelde verlening van het brevet moet vallen.

AFDELING 2 HET BREVET VOOR OVERGANG NAAR EEN HOGER NIVEAU Onderafdeling 1. - Algemene bepaling Art. VII.IV.8. Onverminderd artikel 98 van de wet, bepaalt de minister jaarlijks, per taalstelsel en per niveau, aan hoeveel personeelsleden het brevet voor overgang naar een hoger niveau kan worden verleend.

Onderafdeling 2. - De toelatingsvoorwaarden Art. VII.IV.9. Om te worden toegelaten tot de selectieproeven voor het brevet voor overgang naar een hoger niveau, moet het personeelslid voldoen aan de volgende voorwaarden op datum van het afsluiten van de inschrijving voor deze selectieproeven : 1° over de in onderafdeling 3 bedoelde niveauanciënniteit beschikken;2° voldoen aan de in onderafdeling 4 bedoelde diplomavereisten;3° geen evaluatie met eindvermelding "onvoldoende" genieten; 4° niet eerder herplaatst zijn wegens beroepsongeschiktheid bij toepassing van artikel V.III.19, eerste lid, 3°.

Onderafdeling 3. - Vereiste niveauanciënniteit Art. VII.IV.10. Een personeelslid van niveau D kan worden toegelaten tot de selectie voor het brevet voor overgang naar niveau C mits het ten minste 3 jaar niveauanciënniteit telt in het niveau D. Art. VII.IV.11. Een personeelslid van niveau C kan worden toegelaten tot de selectie voor het brevet voor overgang naar niveau B mits het ten minste 4 jaar niveauanciënniteit telt in het niveau C. Art. VII.IV.12. Een personeelslid van niveau B of C kan worden toegelaten tot de selectie voor het brevet voor overgang naar niveau A mits het ten minste 2 jaar niveauanciënniteit in niveau B of ten minste 4 jaar niveauanciënniteit in niveau C telt.

Onderafdeling 4. - Diplomavereisten Art. VII.IV.13. Om te worden toegelaten tot de selectie voor het brevet voor overgang naar niveau C moet het personeelslid houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

In afwijking van het eerste lid, is het personeelslid van niveau D dat geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma vastgesteld is door de door de minister aangewezen dienst vrijgesteld van de in het eerste lid bepaalde diplomavereiste.

Art. VII.IV.14. Om te worden toegelaten tot de selectie voor het brevet voor overgang naar niveau B, moet het personeelslid houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

In afwijking van het eerste lid, is het personeelslid van niveau C dat geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma vastgesteld is door de door de minister aangewezen dienst vrijgesteld van de in het eerste lid bepaalde diplomavereiste.

Art. VII.IV.15. Om te worden toegelaten tot de selectie voor het brevet voor overgang naar niveau A moet het personeelslid houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.

In afwijking van het eerste lid, is het personeelslid van niveau B of C dat geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma vastgesteld is door de door de minister aangewezen dienst vrijgesteld van de in het eerste lid bepaalde diplomavereiste.

Art. VII.IV.16. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst kan buitenlandse diploma's of getuigschriften die ten minste evenwaardig zijn aan die, welke opgenomen zijn in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, in aanmerking nemen.

Onderafdeling 5. - De selectie Art. VII.IV.17. § 1. De selectie van de kandidaten in het raam van de bevorderingsprocedures door overgang naar een hoger niveau geschiedt onder de vorm van een vergelijkend examen. § 2. De laureaten van de selectieproeven worden per taalstelsel gerangschikt in volgorde van de behaalde resultaten.

De kandidaten worden gerangschikt overeenkomstig artikel II.I.7 indien hun resultaten gelijkwaardig zijn. § 3. Batig gerangschikt zijn de kandidaten die aan de voorwaarden voldoen en wier rangschikkingsnummer het in artikel VII.IV.8 bedoelde aantal niet overschrijdt.

Art. VII.IV.18. De minister bepaalt : 1° in functie van het niveau, de aard, het aantal, de volgorde en de organisatieregels van de selectieproeven;2° de voorwaarden om te slagen;3° de samenstelling en de werkwijze van de selectiecommissie. Art. VII.IV.19. Het organiseren van de selectieproeven wordt aangekondigd aan de belanghebbende personeelsleden op de door de minister bepaalde manier. Deze aankondiging vermeldt ten minste de taal van de selectieproeven, het niveau waarvoor de proeven worden georganiseerd, de deelnemingsvoorwaarden en de datum waarop die moeten vervuld zijn alsmede de wijze van inschrijven en de uiterste inschrijvingsdatum.

Art. VII.IV.20. Ieder personeelslid dat zich voor een selectie inschrijft, ontvangt op aanvraag het algemeen programma van de selectieproeven.

Art. VII.IV.21. De in artikel VII.IV.18, 3°, bedoelde selectiecommissie beslist welke kandidaten geslaagd en batig gerangschikt zijn en stelt de lijst van deze personeelsleden in alfabetische volgorde vast.

De minister verleent het brevet aan de personeelsleden die op deze lijst voorkomen. HOOFDSTUK IV. - DE BAREMISCHE LOOPBAAN AFDELING 1 DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET NIVEAU D Art. VII.IV.22. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het vermelde aantal jaren loonschaalanciënniteit : 1° van de loonschaal DD1, D1A en D1B naar respectievelijk de loonschaal DD2, D2A en D2B, na zes jaar;2° van de loonschaal D1C naar de loonschaal D2C, na vier jaar;3° van de loonschaal DD2, D2A, D2B en D2C naar respectievelijk de loonschaal DD3, D3A, D3B en D3C, na zes jaar;4° van de loonschaal DD3, D3A, D3B en D3C naar respectievelijk de loonschaal DD4, D4A, D4B en D4C, na zes jaar. De hogere loonschalen worden niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

AFDELING 2 DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET NIVEAU C Art. VII.IV.23. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het vermelde aantal jaren loonschaalanciënniteit : 1° van de loonschaal CC1, C1A, C1B en C1C naar respectievelijk de loonschaal CC2, C2A, C2B en C2C, na zes jaar;2° van de loonschaal C1D naar de loonschaal C2D, na vier jaar;3° van de loonschaal CC2, C2A, C2B, C2C en C2D naar respectievelijk de loonschaal CC3, C3A, C3B, C3C en C3D, na zes jaar;4° van de loonschaal CC3, C3A, C3B, C3C en C3D naar respectievelijk de loonschaal CC4, C4A, C4B, C4C en C4D, na zes jaar. De hogere loonschalen worden niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

AFDELING 3 DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET NIVEAU B Art. VII.IV.24. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het vermelde aantal jaren loonschaalanciënniteit : 1° van de loonschaal BB1, B1A, B1B, B1C en B1D naar respectievelijk de BB2, B2A, B2B, B2C en B2D, na zes jaar;2° van de loonschaal BB2, B2A, B2B, B2C en B2D naar respectievelijk de loonschaal BB3, B3A, B3B, B3C en B3D, na zes jaar;3° van de loonschaal BB3, B3A, B3B, B3C en B3D naar respectievelijk de loonschaal BB4, B4A, B4B, B4C en B4D, na zes jaar. De hogere loonschalen worden niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

AFDELING 4 DE BAREMISCHE LOOPBAAN IN HET NIVEAU A Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. VII.IV.25. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang tussen de hieronder opgesomde loonschalen en na het vermelde aantal jaren loonschaalanciënniteit : 1° van de loonschaal AA1 en A1A naar respectievelijk de loonschaal AA2 en A2A na zes jaar;2° van de loonschaal AA2 en A2A naar respectievelijk de loonschaal AA3 en A3A, na zes jaar;3° van de loonschaal AA3 en A3A naar respectievelijk de loonschaal AA4 en A4A, na zes jaar;4° van de loonschaal AA4 en A4A naar respectievelijk de loonschaal AA5 en A5A, na zes jaar. De hogere loonschalen worden niet toegekend indien de laatste tweejaarlijkse evaluatie de eindvermelding "onvoldoende" draagt.

Onderafdeling 2. - De nationale selectiecommissie voor personeelsleden van het niveau A Art. VII.IV.26. Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken bestaat, met het oog op de toekenning van de loonschaal AA4 en A4A, een nationale selectiecommissie voor personeelsleden van het niveau A, in deze afdeling "de selectiecommissie" genoemd, die als volgt is samengesteld : 1° de inspecteur-generaal van de algemene inspectie, voorzitter;2° de directeur-generaal die de algemene directie van het personeel leidt;3° een lid dat geen personeelslid is, dat ten minste houder is een diploma van een universiteit of hogeschool van de Vlaamse of Franse Gemeenschap en dat een voor de opdracht van de selectiecommissie relevante beroepservaring van ten minste tien jaar geniet;4° twee personeelsleden van het administratief en logistiek kader die minstens de loonschaal AA4 of A4A genieten en waarvan één lid is van een lokale politie en de andere lid is van de federale politie. De voorzitter en de leden van de selectiecommissie hebben bovendien elk een plaatsvervanger. Met uitzondering van de plaatsvervangers van de in het eerste lid, 3°, bedoelde leden, die moeten voldoen aan de in het eerste lid, 3°, bepaalde vereisten, genieten de plaatsvervangers, naar gelang van het geval, ten minste de loonschaal AA4, A4A of O5.

Een secretaris, aangewezen door de minister, staat de selectiecommissie bij.

Art. VII.IV.27. De minister wijst aan : 1° het in artikel VII.IV.26, eerste lid, 3°, bedoelde lid alsook zijn plaatsvervanger; 2° de plaatsvervangende voorzitter uit een dubbeltal voorgesteld door de inspecteur-generaal van de algemene inspectie; 3° de plaatsvervanger van het in artikel VII.IV.26, eerste lid, 2°, bedoelde lid uit een dubbeltal voorgesteld door de directeur-generaal die de algemene directie personeel leidt; 4° de in artikel VII.IV.26, eerste lid, 4°, bedoelde leden alsook hun plaatsvervangers, die voorkomen op een lijst, bevattende ten minste acht personeelsleden van het administratief en logistiek kader, vier van de federale politie en vier van een lokale politie, die ten minste de loonschaal AA4 of A4A genieten, die wordt voorgesteld door de commissaris-generaal wat de leden van de federale politie betreft en door de Vaste Commissie van de lokale politie wat de leden van de lokale politie betreft.

Art. VII.IV.28. De leden van de selectiecommissie die geen personeelslid zijn, hebben voor hun werkzaamheden in de selectiecommissie recht op een presentiegeld en de vergoedingen bedoeld in artikel VII.II.27.

Onderafdeling 3. - De overgang naar de loonschaal AA4 en A4A Art.VII.IV.29. Het personeelslid van het niveau A geniet, binnen het in artikel VII.IV.30 bepaalde quotum, de in artikel VII.IV.25, eerste lid, 3°, bedoelde loonschaalverhoging indien hij geselecteerd is door de selectiecommissie.

Art.VII.IV.30. Het aantal personeelsleden van het niveau A dat ten minste de loonschaal AA4 of A4A geniet, omvat ten hoogste 15% van het totaal aantal personeelsleden van het niveau A. Op grond van de gegevens bedoeld in de artikelen II.I.9 en II.I.10 bepaalt de minister of de directeur van de dienst die hij aanwijst jaarlijks het in het eerste lid bedoelde aantal.

Indien dit resultaat geen geheel getal uitmaakt, wordt het afgerond naar de naasthogere eenheid.

Art. VII.IV.31. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst richt een oproep tot kandidaatstelling aan de kandidaten.

Deze oproep bevat minstens de volgende gegevens: 1° het overeenkomstig artikel VII.IV.30 bepaalde aantal personeelsleden dat in het volgende jaar in aanmerking komt voor de overgang naar de loonschaal AA4 of A4A; 2° de datum waarop de in artikel VII.IV.25, eerste lid, 3°, bedoelde voorwaarde moet vervuld zijn; 3° de wijze van kandidaatstelling en de uiterste datum waarop die ontvankelijk kan worden ingediend;4° de samenstelling van de selectiecommissie. Art. VII.IV.32. De kandidaat dient zijn kandidaatstelling in bij de minister of bij de door deze aangewezen dienst.

Om geldig te zijn moet deze beantwoorden aan de voorschriften van de oproep en hetzij per aangetekende brief worden verzonden, hetzij tegen ontvangstbewijs bij de door de minister aangewezen dienst worden ingediend.

Art. VII.IV.33. De kandidaat die de wraking van de voorzitter of van een lid van de selectiecommissie wil voordragen, moet dit op straffe van onontvankelijkheid doen voor het verstrijken van de in artikel VII.IV.31, tweede lid, 3°, bepaalde termijn. De wraking wordt, op straffe van onontvankelijkheid, bij gemotiveerd verzoekschrift gevraagd aan de minister.

De minister beslist over de wrakingsgronden en vervangt in voorkomend geval het gewraakte lid door de plaatsvervanger. De voorzitter, het gewraakte lid en de betrokken kandidaat worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.

Art. VII.IV.34. De minister of de door hem aangewezen overheid of dienst deelt de kandidaatstellingen alsmede de in de oproep vermelde gegevens mee aan de voorzitter van de selectiecommissie.

Meent de voorzitter of een lid dat één of meer kandidaten een reden van wraking tegen hem kunnen voordragen in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek of dat het hem onmogelijk is de kandidaat onpartijdig te beoordelen, dan meldt hij dit aan de minister.

De minister beslist en handelt overeenkomstig het bepaalde in artikel VII.IV.33, tweede lid.

Art. VII.IV.35. De selectiecommissie onderzoekt de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen en vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten.

De vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten geschiedt op basis van het persoonlijk dossier, de evaluatie en de kandidaatstelling.

Art. VII.IV.36. Na de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten, maakt de selectiecommissie een gemotiveerd voorstel tot loonschaalverhoging op bevattende, enerzijds, in orde van hun geschiktheid, de door haar aanbevolen kandidaten en anderzijds de kandidaatstellingen die hetzij niet ontvankelijk zijn, hetzij niet door haar worden aanbevolen.

Het door de selectiecommissie aanbevolen aantal kandidaten mag niet groter zijn dan het aantal te begeven betrekkingen zoals vastgesteld in artikel VII.IV.31, tweede lid, 1°.

Art. VII.IV.37. De selectiecommissie deelt haar gemotiveerd voorstel, bevattende de door haar voor het toekennen van de loonschaal AA4 of A4A geselecteerde kandidaten, mee aan de kandidaten.

De kandidaat die zich benadeeld acht, kan binnen vijftien dagen na deze kennisgeving een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.

De selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften.

Art. VII.IV.38. De selectiecommissie deelt haar gemotiveerd voorstel, bevattende de door haar voor het toekennen van de loonschaal AA4 of A4A geselecteerde kandidaten alsook alle kandidaatstellingen en haar beoordeling ervan, mee aan de minister.

De minister kan een geselecteerde kandidaat weigeren indien deze niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen VII.IV.25, eerste lid, 3°, en tweede lid, of indien diens kandidaatstelling niet voldoet aan de voorwaarden van artikel VII.IV.32.

Ingeval van weigering door de minister doet de selectiecommissie een nieuw gemotiveerd voorstel.

Art. VII.IV.39. De in artikel VII.IV.3, § 1, bedoelde overheid verleent de overgang naar de loonschaal AA4 of A4A aan de door de selectiecommissie voorgedragen kandidaten, naargelang deze laatste de loonschaal AA3 of A3A genieten.

DEEL VIII. - DE ADMINISTRATIEVE STANDEN, DE VERLOVEN, DE DIENSTVRIJSTELLINGEN EN DE NON-ACTIVITEITEN TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN Art.VIII.I.1. Voor de toepassing van dit deel moet worden verstaan onder : 1° « de bevoegde overheid » : de korpschef of de overheid die hij aanwijst voor de lokale politie, de commissaris-generaal of de overheden die hij aanwijst voor de federale politie, de directeur van het opleidingscentrum voor de aspiranten;2° « werkdagen » : de dagen waarop het personeelslid verplicht is te werken krachtens de arbeidsregeling die hem is opgelegd. Art. VIII.I.2. De verloven, afwezigheden en dienstvrijstellingen bedoeld in dit deel worden toegekend door de bevoegde overheid, met uitzondering echter van de volgende verloven die, naar gelang van het geval, worden toegekend door de minister, de burgemeester of het politiecollege waaronder het personeelslid ressorteert : 1° het verlof voor opdracht van algemeen belang;2° het verlof om een ambt uit te oefenen bij het kabinet van een minister of een staatssecretaris, of bij het kabinet van de voorzitter of een lid van de regering van een Gemeenschap of een Gewest, de Franse Gemeenschapscommissie of bij het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. De verloven, afwezigheden en dienstvrijstellingen worden toegekend aan de korpschefs door de burgemeester of door het politiecollege en aan de commissaris-generaal door de minister.

TITEL II. - DE ADMINISTRATIEVE STANDEN Art. VIII.II.1. Het personeelslid bevindt zich in één van de volgende administratieve standen : 1° in dienstactiviteit;2° in non-activiteit;3° in disponibiliteit. Art. VIII.II.2. Wat de vaststelling van zijn administratieve stand betreft, wordt het personeelslid altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevinden, behoudens de formele bepaling die hem, hetzij van rechtswege, hetzij op beslissing van de bevoegde overheid, in een andere administratieve stand plaatst.

Art. VIII.II.3. Het personeelslid in dienstactiviteit heeft, tenzij anders bepaald, recht op wedde, op bevordering, op de baremische loopbaan en op tussentijdse verhogingen.

Art. VIII.II.4. Behoudens de gevallen van overmacht mag het personeelslid niet afwezig zijn van zijn dienst indien het niet vooraf een verlof, een rust of een dienstvrijstelling heeft gekregen.

Art. VIII.II.5. Onverminderd de eventuele toepassing van een tuchtstraf of een administratieve maatregel, is het personeelslid dat zonder toestemming afwezig is of de duur van zijn verlof, zijn rust of zijn dienstvrijstelling zonder geldige reden overschrijdt, van rechtswege in non-activiteit.

Art. VIII.II.6. De voorlopige schorsing bedoeld in artikel 59 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten plaatst de betrokkene van rechtswege in de administratieve stand van non-activiteit.

Art. VIII.II.7. Met uitzondering van de contractuele personeelsleden, hebben de personeelsleden in non-activiteit, tenzij anders bepaald, geen recht op wedde, op bevordering, op de baremische loopbaan en op tussentijdse verhogingen.

TITEL III. - JAARLIJKS VAKANTIEVERLOF EN FEESTDAGEN HOOFDSTUK I. - HET JAARLIJKS VAKANTIEVERLOF AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. VIII.III.1. Het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, heeft recht op 32 werkdagen jaarlijks vakantieverlof.

Art. VIII.III.2. Het jaarlijks vakantieverlof moet tijdens het kalenderjaar worden genomen.

De minister bepaalt de nadere regelen van de eventuele overdracht van het jaarlijks vakantieverlof naar het volgende jaar. Deze overdracht geldt tot 1 april van het volgende jaar. In uitzonderlijke omstandigheden kan de bevoegde overheid afwijkingen toestaan op deze uiterste datum.

Art. VIII.III.3. Het jaarlijks vakantieverlof wordt genomen zoals het het personeelslid past en met inachtneming van de behoeften van de dienst.

Indien het verlof wordt gesplitst, moet het een doorlopende periode van ten minste zestien dagen omvatten, behoudens andersluidende overeenkomst tussen het personeelslid en de bevoegde overheid.

Art. VIII.III.4. Elke periode van dienstactiviteit geeft recht op jaarlijks vakantieverlof.

Het vakantieverlof wordt echter in evenredige mate verminderd wanneer een personeelslid in de loop van het jaar in dienst treedt, een basisopleiding heeft gevolgd, zijn ambt definitief neerlegt, in dienst is genomen om onvolledige prestaties te verrichten, of tijdens het jaar één van de hierna genoemde verloven of afwezigheden heeft verkregen : 1° het verlof voor stage of proefperiode;2° het verlof voor opdracht;3° de halftijdse vervroegde uittreding;4° de vrijwillige vierdagenweek;5° het verlof voor onderbreking van de beroepsloopbaan;6° het verlof om zich kandidaat te stellen voor verkiezingen;7° de afwezigheden waarbij het personeelslid in de administratieve stand van non-activiteit of disponibiliteit is geplaatst. Indien het aldus berekende aantal vakantiedagen geen geheel getal vormt, wordt het afgerond naar de hogere hele dag.

Art. VIII.III.5. Het jaarlijks vakantieverlof wordt opgeschort zodra het personeelslid een ziekteverlof of een omstandigheidsverlof bekomt of in disponibiliteit wordt geplaatst.

De verlofdagen die aldus niet werden genomen worden toegevoegd aan het saldo van de jaarlijkse verlofdagen.

Art. VIII.III.6. De aspiranten genieten twee dagen jaarlijks vakantieverlof per maand opleiding, te nemen volgens de schoolmodaliteiten die worden vastgelegd door de directeur van het opleidingscentrum in het schoolreglement.

AFDELING 2. - PROCEDURE BIJ WEIGERING VAN HET JAARLIJKS VAKANTIEVERLOF Art. VIII.III.7. Bij de algemene directie personeel wordt een raadgevend orgaan opgericht dat als volgt is samengesteld : 1° een vertegenwoordiger van de minister, voorzitter;2° één bijzitter per representatieve vakorganisatie;3° een aantal bijzitters gelijk aan het aantal bijzitters bedoeld in 2° waarvan zo mogelijk evenveel leden tot de lokale als tot de federale politie behoren. De voorzitter en de bijzitters hebben bovendien elk een plaatsvervanger.

Een secretaris, aangewezen door de minister, staat het raadgevend orgaan bij.

Art. VIII.III.8. De minister wijst de in artikel VIII.III.7, eerste lid, 3°, bedoelde bijzitters aan onder de personeelsleden die voorkomen op een dubbele lijst die wordt voorgesteld door de commissaris-generaal wat de leden van de federale politie betreft en door de vaste commissie voor de lokale politie wat de leden van de lokale politie betreft.

Art. VIII.III.9. Het mandaat van de voorzitter, de bijzitters en hun plaatsvervangers bedraagt drie jaar en is hernieuwbaar.

De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die worden aangewezen ter vervanging van de overleden of aftredende voorzitter of bijzitters, voleindigen de aanwijzing van diegenen die ze vervangen.

Art. VIII.III.10. Het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, kan, bij weigering van zijn jaarlijks vakantieverlof, een procedure inleiden bij het in artikel VIII.III.7 bedoelde raadgevend orgaan dat een advies verstrekt aan de overheid die het verlof heeft geweigerd.

Art. VIII.III.11. De minister bepaalt de nadere regelen van de door het personeelslid te volgen procedure. HOOFDSTUK II. - DE WETTELIJKE EN REGLEMENTAIRE FEESTDAGEN Art. VIII.III.12. De personeelsleden zijn met verlof op de wettelijke en reglementaire feestdagen.

Art. VIII.III.13. Voor de wettelijke en reglementaire feestdagen die samenvallen met een zaterdag of een zondag, bekomt het personeelslid vervangende verlofdagen die onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof kunnen worden genomen.

De minister kan echter voor het geheel van het personeel van de beoogde diensten de data vastleggen waarop sommige of alle vervangende verlofdagen moeten worden genomen.

Art. VIII.III.14. Het personeelslid dat krachtens de arbeidstijdregeling die op hem van toepassing is, of ten gevolge van de behoeften van de dienst verplicht is te werken op één van de dagen bedoeld in artikel VIII.III.12 of in artikel VIII.III.13, tweede lid, bekomt vervangende verlofdagen die onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof kunnen worden genomen.

Art. VIII.III.15. De administratieve stand van het personeelslid dat op een feestdag om een andere reden met verlof is of dat in disponibiliteit of in non-activiteit is, blijft bepaald overeenkomstig de verordeningsbepalingen die op hem van toepassing zijn.

TITEL IV. - OMSTANDIGHEIDSVERLOVEN, UITZONDERLIJKE VERLOVEN EN DIENSTVRIJSTELLINGEN HOOFDSTUK I. - OMSTANDIGHEIDSVERLOVEN Art. VIII.IV.1. Omstandigheidsverloven worden aan de personeelsleden toegekend binnen de perken zoals hierna bepaald : 1° het huwelijk van het personeelslid : 4 werkdagen;2° de bevalling van de echtgenote of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 4 werkdagen;3° het overlijden van de echtgenoot, van de persoon met wie het personeelslid samenleefde, van een bloed- of aanverwant in de eerste graad van het personeelslid of van de persoon met wie het personeelslid samenleeft : 4 werkdagen;4° het huwelijk van een kind : 2 werkdagen;5° het huwelijk van een broer, een zuster, een schoonbroer, een schoonzuster, de vader, de moeder, de schoonvader, de stiefvader, de schoonmoeder, de stiefmoeder, een kleinkind van het personeelslid : 1 werkdag;6° het overlijden van een bloed- of aanverwant in om het even welke graad maar onder hetzelfde dak wonend als het personeelslid : 2 werkdagen;7° het overlijden van een bloed- of aanverwant in de tweede of derde graad maar niet onder hetzelfde dak wonend als het personeelslid : 1 werkdag;8° de priesterwijding, het intreden in het klooster of elke andere gelijkaardige gebeurtenis van een erkende religie van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e) of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 1 werkdag;9° de plechtige communie of elke andere gelijkaardige gebeurtenis van een erkende religie van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e) of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 1 werkdag;10° de deelneming van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e) of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft, aan het feest van de vrijzinnige jeugd : 1 werkdag. HOOFDSTUK II. - UITZONDERLIJKE VERLOVEN Art. VIII.IV.2. Het personeelslid van het administratief en logistiek kader, met uitzondering van de stagiair en het contractuele personeelslid, bekomt verlof om zich kandidaat te stellen voor verkiezingen van de federale wetgevende kamers, van de gewest- en gemeenschapsraden, van de provincieraden, van de gemeenteraden of van het Europees parlement.

Deze verloven worden toegekend voor een periode die overeenkomt met de duur van de verkiezingscampagne waaraan de betrokkenen als kandidaat deelnemen.

Deze verloven worden niet bezoldigd.

Art. VIII.IV.3. Het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, de stagiair en het contractuele personeelslid, bekomt verlof voor een stage of een proefperiode in een andere betrekking van een overheidsdienst of van het gesubsidieerd onderwijs.

Dit verlof wordt toegestaan voor de normale duur van de stage of van de proefperiode.

De personeelsleden die een mandaat bekleden, worden uitgesloten van dat verlof.

Art. VIII.IV.4. Het verlof bedoeld in artikel VIII.IV.3 wordt niet bezoldigd.

Art. VIII.IV.5. Het personeelslid bekomt een verlof om deel uit te maken van de jury van het Hof van Assisen en dit voor de duur van de zitting.

Art. VIII.IV.6. Het personeelslid van het administratief en logistiek kader bekomt een verlof om in vredestijd prestaties te verrichten bij het Korps Civiele Bescherming of bij brandweerdiensten als vrijwillige dienstnemer bij dit korps of die diensten en dit voor de duur van de prestaties.

Art. VIII.IV.7. De personeelsleden bekomen uitzonderlijk verlof wegens overmacht die het gevolg is van de ziekte of van een ongeval overkomen aan één van de volgende personen met wie het personeelslid onder hetzelfde dak woont : de echtgenoot, de persoon met wie hij samenleeft, een kind van de persoon met wie hij samenleeft, een bloed- of aanverwant, een persoon opgenomen met het oog op zijn adoptie of met het oog op de uitoefening van een pleegvoogdij.

Voor de aspiranten kan het verlof, bedoeld in het eerste lid, opgeschort worden tijdens de opleidingsperiodes die door de directeur van het opleidingscentrum worden vastgesteld.

De noodzaak van de aanwezigheid van het personeelslid wordt bewezen aan de hand van een doktersattest.

De duur van de verloven is tot vier werkdagen per jaar beperkt.

Art. VIII.IV.8. Het personeelslid verkrijgt een verlof van ten hoogste vier werkdagen voor het afstaan van beenmerg. Het verlof neemt een aanvang op de dag waarop het beenmerg in de verzorgingsinstelling wordt afgestaan.

Art. VIII.IV.9. Het personeelslid verkrijgt een verlof voor het afstaan van organen of weefsels. Dit verlof wordt toegestaan voor een periode die overeenkomt met de duur van de hospitalisatie en van de eventueel vereiste herstelperiode alsook met de duur van de voorafgaande geneeskundige onderzoeken. HOOFDSTUK III. - DIENSTVRIJSTELLINGEN Art. VIII.IV.10. Dienstvrijstellingen worden toegekend aan de personeelsleden voor de volgende activiteiten : 1° de verandering van standplaats opgelegd in het belang van de dienst, wanneer die verandering een bijdrage van de Staat of de gemeente of de meergemeentezone in de verhuiskosten meebrengt : voor de nodige duur;2° het bijwonen van een bijeenkomst van een familieraad, bijeengeroepen door de vrederechter : voor de nodige duur;3° de oproeping als getuige voor een rechtscollege of persoonlijke verschijning op aanmaning van een rechtscollege voor zaken die geen verband houden met de uitvoering van de dienst : voor de nodige duur;4° de uitoefening van het ambt van voorzitter, van bijzitter of van secretaris van een stembureau of een opnemingsbureau : de nodige tijd met een maximum van twee werkdagen;5° het geven van bloed, bloedplaatjes of bloedplasma : volgens de nadere regelen bepaald door de federale minister van Ambtenarenzaken;6° de wederoproepingen van de leden van het reservekader van het leger. TITEL V. - MOEDERSCHAPSBESCHERMING Art. VIII.V.1. De bezoldiging over de periode gedurende welke het vrouwelijke personeelslid bevallingsverlof geniet, bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, mag niet meer dan vijftien weken, of zeventien weken in geval van meergeboorte, bestrijken.

Art. VIII.V.2. De periodes van afwezigheid wegens ziekte die te wijten zijn aan de zwangerschap gedurende de zes weken die vallen vóór de zevende dag die de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat, worden voor het bepalen van de administratieve stand van het vrouwelijke personeelslid veranderd in bevallingsverlof.

Dit artikel is eveneens van toepassing wanneer de periodes van afwezigheid wegens ziekte die te wijten zijn aan de zwangerschap zijn gesitueerd gedurende de acht weken die, in geval van meergeboorte, vallen vóór de zevende dag die de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat.

Art. VIII.V.3. Wanneer het vrouwelijke personeelslid het prenataal verlof heeft opgebruikt en de bevalling na de voorziene datum gebeurt, wordt het prenataal verlof verlengd tot de werkelijke datum van de bevalling. Tijdens deze periode bevindt het vrouwelijke personeelslid zich in bevallingsverlof.

In afwijking van artikel VIII.V.1 is de bezoldiging verschuldigd.

Art. VIII.V.4. Worden gelijkgesteld met werkdagen die tot na het postnataal verlof kunnen worden verschoven, de volgende afwezigheden gedurende de zes weken of, in geval van meergeboorte, gedurende de acht weken, die vallen vóór de zevende dag die aan de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat : 1° het jaarlijkse vakantieverlof;2° de wettelijke en reglementaire feestdagen; 3° de in de artikelen VIII.IV.1, VIII.IV.7 en VIII.IX.1 bedoelde verloven; 4° de afwezigheden wegens ziekte met uitsluiting van de afwezigheden bedoeld in artikel VIII.V.2.

Art. VIII.V.5. Het vrouwelijke personeelslid dat in dienstactiviteit is en dat de bevoegde overheid waaronder zij ressorteert, op de hoogte heeft gesteld van haar toestand, bekomt op haar verzoek het nodige verlof om haar in staat te stellen naar prenatale medische onderzoeken, die niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden, te gaan en die te ondergaan. De aanvraag van het personeelslid moet met een doktersattest worden gestaafd.

Art. VIII.V.6. Het vrouwelijke personeelslid dat, met toepassing van de artikelen 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971 is vrijgesteld van arbeid, wordt ambtshalve in verlof gesteld voor de nodige duur.

Art. VIII.V.7. De artikelen VIII.V.1 en VIII.V.2 zijn niet van toepassing in geval van miskraam vóór de 181ste dag van de zwangerschap.

TITEL VI. - VADERSCHAPSVERLOF Art. VIII.VI.1. Als, op de datum van de bevalling, de moeder van het kind overlijdt of in het ziekenhuis wordt opgenomen, verkrijgt de vader van het kind op eigen verzoek een vaderschapsverlof om in de opvang van het kind te voorzien.

Art. VIII.VI.2. In geval van overlijden van de moeder is de duur van het vaderschapsverlof ten hoogste gelijk aan de duur van het bevallingsverlof dat de moeder nog niet had opgebruikt. Het personeelslid dat vader van het kind is en dat het vaderschapsverlof wenst te genieten, stelt daarvan de overheid waaronder hij ressorteert schriftelijk op de hoogte binnen de zeven dagen vanaf het overlijden van de moeder. De brief waarin hij dat doet, vermeldt de begindatum en de vermoedelijke duur van het vaderschapsverlof. Hij legt zo spoedig mogelijk een uittreksel uit de overlijdensakte van de moeder voor.

Art. VIII.VI.3. In geval van hospitalisatie van de moeder kan het personeelslid dat vader van het kind is een vaderschapsverlof krijgen onder de volgende voorwaarden : 1° de pasgeborene moet het ziekenhuis hebben verlaten;2° de hospitalisatie van de moeder moet langer dan zeven dagen duren. Het vaderschapsverlof kan niet aanvangen vóór de zevende dag volgend op de dag van de geboorte van het kind en wordt beëindigd op het ogenblik dat de hospitalisatie van de moeder ten einde loopt en uiterlijk op het einde van het gedeelte van het bevallingsverlof dat door de moeder nog niet was opgebruikt.

Het personeelslid dat vader van het kind is en dat het vaderschapsverlof wenst te genieten, stelt daarvan de overheid waaronder hij ressorteert schriftelijk op de hoogte. De brief waarin hij dat doet, vermeldt de begindatum en de vermoedelijke duur van het verlof. De verlofaanvraag wordt gestaafd met een getuigschrift dat de duur van de hospitalisatie van de moeder vermeldt bovenop de zeven dagen volgend op de datum van de bevalling en de datum waarop de pasgeborene het ziekenhuis heeft verlaten.

TITEL VII. - OUDERSCHAPSVERLOF Art. VIII.VII.1. Aan het personeelslid in dienstactiviteit, met uitzondering van de aspirant, wordt bij de geboorte of de adoptie van een kind maximum drie maanden ouderschapsverlof toegestaan. Dit verlof moet worden genomen vóór het kind de leeftijd van tien jaar heeft bereikt. Op vraag van het personeelslid wordt het verlof in maanden gesplitst. Het moet met volledige dagen worden genomen.

Art. VIII.VII.2. Het ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd.

TITEL VIII. OPVANGVERLOF VOOR ADOPTIE Art. VIII.VIII.1. Een opvangverlof wordt toegestaan aan het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, dat een kind beneden de tien jaar adopteert. Het verlof bedraagt ten hoogste zes weken voor een kind beneden de drie jaar en ten hoogte vier weken in de andere gevallen.

Voor de toepassing van dit artikel worden pleegvoogdij en adoptie gelijkgesteld.

Art. VIII.VIII.2. De maximumduur van het opvangverlof wordt verdubbeld wanneer het opgenomen kind mindervalide is en aan de voorwaarden voldoet om kinderbijslag te genieten overeenkomstig artikel 47 van de geco"rdineerde wetten betreffende de kinderbijslag van de loonarbeiders of artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

Het opvangverlof wordt op verzoek van het personeelslid toegekend.

TITEL IX. - VERLOF OM DWINGENDE REDENEN VAN FAMILIAAL BELANG Art. VIII.IX.1. Aan de personeelsleden, met uitzondering van de aspiranten en de contractuele personeelsleden, wordt een verlof om dwingende redenen van familiaal belang toegestaan. Dat verlof wordt toegestaan voor een maximumduur van 45 werkdagen per jaar voor : 1° ziekenhuisopname alsmede de navolgende herstelperiode van een persoon die met het personeelslid onder hetzelfde dak woont of van een bloed- of aanverwant in de eerste graad die niet met het personeelslid onder hetzelfde dak woont;2° opvang van de kinderen die de leeftijd van vijftien jaar niet hebben bereikt. Over de gehele loopbaan van het personeelslid mag dat verlof evenwel 540 werkdagen niet overschrijden.

Art. VIII.IX.2. Het verlof om dwingende redenen van familiaal belang wordt niet bezoldigd.

Art. VIII.IX.3. De maximumduur van het verlof om dwingende redenen van familiaal belang wordt in evenredige mate verminderd overeenkomstig artikel VIII.III.4.

TITEL X. - ZIEKTEVERLOF HOOFDSTUK I. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. VIII.X.1. Voor de gehele duur van zijn loopbaan en met uitzondering van het contractuele personeelslid, krijgt het personeelslid dat wegens ziekte verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, ziekteverlof tot maximum dertig dagen per twaalf maanden dienstanciënniteit. Als hij nog geen 36 maanden in dienst is, wordt zijn loon hem niettemin gedurende 90 dagen gewaarborgd.

Voor het personeelslid dat oorlogsinvalide is, wordt het aantal in het eerste lid vastgestelde dagen respectievelijk op 45 en 135 gebracht.

Art. VIII.X.2. De dertig en vijfenveertig dagen waarvan sprake is in artikel VIII.X.1 worden verminderd in evenredigheid met de tijdens de beschouwde periode van twaalf maanden niet verrichte prestaties, wanneer het personeelslid in de loop van die periode : 1° één of meer verloven heeft verkregen die in artikel VIII.III.4, tweede lid, 1° tot en met 6°, zijn opgesomd; 2° afwezig is geweest wegens ziekte, het verlof bedoeld in artikel VIII.X.6 uitgezonderd; 3° op non-activiteit is geplaatst. Indien het aldus berekende aantal dagen ziekteverlof geen geheel getal vormt, wordt het afgerond naar de hogere hele dag.

Art. VIII.X.3. § 1. Het verlof wegens ziekte maakt geen einde aan de stelsels van loopbaanonderbreking bedoeld in titel XV, noch aan de stelsels van de halftijdse vervroegde uittreding en van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector.

Het personeelslid blijft het voor zijn verminderde prestaties verschuldigde loon ontvangen. § 2. Wanneer het personeelslid deeltijdse prestaties verricht, worden de afwezigheden wegens ziekte aangerekend op het aantal dagen verlof waarop hij krachtens artikel VIII.X.1 recht heeft, naar rata van de te verrichten prestaties.

Indien het totale aantal aldus verrekende dagen per twaalf maanden dienstanciënniteit geen geheel aantal is, wordt het afgerond naar de hogere hele dag.

Voor het personeelslid dat deeltijdse prestaties verricht, worden de dagen afwezigheid tijdens welke het personeelslid prestaties diende te verrichten als dagen ziekteverlof aangerekend.

Art. VIII.X.4. Het verlof wegens ziekte wordt tijdelijk onderbroken tijdens het verlof om dwingende redenen van familiaal belang. De dagen verlof om dwingende redenen die samenvallen met een ziekteverlof worden niet als ziekteverlofdagen beschouwd.

Art. VIII.X.5. Voor de toepassing van artikel VIII.X.1 worden de werkelijke prestaties in aanmerking genomen die het personeelslid in welke hoedanigheid ook en zonder vrijwillige onderbreking verricht heeft, als titularis van ambten met volledige prestaties in een andere overheidsdienst of een door de Staat of een Gemeenschap opgerichte, erkende of gesubsidieerde onderwijsinrichting, psycho-medisch sociaal centrum, dienst voor beroepskeuze of medisch pedagogisch instituut.

Art. VIII.X.6. § 1. In afwijking van artikel VIII.X.1, wordt het verlof wegens ziekte zonder tijdsbeperking toegestaan, naar aanleiding van : 1° een arbeidsongeval;2° een ongeval op de weg van en naar het werk;3° een beroepsziekte; 4° de toepassing van artikel VIII.V.6; 5° de ziekten die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van het beroep, met inbegrip van de sportongevallen zonder "externe oorzaak".Die sportongevallen moeten steeds door een aangenomen arts worden bevestigd.

Behoudens artikel VIII.X.8, tweede lid, komen de verlofdagen toegestaan naar aanleiding van een arbeidsongeval, een ongeval op de weg van en naar het werk of een beroepsziekte, zelfs na de datum van consolidatie, evenals de dagen verlof toegestaan bij toepassing van artikel VIII.V.6 en van § 1, eerste lid, 5°, niet in aanmerking voor het bepalen van het aantal verlofdagen dat het personeelslid nog kan krijgen krachtens artikel VIII.X.1. § 2. De personeelsleden die door een beroepsziekte worden bedreigd en die, onder de door Ons vastgestelde voorwaarden, daardoor tijdelijk ophouden hun ambt uit te oefenen, worden ambtshalve in verlof gesteld voor de nodige duur.

Art. VIII.X.7. De verlofdagen wegens ziekte ingevolge een ongeval veroorzaakt door de fout van een derde dat geen ongeval is als bedoeld in artikel VIII.X.6, worden niet in aanmerking genomen om het aantal verlofdagen te bepalen dat het personeelslid krachtens artikel VIII.X.1 nog kan krijgen ten belope van het percentage aansprakelijkheid dat aan de derde ten laste is gelegd en dat als grondslag dient voor de wettelijke indeplaatsstelling van de Staat voor de federale politie of van de gemeente of de meergemeentezone voor de lokale politie.

Art. VIII.X.8. Het personeelslid kan niet voorgoed ongeschikt worden verklaard wegens ziekte of invaliditeit, alvorens hij het totaal van het verlof waarop artikel VIII.X.1 hem recht geeft, heeft opgenomen.

Onverminderd het eerste lid, worden de verlofdagen toegestaan ingevolge een arbeidsongeval, een ongeval op de weg van en naar het werk, een beroepsziekte of een ziekte bedoeld in artikel VIII.X.6, § 1, eerste lid, 5°, slechts in aanmerking genomen vanaf de datum van consolidatie.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het personeelslid dat, nadat het een opdracht heeft vervuld bij een buitenlandse regering, een buitenlands openbaar bestuur of een internationale instelling, uit dien hoofde op rust werd gesteld wegens invaliditeit en een pensioen geniet.

Art. VIII.X.9. Het wegens ziekte afwezige personeelslid is onderworpen aan het geneeskundig toezicht van de medische dienst : 1° ambtshalve, op beslissing van een arts van de medische dienst;2° op verzoek van de bevoegde overheid terzake, gericht aan de dienst bedoeld in 1°.Dat verzoek moet schriftelijk worden bevestigd.

Art. VIII.X.10. In uitzonderlijke gevallen kan bij beslissing van de minister het ziekteverlof enkel worden gerechtvaardigd door een arts aangewezen door de medische dienst.

De op dat ogenblik reglementair toegekende ziekteverloven blijven evenwel geldig.

Art. VIII.X.11. De uitzonderlijke gevallen bedoeld in artikel VIII.X.10 zijn : 1° natuurrampen in de zin van artikel 2 van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen;2° rampen en plagen zoals brand, epidemieën en epizo"tieën in de zin van artikel 135, § 2, 5°, van de Nieuwe Gemeentewet;3° de omstandigheden waarin dringende maatregelen dienen te worden getroffen om het hoofd te bieden aan een toestand waarbij 's lands veiligheid of defensie ernstig wordt bedreigd of waarbij de openbare orde in een omvangrijk deel van het Rijk op een ernstige wijze wordt of dreigt te worden verstoord. HOOFDSTUK II. - VERMINDERDE PRESTATIES WEGENS ZIEKTE Art. VIII.X.12. De afwezigheden van een personeelslid, met uitzondering van de aspirant en het contractuele personeelslid, tijdens een periode van verminderde prestaties, welke hij verricht bij toepassing van de artikelen VIII.X.13 tot VIII.X.16, worden als verlof beschouwd. De verminderde prestaties worden elke dag verricht.

Art. VIII.X.13. Indien de medische dienst van oordeel is dat een wegens ziekte afwezig personeelslid geschikt is om zijn ambt terug op te nemen ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties, geeft hij daarvan kennis aan de bevoegde overheid waaronder het personeelslid ressorteert.

Art. VIII.X.14. Het wegens ziekte afwezige personeelslid kan vragen om zijn ambt weer op te nemen ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties op grond van een advies van zijn behandelende arts en van het advies van de medische dienst die de bevoegde overheid ervan op de hoogte brengt.

Art. VIII.X.15. De arts die door de medische dienst is aangewezen om het personeelslid te onderzoeken, spreekt zich uit over zijn lichaamsgeschiktheid om zijn ambt ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties weer op te nemen.

Art. VIII.X.16. Een personeelslid zal zijn ambt opnieuw kunnen opnemen ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties voor een periode van maximum dertig dagen. Nochtans mogen verlengingen worden toegestaan voor ten hoogste dezelfde periode, indien de medische dienst bij een nieuw onderzoek oordeelt dat de gezondheidstoestand van het personeelslid dit wettigt. Bij elk onderzoek oordeelt de medische dienst welk arbeidsstelsel het meest geschikt is.

De totale ononderbroken duur van de verminderde prestaties mag twaalf maanden niet overschrijden. Die duur wordt niet aangerekend op het aantal verlofdagen bedoeld in artikel VIII.X.1. HOOFDSTUK III. - PROFYLACTISCH VERLOF Art. VIII.X.17. Het personeelslid bekomt een profylactisch verlof wanneer een arts de ziekte, waaraan een familielid dat onder hetzelfde dak woont lijdt, bijzonder besmettelijk acht, in dusdanige mate zelfs dat de overdracht van ziektekiemen wordt gevreesd en dit gezien de omstandigheden en overeenkomstig de aanvullende bepalingen die door de minister worden opgesteld.

Het personeelslid zal de arbeidsgeneesheer van de medische dienst onmiddellijk op de hoogte brengen van het besmettingsgevaar door middel van een geneeskundig attest dat diezelfde dag nog door de behandelende arts wordt afgeleverd.

De verlofregeling kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden toegestaan door de medische dienst. De verlofregeling kan niet worden toegestaan aan het personeelslid dat zelf lijdt aan één van die ziektes. Het moet dan in ziekteverlof worden gesteld.

TITEL XI. - DISPONIBILITEIT WEGENS ZIEKTE Art. VIII.XI.1. Onverminderd artikel VIII.X.6, bevindt het personeelslid, met uitzondering van het contractuele personeelslid, dat wegens ziekte afwezig is, na het aantal dagen verlof dat krachtens artikel VIII.X.1 is toegestaan, te hebben bereikt, zich van rechtswege in disponibiliteit wegens ziekte.

Het personeelslid behoudt zijn recht op bevordering en op de baremische loopbaan.

De artikelen VIII.X.7 en VIII.X.9 zijn van toepassing op het personeelslid dat in disponibiliteit wegens ziekte is.

Art. VIII.XI.2. De indisponibiliteitsstelling wegens ziekte van de personeelsleden wordt betekend door de bevoegde overheid.

Art. VIII.XI.3. Onder de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk, wordt een wachtgeld toegekend aan de personeelsleden in disponibiliteit wegens ziekte.

Het wachtgeld wordt vastgesteld op grond van het laatste activiteitsloon, in voorkomend geval, herzien bij toepassing van artikel 9 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries.

In geval van cumulatie van ambten, wordt het wachtgeld slechts toegekend op grond van het hoofdambt.

Art. VIII.XI.4. Het personeelslid dat in disponibiliteit wegens ziekte is, ontvangt een wachtgeld dat gelijk is aan 60 % van zijn laatste activiteitsloon.

Het bedrag van dit wachtgeld mag echter in geen geval lager liggen dan : 1° de vergoedingen die de betrokkene in dezelfde toestand zou ontvangen indien de sociale zekerheidsregeling op hem van toepassing was geweest sinds het begin van zijn afwezigheid;2° het pensioen dat hij zou verkregen hebben indien hij, op de datum van zijn indisponibiliteitsstelling, tot de vervroegde oppensioenstelling wegens lichamelijke ongeschiktheid was toegelaten. Art. VIII.XI.5. Het personeelslid heeft recht op een maandelijks wachtgeld dat gelijk is aan het bedrag van zijn laatste activiteitsloon indien de kwaal waaraan hij lijdt door de commissie voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten als een ernstige en langdurige ziekte wordt erkend. Dit recht heeft slechts uitwerking nadat het personeelslid in disponibiliteit wegens ziekte werd gesteld voor een ononderbroken periode van ten minste drie maanden.

Dit recht heeft een herziening van de toestand van het personeelslid tot gevolg met geldelijke uitwerking op de dag waarop zijn disponibiliteit wegens ziekte een aanvang heeft genomen.

Art. VIII.XI.6. De disponibiliteit wegens ziekte maakt geen einde aan de stelsels van loopbaanonderbreking bedoeld in titel XV, noch aan de stelsels van halftijdse vervroegde uittreding en van vrijwillige vierdagenweek zoals bedoeld in de wet van 10 april 1995 betreffende de arbeidsherverdeling in de openbare sector.

Voor de toepassing van artikel VIII.XI.4, is het laatste activiteitsloon deze, welke vóór de verminderde prestaties verschuldigd was.

Art. VIII.XI.7. Na een termijn van zes maanden vanaf zijn indisponibiliteitsstelling, wordt het personeelslid opgeroepen voor de commissie voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten.

Art. VIII.XI.8. Het personeelslid dat in disponibiliteit is gesteld wegens ziekte en een wachtgeld geniet, wordt ten minste één keer per jaar voor de medische dienst opgeroepen in de loop van de maand van de beslissing van de commissie voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten om de betrokkene niet op pensioen te stellen wegens lichamelijke ongeschiktheid.

Art. VIII.XI.9. Indien het personeelslid niet verschijnt voor de medische dienst op het ogenblik bepaald door artikel VIII.XI.8, wordt de betaling van zijn wachtgeld opgeschort vanaf dat ogenblik tot op het ogenblik van zijn verschijning.

Art. VIII.XI.10. Het in disponibiliteit gestelde personeelslid is ertoe gehouden een adres binnen het Rijk, waar de hem betreffende beslissingen kunnen worden betekend, aan de administratie bekend te maken.

Art. VIII.XI.11. Onverminderd de artikelen 48, 96, 107 en 149 van de wet, beslist de minister, de burgemeester of het politiecollege, naar gelang van de behoeften van de dienst, of de betrekking waarvan het in disponibiliteit wegens ziekte gestelde personeelslid titularis was, als vacant moet worden beschouwd.

Hij kan die beslissing nemen zodra de disponibiliteit wegens ziekte van het personeelslid acht maand bereikt.

Art. VIII.XI.12. Het in disponibiliteit gestelde personeelslid blijft ter beschikking van zijn politiekorps en kan, wanneer het de vereiste beroeps- en lichamelijke geschiktheid bezit, in actieve dienst worden teruggeroepen onder de volgende voorwaarden : 1° indien het niet werd vervangen in zijn ambt : hij herneemt het binnen de termijnen bepaald door de bevoegde overheid;2° in de andere gevallen wordt het herplaatst. Art. VIII.XI.13. Indien het personeelslid bedoeld in artikel VIII.XI.12 zonder geldige reden weigert of verzuimt om het ambt te bekleden, wordt het, na een afwezigheid van tien dagen geacht te zijn ontslagen in de zin van artikel 125 van de wet.

TITEL XII. - VERLOF VOOR HET UITOEFENEN VAN EEN AMBT BIJ EEN MINISTERIEEL KABINET Art. VIII.XII.1. Het personeelslid van het administratief en logistiek kader kan, met akkoord van de minister, van de burgemeester of van het politiecollege waaronder het ressorteert, verlof krijgen wanneer het wordt aangewezen om een ambt uit te oefenen bij het kabinet van een federaal minister of Staatssecretaris of bij het kabinet van de voorzitter of een lid van de regering van een Gemeenschap, een Gewest, van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of van de Franse Gemeenschapscommissie.

Art. VIII.XII.2. Voor het personeelslid van het operationeel kader bestaat de mogelijkheid om, met akkoord van de minister, een ambt uit te oefenen bij het kabinet van een federaal minister of Staatssecretaris of bij het kabinet van de voorzitter of een lid van de regering van een Gemeenschap, een Gewest, van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of van de Franse Gemeenschapscommissie dan wel bij een dienst die verband houdt met de politie.

Art. VIII.XII.3. Bij het einde van zijn aanwijzing en tenzij het personeelslid naar een ander kabinet overgaat, bekomt het, per maand activiteit in een kabinet, één dag verlof met een minimum van drie werkdagen en een maximum van vijftien werkdagen.

TITEL XIII. - VERLOF VOOR OPDRACHT VAN ALGEMEEN BELANG Art. VIII.XIII.1. Het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, de stagiair, het contractuele personeelslid en het personeelslid dat een mandaat bekleedt, bekomt verlof voor de uitoefening van een opdracht.

Onder opdracht moet worden verstaan : 1° de uitoefening van ambten in België ter vervulling van een door de Federale Regering of een Federaal openbaar bestuur toevertrouwde of erkende opdracht;2° de uitvoering van een internationale opdracht, zoals die is omschreven in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr.33 van 20 juli 1967 tot vaststelling van het statuut van sommige ambtenaren van openbare diensten die met een internationale opdracht worden belast; 3° het uitoefenen in dienst van sommige jeugdbewegingen, -diensten of -groeperingen, of in dienst van sommige culturele instellingen, van beleids-, opzoekings- en studietaken van administratieve of pedagogische aard, met uitsluiting van uitvoerings- of secretariaatstaken;4° het uitoefenen van een mandaat in een Belgische openbare dienst. Art. VIII.XIII.2. Opdat personeelsleden hen ter beschikking kunnen worden gesteld, moeten de in artikel VIII.XIII.1, tweede lid, 3°, bedoelde jeugdbewegingen, -diensten, of -groeperingen of culturele instellingen, de volgende voorwaarden vervullen : 1° erkend zijn door de bevoegde overheid;2° het programma van de kadervorming of van het pedagogische organisatiebeleid, of van het jaarlijkse activiteitenverslag alsook hun programma voor het lopende jaar voorleggen;3° het bewijs voorleggen van het bestaan van een kadervorming of van een vorming met een pedagogisch of socio-cultureel karakter, gedurende de twee jaren die de aanvraag tot terbeschikkingstelling voorafgaan. Art. VIII.XIII.3. § 1. De minister of, naar gelang van het geval, de burgemeester of het politiecollege kan, met instemming van de betrokkene, een personeelslid dat onder hem ressorteert, met de uitvoering van een opdracht belasten.

Eveneens kan ieder personeelslid, met akkoord van die overheid waaronder het ressorteert, de uitvoering van een opdracht aanvaarden. § 2. Met het oog op de toepassing van de beschikking van 26 juli 1988 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van de regeling van toepassing op de bij de diensten van de Commissie gedetacheerde nationale deskundigen, maakt de minister tot wiens bevoegdheid de buitenlandse betrekkingen behoren, in het Belgisch Staatsblad een oproep bekend waarin duidelijk wordt uiteengezet welke bekwaamheid, geschiktheid en beroepservaring van de gegadigden wordt gevergd alsook de duur en de voorwaarden van de uitoefening van de opdracht.

Het personeelslid richt binnen de vijftien dagen na de datum van de bekendmaking van de in het eerste lid bedoelde oproep via de hiërarchische weg zijn kandidatuur aan de overheid waaronder het ressorteert.

Laatstgenoemde stuurt, wanneer zij meent zich met de uitoefening van de opdracht akkoord te kunnen verklaren, de kandidatuur, met uitsluiting van elk ander element, binnen de vijftien dagen na de ontvangst ervan door naar de minister tot wiens bevoegdheid de buitenlandse zaken behoren.

De minister tot wiens bevoegdheid de buitenlandse zaken behoren, legt de kandidatuur ter beslissing voor aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. § 3. Het personeelslid dat wordt aangewezen om een mandaat in een Belgische overheidsdienst uit te oefenen wordt ambtshalve in opdracht geplaatst voor de duur van het mandaat.

Art. VIII.XIII.4. § 1. Indien de opdracht waarmee het personeelslid is belast, hem in feite of in rechte verhindert het hem toevertrouwde ambt uit te oefenen, verkrijgt hij de vrijstellingen van dienst die voor het vervullen van een dergelijke opdracht zijn vereist.

Die vrijstellingen worden toegekend voor een duur van ten hoogste twee jaar. Zij kunnen worden hernieuwd voor periodes waarvan de duur de twee jaar niet mag overschrijden. § 2. Voor het vervullen van de in artikel VIII.XIII.1, tweede lid, 3°, bedoelde opdrachten worden vrijstellingen van dienst voor ten hoogste zes jaar toegekend; die duur kan worden verdeeld in drie periodes van twee jaar.

Art. VIII.XIII.5. Tijdens de duur van een opdracht die door een eerste machtiging is gedekt, is het personeelslid met verlof. Dat verlof wordt niet bezoldigd.

Het verlof wordt evenwel bezoldigd wanneer het personeelslid wordt aangewezen als nationale deskundige krachtens de beschikking van 26 juli 1988 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Het verlof wordt eveneens bezoldigd wanneer het personeelslid een opdracht uitoefent bij het Rentenfonds voor het beheer van de federale Staatsschuld.

Het verlof wordt eveneens bezoldigd wanneer de opdracht wordt toegekend in het kader van het Europese programma "Institution Building" ingevoerd door de Verordening nr. 622/98 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de bijstand ten gunste van de kandidaat-landen.

Art. VIII.XIII.6. § 1. Tijdens de duur van een door latere machtigingen gedekte opdracht wordt aan het personeelslid verlof verleend indien de opdracht die hij uitvoert als zijnde van algemeen belang is erkend.

Dat verlof wordt niet bezoldigd. § 2. Het karakter van algemeen belang wordt van rechtswege erkend voor de opdrachten die de uitoefening van een ambt in een ontwikkelingsland in zich sluiten. § 3. Het karakter van algemeen belang wordt voor de andere in artikel VIII.XIII.1, tweede lid, 2°, bedoelde internationale opdrachten erkend, wanneer zij door de minister en met instemming van de minister tot wiens bevoegdheid de ambtenarenzaken behoren, geacht worden van overwegend belang te zijn, hetzij voor het land, hetzij voor de Belgische regering of de Belgische administratie.

Een opdracht bewaart zijn karakter van algemeen belang voor zolang de aard van het uitgeoefende ambt hetzelfde overwegende belang behoudt voor het land, de Belgische regering of de Belgische administratie als deze die werd erkend op het ogenblik van de toekenning van de tweede dienstvrijstelling.

In uitzonderlijke gevallen kan het karakter van algemeen belang onder dezelfde voorwaarden worden erkend voor de in artikel VIII.XIII.1, tweede lid, 1°, bedoelde opdrachten. § 4. In afwijking van de §§ 2 en 3 van dit artikel, verliest elke opdracht van rechtswege haar karakter van algemeen belang vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin het personeelslid een dienstanciënniteit heeft bereikt die volstaat om aanspraak te kunnen maken op het krijgen van een onmiddellijk ingaand dan wel uitgesteld pensioen ten laste van de buitenlandse regering, van het buitenlandse openbare bestuur of van de internationale instelling ten behoeve waarvan de opdracht werd vervuld. § 5. Het karakter van algemeen belang wordt van rechtswege erkend voor de in artikel VIII.XIII.1, tweede lid, 3° en 4°, bedoelde opdrachten. § 6. Het karakter van algemeen belang wordt van rechtswege erkend voor de opdrachten die het als nationaal deskundige aangewezen personeelslid uitvoert krachtens de beschikking van 7 januari 1998 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de opdrachten die worden uitgeoefend bij het Rentenfonds voor het beheer van de federale Staatsschuld, alsook voor opdachten die worden uitgeoefend in het kader van het Europese programma "Institution Building" ingevoerd door de Verordening nr. 622/98 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de bijstand ten gunste van de kandidaat-landen.

In afwijking van § 1, wordt het verlof dat het personeelslid verkrijgt, bezoldigd. § 7. Het karakter van algemeen belang wordt van rechtswege erkend voor de in artikel VIII.XIII.3, § 3, bedoelde opdrachten.

Art. VIII.XIII.7. Het personeelslid dat met de uitvoering van een van algemeen belang erkende opdracht wordt belast, verkrijgt de verhogingen in zijn loonschaal evenals de bevorderingen waarop het aanspraak kan maken, op het tijdstip waarop hij die zou verkrijgen of zou hebben verkregen indien het werkelijk in dienst was gebleven.

Art. VIII.XIII.8. Tijdens de duur van een opdracht, door latere machtigingen gedekt doch niet erkend van algemeen belang te zijn, wordt het personeelslid op non-activiteit gesteld.

Art. VIII.XIII.9. Voor de toepassing van artikel VIII.XIII.8 wordt als latere machtiging beschouwd, die welke iedere latere periode dekt van een opdracht in dienst van dezelfde regering, van hetzelfde openbaar bestuur, of van dezelfde instelling voor zover de beschouwde periode van de voorafgaande periode niet wordt gescheiden door een termijn die zes maanden overschrijdt.

Art. VIII.XIII.10. § 1. Het personeelslid met verlof wegens een internationale opdracht kan voor een vergoeding in aanmerking komen onder de voorwaarden en voor het bedrag bepaald door de minister.

Het bedrag van die vergoeding mag niet hoger liggen dan het loon dat het personeelslid zou hebben genoten als het in dienst was gebleven.

De vergoeding wordt vastgesteld rekening houdend enerzijds, met de bezoldiging aan het personeelslid toegekend voor de uitvoering van zijn opdracht en, anderzijds met de kosten voor levensonderhoud in het land waar het personeelslid zijn opdracht uitvoert, met de sociale rang die met die opdracht overeenstemt alsook met de ingevolge zijn verwijdering uit de woonplaats verhoogde gezinslasten. § 2. De in dit artikel bedoelde vergoeding mag niet worden toegekend aan het met een opdracht belaste personeelslid dat hetzij krachtens andere wets- of verordeningsbepalingen, hetzij wegens de vervulling van zijn opdracht, voordelen geniet die ten minste gelijkwaardig zijn aan het loon dat het zou hebben verkregen als het in dienst was gebleven.

Art. VIII.XIII.11. § 1. De minister, de burgemeester of het politiecollege waaronder het met een opdracht belaste personeelslid ressorteert, beslist, volgens de behoeften van de dienst, of de betrekking waarvan de betrokkene titularis is, als vacant moet worden beschouwd.

Hij kan die beslissing nemen zodra het personeelslid één jaar afwezig is. § 2. Aan de in § 1 bedoelde beslissing moet, naar gelang van het geval, het advies van de commissaris-generaal of van de korpschef voorafgaan.

Art. VIII.XIII.12. Met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten hoogste drie maanden, kan de minister, de burgemeester of het politiecollege waaronder het personeelslid ressorteert, op ieder ogenblik een einde maken aan de opdracht waarmee de betrokkene is belast, tijdens de vervulling ervan.

Art. VIII.XIII.13. Het personeelslid wiens opdracht is verstreken of wordt onderbroken bij beschikking van de minister, van de burgemeester of van het politiecollege, bij beschikking van de Europese Commissie of bij beslissing van het personeelslid zelf, stelt zich ter beschikking van het politiekorps waarbinnen het is herplaatst.

Indien het zonder geldige reden weigert of verwaarloost dit te doen, wordt het, na tien dagen afwezigheid, geacht te zijn ontslagen in de zin van artikel 125 van de wet.

Art. VIII.XIII.14. Zodra zijn opdracht is verstreken, bezet het personeelslid dat in zijn opdracht niet werd vervangen, die betrekking wanneer het zijn dienst hervat.

TITEL XIV. - AFWEZIGHEID VAN LANGE DUUR WEGENS PERSOONLIJKE AANGELEGENHEDEN Art. VIII.XIV.1. Voor zover de situatie van de dienst het toelaat en onverminderd artikel VIII.XIV.4, bekomt het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, de stagiair en het contractuele personeelslid, een voltijds onbetaald verlof voor een periode van maximum twee jaar tijdens de hele loopbaan. Bij opsplitsing van deze afwezigheid moet de periode van afwezigheid minimum drie maanden bedragen.

Het verlof moet ten minste één maand op voorhand worden gevraagd.

De weigering van het verlof wordt, in voorkomend geval, omstandig gemotiveerd en vermeldt steeds de weigeringstermijn.

Art. VIII.XIV.2. Op zijn verzoek herneemt het personeelslid zijn ambt vóór het einde van de lopende periode van afwezigheid, mits een opzegperiode van één maand, tenzij de overheid een kortere periode aanvaardt.

Art. VIII.XIV.3. Tijdens de afwezigheid bedoeld in artikel VIII.XIV.1, bevindt het personeelslid zich in de administratieve stand van non-activiteit en kan het geen voordeel halen uit ziektes of arbeidsongeschiktheden waarvan het tijdens de periode van zijn non-activiteit het slachtoffer zou zijn.

Art. VIII.XIV.4. Het personeelslid met een, naar gelang van het geval, door de minister, de burgemeester of het politiecollege bepaalde graad, of dat bekleed is met een mandaat, is uitgesloten van de in deze titel bepaalde afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden. De minister of, naar gelang van het geval, de burgemeester of het politiecollege, bepaalt de andere ambten waarvan de titularissen om redenen die inherent zijn aan de goede werking van de dienst eveneens van de toepassing van deze afwezigheid zijn uitgesloten.

In afwijking van het eerste lid en met uitzondering van de mandatarissen, kan de minister of, naar gelang van het geval, de burgemeester of het politiecollege, voor zover de goede werking van de dienst erdoor niet wordt verstoord en na advies van de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, aan het in het eerste lid bedoelde personeelslid dat erom verzoekt, de in hetzelfde lid bedoelde afwezigheid toestaan.

TITEL XV. - VERLOF VOOR LOOPBAANONDERBREKING Art. VIII.XV.1. Het personeelslid, met uitzondering van de aspirant, de stagiair, en het contractuele personeelslid, kan een verlof bekomen om zijn loopbaan te onderbreken overeenkomstig de voorwaarden en nadere regelen bedoeld in de artikelen 116 en 118 tot en met 139 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, met dien verstande dat : 1° de in artikel 132 van het genoemde besluit van 19 november 1998 bedoelde aanwijzing geschiedt overeenkomstig artikel VI.II.78; 2° in afwijking van artikel 138, § 1, tweede lid, van het genoemde besluit van 19 november 1998, het personeelslid zich kan laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat of door een vertegenwoordiger van een representatieve vakorganisatie in de zin van artikel 6 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten. Art. VIII.XV.2. § 1. Het contractuele personeelslid, met uitzondering van de aspirant en de stagiair, kan een verlof bekomen om zijn loopbaan te onderbreken overeenkomstig de voorwaarden en nadere regelen bedoeld in het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen.

Met uitzondering van een volledige of gedeeltelijke schorsing van zijn arbeidsovereenkomst in geval van palliatieve verzorging van een persoon, moet het contractuele personeelslid, om het recht bedoeld in het eerste lid te doen gelden, minstens gedurende een onafgebroken periode van één jaar bij dezelfde bevoegde overheid tewerkgesteld zijn. § 2. De contractuele hulpagent van politie, met uitzondering van de aspirant, kan een verlof bekomen om zijn loopbaan te onderbreken voor de palliatieve verzorging van een persoon, overeenkomstig de voorwaarden en nadere regelen bedoeld in voormeld besluit van 2 januari 1991.

Art. VIII.XV.3. Het personeelslid, met uitzondering van de aspirant en het contractuele personeelslid, kan een verlof bekomen om zijn loopbaan te onderbreken voor ouderschapsverlof overeenkomstig de voorwaarden en nadere regelen bedoeld in artikel 35 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen.

Art. VIII.XV.4. § 1. De bepalingen van hoofdstuk III, afdelingen 2 en 3, van het koninklijk besluit van 7 mei 1999 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van het personeel van de besturen, zijn van toepassing op het contractuele personeelslid, met uitzondering van de aspirant en de stagiair. § 2. De contractuele hulpagent van politie, met uitzondering van de aspirant en de stagiair, kan een verlof bekomen om zijn loopbaan te onderbreken voor het verlenen van zorg voor een zwaar ziek gezins- of familielid, overeenkomstig voormeld besluit van 7 mei 1999.

De in het eerste lid bedoelde loopbaanonderbreking is evenwel beperkt tot ten hoogste drie maanden per patiënt tijdens de loopbaan van de begunstigde. Die laatste moet niet worden vervangen.

Art. VIII.XV.5. § 1. Het personeelslid, met uitzondering van het contractuele personeelslid, kan zijn loopbaan onderbreken voor het verlenen van palliatieve zorg of voor het verlenen van zorg voor een zwaar ziek gezins- of familielid, overeenkomstig de voorwaarden en nadere regelen bedoeld in artikel 117 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbesturen.

De mogelijkheid in hoofde van een personeelslid van het operationeel kader om de loopbaan volledig dan wel gedeeltelijk te onderbreken voor de zorg voor een zwaar ziek gezins- of familielid, is, in afwijking van artikel 117, § 2, van het voormelde besluit van 19 november 1998, evenwel beperkt tot ten hoogste drie maanden per patiënt tijdens de loopbaan. Dit personeelslid moet niet worden vervangen. § 2. In afwijking van § 1, eerste lid, is het verlof voor loopbaanonderbreking voor het aspirant-contractuele personeelslid, beperkt tot het verlof voor het verlenen van palliatieve zorg, bedoeld in artikel 117, § 1, van het voormelde besluit van 19 november 1998.

Art. VIII.XV.6. Het personeelslid met een door de minister of, naar gelang van het geval, door de burgemeester of het politiecollege bepaalde graad of dat met een mandaat is bekleed, is uitgesloten van de in deze titel bepaalde verloven voor gehele of gedeeltelijke loopbaanonderbreking. De minister of, naar gelang van het geval, de burgemeester of het politiecollege, bepaalt de andere ambten waarvan de titularissen, om redenen die inherent zijn aan de goede werking van de dienst, eveneens van dit recht zijn uitgesloten alsmede de specifieke modaliteiten voor bepaalde diensten.

In afwijking van het eerste lid en met uitzondering van de mandatarissen, kan de minister of, naar gelang van het geval, de burgemeester of het politiecollege, voor zover de goede werking van de dienst erdoor niet wordt verstoord en na advies van de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, aan het in het eerste lid bedoelde personeelslid dat erom verzoekt, de in deze titel bedoelde verloven voor loopbaanonderbreking toestaan.

TITEL XVI. - DE VRIJWILLIGE VIERDAGENWEEK Art. VIII.XVI.1. Het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in titel III, hoofdstuk I, van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, is toepasselijk op de personeelsleden, met uitzondering van de aspiranten en de stagiairs.

De werklozen die overeenkomstig artikel 9 van de wet van 10 april 1995 worden aangeworven, worden niet aangerekend op de getalsterkte van het administratief en logistiek kader van het korps van de politiedienst.

Zij kunnen overal in het betrokken korps van de politiedienst worden ingezet.

Art. VIII.XVI.2. In afwijking van artikel VIII.XVI.1, is het personeelslid dat een mandaat bekleedt of dat titularis is van een door de minister bepaalde graad, uitgesloten van het in voormelde wet van 10 april 1995 bepaalde recht op de vrijwillige vierdagenweek. De minister of, naar gelang van het geval, de burgemeester of het politiecollege, bepaalt de andere ambten waarvan de titularissen, om redenen die inherent zijn aan de goede werking van de dienst, eveneens van dit recht zijn uitgesloten.

In afwijking van het eerste lid en met uitzondering van de mandatarissen, kan de minister of, naar gelang van het geval, de burgemeester of het politiecollege, voor zover de goede werking van de dienst erdoor niet wordt verstoord en na advies van de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, aan het in het eerste lid bedoelde personeelslid dat erom verzoekt, het recht van de vrijwillige vierdagenweek toekennen.

TITEL XVII. - DE VERVANGINGEN Art. VIII.XVII.1. De vervangingen van de personeelsleden van het operationeel kader die het verlof bedoeld in titel XV of het stelsel bedoeld in titel XVI genieten, geschieden, in voorkomend geval, door bijkomende rekruteringen, per equivalent van een voltijds tewerkgesteld personeelslid en per rechtspersoon.

TITEL XVIII. - DE HALFTIJDSE VERVROEGDE UITTREDING Art. VIII.XVIII.1. Het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding bedoeld in titel II, hoofdstuk II, van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, is van toepassing op de personeelsleden, met uitzondering van de aspiranten, de stagiairs en de contractuele personeelsleden.

Art. VIII.XVIII.2. Het personeelslid dat met een mandaat is bekleed of dat titularis is van een door de minister bepaalde graad is, in afwijking van artikel VIII.XVIII.1, uitgesloten van het in voormelde wet van 10 april 1995 bepaalde recht op de halftijdse vervroegde uittreding. Is hiervan eveneens uitgesloten, de titularis van de betrekking die, naar gelang van het geval, door de minister, de burgemeester of het politiecollege, van de toepassing van dit recht is uitgesloten om redenen die inherent zijn aan de goede werking van de dienst.

In afwijking van het eerste lid en met uitsluiting van het personeelslid dat een mandaat uitoefent, kan de minister, de burgemeester of het politiecollege, in de gevallen waarin de goede werking van de dienst erdoor niet wordt verstoord en na advies van de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, aan het in het eerste lid bedoelde personeelslid dat erom verzoekt, het recht van de halftijdse vervroegde uittreding toekennen. DEEL IX. - DE DEFINITIEVE AMBTSONTHEFFING, DE AMBTSNEERLEGGING EN DE HEROPNEMING TITEL I. - DE DEFINITIEVE AMBTSONTHEFFING EN DE AMBTSNEERLEGGING HOOFDSTUK I. - TOEPASSINGSGEBIED Art. IX.I.1. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, is deze titel niet toepasselijk op het contractueel personeelslid. HOOFDSTUK II. - DE DEFINITIEVE AMBTSONTHEFFING EN DE AMBTSNEERLEGGING AFDELING 1. - DE DEFINITIEVE AMBTSONTHEFFING Art. IX.I.2. Maakt ambtshalve en zonder opzegging het voorwerp uit van een definitieve ambtsontheffing : 1° het personeelslid van wie de benoeming onregelmatig wordt bevonden binnen de termijn voor beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State;die termijn geldt niet in geval van arglist of bedrog van het personeelslid; 2° het personeelslid dat niet meer voldoet aan de nationaliteitsvoorwaarde, voor zover dit een wervingsvoorwaarde uitmaakte en nog steeds uitmaakt, dat niet meer zijn burgerlijke en politieke rechten geniet, dat niet meer voldoet aan de dienstplichtwetten of dat niet meer zijn opdrachten kan of wil uitvoeren omwille van filosofische of religieuze redenen; 3° het personeelslid dat ambtshalve in rust wordt gesteld wegens lichamelijke ongeschiktheid of bij toepassing van artikel IX.I.4; 4° het personeelslid dat overeenkomstig artikel 125, derde lid, van de wet meer dan tien dagen onregelmatig afwezig is gebleven;5° het personeelslid dat zich in een geval bevindt waarin de toepassing van de burgerlijke wetten en van de strafwetten de ambtsontheffing ten gevolge heeft;6° het personeelslid dat tuchtrechtelijk wordt afgezet of ambtshalve wordt ontslagen;7° de aspirant, met uitzondering van de aspirant die in het raam van de bevordering door overgang naar een hoger kader als dusdanig is aangesteld, die definitief wordt afgewezen. Het in het eerste lid, 1°, bedoelde geval vindt geen toepassing indien de onregelmatig bevonden benoeming het gevolg is van een toepassing van de mobiliteitsregeling bedoeld in deel VI, titel II, hoofdstuk II van dit besluit.

Het personeelslid deelt de in het eerste lid, 2°, bedeelde filosofische of religieuse redenen, schriftelijk mee aan zijn overste.

Art. IX.I.3. Geven ambtshalve, doch mits een opzeggingstermijn van drie maanden, aanleiding tot definitieve ambtsontheffing : 1° het ontslag wegens beroepsongeschiktheid van de stagiair, met uitzondering van de stagiair die in het raam van de bevordering door overgang naar een hoger kader die hoedanigheid heeft verkregen;2° de definitief vastgestelde beroepsongeschiktheid. Art. IX.I.4. Onverminderd de toepassing van artikel 83 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, wordt het personeelslid dat voldoet aan de voorwaarden om op eigen verzoek een rustpensioen te bekomen, ambtshalve in rust gesteld op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het in disponibiliteit of in non-activiteit, andere dan die bedoeld in artikel VIII.II.6 en in artikel 12 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, is geplaatst.

De opruststelling van ambtswege, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld met opruststelling wegens lichamelijke ongeschiktheid.

Art. IX.I.5. Wanneer een personeelslid onregelmatig afwezig is in de zin van artikel 125 van de wet of in de gevallen bedoeld in artikel VIII.XI.13 en VIII.XIII.13, tweede lid, stelt de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, het personeelslid met een aangetekende brief in kennis van de inhoud van artikel 125 van de wet, van de artikelen IX.I.6 en IX.I.10 en van de datum vanaf dewelke de in artikel 125 van de wet bedoelde termijn van tien dagen wordt berekend.

Art. IX.I.6. Wanneer de termijn van tien dagen is verstreken, licht de korpschef of de commissaris-generaal onmiddellijk de burgemeester, het politiecollege of de minister in over de onregelmatigheid van de afwezigheid.

Het personeelslid ontvangt met een aangetekende brief eveneens een kopie van de in het eerste lid bedoelde mededeling. Tevens wordt het verzocht uiterlijk binnen de tien dagen na de kennisgeving van deze kopie, aan de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, zijn argumenten of enig ander gegeven mee te delen dat toelaat zich uit te spreken over het al dan niet onregelmatig karakter van zijn afwezigheid.

De korpschef of de commissaris-generaal verleent een gemotiveerd advies met betrekking tot het al dan niet onregelmatig karakter van de afwezigheid en stuurt dit, samen met de door het personeelslid in voorkomend geval naar voor gebrachte argumenten of gegevens, door naar de in artikel 125, derde lid, van de wet bedoelde overheid die beslist.

De beslissing tot ambtsontheffing kan gepaard gaan met de verplichting voor het personeelslid dat er het voorwerp van uitmaakt, een vergoeding te betalen, berekend overeenkomstig artikel IX.I.10.

Art. IX.I.7. Het personeelslid wordt definitief ongeschikt verklaard wegens beroepsongeschiktheid indien het twee opeenvolgende functioneringsevaluaties met de eindvermelding "onvoldoende", of vier functioneringsevaluaties met deze eindvermelding over de gehele loopbaan, heeft gekregen.

De beslissing tot definitieve ambtsontheffing wegens definitief vastgestelde beroepsongeschiktheid wordt genomen door de benoemende overheid.

AFDELING 2. - DE AMBTSNEERLEGGING Art. IX.I.8. Tot ambtsneerlegging geven aanleiding : 1° het vrijwillig ontslag;2° de opruststelling. Art. IX.I.9. Het personeelslid kan zijn ontslag vrijwillig indienen door middel van een brief aan de minister, de burgemeester of het politiecollege. Het mag slechts na toestemming van de benoemende overheid en mits naleving van een opzeggingstermijn van één maand, zijn dienst verlaten. Indien de minister, de burgemeester of het politiecollege niet binnen de zestig dagen na de datum van de verzending van de aanvraag heeft geantwoord, wordt de toestemming geacht te zijn verleend.

De in het eerste lid bedoelde opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid bepaalde beslissing ter kennis werd gebracht van het personeelslid dan wel waarin de in het eerste lid bedoelde termijn van zestig dagen na de datum van verzending is verstreken.

De minister, de burgemeester of het politiecollege kunnen, in onderling akkoord met het personeelslid, de in het eerste lid bedoelde opzeggingstermijn inkorten.

Art. IX.I.10. De beslissing waarbij het ontslag van een personeelslid wordt aangenomen, kan gepaard gaan met de verplichting voor het personeelslid dat er het voorwerp van uitmaakt, om, naar gelang van het geval en onverminderd artikel 128, tweede lid, van de wet, aan de Staat, de gemeente of de meergemeentezone het geheel of een deel van de vergoeding, berekend overeenkomstig het tweede, derde en vierde lid, te betalen.

Die verplichting kan evenwel niet worden opgelegd aan het personeelslid dat na zijn basisopleiding die toegang verleent tot het kader waarvan het op de datum van zijn aangenomen ontslag deel uitmaakt, een minimum aantal dienstjaren heeft gepresteerd, te rekenen vanaf de datum van de benoeming bedoeld in artikel V.II.2 dat overeenstemt met anderhalve maal de duur van die basisopleiding, zonder dat dit aantal te presteren dienstjaren meer dan vijf mag bedragen.

De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van het loon uitbetaald gedurende de basisopleiding. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het minimum aantal dienstjaren, bepaald bij het tweede lid, en het aantal reeds gepresteerde dienstjaren. De noemer van dit breukdeel is het minimum bepaald bij het tweede lid.

Voor iedere door de minister bepaalde opleiding of voor iedere opleiding van hoger onderwijs genoten na de basisopleiding bedoeld in het tweede lid, wordt, per bijkomend jaar opleiding op kosten genoten van de overheid, een bijkomend te presteren dienstjaar aangerekend, aansluitend op die opleiding.

AFDELING 3. DIVERSE BEPALINGEN Art. IX.I.11. Het personeelslid dat op rust wordt gesteld met toepassing van de artikelen IX.I.2, eerste lid, 3°, en IX.I.8, 2°, en dat op dat ogenblik ten minste twintig jaren werkelijke diensten telt, is gerechtigd de laatste graad te dragen waarmee hij bij het politiekorps bekleed was, gevolgd door de woorden "op rust".

Het in het eerste lid bedoelde personeelslid dat op het ogenblik van de oppensioenstelling ten minste vijf jaar is aangewezen voor een mandaat, is gerechtigd de titel van het mandaat te dragen waarmee het bij het politiekorps bekleed was, gevolgd door de woorden "op rust".

Deze bepaling is eveneens van toepassing op het contractueel personeelslid dat een rustpensioen bekomt en dat op de datum van het bekomen ervan, voor de toepassing van het eerste lid ten minste twintig jaar werkelijke diensten telt of, voor de toepassing van het tweede lid ten minste vijf jaar is aangewezen voor een mandaat.

Art. IX.I.12. Het personeelslid dat om één der in de artikelen IX.I.2, eerste lid, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7° en IX.I.3, 1° en 2°, opgesomde redenen van zijn ambt is ontheven, kan niet opnieuw deel uitmaken van het kader bedoeld in artikel 116 van de wet waarvan het deel uitmaakte op de datum van de ambtsontheffing of neerlegging.

TITEL II. DE COMMISSIES VOOR GESCHIKTHEID VAN HET PERSONEEL VAN DE POLITIEDIENSTEN HOOFDSTUK I. - SAMENSTELLING EN BEVOEGDHEDEN Art. IX.II.1. In de schoot van de medische dienst wordt een commissie voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten (C.G.P.P.) en een commissie van beroep voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten (C.B.G.P.P.) ingesteld, hierna respectievelijk "de commissie" en "de commissie van beroep" genoemd.

Beide commissies vormen een gezagsonafhankelijk onderdeel van de medische dienst.

Zij stellen hun huishoudelijk reglement op dat de minister goedkeurt.

Art. IX.II.2. De commissie bestaat uit de volgende drie leden : 1° een voorzitter, lid van het officierskader, bekleed met ten minste de graad van hoofdcommissaris van politie en aangewezen door de minister;2° twee artsen. De commissie van beroep bestaat uit de volgende vijf leden : 1° een voorzitter, lid van het officierskader, bekleed met ten minste de graad van hoofdcommissaris van politie en aangewezen door de minister;2° een vice-voorzitter, personeelslid van het niveau A van het administratief en logistiek kader en aangewezen door de minister;3° drie artsen die sedert ten minste tien jaar gediplomeerd zijn. Elk lid van beide commissies heeft een plaatsvervanger die aan dezelfde voorwaarden moet voldoen. Is de titularis niet-arts een lid van de federale politie, dan is zijn plaatsvervanger een lid van de lokale politie en omgekeerd.

Art. IX.II.3. De minister wijst voor elke commissie een secretaris aan onder de personeelsleden van het administratief en logistiek kader.

Art. IX.II.4. De commissie doet uitspraak over : 1° de tijdelijke lichamelijke ongeschiktheid van de personeelsleden, alvorens deze om gezondheidsredenen tijdelijk op pensioen worden gesteld;2° de definitieve lichamelijke ongeschiktheid van de personeelsleden, alvorens deze om gezondheidsredenen definitief op pensioen worden gesteld; 3° het al of niet verkrijgen, gedurende de disponibiliteitsperiode, van een wachtgeld gelijk aan het volledig loon, bij toepassing van artikel VIII.XI.5; 4° de zware handicap en de graad van verlies van zelfredzaamheid van de personeelsleden, met het oog op het verkrijgen van een supplement bij de pensioenuitkering. Art. IX.II.5. De commissie geeft haar advies of doet voorstellen over elke beginselkwestie die de minister haar voorlegt. HOOFDSTUK II. - DE PROCEDURE IN EERSTE AANLEG Art. IX.II.6. De commissie wordt geadiëerd : 1° in het geval bedoeld in artikel VIII.XI.7, naar gelang van het geval, door de korpschef, de commissaris-generaal of door een door hen aangewezen overheid of, in voorkomend geval, op vraag van het betrokken personeelslid; 2° in alle andere gevallen, naar gelang van het geval, door de minister, de burgemeester of het politiecollege. Zij voegen hierbij, met eerbiediging van het medisch geheim, alle inlichtingen die opheldering kunnen geven omtrent de oorsprong, de aard, de ernst en de bestendigheid van de aangevoerde ongeschiktheid.

Art. IX.II.7. De commissie roept het betrokken personeelslid op om voor haar te verschijnen voor verhoor of onderzoek, bij een aangetekende brief en binnen de dertig dagen na het aanhangig maken van de zaak.

Art. IX.II.8. De in artikel IX.II.7 bedoelde oproeping vermeldt : 1° de plaats, de dag en het uur van de zitting, die ten vroegste de dertigste dag na de kennisgeving van de oproeping plaats kan hebben;2° de verplichting voor betrokkene om in persoon te verschijnen en het recht van de betrokkene zich te laten bijstaan;3° de plaats waar en de termijn waarbinnen het dossier kan worden ingezien; 4° de inhoud van de artikelen IX.II.9 en IX.II.10.

Art. IX.II.9. Het personeelslid dat lichamelijk niet in staat is zich te verplaatsen om voor de commissie te verschijnen, moet dit staven aan de hand van een medisch getuigschrift. In dat geval kan de commissie, hetzij zich naar de verblijfplaats van de betrokkene verplaatsen om hem ter plaatse te horen of te onderzoeken, hetzij betrokkene ervan ontslaan zelf te verschijnen en hem toestaan zich door een ander persoon te laten vertegenwoordigen.

Art. IX.II.10. Op de dag bepaald in de oproeping verschijnt het personeelslid of diens vertegenwoordiger voor de commissie.

Behoudens overmacht, wordt bij afwezigheid van het personeelslid of diens vertegenwoordiger, de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.

Art. IX.II.11. De commissie mag gebruik maken van alle onderzoeksmiddelen, inzonderheid het inwinnen van het advies van deskundigen en van de overheden.

Art. IX.II.12. De commissie doet, bij meerderheid van stemmen, uitspraak binnen de dertig dagen na het sluiten van de debatten.

De commissie geeft vervolgens binnen de vijftien dagen en bij een aangetekende brief kennis van de uitspraak aan het betrokken personeelslid en de respectieve overheden van betrokkene, bedoeld in artikel IX.II.6, eerste lid, 1° en 2°. HOOFDSTUK III. - DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP Art. IX.II.13. De commissie van beroep neemt in tweede aanleg kennis van de beslissingen welke de commissie bij toepassing van artikel IX.II.12 heeft gewezen.

Art. IX.II.14. De in artikel IX.II.6, eerste lid, 2°, bedoelde overheid van betrokkene en de betrokkene zelf kunnen hoger beroep aantekenen bij de commissie van beroep, bij een aangetekende brief en binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing.

Art. IX.II.15. De artikelen IX.II.7 tot en met IX.II.12, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de procedure in hoger beroep.

De commissie van beroep geeft binnen de vijftien dagen en bij een aangetekende brief kennis van de uitspraak aan het betrokken personeelslid en de overheid van betrokkene, bedoeld in artikel IX.II.6, eerste lid, 2°. HOOFDSTUK IV. - HERZIENING Art. IX.II.16. De beslissingen van de commissies kunnen, in geval van bedrog of arglist, op verzoek van de minister worden herzien.

De aanvraag om herziening wordt gericht aan de voorzitter van de commissie die de bestreden beslissing getroffen heeft.

TITEL III. - DE HEROPNEMING HOOFDSTUK I. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. IX.III.1. Deze titel is niet toepasselijk op de personeelsleden van het administratief en logistiek kader, de aspiranten of de stagiairs met uitzondering van hen die, in het raam van de bevordering door overgang naar een hoger kader, als dusdanig zijn aangesteld of de hoedanigheid van stagiair hebben verkregen.

Art. IX.III.2. Het personeelslid dat overeenkomstig artikel IX.I.8, 1°, sedert minder dan vier jaar ontslag uit zijn ambt heeft verkregen, wordt onder de in artikel IX.III.4 bedoelde voorwaarden, op zijn verzoek opnieuw opgenomen in het politiekorps waarvan het deel uitmaakte op de datum van zijn ontslag. Het wordt terug opgenomen in het kader waarvan het deel uitmaakte, met de graad waarmee het bij het verlenen van zijn ontslag was bekleed en met de op dat ogenblik geldende anciënniteiten.

Art. IX.III.3. Het personeelslid dat op de datum van zijn vrijwillig ontslag een aanstelling als aspirant genoot, verkrijgt door de in deze titel bedoelde heropneming niet opnieuw die aanstelling.

Het personeelslid dat op de datum van zijn vrijwillig ontslag de hoedanigheid van stagiair bezat, herbegint zijn stage bij heropneming en verliest het voordeel van de reeds eerder aangevatte stage. HOOFDSTUK II. - VOORWAARDEN VOOR HEROPNEMING AFDELING 1. - DE VOORWAARDEN VOOR HEROPNEMING Art. IX.III.4. De kandidaat voor heropneming moet de volgende voorwaarden vervullen : 1° op het ogenblik van het aangenomen ontslag, een functioneringsevaluatie zonder de eindvermelding "onvoldoende" hebben;2° zich op het ogenblik van zijn aangenomen ontslag onderworpen hebben aan een medisch onderzoek waarvoor hij was opgeroepen en dat uitsluitend tot doel heeft zijn medische toestand op dat ogenblik vast te stellen;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° met uitzondering van de onopzettelijke misdrijven, sedert het aangenomen ontslag niet veroordeeld zijn, zelfs met uitstel, tot een gevangenisstraf van zes maanden of meer wegens enig strafbaar feit, of tot een lagere gevangenisstraf wegens diefstal, afpersing, misbruik van vertrouwen, oplichting, valsheid in geschriften, aanranding van de eerbaarheid, verkrachting of wegens de strafbare feiten omschreven in de artikelen 379 tot 386ter van het Strafwetboek of in de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, noch sedert het aangenomen ontslag activiteiten te hebben uitgevoerd die de geloofwaardigheid van de politiediensten schaden; 5° niet het voorwerp zijn van één van de gronden van medische ongeschiktheid bedoeld in artikel IV.I.4, 6°, andere dan die welke zouden zijn vastgesteld tijdens het medisch onderzoek bedoeld in 2°; 6° tussen het tijdstip waarop hij wenst te worden heropgenomen en de pensioengerechtigde leeftijd nog ten minste twee volledige dienstjaren kunnen vervullen. AFDELING 2. - DE MEDISCHE ONDERZOEKEN Art. IX.III.5. Het medisch onderzoek bedoeld in artikel IX.III.4, 2°, vindt plaats vóór de ambtsneerlegging door aangenomen ontslag. Op verzoek van het ontslagnemend personeelslid wordt het resultaat van dit onderzoek meegedeeld aan een arts van zijn keuze.

Art. IX.III.6. § 1. Het onderzoek van de medische geschiktheid bedoeld in artikel IX.III.4, 5°, vindt plaats op uitnodiging van de commissaris-generaal of de korpschef of de overheid die zij aanwijzen. § 2. Vóór het onderzoek bedoeld in § 1, vult de kandidaat voor heropneming een medische vragenlijst in waarvan de minister het model bepaalt.

Deze vragenlijst heeft betrekking op de medische toestand zoals die zich heeft ontwikkeld sedert het aangenomen ontslag.

De vragenlijst wordt gevoegd bij de oproeping die aan de kandidaat voor heropneming gericht wordt en waarbij hij uitgenodigd wordt zich aan te melden voor het bedoelde onderzoek. Deze oproeping vermeldt dat het onderzoek een bloed- en urineanalyse omvat om vast te stellen of de kandidaat voor heropneming voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel IX.III.4, 5°.

Art. IX.III.7. Het in artikel IX.III.6, § 1, bedoelde onderzoek van de medische geschiktheid wordt uitgevoerd door een arts aangewezen door de directeur van de medische dienst. Deze arts beslist over de geschiktheid of de ongeschiktheid.

Die arts geeft betrokkene binnen vijftien dagen, bij aangetekende brief, kennis van zijn beslissing en deelt deze mee aan de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal.

Betrokkene kan hoger beroep aantekenen tegen de beslissing van ongeschiktheid. Hij beschikt daartoe, op straffe van onontvankelijkheid van het beroep, over vijftien dagen te rekenen vanaf de in het tweede lid bedoelde kennisgeving.

Art. IX.III.8. De medische geschillencommissie bedoeld in artikel X.II.10, beslecht het beroep bedoeld in artikel IX.III.7, derde lid.

Art. IX.III.9. De medische geschillencommissie roept betrokkene op.

Deze laatste kan zich laten bijstaan door één of meerdere artsen van zijn keuze.

De medische geschillencommissie geeft betrokkene, binnen vijftien dagen na zijn verhoor, bij een aangetekende brief, kennis van haar beslissing en deelt deze mee aan de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal.

AFDELING 3. - HET VERZOEK TOT HEROPNEMING Art. IX.III.10. De kandidaat voor heropneming richt zijn verzoek tot heropneming ten minste 90 dagen vóór de datum waarop hij heropgenomen wenst te worden, met een aangetekende brief, aan de korpschef van de lokale politie waarvan hij op de datum van zijn ontslag deel uitmaakte, dan wel aan de commissaris-generaal indien hij op de datum van zijn ontslag deel uitmaakte van de federale politie.

In dat verzoek vermeldt hij zijn naam en voornamen, zijn burgerlijke stand en volledig adres, zijn vroeger kader, graad en identificatienummer en de datum waarop hij wenst heropgenomen te worden.

Hij voegt bij zijn verzoek een getuigschrift, opgemaakt volgens het model gevoegd als bijlage 4, dat wordt afgegeven door de burgemeester van de gemeente waar hij verblijft.

AFDELING 4. - DE BESLISSING TOT HEROPNEMING Art. IX.III.11. De beslissing tot heropneming wordt genomen door de benoemende overheid.

De benoemende overheid beslist tot heropneming binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de beslissing bedoeld in artikel IX.III.7, eerste lid, of, in voorkomend geval, na de beslissing door de medische geschillencommissie bedoeld in artikel IX.III.9.

AFDELING 5. - PROCEDURE BIJ WEIGERING VAN HEROPNEMING Art. IX.III.12. Het personeelslid waarvan de heropneming wordt geweigerd ingevolge het uitvoeren, sedert het aangenomen ontslag, van activiteiten die de geloofwaardigheid van de politiediensten schaden, kan een procedure inleiden voor het raadgevend orgaan bedoeld in artikel VIII.III.7.

Art. IX.III.13. De samenstelling van het in het voormelde artikel bedoelde orgaan en de door het personeelslid te volgen procedure worden bepaald overeenkomstig de artikelen VIII.III.8, VIII.III.9 en VIII.III.10.

DEEL X. - DE MEDISCHE BESCHERMING EN DE MEDISCHE CONTROLE TITEL I. - DE MEDISCHE BESCHERMING Art. X.I.1. Onverminderd artikel X.I.2 en onverminderd de vergoedingen bedoeld in de wet van 3 juli 1967 houdende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, genieten volgende personeelsleden de kosteloze gezondheidszorgen : 1° het personeelslid van het operationeel kader;2° het personeelslid van het administratief en logistiek kader dat een permanente functie van operationele ondersteuning, bepaald door de minister, uitoefent. De in het eerste lid bedoelde gezondheidszorgen omvatten de medische zorgverstrekking, de verpleegzorgen, de kinesitherapie, de tandverzorging, de prothesen, de medicijnen en de gevallen van hospitalisatie, inclusief het ziekenvervoer.

Met uitzondering van het in het eerste lid, 2°, bedoelde personeelslid, geniet het personeelslid van het administratief en logistiek kader een hospitalisatieverzekering.

Art. X.I.2. Met uitzondering van de spoedinterventies, de gynaecologische raadplegingen en de tandverzorging in de door de minister bepaalde omstandigheden, geldt het recht op kosteloze gezondheidszorgen slechts in de gevallen waarin die worden verstrekt door of op voorschrift van een arts van de medische dienst of een door de minister of de door hem aangewezen overheid erkende arts.

Onverminderd het eerste lid en met uitzondering van het primaire ziekenvervoer en de door de minister bepaalde medicijnen die niet in de ZIV-nomenclatuur voorkomen, zijn de gezondheidszorgen verleend door een zorgverstrekker of een instelling die niet tot de medische dienst behoort, slechts kosteloos voor zover die aanleiding geven tot een tussenkomst in het raam van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Art. X.I.3. De ereloonsupplementen, de kamersupplementen, de privé-kosten, de andere niet strikt noodzakelijke kosten en de door de minister bepaalde kosten voor prothesen, blijven ten laste van het personeelslid.

Art. X.I.4. Het personeelslid dat aanspraak kan maken op de terugbetaling van kosten voor gezondheidszorgen krachtens een verzekering door hem persoonlijk afgesloten of waarvan hij begunstigde is, heeft de verplichting er voorafgaandelijk een beroep op te doen, de medische dienst hiervan in te lichten en een kwijtschrift van de krachtens die verzekering genoten terugbetalingen te voegen bij elke aanvraag tot persoonlijke terugbetaling ingediend bij de medische dienst.

Het recht op kosteloze gezondheidszorgen wordt geweigerd ten belope van het bedrag van terugbetaling toegekend op basis van de in het eerste lid bedoelde verzekering, met uitzondering van het deel van die terugbetaling dat betrekking heeft op de kosten bedoeld in artikel X.I.3.

Art. X.I.5. Het recht op kosteloze gezondheidszorgen wordt geweigerd : 1° wanneer de ontzegging van het recht een voorwaarde uitmaakt bedoeld in artikel 135, tweede lid, van de wet;2° wanneer het recht haar oorsprong vindt in een opzettelijke fout gepleegd door het betrokken personeelslid. Art. X.I.6. De Staat treedt rechtens in de rechten en vorderingen van de personeelsleden ten aanzien van aansprakelijke derden ten belope van de medische kosten die voortvloeien uit het schadeverwekkend feit en die gedragen worden door de medische dienst krachtens het recht bedoeld in artikel X.I.1, eerste lid.

Art. X.I.7. De minister bepaalt de nadere regels inzake de kosteloosheid van de gezondheidszorgen.

De minister bepaalt de nadere regels voor de terugbetaling van de kosten voor het verstrekken van gezondheidszorgen in het buitenland of terwijl het in dienst is bij de Belgische strijdkrachten in Duitsland, opgelopen door het personeelslid van het operationeel kader en, indien zij het vergezellen, door zijn kinderen, zijn echtgenote of de persoon waarmee het samenleeft, voor zover zij niet persoonlijk enige dekking genieten voor gezondheidszorgen krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving.

Het samenleven bedoeld in het eerste lid moet, voorafgaand aan het ertek naar het buitenland, worden vastgesteld overeenkomtig de artikelen 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek of, bij gebreke hieraan, door een getuigschrift van gezinssamenstelling.

Art. X.I.8. De minister bepaalt de nadere regels en de voorwaarden voor de tussenkomst van de in artikel X.I.1, derde lid, bedoelde hospitalisatieverzekering.

TITEL II. DE MEDISCHE CONTROLE HOOFDSTUK I. - DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED Art. X.II.1. Voor de toepassing van deze titel moet worden begrepen onder : 1° het medisch getuigschrift : het getuigschrift waarvan het model is vastgesteld door de minister;2° een controlerende arts : een arts die deel uitmaakt van de medische dienst of die door de minister of de door hem aangewezen overheid erkend is en raadplegingen houdt, ofwel in de inrichtingen van de medische dienst op basis van een dienstverleningscontract, dan wel in zijn eigen praktijk, en die in die hoedanigheid ten minste vijf jaar werkervaring heeft. Art. X.II.2. Deze titel is ook van toepassing op de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. HOOFDSTUK II. - VERPLICHTINGEN WAARAAN EEN PERSONEELSLID MET VERLOF WEGENS ZIEKTE MOET VOLDOEN Art. X.II.3. Het personeelslid dat wegens medische redenen zijn ambt niet kan uitoefenen, moet zo snel mogelijk en ten laatste bij de geplande aanvang van zijn dienst, zijn dienst daarover inlichten.

Het personeelslid mag de eerste ziektedag zijn woonplaats niet verlaten tenzij een medisch getuigschrift van zijn behandelende arts dit toelaat. Dit medisch getuigschrift moet binnen de 24 uur worden verzonden aan de medische dienst.

Art. X.II.4. Vanaf de tweede ziektedag moet het verlof wegens ziekte worden gestaafd aan de hand van een medisch getuigschrift van de behandelende arts, het ware dat die rechtvaardiging al blijkt uit het in artikel X.II.3, tweede lid, bedoelde medisch getuigschrift.

Het in het eerste lid bedoelde medisch getuigschrift moet binnen de 24 uur worden verzonden aan de medische dienst. HOOFDSTUK III. - HET MEDISCH CONTROLE-ONDERZOEK WAARAAN EEN PERSONEELSLID MET VERLOF WEGENS ZIEKTE KAN WORDEN ONDERWORPEN Art. X.II.5. Het medisch controle-onderzoek wordt door een controlerende arts uitgevoerd.

Art. X.II.6. De personeelsleden met verlof wegens ziekte mogen zich niet onttrekken aan het medisch controle-onderzoek bevolen overeenkomstig artikel VIII.X.9.

Ze mogen inzonderheid tussen 8 uur en 18 uur het bezoek aan huis van een controlerende arts niet weigeren, noch weigeren zich door deze laatste te laten onderzoeken of gevolg te geven aan een oproeping die hij aan hen richt, tenzij zij zich onmogelijk kunnen verplaatsen.

Art. X.II.7. Wanneer uit het medisch getuigschrift van de behandelende arts blijkt dat het personeelslid zijn woonplaats mag verlaten, kan de betrokkene door een controlerende arts worden opgeroepen om een medisch controle-onderzoek te ondergaan, op de plaats zo dicht mogelijk bij de verblijfplaats van betrokkene.

De oproeping geschiedt door overhandiging van een document tegen ontvangstbewijs of bij een aangetekende brief met ontvangstbewijs.

Art. X.II.8. De controlerende arts bevestigt of wijzigt de modaliteiten of de duur van het door de behandelende arts voorgeschreven ziekteverlof.

Een beslissing tot wijziging vindt slechts plaats na overleg met de behandelende arts.

Art. X.II.9. De controlerende arts deelt onmiddellijk, door overhandiging van een document tegen ontvangstbewijs of bij een aangetekende brief, zijn beslissing mee aan het personeelslid. HOOFDSTUK IV. - DE BEROEPSPROCEDURE Art. X.II.10. Bij de medische dienst bestaat een medische geschillencommissie die als volgt is samengesteld : 1° de directeur-arts van de medische dienst, voorzitter;2° een door de representatieve vakorganisaties aangewezen arts;3° een arts die geen personeelslid is van de politiediensten. De minister wijst de in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde artsen aan onder de kandidaten die voorkomen op een dubbele lijst die wordt voorgesteld door, respectievelijk, de representatieve vakorganisaties en de directeur-arts van de medische dienst.

De in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde arts geniet een vergoeding voor reis- en verblijfskosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. Hij wordt in dit opzicht gelijkgesteld met een rijksambtenaar van rang 17.

Art. X.II.11. De beslissing van de controlerende arts is vatbaar voor hoger beroep bij de medische geschillencommissie, binnen de vierentwintig uren na de in artikel X.II.9 bedoelde mededeling.

Art. X.II.12. De medische geschillencommissie doet uitspraak, na eventuele bijkomende onderzoeken, binnen de vierentwintig uren na diens adiëring.

Heeft de beslissing in beroep de betrokkene niet binnen de vierentwintig uren bereikt, dan herkrijgt de beslissing van de behandelende arts volle uitwerking.

Art. X.II.13. De medische geschillencommissie beslist geldig als de meerderheid van de leden aanwezig is.

Een staking der stemmen houdt een bevestiging in van de beslissing van de behandelende arts. HOOFDSTUK V. - SLOTBEPALING Art. X.II.14. Onverminderd het bepaalde in de wet van 3 juli 1967 houdende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, draagt het personeelslid met verlof wegens ziekte, de verplaatsingskosten, de andere kosten die het ten behoeve van de controleprocedure heeft gemaakt en de kosten van de medische onderzoeken en expertises die hij op zijn verzoek heeft ondergaan. De terugbetaling van die kosten komt echter ten laste van de federale of de lokale politie indien uit de controleprocedure, de medische onderzoeken of expertises blijkt dat het hem verleende ziekteverlof gerechtvaardigd was.

De federale of de lokale politie draagt alle kosten van de medische onderzoeken en expertises die het personeelslid, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de medische dienst heeft ondergaan.

TITEL III. - DE ARBEIDSONGEVALLEN EN DE BEROEPSZIEKTEN HOOFDSTUK I. - DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED Art. X.III.1. Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder : 1° « de wet van 3 juli 1967 » : de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector;2° « de overheid » : a) wat betreft de personeelsleden behorende tot de federale politie : de minister;b) wat betreft de personeelsleden behorende tot de lokale politie : 1) in de ééngemeentezones : de gemeenteraad;2) in de meergemeentezones: de politieraad;3° « het besluit » : a) wat betreft de personeelsleden behorende tot de federale politie : een ministerieel besluit;b) wat betreft de personeelsleden behorende tot de lokale politie : 1) in de ééngemeentezones : een gemeenteraadsbesluit;2) in de meergemeentezones : een besluit van de politieraad;4° « de betrekking met volledige prestaties » : de betrekking die zodanige prestaties omvat dat zij een normale beroepsactiviteit volkomen in beslag neemt;5° « de beroepsziekte » : 1) de beroepsziekten als zodanig erkend ter uitvoering van de op 3 juni 1970 geco"rdineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten;2) de beroepsziekten omschreven in de internationale overeenkomsten die België verbinden, vanaf de dag waarop die overeenkomsten in België in werking zijn getreden en overeenkomstig de bepalingen ervan. Art. X.III.2. De regeling ingesteld bij de wet van 3 juli 1967 wordt, met uitsluiting van artikel 16 van die wet, toepasselijk verklaard op de personeelsleden. HOOFDSTUK II. - DE KOSTEN Art. X.III.3. De getroffene heeft bij een arbeidsongeval recht op de vergoeding : 1° van de kosten voor dokter, chirurg, apotheker en verpleging binnen de grenzen van het tarief door de Koning vastgesteld ter uitvoering van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 of van enig andere wetsbepaling tot wijziging of tot vervanging ervan;2° van de kosten voor prothesen en orthopedische toestellen waarvan het gebruik op geneeskundig gebied, als noodzakelijk is erkend;3° van de kosten voor herstelling en vervanging van de bij 2°, bedoelde prothesen en orthopedische toestellen. Art. X.III.4. De schadevergoeding voor een beroepsziekte is verschuldigd wanneer een personeelslid, door een beroepsziekte getroffen, aan een beroepsrisico van die ziekte werd blootgesteld tijdens de volledige duur van een periode of tijdens het gedeelte ervan gedurende welke hij tot één der categorieën van gerechtigden op onderhavige bepalingen behoort.

Elk werk in de besturen, diensten, instellingen en inrichtingen verricht tijdens de in het eerste lid vermelde periodes wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed de getroffene te hebben blootgesteld aan het risico bedoeld in dat lid.

Art. X.III.5. De getroffene heeft bij een beroepsziekte recht op de vergoeding van de kosten van dokter, chirurg, apotheker, verpleging, prothese en orthopedie binnen de grenzen en voorwaarden van artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 april 1965 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 februari 1964 tot vaststelling van het tarief voor geneeskundige verzorging toepasselijk inzake schadeloosstelling voor beroepsziekten of van iedere andere bepaling houdende wijziging of vervanging daarvan, onverminderd de ter uitvoering van de wet van 3 juli 1967 reeds genomen of nog te nemen gunstiger bepalingen betreffende die kosten.

In afwijking echter van het koninklijk besluit van 14 april 1965 bedoeld in het eerste lid : 1° wordt het akkoord van de medische adviseur van het Fonds voor beroepsziekten of van zijn afgevaardigde waarvan sprake in artikel 1 van het voormeld koninklijk besluit, vervangen door het akkoord van de medische dienst;2° worden, na akkoord van de medische dienst, de kosten welke niet ten laste van de getroffene zijn, betaald overeenkomstig de door Ons bepaalde regels. Art. X.III.6. § 1. De getroffene heeft recht op vergoeding van de verplaatsingskosten die het gevolg zijn van het ongeval, telkens als hij zich moet verplaatsen : 1° op verzoek van de overheid, met inbegrip van de gerechtelijk geneeskundige dienst of de medische dienst;2° op verzoek van de rechtbank of van de door de rechter aangewezen expert;3° op zijn verzoek, met toestemming van de gerechtelijk geneeskundige dienst of de medische dienst;4° om medische redenen. De bepalingen van artikel 36, tweede tot en met zesde lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1971 houdende uitvoering van sommige bepalingen van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 of van enige andere bepaling tot wijziging of vervanging ervan, zijn op de getroffene van toepassing. § 2. De echtgenoot, de kinderen en de ouders van de getroffene hebben recht op vergoeding van de verplaatsingskosten die het gevolg zijn van het ongeval, onder de voorwaarden en binnen de perken bepaald bij artikel 37 van het voormeld koninklijk besluit van 21 december 1971 of van enige andere bepaling tot wijziging of vervanging ervan.

In afwijking van § 4 van het voormelde artikel 37, wordt evenwel de toestemming van de verzekeraar vervangen door de toestemming van de medische dienst. HOOFDSTUK III. - DE PROCEDURE AFDELING 1. - DE AANGIFTE Art. X.III.7. De overheid wijst de dienst aan waarbij ieder ongeval dat als arbeidsongeval kan worden beschouwd of waarbij elke ziekte die als beroepsziekte kan worden beschouwd, moet worden aangegeven. De personeelsleden worden daarvan in kennis gesteld.

Art. X.III.8. De aangifte van het ongeval of de beroepsziekte moet worden gedaan door de getroffene, zijn rechtverkrijgenden, zijn chef of enig ander belanghebbende.

De aangifte van een ongeval of een beroepsziekte wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk gedaan door middel van een in tweevoud opgemaakt formulier "aangifte van ongeval" of een formulier "aangifte van beroepsziekte", bij de dienst bedoeld in artikel X.III.7.

Het formulier moet steeds vergezeld zijn van een doktersattest, zelfs indien het ongeval een arbeidsongeschiktheid van slechts één dag heeft veroorzaakt of kan veroorzaken.

Betreft het een beroepsziekte dan vermeldt de geneesheer de aard van de beroepsziekte. Hij staaft zijn diagnose, de klinische kentekenen waarop hij steunt alsmede de vermoedelijke aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid.

Het model van de formulieren en van het doktersattest wordt vastgesteld door de minister.

Art. X.III.9. Binnen de dertig dagen na de ontvangst van de aangifte, bepaalt de in artikel X.III.7 bedoelde dienst of het gaat om een arbeidsongeval of een beroepsziekte in de zin van de wet van 3 juli 1967 en deelt zijn beslissing mee aan de getroffene of zijn rechtverkrijgenden.

Wanneer hij oordeelt dat het om een arbeidsongeval of een beroepsziekte gaat, zendt de in artikel X.III.7 bedoelde dienst een exemplaar van het formulier en het doktersattest bedoeld in artikel X.III.8, tweede tot en met vierde lid, aan de gerechtelijk geneeskundige dienst.

AFDELING 2. - HET GENEESKUNDIG ONDERZOEK Art. X.III.10. § 1. In geval van arbeidsongeval bepaalt de gerechtelijk geneeskundige dienst de volgende medische aspecten : 1° de aard van de fysiologische letsels;2° het medisch oorzakelijk verband tussen de letsels of het overlijden en de aangegeven feiten;3° het percentage van de blijvende invaliditeit als gevolg van het fysiologisch letsel door het ongeval veroorzaakt;4° de datum van de consolidatie van de letsels;5° de tijdelijke werkonbekwaamheid die het gevolg is van het ongeval. § 2. In geval van beroepsziekte bepaalt de gerechtelijk geneeskundige dienst de volgende medische aspecten : 1° de aard van de ziekte;2° het percentage van de blijvende invaliditeit als gevolg van de beroepsziekte;3° de datum waarop de invaliditeit ten gevolge van de beroepsziekte een blijvend karakter vertoont. § 3. De gerechtelijk geneeskundige dienst stelt een reglement vast volgens hetwelk de arbeidsongevallen of de beroepsziekten worden geschat.

Art. X.III.11. Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk zijn het besluit van 11 april 1975 tot herinrichting van de gerechtelijk geneeskundige dienst en de wijzigingsbesluiten van toepassing, met dien verstande dat elke beroepskamer als volgt is samengesteld : 1° een voorzitter die, op voorstel van de voorzitter van de gerechtelijk geneeskundige dienst, het College van gerechtelijk-geneeskundige rechtspraak gehoord, door de minister tot wiens bevoegheid de Volksgezondheid behoort, voor een verlengbare termijn van vijf jaar wordt aangewezen uit de praktizerende geneesheren die ten minste tien jaar praktijk tellen en doen blijken van hun kunde op het gebied van gerechtelijk-geneeskundige expertises;2° een geneesheer die, op voorstel van de representatieve syndicale organisaties van de personeelsleden, door de minister tot wiens bevoegheid de Volksgezondheid behoort, voor een verlengbare termijn van vijf jaar wordt aangewezen;3° een geneesheer-ambtenaar die door de minister tot wiens bevoegheid de Volksgezondheid behoort, voor een verlengbare termijn van vijf jaar wordt aangewezen. Indien hij dit noodzakelijk acht, doet de gerechtelijk geneeskundige dienst voor de uitvoering van zijn opdracht een beroep op de geneeskundige medewerking van het Fonds voor beroepsziekten.

Art. X.III.12. De zaken worden aanhangig gemaakt bij de gerechtelijk geneeskundige dienst door de dienst bedoeld in artikel X.III.7.

Indien de gerechtelijk geneeskundige dienst vermoedt dat het fysiologisch letsel of de ziekte geen blijvende invaliditeit tot gevolg zal hebben, stuurt ze een genezingsgetuigschrift in drievoud naar de getroffene. Indien deze daaraan zijn akkoord hecht, zendt hij twee exemplaren « voor akkoord » terug naar de gerechtelijk geneeskundige dienst, die een exemplaar doorstuurt naar de in artikel X.III.7 bedoelde dienst. Indien de getroffene weigert het genezingsgetuigschrift te ondertekenen of nalaat het terug te sturen, wordt hij opgeroepen om te verschijnen voor de gerechtelijk geneeskundige dienst.

Art. X.III.13. De gerechtelijk geneeskundige dienst roept de getroffene op om voor hem te verschijnen.

Indien de getroffene zich zonder geldige reden en na twee opeenvolgende oproepingsbrieven waarvan de tweede aangetekend wordt verstuurd, niet aanmeldt bij de gerechtelijk geneeskundige dienst, is hij vervallen van zijn rechten. De gerechtelijk geneeskundige dienst geeft de in artikel X.III.7 bedoelde dienst hiervan kennis.

Art. X.III.14. Na het onderzoek maakt de gerechtelijk geneeskundige dienst aan de getroffene bij een aangetekende brief zijn gemotiveerde beslissing bekend omtrent de in artikel X.III.10, § 1 of 2, bedoelde medische aspecten.

Art. X.III.15. De getroffene kan beroep aantekenen tegen de beslissing bedoeld in artikel X.III.14 bij een aangetekende brief gericht aan de gerechtelijk geneeskundige dienst binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de kennisgeving.

Indien de getroffene geen beroep aantekent binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, maakt de gerechtelijk geneeskundige dienst aan de in artikel X.III.7 bedoelde dienst haar gemotiveerde beslissing bekend.

Art. X.III.16. De beroepskamer roept de getroffene op om voor haar te verschijnen.

Indien de getroffene zich zonder geldige reden en na twee opeenvolgende oproepingsbrieven waarvan de tweede aangetekend wordt verstuurd, niet aanmeldt bij de beroepskamer, is hij vervallen van zijn rechten. De gerechtelijk geneeskundige dienst geeft de in artikel X.III.7. bedoelde dienst hiervan kennis.

Art. X.III.17. Na het onderzoek maakt de beroepskamer van de gerechtelijk geneeskundige dienst aan de in artikel X.III.7 bedoelde dienst en aan de getroffene bij een aangetekende brief haar gemotiveerde beslissing bekend omtrent de in artikel X.III.10, § 1 of 2, bedoelde medische aspecten.

AFDELING 3. - DE TOEKENNING VAN DE RENTE Art. X.III.18. De in artikel X.III.7 bedoelde dienst gaat na of de toekenningsvoorwaarden van de vergoedingen vervuld zijn. Hij onderzoekt de bestanddelen van de geleden schade en bereidt de betaling van een rente voor.

Hiertoe legt hij aan de overheid een besluit voor, omvattende : 1° de bezoldiging waarop de rente wordt berekend;2° de aard van het letsel of van de ziekte;3° de fysiologische invaliditeit als gevolg van het arbeidsongeval of de beroepsziekte;4° de datum van consolidatie van de letsels ten gevolge van het arbeidsongeval of de datum waarop de ongeschiktheid ten gevolge van de beroepsziekte een blijvend karakter vertoont. Art. X.III.19. De in artikel X.III.7 bedoelde dienst stelt de getroffene of zijn rechtverkrijgenden bij een aangetekende brief in kennis van dit besluit.

AFDELING 4. - DE HERZIENING Art. X.III.20. De aanvraag tot herziening van de vergoedingen ingediend op grond van een verergering of van een vermindering van de gebrekkigheid van de getroffene of wegens overlijden te wijten aan : 1° de gevolgen van het ongeval, mag gedaan worden gedurende drie jaar te rekenen van het besluit of van een beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan;2° de gevolgen van de beroepsziekte, moet vergezeld zijn van een geneeskundig verslag hetwelk de wijzigingen vaststelt die zich in de toestand van gebrekkigheid van de getroffene hebben voorgedaan sedert de datum van de geneeskundige besluiten op grond waarvan de eerdere door de gerechtelijk geneeskundige dienst genomen beslissing of de laatste rechterlijke beslissing is gesteund. Art. X.III.21. De herziening heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op het indienen van de aanvraag.

Art. X.III.22. § 1. De gerechtigde richt zijn aanvraag tot herziening in tweevoud vergezeld van al zijn bewijsstukken, bij een aangetekende brief, aan de in artikel X.III.7 bedoelde dienst. § 2. De in artikel X.III.7 bedoelde dienst zendt aan de gerechtigde, bij een aangetekende brief, de aanvraag tot herziening van de overheid.

Art. X.III.23. De in artikel X.III.7 bedoelde dienst zendt, binnen de dertig dagen, een exemplaar van de aanvraag tot herziening aan de gerechtelijk geneeskundige dienst.

Art. X.III.24. Indien geen aanvraag tot herziening is ingediend, vraagt de overheid : 1° in geval van een arbeidsongeval : ambtshalve en uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de herzieningstermijn, aan de gerechtelijk geneeskundige dienst dat hij de getroffene onderzoekt. De geneeskundige besluiten worden ten minste drie maanden voor het verstrijken van de herzieningstermijn aan de overheid en aan de getroffene meegedeeld. Op grond van die besluiten kunnen de getroffene of de overheid een aanvraag tot herziening indienen overeenkomstig artikel X.III.22; 2° in geval van een beroepsziekte : ambtshalve en uiterlijk drie jaar na de datum waarop de invaliditeit een blijvend karakter vertoont, aan de gerechtelijk geneeskundige dienst dat hij de getroffene onderzoekt. De geneeskundige besluiten worden zo spoedig mogelijk aan de overheid en aan de getroffene meegedeeld. Op grond van die besluiten kunnen de getroffene of de overheid een aanvraag tot herziening indienen overeenkomstig artikel X.III.22.

Art. X.III.25. § 1. De gerechtelijk geneeskundige dienst onderzoekt de getroffene uiterlijk drie maanden na het indienen van de aanvraag tot herziening en roept hem hiertoe op.

Indien de getroffene zich zonder geldige reden en na twee opeenvolgende oproepingsbrieven waarvan de tweede aangetekend wordt verstuurd, niet aanmeldt bij de gerechtelijk geneeskundige dienst, wordt de uitkering van de vergoedingen en de rente geschorst vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de tweede oproeping. § 2. De gerechtelijk geneeskundige dienst beoordeelt de deugdelijkheid van de motieven waarom de getroffene niet verschenen is, voor zover hij een schriftelijke rechtvaardiging heeft ingediend. § 3. De uitbetaling wordt, zonder terugwerkende kracht, hervat de eerste dag van de maand die volgt op de datum van verschijning van de getroffene, die zonder geldig motief niet was verschenen voor de gerechtelijk geneeskundige dienst.

Art. X.III.26. Overeenkomstig de bepalingen van zijn reglement op de arbeidsongevallen of beroepsziekten bedoeld in artikel X.III.10, § 3, behoudt of wijzigt de gerechtelijk geneeskundige dienst het percentage van de blijvende invaliditeit.

Art. X.III.27. Na het onderzoek maakt de gerechtelijk geneeskundige dienst aan de overheid en aan de getroffene bij een aangetekende brief haar gemotiveerde beslissing, bedoeld in artikel X.III.26 bekend.

Art. X.III.28. De getroffene en de overheid kunnen beroep aantekenen tegen de beslissing bedoeld in artikel X.III.27, bij een aangetekende brief gericht aan de gerechtelijk geneeskundige dienst binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de kennisgeving.

Indien de getroffene geen beroep aantekent binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, maakt de gerechtelijk geneeskundige dienst aan de in artikel X.III.7 bedoelde dienst haar gemotiveerde beslissing bekend.

Art. X.III.29. § 1. De beroepskamer roept de getroffene op voor haar te verschijnen.

Indien de getroffene zich zonder geldige reden en na twee opeenvolgende oproepingsbrieven waarvan de tweede aangetekend wordt verstuurd, niet aanmeldt bij de gerechtelijk geneeskundige dienst, wordt de uitkering van de vergoedingen en de rente geschorst vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de tweede oproeping. § 2. De gerechtelijk geneeskundige dienst beoordeelt de deugdelijkheid van de motieven waarom de getroffene niet verschenen is, voor zover hij een schriftelijke rechtvaardiging heeft ingediend. § 3. De uitbetaling wordt, zonder terugwerkende kracht, hervat de eerste dag van de maand die volgt op de datum van verschijning van de getroffene, die zonder geldig motief niet was verschenen bij de gerechtelijk geneeskundige dienst.

Art. X.III.30. Na het onderzoek maakt de beroepskamer van de gerechtelijk geneeskundige dienst aan de in artikel X.III.7. bedoelde dienst en aan de getroffene bij een aangetekende brief haar gemotiveerde beslissing, bedoeld in artikel X.III.26 bekend. HOOFDSTUK IV. - HET BEDRAG, DE BETALING EN DE TENLASTENEMING VAN DE RENTEN AFDELING 1. - DE BEZOLDIGING. Art. X.III.31. Voor de vaststelling van het bedrag der renten in geval van blijvende invaliditeit of overlijden moet onder jaarlijkse bezoldiging worden verstaan : de enige wedde, het enig loon of de enige als wedde of loon geldende vergoeding, door de getroffene op het tijdstip van het ongeval of op het tijdstip der vaststelling van de beroepsziekte verkregen, vermeerderd met de toelagen of vergoedingen die geen werkelijke lasten dekken en op grond van de arbeidsovereenkomst of het wettelijk of reglementair statuut zijn verschuldigd.

De bedoelde jaarlijkse bezoldiging omvat niet de verhoging als gevolg van de koppeling ervan aan de schommelingen van het algemeen indexcijfer der kleinhandelsprijzen van het Rijk op het tijdstip van het ongeval of van de vaststelling van de beroepsziekte.

Art. X.III.32. In geval van cumulatie van betrekkingen in één of meer besturen, diensten of inrichtingen wordt de rente berekend op de samengevoegde jaarlijkse bezoldigingen welke betrekking hebben op de verschillende bezigheden en welke verschuldigd zijn overeenkomstig de cumulatiewetgeving die erop van toepassing is.

Art. X.III.33. Indien de arbeidsduur van de getroffene in één of meer besturen, diensten of inrichtingen op het tijdstip van het ongeval of op het tijdstip der vaststelling der beroepsziekte minder beloopt dan een normale jaarlijkse duur van een ambt met volledige prestaties, wordt de jaarlijkse bezoldiging vermeerderd met een hypothetische bezoldiging die betrekking heeft op de periode zonder prestatie.

Die hypothetische bezoldiging wordt berekend met inachtneming van de bezoldiging of bezoldigingen welke aan de getroffene worden uitbetaald en binnen de grenzen welke vereist zijn om tot de normale jaarlijkse duur van een ambt met volledige prestaties te komen.

AFDELING 2. - DE INDEXATIE Art. X.III.34. Voor de toepassing van artikel 13 van de wet van 3 juli 1967 wordt de rente gekoppeld aan de spilindex 138,01 en schommelt zij overeenkomstig de bepalingen van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.

AFDELING 3. - DE BETALING EN DE BEGROTING Art. X.III.35. Onverminderd artikel 25 van de wet van 3 juli 1967 zijn de renten verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand tijdens welke de consolidatie van het ongeval wordt vastgesteld, de invaliditeit wegens beroepsziekte een blijvend karakter aanneemt of het overlijden plaatsvindt.

Te rekenen van de dag waarop de renten zijn verkregen, worden zij de eerste dag van iedere maand van het kalenderjaar met één twaalfde vooruitbetaald. Bereikt de graad van blijvende invaliditeit evenwel geen 16%, dan wordt de rente éénmaal per jaar in de loop van het vierde trimester uitbetaald.

Art. X.III.36. De kosten van de administratieve procedure, de gerechtskosten, behalve wanneer het gaat om een tergende en roekeloze eis, en de verplaatsingskosten zoals bepaald in artikel X.III.6, zijn ten laste van en worden betaald door de zorg van de overheid waaronder de in artikel X.III.7 bedoelde dienst ressorteert. HOOFDSTUK V. - HET KAPITAAL Art. X.III.37. De waarde van de rente die, krachtens artikel 12 van de wet van 3 juli 1967, in kapitaal wordt uitbetaald, wordt berekend op grond van de rente waarop vooraf de verhoging ingevolge de koppeling aan het indexcijfer der kleinhandelsprijzen toegepast is, overeenkomstig de regeling bepaald in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.

De in aanmerking te nemen leeftijd voor de omzetting van de rente in kapitaal is die welke de gerechtigde heeft op het ogenblik waarop de aanvraag tot omzetting uitwerking heeft.

Art. X.III.38. Indien de gerechtigde gebruik maakt van het recht bepaald in artikel 12, § 1, eerste lid, van de wet van 3 juli 1967, wordt het deel van de rente dat als kapitaal betaalbaar is, vastgesteld op grond van de totale rente berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 4 van de wet van 3 juli 1967 : 1° wanneer, bij toepassing van artikel 6 van de wet van 3 juli 1967, de rente beperkt is tot 25% van de bezoldiging op grond waarvan zij vastgesteld is;2° wanneer bij toepassing van artikel 7 van de wet van 3 juli 1967, de rente slechts tot 100 % of tot 150 % van de laatste bezoldiging met het rustpensioen mag gecumuleerd worden. In geen geval mag het in kapitaal omgezette deel van de rente, eventueel vermeerderd met het overblijvende deel van de rente, de in de artikelen 6, § 1, en 7, § 1, van de wet van 3 juli 1967 bedoelde percentages overschrijden.

Art. X.III.39. Het kapitaal wordt uitgekeerd binnen zestig dagen volgend op de in artikel 12, § 2, van de wet van 3 juli 1967 bepaalde datum. DEEL XI. - HET GELDELIJK STATUUT TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN HOOFDSTUK I. - TOEPASSINGSGEBIED Art. XI.I.1. De volgende artikelen zijn niet van toepassing op de personeelsleden van het administratief en logistiek kader : 1° XI.III.12, eerste lid, 3° tot en met 6°; 2° XI.III.28 tot en met 33; 3° XI.III.44 en 45; 4° XI.IV.3 tot en met XI.IV.5; 5° XI.IV.6, behalve voor de ambten die de minister bepaalt; 6° XI.IV.7 tot en met 9; 7° XI.IV.120; 8° XI.V.2 tot en met XI.V.10, behalve wanneer het overlijden zich in door de minister bepaalde omstandigheden voordoet.

Art. XI.I.2. Voor de toepassing van de artikelen XI.III.10 en XI.III.21, alsook, in voorkomend geval, de bijlage 6, op de personeelsleden die van het administratief en logistiek kader deel uitmaken, worden gelijkgesteld met : 1° een personeelslid dat deel uitmaakt van het basiskader : de personeelsleden van het administratief en logistiek kader die tot de niveaus D of C behoren;2° een personeelslid dat deel uitmaakt van het middenkader : de personeelsleden van het administratief en logistiek kader dit tot het niveau B behoren;3° een personeelslid dat deel uitmaakt van het officierskader : de personeelsleden van het administratief en logistiek kader die tot het niveau A behoren. HOOFDSTUK II. - DEFINITIES Art. XI.I.3. In de zin van dit deel, wordt verstaan onder : 1° « wedde » : onverminderd artikel XI.III.5, het onderdeel van de bezoldiging van het personeelslid vastgesteld in één van de loonschalen bepaald in artikel II.III.21 of in bijlage 1 bevattende : a) een minimum;b) de weddetrappen die het resultaat zijn van de tussentijdse verhogingen;c) een maximum. De minima, de maxima en de tussentijdse verhogingen worden uitgedrukt in een aantal monetaire eenheden overeenstemmend met hun jaarbedrag.

De schalen van iedere graad zijn vastgesteld rekening houdend met de rang die zij bekleden in de baremische loopbaan en, in voorkomend geval, met de bijzonderheid van het ambt dat ermee overeenstemt.

Iedere schaal hangt af van één van de kaders van het operationeel kader of van één van de niveaus van het administratief en logistiek kader, zoals bedoeld in de artikelen 117 en 118 van de wet.

Iedere loonschaal wordt aangewezen door : a) een eerste letter of, in voorkomend geval, twee letters die het kader voor het operationeel kader of het niveau voor het administratief en logistiek kader aanwijst of aanwijzen;b) een cijfer of, in voorkomend geval, voor het operationeel kader, een groep cijfers waarvan het eerste de plaats in de baremische loopbaan aanwijst en, het tweede, een groep van specifieke schalen;c) in voorkomend geval, voor het operationeel kader, de vermelding van de hoedanigheid van ingenieur of, voor het administratief en logistiek kader, een letter die de specialiteit van bijzondere graden aanwijst;2° « volledige wedde » : de wedde waarop geen enkele vorm van vermindering werd toegepast;3° « niet volledig verschuldigde wedde » : elke wedde die : a) hetzij niet verschuldigd is voor de volledige maand, hoewel er geen enkele vorm van vermindering op werd toegepast;b) hetzij verschuldigd is voor de volledige maand, maar voor een deel zonder dat er een vorm van vermindering op werd toegepast en voor een ander deel waar een vorm van vermindering op werd toegepast;c) hetzij verschuldigd is voor de volledige maand, maar in een verminderde vorm;4° « afwezigheidsdagen » : a) de volledige verlofdagen met uitzondering van het jaarlijks vakantieverlof, het syndicaal verlof of het ziekteverlof toegekend naar aanleiding van een arbeidsongeval;b) de volledige dagen waarop de uren die de prestatienorm overschrijden, worden gerecupereerd, of waarop men met rust, in disponibiliteit wegens ziekte of in verlof wegens opdracht van algemeen belang is;5° « heropneming van ambt » gedurende ten minste tien dagen : de heropneming van dienstactiviteiten waarbij, uiterlijk de vijftiende van de maand - ongeacht of het gaat om de lopende maand of de daaropvolgende maand - die volgt op de datum van de heropneming van het ambt, werd vastgesteld dat het personeelslid tien dagen kan doen gelden gedurende dewelke hij dienstpresties heeft verricht. TITEL II. - WEDDE HOOFDSTUK I. - HET RECHT OP WEDDE Art. XI.II.1. Het personeelslid dat zich in voorlopige hechtenis bevindt, ontvangt, te bewarenden titel, de helft van de wedde, zonder dat het bedrag minder mag bedragen dan het bedrag van het bestaansminimum zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 7 augustus 1994 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.

In afwijking van het eerste lid, wanneer de voorlopige hechtenis wordt gevolgd door de opschorting van de uitspraak van de veroordeling en deze opschorting vervolgens wordt herroepen, blijft de volledige wedde verworven voor de periode van hechtenis die beschouwd werd als periode van activiteit ten gevolge van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling en die voortaan wordt beschouwd als periode van non-activiteit ten gevolge van de herroeping van de opschorting.

Art. XI.II.2. Het personeelslid dat gevangene of krijgsgevangene is, dat gegijzeld wordt of zich in een vergelijkbare situatie bevindt, behoudt het recht op wedde. Wanneer evenwel de daden die aan de oorsprong liggen van de gevangenschap of het gedrag van betrokkene gedurende zijn gevangenschap of internering, onverenigbaar zijn met zijn staat van personeelslid, kan de wedde, bij beslissing van de minister, worden verminderd of ingetrokken voor het geheel of een deel van de periode van gevangenschap of internering. HOOFDSTUK II. - DE VASTSTELLING VAN DE WEDDE AFDELING 1. - DE BASISWEDDE EN DE TUSSENTIJDSE VERHOGINGEN Art. XI.II.3. Onverminderd artikel II.II.6, tweede lid, geniet, het in een graad benoemde of als aspirant aangestelde personeelslid de minimumwedde van de aan die graad verbonden schaal waarop hij aanspraak kan maken met toepassing van de regels betreffende de baremische loopbaan, alsook de tussentijdse verhogingen verkregen volgens de regels van dit besluit.

Het personeelslid aangeworven bij arbeidsovereenkomst, geniet de minimumwedde van de schaal die overeenstemt met deze die is toegekend aan het benoemde personeelslid, titularis van dezelfde graad, evenals de tussentijdse verhogingen verworven volgens de regels van dit besluit.

In afwijking van het tweede lid, en mits toestemming van de minister wanneer de aanwerving plaats vindt binnen de federale politie, voor alle niveaus van het administratief en logistiek kader kunnen experten met een bijzondere kwalificatie waarvan de bijdrage onontbeerlijk is voor de realisatie van bepaalde taken, worden aangeworven bij arbeidsovereenkomst met een bezoldiging berekend in een hogere loonschaal dan de schaal van het begin van de loopbaan die, rekening houdend met de graad die hem kan worden verleend, hem normaal zou moeten worden toegekend met toepassing van de bepalingen van dit besluit. Bij de aanvraag tot afwijking worden de verantwoording voor de aanwerving en het gunstig advies van de Inspecteur van Financiën gevoegd.

Art. XI.II.4. § 1. Enkel de werkelijke diensten die het personeelslid, als titularis van een ambt met volledige prestaties, vanaf de leeftijd van 18 jaar heeft vervuld bij de politiediensten, komen, behoudens andersluidende bepaling in dit besluit, in aanmerking voor de toekenning van tussentijdse verhogingen.

Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te presteren zolang het zich in een administratieve stand bevindt die recht geeft op zijn activiteitswedde of, bij gebreke daarvan, het behoud van zijn recht op tussentijdse verhogingen.

Zijn volledig, de prestaties waarvan het volume een normale beroepsactiviteit volledig omvat of die hiermee zijn gelijkgesteld. § 2. Hoewel niet bezoldigd, worden evenwel voor het contractueel personeelslid voor de toekenning van de tussentijdse verhogingen in aanmerking genomen : 1° de carensdag bij ziekte of gebrek;2° de periodes van verlof of werkonderbreking bedoeld in de artikelen 39 en 42 tot en met 43bis, van de arbeidswet van 16 maart 1971;3° de dagen van afwezigheid verkregen met toepassing van het koninklijk besluit van 11 oktober 1991 tot vaststelling van de nadere regelen van de uitoefening van het recht op een verlof om dwingende redenen;4° de dag afwezigheid voor deelname aan een overlegde arbeidsonderbreking. Art XI.II.5. De diensten vervuld door de contractuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die niet overeenstemmen met volwaardige of daarmee gelijkgestelde prestaties, geven eveneens recht op de tussentijdse verhogingen in de loonschaal onder dezelfde voorwaarden als de personeelsleden aangeworven bij arbeidsovereenkomst in de federale ministeries.

Art. XI.II.6. § 1. De werkelijke diensten in de zin van en onder de voorwaarden van de artikelen 14 en 15, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende de bezoldigingsregeling van het personeel van de ministeries, die het personeelslid vanaf de leeftijd van 18 jaar heeft vervuld in de diensten, inrichtingen en instellingen bedoeld in het artikel 14 van hetzelfde besluit, hetzij als beroepsmilitair, hetzij als burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt, komen eveneens in aanmerking voor de tussentijdse verhogingen.

De diensten, inrichtingen en instellingen, bedoeld in artikel 14, § 1, 9° en 10°, van hetzelfde besluit, worden evenwel slechts in aanmerking genomen na goedkeuring van hun toelaatbaarheid door de minister van Ambtenarenzaken. § 2. Voor de toepassing van § 1, komen de diensten van de titularis van een schaal van het officierskader van het operationeel kader of van het niveau A van het administratief en logistiek kader, slechts voor twee derden van hun totale duur in aanmerking, voor zover het diensten betreft die, met toepassing van artikel 21 van het koninklijk besluit bedoeld in § 1, of van artikel 22 van hetzelfde besluit, zouden worden opgenomen in groep A, in de zin van artikel 6, van hetzelfde besluit.

Voor de toepassing van het eerste lid, worden de eventueel vereiste graadgelijkstellingen bepaald door de minister met akkoord van de minister tot wiens bevoegdheid het Openbaar Ambt behoort.

Voor de in het eerste lid bedoelde berekening van de twee derden van de diensten, wordt elk overblijvend maandgedeelte voor een maand gerekend.

Art. XI.II.7. De bepalingen van artikel 17, § 1, tweede tot en met zesde lid, en § 2, van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel van de ministeries, en betreffende de diensten verricht als ambtenaar in het onderwijs ad interim of als tijdelijke, zijn, mutatis mutandis, tevens van toepassing op de personeelsleden.

De diensten van de titularis van een schaal van het officierskader van het operationeel kader of van het niveau A van het administratief en logistiek kader komen slechts voor twee derden van hun totale duur in aanmerking, voor zover het diensten betreft opgenomen met toepassing van hetzelfde artikel, in weddegroep A zoals bedoeld in artikel XI.II.6, § 2, eerste lid.

Art. XI.II.8. § 1. De omvang van de in aanmerking komende diensten bedoeld in de artikelen XI.II.4 en XI.II.5, wordt maand per maand vastgesteld; deze welke geen volledige kalendermaand omvatten, komen niet in aanmerking; § 2. De bepaling bedoeld in het tweede lid, wordt voorafgaand aan die bedoeld in de artikelen XI.II.6, § 2, of XI.II.7, tweede lid, toegepast.

Onverminderd artikel XI.II.7, eerste lid, wordt het belang van de in aanmerking komende diensten, andere dan deze bedoeld in de artikelen XI.II.4 en XI.II.5, maand per maand bepaald door de graad waarvan het personeelslid titularis was of waarin het, door een formeel retroactief effect van zijn benoeming in die graad, plaats had genomen voor de weddeverhoging. De diensten die geen volledige maand beslaan, worden niet in aanmerking genomen.

Voor de toepassing van het tweede lid, wordt geen rekening gehouden met de graad die het personeelslid eventueel voorlopig bekleedde uit hoofde van de uitoefening van een hoger ambt. § 3. Voor de vaststelling van de omvang van de in aanmerking komende diensten bedoeld in de artikelen XI.II.6 en XI.II.7, wordt elke verandering van graad die zich voordoet op een andere dag dan de eerste van de maand, uitgesteld naar de eerste van de volgende maand.

Art. XI.II.9. Onverminderd artikel XI.II.8, geniet het personeelslid op elk ogenblik de wedde die overeenstemt met de anciënniteit gevormd door het totaal van de in aanmerking komende diensten zoals bedoeld in de artikelen XI.II.4 tot en met XI.II.7.

De aldus opgebouwde anciënniteit wordt geldelijke anciënniteit genoemd.

De duur van de in aanmerking komende diensten die het personeelslid kan doen gelden, mag nooit de werkelijke duur overschrijden van de periodes waardoor ze gedekt worden.

Art. XI.II.10. De jaarlijkse of tweejaarlijkse tussentijdse verhogingen worden respectievelijk toegekend bij het verstrijken van de periode van één of twee in aanmerking komende dienstjaren.

AFDELING 2. - VRIJWARINGSCLAUSULES Art. XI.II.11. § 1. In afwijking van artikel XI.II.9, bekomt het personeelslid dat werd bevorderd of werd toegelaten tot een hogere graad of loonschaal, in zijn nieuwe graad of zijn nieuwe loonschaal, op geen enkel ogenblik een lagere wedde dan die welke hij in de loonschaal van zijn vorige graad of in zijn vorige loonschaal, zou hebben genoten. § 2. Wanneer de schaal van zijn vorige graad gekoppeld is : 1° voor het operationeel kader, aan het kader van hulpagenten van politie, aan het basiskader of aan het middenkader; 2° voor het administratief en logistiek kader, aan het niveau D, C of B, en de schaal van zijn nieuwe graad gekoppeld is, voor het operationeel kader, aan het officierskader, of, voor het administratief en logistiek kader, aan het niveau A, bekomt het personeelslid bedoeld in § 1, in zijn nieuwe graad altijd ten minste een wedde waarvan het bedrag 43 632 frank (1.081,61 EUR) hoger ligt dan de wedde berekend op basis van de loonschaal die hij in zijn vorige graad genoot.

Wanneer de schaal van zijn vorige graad gekoppeld is aan het basiskader, indien hij tot het operationeel kader behoort, of aan het niveau D of C, indien hij tot het administratief en logistiek kader behoort, en zijn nieuwe schaal gekoppeld is aan, hetzij het middenkader, hetzij het niveau C of B, naargelang hij voorsproot uit het niveau D of C, bekomt het personeelslid in zijn nieuwe graad altijd ten minste een wedde waarvan het bedrag 29 089 frank (721,10 EUR) hoger ligt dan de wedde berekend op basis van de loonschaal die hij in zijn vorige graad genoot. § 3. De toepassing van § 2 mag niet als gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid hoger komt te liggen dan de maximumwedde, hetzij van de schaal gekoppeld aan zijn nieuwe graad, hetzij van de schaal gekoppeld aan zijn vorige graad indien deze hoger ligt.

Art. XI.II.12. In geval van wijziging van dit besluit, wordt elke wedde vastgesteld alsof de nieuwe bepaling altijd heeft bestaan.

Dergelijke wijziging geeft echter geen recht op achterstallen.

Indien de aldus vastgestelde wedde lager is dan deze die het personeelslid genoot bij de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit, dan behoudt hij de hoogste wedde totdat hij een gelijke of hogere wedde bekomt.

AFDELING 3. - DE UITBETALING VAN DE WEDDE Art. XI.II.13. § 1. De wedde van het personeelslid wordt maandelijks betaald volgens hetzelfde tijdschema dan datgene van toepassing op de ambtenaren van de federale ministeries, ten belope van één twaalfde van de jaarwedde. § 2. Onverminderd § 1 en artikel XI.II.14, § 2, kan het personeelslid, in afwachting van de exacte bepaling van zijn recht op wedde, een voorschot op wedde bekomen waarvan het bedrag gelijk is aan het minimum van de eerste loonschaal die overeenstemt met de graad waarmee het personeelslid bekleed is. § 3. Elke wijziging in de toestand van een personeelslid op een andere datum dan de eerste dag van de maand, die aanleiding geeft tot de toekenning van een andere loonschaal, heeft slechts uitwerking op de eerste dag van de volgende maand. § 4. Wanneer de wedde van het personeelslid afhangt van zijn geldelijke anciënniteit, wordt de geldelijke anciënniteit van het personeelslid op de eerste dag van de maand in aanmerking genomen. § 5. Wanneer het personeelslid overlijdt of op pensioen wordt gesteld, is de wedde van de lopende maand niet terugvorderbaar.

Art. XI.II.14. § 1. Voor de toepassing van § 2 wordt verstaan onder : 1° « werkdag » : elke dag van de week, de feestdagen inbegrepen, met uitzondering van zaterdag en zondag;2° « gepresteerde werkdag » : elke werkdag waarvoor een bezoldiging is verschuldigd;3° « werkkalender » : het aantal te presteren werkdagen gedurende een maand of een deel van een maand. § 2. Wanneer de maandwedde niet volledig is verschuldigd, wordt haar bedrag vastgesteld overeenkomstig de volgende formule : Volledige wedde x effectief toegepaste weddepercentage x het aantal gepresteerde werkdagen het aantal te presteren werkdagen op basis van de werkkalender Wanneer de wedde, in de loop van eenzelfde maand, ofwel in zijn volledige vorm ofwel in zijn verminderde vorm verschuldigd is, kan, in voorkomend geval, de formule bedoeld in het eerste lid toegepast worden op delen van die maand.

Indien het personeelslid bezoldigd wordt voor prestaties per uur, is het aantal gepresteerde of te presteren werkdagen gelijk aan het aantal gepresteerde of te presteren uren gedeeld door 7,6.

Art. XI.II.15. De maandwedde met inbegrip van de bedragen bedoeld in artikel XI.II.11, alsook de weddebijslagen bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 4, van deze titel, ondergaan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de regels bepaald bij de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld. De wedde wordt aan de spilindex 138,01 gekoppeld.

Art. XI.II.16. Uitgezonderd in de gevallen bedoeld in de artikelen VIII.XIII.5, tweede en derde lid, en VIII.XIII.6, §§ 6 en 7, hangt het personeelslid in verlof wegens opdracht van algemeen belang, voor de duur van de opdracht, niet meer af van het budget van de federale politie of een lokaal politiekorps.

De minister kan echter in bijzondere gevallen afwijken van de regel van het eerste lid.

AFDELING 4. - DE WEDDEBIJSLAGEN Onderafdeling 1. - Weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat Art. XI.II.17. § 1. Het personeelslid, bekleed met een mandaat, geniet voor de duur van dit mandaat een weddebijslag waarvan het bedrag bepaald wordt in bijlage 3.

Hij is verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop men er aanspraak kan op maken en is dit niet meer vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop men er geen aanspraak meer kan op maken.

Indien deze data samenvallen met de eerste van de maand, ontstaat of vervalt het recht onmiddellijk. § 2. De weddebijslag is verschuldigd in alle administratieve standen die recht geven op een volledige wedde.

Onverminderd het eerste lid, wordt, wanneer de maandwedde niet volledig is verschuldigd, de bijslag verminderd overeenkomstig dezelfde regels en in dezelfde mate als de wedde.

Hij wordt maandelijks samen met de wedde uitbetaald, ten belope van één twaalfde van het jaarlijkse bedrag. § 3. De weddebijslag wordt geschorst vanaf het ogenblik dat het personeelslid dat ervan geniet, op de eerste van een maand, ten minste zijn dertigste ononderbroken afwezigheidsdag ingaat.

Hij is opnieuw verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de betrokkene zijn ambt heeft heropgenomen gedurende ten minste tien dagen. § 4. Verschillende weddebijslagen zijn niet onderling cumuleerbaar en het personeelslid behoudt enkel het recht op het hoogste bedrag waarop het aanspraak kan maken. Indien het gunstigste bedrag niet datgene is dat gebonden is aan het ambt waaraan het gehecht is, wordt het verschil hem toegekend onder de vorm van een toeslag bij de weddebijslag. De §§ 1 en 2 zijn van toepassing op deze toeslag.

Onderafdeling 2. - Weddebijslag voor de uitoefening van een hoger ambt Art. XI.II.18. Er wordt een weddebijslag toegekend aan de personeelsleden die voorlopig een hoger ambt uitoefenen zoals bedoeld in artikel VI.II.77.

Onverminderd artikel XI.II.19, ontstaat het recht om aanspraak te maken op de weddebijslag vanaf de dag waarop het hoger ambt effectief wordt uitgeoefend.

Art. XI.II.19. Het voordeel van de weddebijslag wordt toegekend aan het personeelslid dat, op ononderbroken wijze gedurende ten minste eenentwintig werkdagen, het hoger ambt heeft uitgeoefend.

Art. XI.II.20. De weddebijslag wordt vastgesteld : 1° in geval van aanwijzing voor een ambt dat verbonden is met een betrekking voorzien voor een hogere graad dan die van de betrokkene : op 1/12de van het verschil tussen de eerste loonschaal die het personeelslid zou hebben genoten in de graad van het ambt en de som van de schaal die hij geniet in zijn effectieve graad en, in voorkomend geval, het bedrag van de selectietoelage zoals bedoeld in artikel XI.III.41. De aldus vastgestelde bijslag wordt vervolgens eventueel vermeerderd met een 1/12de van het bedrag van een weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat, gekoppeld aan de betrekking waaraan het hoger ambt is verbonden; 2° in geval van aanwijzing voor een betrekking die niet werd voorzien voor een hogere graad, maar waarvan de toekenning het recht op een weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat opent : naar gelang van het geval, op 1/12de van het bedrag van de weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat of op het verschil tussen het bedrag van de weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat zoals verkregen in zijn effectieve betrekking, en het bedrag van de weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat, gekoppeld aan de betrekking waaraan het hoger ambt is verbonden. Art. XI.II.21. De weddebijslag is verschuldigd in alle administratieve standen die recht geven op een volledige wedde of op een wedde zoals verschuldigd in het raam van het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in artikel VIII.XVI.1 evenals in het raam van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding bedoeld in artikel VIII.XVIII.1.

Onverminderd het eerste lid, wordt de bijslag verminderd overeenkomstig dezelfde regels en in dezelfde mate als de wedde, wanneer de wedde niet volledig is verschuldigd.

De weddebijslag wordt berekend op basis van het aantal werkdagen begrepen in de effectieve aanwijzingsperiode.

Hij wordt uitbetaald met de wedde van de tweede maand die volgt op de maand waarin een periode van eenentwintig werkdagen is verstreken.

De betalingen worden uitgevoerd per schijf van eenentwintig werkdagen, behalve wanneer er een einde wordt gemaakt aan de uitoefening van het hoger ambt. In dat laatste geval is de laatste schijf verschuldigd voor zover het ambt nog gedurende ten minste tien werkdagen werd uitgeoefend.

Art. XI.II.22. Voor de berekening van de weddebijslag, heeft de toekenning van een andere loonschaal aan het personeelslid slechts gevolg bij het verstrijken van de lopende termijn van eenentwintig werkdagen. HOOFDSTUK III. - DE GEWAARBORGDE BEZOLDIGING Art. XI.II.23. § 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk, wordt verstaan onder : 1° « bezoldiging » : de wedde verhoogd met de haard of standplaatstoelage, alsook met alle andere weddebijslagen, toelagen of forfaitaire voordelen die maandelijks worden toegekend;2° « volledige prestaties » : de prestaties waarvan het uurrooster een normale beroepsactiviteit volledig omvat. § 2. Voor de vaststelling van de bezoldiging komen niet in aanmerking : 1° de vergoedingen en toelagen die werkelijke lasten dekken;2° de kinderbijslagen en hun maandelijkse supplementen;3° de toelagen of supplementen hierna bepaald : a) de toelagen voor dienstprestaties uitgevoerd op een zaterdag, een zondag, een feestdag of tijdens de nacht alsook de uurtoelagen voor bijkomende dienstprestaties, voor bereikbaar en terugroepbaar personeel en voor een ononderbroken dienst van meer dan vierentwintig uur;b) de forfaitaire toelage voor bepaalde personeelsleden die belast zijn met de uitvoering van bepaalde opdrachten in het raam van de inplaatsstelling van het federale immigratiebeleid;c) de tweetaligheidstoelage. Art. XI.II.24. De jaarlijkse bezoldiging voor volledige prestaties van het personeelslid dat de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, bedraagt nooit minder dan : 1° 480 736 frank (11.917,14 EUR), als, inzake sociale zekerheid, de betrokkene aan geen enkele inhouding onderworpen is; 2° 528 580 frank (13.103,15 EUR), als, inzake sociale zekerheid, de betrokkene enkel onderworpen is aan het regime van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector geneeskundige verzorging; 3° 498 381 frank (12.354,54 EUR), in de andere gevallen.

Art. XI.II.25. Het verschil tussen de jaarlijkse bezoldiging bedoeld in artikel XI.II.24 en deze die normaal toekomt aan de ambtenaar, wordt hem toegekend onder de vorm van een weddebijslag en in zijn wedde opgenomen.

Art. XI.II.26. Indien de ambtenaar onvolledige prestaties verricht, wordt de volgens artikel XI.II.25 bepaalde wedde, slechts toegekend in verhouding met deze prestaties.

De bepalingen van het eerste lid zijn niet toepasselijk op de verminderde prestaties wegens ziekte bedoeld in artikel VIII.X.12.

Art. XI.II.27. Het jaarlijks, niet-geïndexeerd bedrag, van de weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat of voor de uitoefening van een hoger ambt wordt verminderd met het bedrag van de weddebijslag bedoeld in artikel XI.II.25.

Art. XI.II.28. Het mobiliteitsstelsel van toepassing op de weddes van het personeel van de ministeries, is tevens van toepassing op de jaarlijkse bezoldiging bedoeld in artikel XI.II.24. Ze is gekoppeld aan de spilindex 138,01.

TITEL III. - DE TOELAGEN HOOFDSTUK I. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. XI.III.1. § 1. De in de hoofdstukken IV, afdelingen 1 en 2, en VI, van deze titel bedoelde toelagen, zijn verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop men er aanspraak kan op maken en zijn dit niet meer vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop men er geen aanspraak meer kan op maken.

Als die data samenvallen met de eerste dag van een maand, ontstaat of vervalt het recht onmiddellijk. § 2. Die toelagen zijn verschuldigd in alle administratieve standen die recht geven op een volledige wedde of op een wedde zoals verschuldigd in het raam van het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in artikel VIII.XVI.1 evenals in het raam van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding bedoeld in artikel VIII.XVIII.1.

Onverminderd het eerste lid worden, wanneer de maandwedde niet volledig is verschuldigd, de toelagen verminderd overeenkomstig dezelfde regels en in dezelfde mate als de wedde.

Die toelagen worden samen met de wedde uitbetaald, in voorkomend geval, ten belope van één twaalfde van het jaarlijkse bedrag.

Art. XI.III.2. Onverminderd de artikelen XI.III.6, § 5, XI.III.27 en XI.III.28, zijn de in de hoofdstukken III tot en met X, van deze titel bedoelde toelagen, slechts cumuleerbaar voor zover bijlage 5 bij dit besluit dit toelaat.

Art. XI.III.3. Het mobiliteitsstelsel van toepassing op de wedden van het personeel van de ministeries is eveneens van toepassing op de toelagen en premies bedoeld in deze titel, met uitzondering van de premie verschuldigd in het raam van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding. Ze worden gekoppeld aan de spilindex 138,01. HOOFDSTUK II. DE GEMEENSCHAPPELIJKE TOELAGEN VOOR DE PERSONEELSLEDEN EN DE AMBTENAREN VAN DE FEDERALE MINISTERIES Art. XI.III.4. Onverminderd de bijzondere bepalingen door Ons bepaald voor wat 2°, betreft, genieten de personeelsleden, volgens de bedragen en voorwaarden vastgesteld voor de toekenning ervan aan de personeelsleden van de federale ministeries : 1° de haard- of standplaatstoelage;2° de kinderbijslag;3° het vakantiegeld;4° de eindejaarspremie;5° de tweetaligheidstoelage, als ze lid zijn van het administratief en logistiek kader; 6° de weddebijslag en de premie verschuldigd in het raam van het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek of van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding, zoals bedoeld in de artikelen VIII.XVI.1 en VIII.XVIII.1. HOOFDSTUK III. - DE TOELAGEN VOOR DIENSTPRESTATIES UITGEVOERD OP EEN ZATERDAG, EEN ZONDAG, EEN FEESTDAG OF TIJDENS DE NACHT ALSOOK TOELAGEN VOOR BIJKOMENDE DIENSTPRESTATIES, VOOR HET BEREIKBAAR EN TERUGROEPBAAR PERSONEEL EN VOOR EEN ONONDERBROKEN DIENST VAN MEER DAN VIERENTWINTIG UUR AFDELING 1. - DEFINITIES Art. XI.III.5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° « dienstprestaties » : onverminderd artikel XI.III.6, § 1, derde lid, de prestaties bedoeld in artikel VI.I.4, § 1, tweede lid; 2° « feestdagen » : de dagen bedoeld in artikel I.I.1, 18° en 19°; 3° « nachtprestaties » : de dienstprestaties verricht tussen 19.00 en 07.00 uur; 4° « wedde » : de bruto jaarwedde die als basis diende voor de berekening van de bezoldiging verschuldigd voor de maand gedurende dewelke de dienstprestaties verricht werden en zoals vastgelegd in de loonschalen bedoeld in artikel II.III.21 of in bijlage 1.

AFDELING 2. - DE TOELAGE VOOR DIENSTPRESTATIES UITGEVOERD OP EEN ZATERDAG, EEN ZONDAG, EEN FEESTDAG OF TIJDENS DE NACHT Art. XI.III.6. § 1. Aan het personeelslid wordt een toelage toegekend voor dienstprestaties uitgevoerd op een zaterdag, een zondag, een feestdag of tijdens de nacht.

De toelage is evenwel niet verschuldigd aan het personeelslid dat hetzij : 1° de weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat ontvangt;2° de toelage van opleider ontvangt;3° de weddebijslag voor de uitoefening van een hoger ambt ontvangt, voor zover deze een weddebijslag dekt voor de uitoefening van een mandaat. Onverminderd deze reeds opgelegd door andere wettelijke en reglementaire bepalingen, kan de minister bovendien beperkingen of uitsluitingen opleggen voor de toekenning van de toelage voor de prestaties die hij bepaalt. § 2. Per volledig uur aan dienstprestaties worden de verschuldigde bedragen als volgt vastgesteld : 1° voor de dienstprestaties uitgevoerd op een zaterdag, een zondag of een feestdag : 1/1850ste van de wedde;2° voor de dienstprestaties tijdens de nacht uitgevoerd : 26 % van 1/1850ste van de wedde. § 3. De prestaties verricht tussen de eerste en de laatste dag van een kalendermaand en die recht geven op de in deze afdeling bedoelde toelage, worden voor hun werkelijke duur aangerekend.

Wanneer een dienstprestatie die de laatste dag van de kalendermaand wordt aangevat, de eerste dag van de volgende maand beëindigd wordt, wordt de duur van de prestatie na middernacht op de eerste dag van die volgende maand aangerekend.

Wanneer het aldus uiteindelijk verkregen aantal een uurgedeelte omvat, wordt dat deel naar het volgend uur afgerond. § 4. De verschuldigde bedragen worden betaald in de loop van de tweede maand volgend op de maand waarin de prestaties werden verricht. § 5. De toelagen verschuldigd voor dienstprestaties uitgevoerd op zaterdag, zondag, een verlofdag of 's nachts zijn met elkaar cumuleerbaar evenals met deze bedoeld in de afdeling 3.

AFDELING 3. - DE UURTOELAGE VOOR BIJKOMENDE DIENSTPRESTATIES Art. XI.III.7. Onverminderd artikel VI.I.3, § 1, derde lid, en op voorwaarde dat ze noch een weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat of voor de uitoefening van een hoger ambt, voor zover deze een weddebijslag dekt voor de uitoefening van een mandaat, noch de toelage van opleider ontvangen, wordt aan de personeelsleden die minstens benoemd zijn als stagiair, een toelage toegekend voor elk uur aan bijkomende dienstprestaties dat niet wordt gerecupereerd en de prestatienorm bedoeld in artikel VI.I.1, 2°, overschrijdt.

In afwijking van het eerste lid genieten de personeelsleden met de hoedanigheid van aspirant, voorafgaand aan een benoeming in één kader, dezelfde toelage als op hen een beroep wordt gedaan voor de uitvoering van operationele opdrachten die geen deel uitmaken van hun opleidingsprogramma. De om die redenen verrichte prestaties geven recht op de toelage waarbij het aantal prestatie-uren per maand wordt berekend. Het aantal wordt naar het volgend uur afgerond, indien het een uurgedeelte omvat.

De minister bepaalt de berekeningswijze eigen aan de toestand bedoeld in het tweede lid.

Art. XI.III.8. § 1. Het bedrag van de uurtoelage zoals bedoeld in artikel XI.III.7, eerste lid, wordt vastgesteld op 1/1850ste van de wedde.

Voor de toepassing van dit artikel, in afwijking van het artikel XI.III.5, 4°, wordt verstaan onder wedde, de bruto jaarwedde die als basis diende voor de berekening van de bezoldiging verschuldigd in de loop van de laatste maand van de referentieperiode in voorkomend geval, van de maand tijdens dewelke het personeelslid bij mobiliteit werd overgeplaatst of overleed en zoals bepaald in de loonschalen bedoeld in artikel II.III.21 of opgenomen in bijlage 1. § 2. Het aantal te bezoldigen uren aan bijkomende dienstprestaties wordt verkregen door het verschil te berekenen tussen enerzijds het aantal uren dienstprestaties die in de loop van de referentieperiode worden aangerekend en, anderzijds, de prestatienorm.

Wanneer de duur van de aldus bekomen bijkomende dienstprestaties een uurgedeelte omvat, wordt dat deel naar het volgend uur afgerond. § 3. De verschuldigde toelagen worden uitbetaald in de loop van de tweede maand die volgt op de afsluiting van de referentieperiode. In geval van mobiliteit, ambtshalve aanwijzing, herplaatsing, of in geval van overlijden, worden zij evenwel uitbetaald in de loop van de tweede maand die volgt op de datum van deze gebeurtenis.

Art. XI.III.9. In geval van mobiliteit, ambtshalve aanwijzing of herplaatsing, wordt aan het personeelslid, bij zijn aankomst in zijn nieuwe korps, eenheid of dienst, het aantal uren toegewezen dat theoretisch reeds gepresteerd moest zijn op de datum van zijn aankomst in dat korps, die eenheid of die dienst.

AFDELING 4. - DE TOELAGE VOOR BEREIKBAAR EN TERUGROEPBAAR PERSONEEL Art. XI.III.10. § 1. Onverminderd het tweede lid, wordt een toelage toegekend aan de personeelsleden die geen weddebijslag genieten voor de uitoefening van een mandaat, of, in de mate dat deze geheel of gedeeltelijk in de plaats komt van een weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat, van een weddebijslag voor een hoger ambt, per uur waarin zij bereikbaar of terugroepbaar moeten zijn, op voorwaarde dat de uren waarop ze bereikbaar en terugroepbaar waren, niet aangerekend werden als dienstprestatieuren.

Het feit van enkel bereikbaar te zijn geeft slechts recht op de toelage voor zover het personeelslid tot het basiskader behoort.

Het bedrag van de toelage wordt vastgesteld op : 1° indien het personeelslid bereikbaar was : 1/24 van 1/1850 van de wedde;2° indien het personeelslid bereikbaar en terugroepbaar was : 1/15 van 1/1850 van de wedde. § 2. De prestaties verricht tussen de eerste en de laatste dag van een kalendermaand en die recht geven op de in deze afdeling bedoelde toelage, worden voor hun werkelijke duur aangerekend.

Wanneer een dienstprestatie die de laatste dag van de kalendermaand werd aangevat, de eerste dag van de volgende maand beëindigd wordt, wordt de duur van de prestatie na middernacht op de eerste dag van die volgende maand aangerekend.

Wanneer het aldus uiteindelijk verkregen aantal een uurgedeelte omvat, wordt dat deel naar het volgend uur afgerond. § 3. De verschuldigde bedragen worden betaald in de loop van de tweede maand die volgt op de maand gedurende dewelke het personeelslid bereikbaar of bereikbaar en terugroepbaar moest zijn.

AFDELING 5. - DE TOELAGE VOOR EEN ONONDERBROKEN DIENST VAN MEER DAN VIERENTWINTIG UUR Art. XI.III.11. § 1. Wanneer de dienstprestaties moeten worden verricht op een ononderbroken manier gedurende meer dan vierentwintig uur, wordt aan het personeelslid dat niet in basisopleiding is, een toelage toegekend gelijk aan 30 % van het 1/1850ste deel van de wedde, voor elk volledig verricht uur na het twintigste uur van de ononderbroken prestaties.

Voor de toepassing van dit artikel wordt, in afwijking van artikel XI.III.5, 4°, verstaan onder wedde : de bruto jaarwedde die als basis diende voor de berekening van de verschuldigde bezoldiging voor de maand gedurende dewelke de ononderbroken dienst werd beëindigd en zoals bepaald in de loonschalen bepaald in artikel II.III.21 of opgenomen in de bijlage 1. § 2. Wanneer de tijdsspanne gedurende dewelke de ononderbroken dienstprestaties werden uitgevoerd, een uurgedeelte omvat, wordt dat deel voor de vaststelling van het bedrag van de te betalen toelagen, naar het volgend uur afgerond. § 3. De verschuldigde bedragen worden betaald in de loop van de tweede maand die volgt op de maand waarin de ononderbroken dienst zoals bepaald in § 1 werd beëindigd. HOOFDSTUK IV. - DE TOELAGEN EN DE PREMIES VAN FUNCTIONELE AARD AFDELING 1. - DE FUNCTIETOELAGE Art. XI.III.12. De hierna vermelde personeelsleden, genieten een functietoelage waarvan het bedrag in bijlage 6 is vastgesteld : 1° de personeelsleden die deel uitmaken van het varend personeel van het luchtsteundetachement. De minister bepaalt onder welke voorwaarden, inzonderheid wat de opleiding betreft, een personeelslid behoort tot het varend personeel van het luchtsteundetachement; 2° de personeelsleden die, hetzij deel uitmaken van het rijdend personeel van de politie van de autosnelwegen en de autowegen door de Koning bepaald, hetzij regelmatig hun dienst met een dienstmotorfiets verrichten. De minister bepaalt onder welke voorwaarden, inzonderheid wat de opleiding betreft, een personeelslid, hetzij behoort tot het rijdend personeel van de politie van de autosnelwegen en de autowegen door de Koning bepaald, hetzij wordt beschouwd als personeel dat regelmatig een dienst met een dienstmotorfiets verricht; 3° de personeelsleden die deel uitmaken van het detachement voor de onmiddellijke beveiliging van de leden van de koninklijke familie;4° de personeelsleden die deel uitmaken van de detachementen belast met de politie van de militairen;5° de personeelsleden die deel uitmaken van de eenheden belast met de gespecialiseerde bewaking, beveiliging of interventie, die de minister aanwijst;6° de personeelsleden van het basiskader die behoren tot de eenheden en diensten die de nabijheidspolitie uitvoeren, die de minister aanwijst;7° de personeelsleden die het ambt van misdrijf- of strategische analist uitoefenen. De toelage is eveneens verschuldigd aan de personeelsleden die werden gedetacheerd naar of ter beschikking gesteld van een korps, een eenheid of een dienst bedoeld in het eerste lid, teneinde er hetzelfde ambt als de begunstigden van de toelage uit te oefenen. Worden in ieder geval niet bedoeld de personeelsleden die in het raam van een basisopleiding of ermee verbonden stage zijn gedetacheerd of ter beschikking gesteld.

Art. XI.III.13. De bepalingen van artikel XI.II.17, § 3, zijn mutatis mutandis van toepassing op de functietoelage.

Indien de afwezigheid zoals bedoeld in artikel XI.II.17, § 3, voortvloeit uit de deelname aan één van de opleidingen die toegang geven tot één van de kaders bedoeld in artikel 117 van de wet, is de toelage evenwel niet meer verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand gedurende dewelke de opleiding aanvangt.

Art. XI.III.14. Aan de maandelijkse breuk van de toelage bedoeld in artikel XI.III.12, eerste lid, 1°, kan een bedrag van 3 000 frank (74,37 EUR) worden toegevoegd indien het personeelslid, houder van een brevet van testpiloot of monitor en die een ambt uitoefent van testpiloot of monitor voorzien in de personeelsformatie van het luchtsteundetachement, dit ambt daadwerkelijk in de loop van een kalendermaand heeft uitgeoefend.

De twee bedragen zijn cumuleerbaar indien de twee ambten worden uitgeoefend in de loop van dezelfde maand.

Art. XI.III.15. § 1. De verschillende bedragen van de toelage bedoeld in deze afdeling, zijn niet met elkaar cumuleerbaar. Het personeelslid behoudt slechts het recht op het meest gunstige bedrag waarop het aanspraak kan maken. Indien het meest gunstige bedrag niet dit is, dat gekoppeld is aan de betrekking waarvoor hij is aangewezen, wordt hem het verschil toegekend in de vorm van een dagelijkse toelagetoeslag die overeenkomt met het verschil tussen de waarde van 1/360ste van ieder van de bedragen waarop het aanspraak kan maken.

De artikelen XI.III.1, § 2, eerste en tweede lid en XI.III.13, zijn van overeenkomstige toepassing op deze toelagetoeslag. § 2. Onverminderd de artikelen XI.III.1, § 2, eerste en tweede lid, en XI.III.13, heeft men in geval van detachering naar of terbeschikkingstelling van een korps, een eenheid of een dienst waar men de toelage geniet, om er hetzelfde ambt als de begunstigden van de toelagen uit te oefenen, per dag van detachering of terbeschikkingstelling, recht op de toelage ten belope van 1/360ste. § 3. Als de detachering of de terbeschikkingstelling minder dan één dag in beslag neemt, is eveneens 1/360ste van het jaarlijks bedrag van de toelage of van het bedrag van de dagelijkse toelagetoeslag verschuldigd.

Art. XI.III.16. In afwijking van artikel XI.III.1, § 2, derde lid, wat de bepalingen bedoeld in de artikelen XI.III.14 en XI.III.15 betreft, worden de verschuldigde bedragen op hetzelfde tijdstip betaald als de wedde van de tweede maand die volgt op de maand gedurende dewelke de toekenningsvoorwaarden worden vervuld.

AFDELING 2. - DE TOELAGE VOOR DE OPLEIDER Art. XI.III.17. Een toelage voor opleider wordt toegekend aan de personeelsleden die een ambt bekleden in een politieschool of een opleidingscentrum van politie, met het oogmerk om er een voltijdse taak van docent, praktijkmonitor of opleider uit te oefenen.

De minister kan andere betrekkingen of ambten met die taken gelijkstellen.

Het jaarlijks bedrag van de toelage wordt vastgesteld op 162 000 frank (4.015,88 EUR).

Art. XI.III.18. De artikelen XI.III.12, tweede lid, XI.III.13, XI.III.15 en XI.III.16 zijn, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in artikel XI.III.17.

AFDELING 3. DE FORFAITAIRE TOELAGE VOOR BEPAALDE PERSONEELSLEDEN DIE BELAST ZIJN MET DE UITVOERING VAN BEPAALDE OPDRACHTEN IN HET RAAM VAN DE UITVOERING VAN HET FEDERALE IMMIGRATIEBELEID Art. XI.III.19. Voor de toepassing van deze afdeling : 1° moet onder de woorden « buiten het grondgebied van het Rijk » eveneens worden verstaan, de luchtvaartuigen, zelfs Belgische, die aan de grond gezet zijn op buitenlands grondgebied;2° moet onder het woord « pre-inschepingsinspectie » worden verstaan, de controle van de documenten die noodzakelijk zijn voor de toegang tot en het verblijf op het Belgische grondgebied en die wordt uitgevoerd bij de inscheping, buiten het grondgebied van het Rijk, van een vreemdeling aan boord van een luchtvaartuig of van een ander transportmiddel met bestemming België;3° moet onder het woord « escorteringsopdracht » worden verstaan, de begeleiding van een te verwijderen vreemdeling aan boord van een vliegtuig of van een ander transportmiddel met als bestemming een vreemde Staat.De opdracht vangt aan op het ogenblik dat de deuren van het vliegtuig of de toegang tot een ander vervoermiddel gesloten zijn en eindigt op het ogenblik dat de vreemdeling hetzij het vliegtuig of het transportmiddel verlaat, hetzij aan de lokale immigratiedienst van de vreemde Staat of van de Belgische Staat wordt overgedragen, als de opdracht na het sluiten van de deuren of de toegang, mislukt; 4° moet onder het woord "overbrengingsopdracht" worden verstaan, de begeleiding op Belgisch grondgebied van een te verwijderen vreemdeling opdat hij zou plaatsnemen aan boord van een luchtvaartuig of van een ander transportmiddel waarmee hij naar een vreemde Staat zal worden overgebracht. Art. XI.III.20. Deze afdeling is van toepassing op de personeelsleden die : 1° ofwel pre-inschepingsinspecties uitvoeren buiten het grondgebied van het Rijk;2° ofwel overgaan tot overbrengings- of escorteringsopdrachten. Art. XI.III.21. Aan de personeelsleden bedoeld in artikel XI.III.20, kan per dag een toelage of een deel van een toelage worden toegekend waarvan het eenheidsbedrag wordt vastgesteld op : 1° 720 frank (17,85 EUR) voor het personeelslid dat deel uitmaakt van het officierskader;2° 650 frank (16,12 EUR) voor het personeelslid dat deel uitmaakt van het middenkader;3° 600 frank (14,88 EUR) voor het personeelslid dat deel uitmaakt van het basiskader. Art. XI.III.22. § 1. Aan de personeelsleden die pre-inschepingsinspecties uitvoeren, wordt de toelage bedoeld in artikel XI.III.21 toegekend per dag waarop zij dergelijke inspecties uitvoeren, onafhankelijk van het aantal verrichte inspecties.

Voor sommige bestemmingen die hij bepaalt, kan de minister het recht op de toelage geheel of gedeeltelijk uitbreiden tot de dagen gedurende dewelke zij op buitenlands grondgebied verblijven. § 2. Aan de personeelsleden die escorteringsopdrachten uitvoeren, wordt de toelage bedoeld in artikel XI.III.21 toegekend per dag gedurende dewelke zij één of meerdere van die opdrachten uitvoeren.

Voor sommige bestemmingen die hij bepaalt, kan de minister het recht op de toelage, geheel of gedeeltelijk, uitbreiden tot de dagen waarop de betrokken personeelsleden op het grondgebied van het land van bestemming van de vreemdeling verblijven.

Als de escorteringsopdracht(en) mislukt/mislukken en eindigt/eindigen op het grondgebied zonder dat dit laatste werd verlaten, wordt slechts een halve toelage per dag toegekend. § 3. Aan de personeelsleden die overbrengingsopdrachten uitvoeren, wordt de toelage bedoeld in artikel XI.III.21 toegekend voor elke dag gedurende dewelke zij één of meerdere van die opdrachten hebben uitgevoerd. § 4. De toelagen die worden toegekend voor de uitvoering van pre-inschepingsinspectie-, overbrengings- of escorteringsopdrachten zijn niet cumuleerbaar voor éénzelfde dag. In voorkomend geval wordt slechts één van de toelagen toegekend.

Art. XI.III.23. De verschuldigde bedragen worden betaald in de loop van de tweede maand die volgt op de maand waarin de prestaties werden verricht.

AFDELING 4. - DE TOELAGE VOOR DE MENTOR Art. XI.III.24. Een toelage wordt toegekend aan de personeelsleden die de hoedanigheid van mentor hebben, wanneer zij belast zijn met de begeleiding van één of meerdere stagiairs in één van de kaders bedoeld in artikel 117 en 118 van de wet of van één of meerdere kandidaten in een gespecialiseerde betrekking.

De minister bepaalt wie de hoedanigheid van mentor heeft in de zin van dit artikel.

Art. XI.III.25. Het bedrag van de toelage wordt vastgesteld op 113 frank (2,81 EUR) voor de dagen gedurende dewelke de mentor daadwerkelijk als mentor is opgetreden.

Art. XI.III.26. De verschuldigde bedragen worden betaald in de loop van de tweede maand die volgt op de maand gedurende dewelke de cyclus van mentorship eindigt.

AFDELING 5. - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALING Art. XI.III.27. Behoudens andersluidende bepaling, mogen de toelagen en premies bedoeld in dit hoofdstuk niet gecumuleerd worden met de weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat of, in de mate dat deze geheel of gedeeltelijk in de plaats komt van een weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat, met de weddebijslag voor de uitoefening van een hoger ambt. HOOFDSTUK V. - DE TOELAGE « BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST » Art. XI.III.28. Aan de personeelsleden die aangewezen zijn voor een betrekking op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wordt een toelage toegekend waarvan het jaarlijkse bedrag wordt vastgesteld, in functie van de aanwezigheidsperiode, in bijlage 7.

Deze toelage wordt evenwel niet toegekend aan de personeelsleden bedoeld in artikel XI.III.12, eerste lid, 5°.

Deze toelage is voor de eerste keer verschuldigd wanneer het personeelslid één jaar aanwezige dienstactiviteit heeft in een betrekking die zich op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevindt. Het bedrag wordt nadien jaarlijks aangepast voor zover het personeelslid een ononderbroken betrekking op het bedoelde grondgebied heeft behouden.

Een aanwezigheidsjaar is verstreken op de verjaardatum van de dag waarop de eerste aanwijzing heeft plaatsgevonden. Een aanwezigheidsjaar kan echter niet aanvangen vóór de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

In geval van non-activiteit of van disponibiliteit gedurende het jaar, wordt de verjaardatum uitgesteld met het aantal dagen van non-activiteit of van disponibiliteit.

Art. XI.III.29. § 1. De toelage wordt betaald na vervallen termijn samen met de wedde ten belope van één twaalfde van het jaarlijkse bedrag; de eerste betaling alsmede de bedragsverhogingen worden uitgevoerd samen met de wedde van de maand die de verjaardatum zoals bedoeld in artikel XI.III.28, derde of vierde lid, volgt. § 2. In geval van definitief vertrek uit de betrekking die zich op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevindt, wordt de toelage niet meer betaald vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van het vertrek.

Art. XI.III.30. In geval van latere terugkeer in een betrekking die recht geeft op de toelage, worden de vroegere aanwezigheidsperiodes geacht nooit bestaan te hebben. HOOFDSTUK VI. - DE TWEETALIGHEIDSTOELAGE Art. XI.III.31 § 1. Naargelang het de taalkennis bezit, bedoeld in het koninklijk besluit van 18 juli 1966 houdende de co"rdinatie van de wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken en vermeld in bijlage 8 van dit besluit, afgestemd op het kader waarvan het deel uitmaakt, geniet het personeelslid dat in een korps, een eenheid, een dienst of een betrekking werd aangewezen waar het gebruik van een andere landstaal dan zijn taal vereist of gewenst is, de overeenkomstige maandtoelage, bedoeld in dezelfde bijlage. § 2. De minister wijst de korpsen, eenheden, diensten of betrekkingen aan waar de kennis en het gebruik van meer dan één landstaal vereist of gewenst is en bepaalt welke talen worden bedoeld.

Art. XI.III.32. § 1. Onverminderd het tweede lid, ontvangt het personeelslid, wanneer het door SELOR of door de directeur van de dienst die de minister aanwijst is erkend als hebbende de kennis van een andere taal dan deze bedoeld in artikel XI.III.31 en die, door de overheid die, voor de federale politie, door de minister, en voor de lokale politie, door de burgemeester of het politiecollege is aangewezen, is erkend als hebbende een werkelijke waarde voor de politiedienst of het korps waartoe het behoort, een toelage waarvan het bedrag is vastgesteld op 25 % van het laagste bedrag bepaald voor het kader waartoe het behoort, voor een niveau van kennis van een andere landstaal, zoals bedoeld in artikel XI.III.31.

De minister stelt een lijst op van de talen die in aanmerking komen voor de toepassing van het eerste lid. § 2. De kennis van een andere dan zijn eigen landstaal, wordt op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden gevaloriseerd als bedoeld in § 1, eerste lid, wanneer men is aangewezen bij een korps, een eenheid, een dienst of een betrekking waar het gebruik ervan niet is vereist of gewenst.

Art. XI.III.33. Het totale bedrag van de tweetaligheidstoelagen die worden verkregen met toepassing van de artikelen XI.III.31 en XI.III.32, kan niet hoger zijn dan anderhalve keer het hoogste bedrag waarop het personeelslid kan aanspraak maken voor de kennis van een andere landstaal bedoeld in artikel XI.III.31. HOOFDSTUK VII. - DE TOELAGE VOOR GELEGENHEIDSLUCHTVAARTPRESTATIES Art. XI.III.34. § 1. Aan de personeelsleden die bevoegd zijn om gelegenheidsluchtvaartprestaties te vervullen, wordt een dagtoelage van 743 frank (18,42 EUR) toegekend voor elke dag gedurende dewelke zij ten minste één bevolen luchtvaartprestatie uitvoeren.

De minister bepaalt de ambten waaraan het vervullen van gelegenheidsluchtvaartprestaties verbonden is, waarbij het enkele feit passagier te zijn van een luchtvaartuig evenwel geen recht geeft op een toelage. § 2. De toelage voor gelegenheidsluchtvaartprestaties mag niet gecumuleerd worden met de toelage bedoeld in de artikelen XI.III.12, eerste lid, 1°, XI.III.14 en XI.III.21.

Art. XI.III.35. De toelage voor gelegenheidsluchtvaartprestaties wordt betaald in de loop van de tweede maand die volgt op de maand waarin de prestaties werden verricht. HOOFDSTUK VIII. - DE TOELAGE VOOR ONDERWIJSOPDRACHTEN Art. XI.III.36. Aan de personeelsleden die belast zijn met een taak van docent of praktijkmonitor in een school of een opleidingscentrum van de politie, zonder daarvoor aangewezen, gedetacheerd of ter beschikking gesteld te zijn, met het oog op het voltijds uitoefenen van dat ambt, wordt een uurtoelage toegekend.

De minister kan, indien nodig, het genot van de toelage uitbreiden naar andere personeelsleden dan die bedoeld in het eerste lid.

Art. XI.III.37. § 1. De lijst van de toelagegerechtigden alsook het aantal bezoldigde cursusuren, worden, in uitvoering van artikel XI.III.36, per academiejaar door de minister vastgelegd.

De tijd die voorzien is voor de ondervragingen en examens wordt niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal cursusuren. § 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet verstaan worden onder cursusuur : een periode van 50 minuten.

Art. XI.III.38. Het bedrag van de uurtoelage wordt vastgesteld op : 1° 1 800 frank (44,63 EUR) voor cursussen van universitair of post-universitair niveau;2° 1 080 frank (26,78 EUR) voor cursussen van hoger, niet-universitair niveau;3° 540 frank (13,39 EUR) voor cursussen die, in uitvoering van het tweede lid, niet beschouwd worden als van universitair, post-universitair of hoger niet-universitair niveau. Voor de toepassing van dit artikel bepaalt de minister de cursussen die worden beschouwd als van universitair of post-universitair niveau of van hoger niet-universitair niveau.

Art. XI.III.39. De verschuldigde bedragen worden betaald in de loop van de tweede maand die volgt op de maand waarin de prestaties werden verricht.

Art. XI.III.40. De minister kan het recht op de toelage uitbreiden naar andere personen dan de personeelsleden.

Hij kan, in dat geval, op de toelage een verhogingscoëfficiënt toepassen die in geen geval hoger mag zijn dan twee. HOOFDSTUK IX. - DE SELECTIETOELAGE Art. XI.III.41. Het personeelslid van het operationeel kader dat titularis wordt van het directiebrevet van politie en beantwoordt aan alle andere benoemingsvoorwaarden tot de graad van hoofdcommissaris van politie, geniet een selectietoelage waarvan het jaarlijkse bedrag is vastgesteld op het verschil tussen het bedrag van zijn bruto jaarwedde en het bedrag van de bruto jaarwedde die hij zou bekomen wanneer hij de loonschaal O5 genoot, zonder dat dit verschil evenwel 135 000 frank (3 346,57 EUR) mag overschrijden.

Art. XI.III.42. De toelage wordt toegekend gedurende maximum twee jaar vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop het personeelslid aan de in artikel XI.III.41. bedoelde toekenningsvoorwaarden beantwoordt.

Als die datum samenvalt met de eerste dag van een maand, gaat de in het eerste lid bedoelde termijn onmiddellijk in.

Art. XI.III.43. De toelage is verschuldigd in alle administratieve standen die recht geven op een volledige wedde of op een wedde zoals verschuldigd in het raam van het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in artikel VIII.XVI.1 evenals in het raam van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding bedoeld in artikel VIII.XVIII.1.

Onverminderd het eerste lid wordt ze, wanneer de maandwedde niet volledig is verschuldigd, verminderd overeenkomstig dezelfde regels en in dezelfde mate als de wedde.

De toelage wordt samen met de wedde betaald, ten belope van één twaalfde van het jaarlijkse bedrag. HOOFDSTUK X. - HET ZEEGELD Art. XI.III.44. § 1. De artikelen 1, 2 en 4 van het koninklijk besluit van 12 januari 2000 houdende regeling van het zeegeld van het Bestuur van de Maritieme Zaken en van de Scheepvaart, zijn toepasselijk op de personeelsleden die deel uitmaken van, gedetacheerd worden naar of ter beschikking gesteld zijn van de dienst van de zeevaartpolitie bij de federale politie.

De artikelen 5 en 6 van hetzelfde besluit zijn bovendien toepasselijk op de personeelsleden die van deze dienst werkelijk deel uitmaken. § 2. Voor de toepassing van artikel 4 van hetzelfde besluit, wijst de minister de overheid aan die het bedrag bepaalt van de waarde van het voedsel zoals bedoeld in het eerste lid van ditzelfde artikel. § 3. De verschuldigde bedragen worden betaald in de loop van de tweede maand die volgt op de maand waarin de prestaties werden verricht.

Art. XI.III.45. De personeelsleden die zeegeld ontvangen genieten de vergoedingen voor maaltijd- of verblijfkosten, zoals bedoeld in titel IV, hoofdstuk VII van dit deel, niet.

TITEL IV. - DE VERGOEDINGEN HOOFDSTUK I. - DE VERGOEDINGEN GEMEENSCHAPPELIJK VOOR DE PERSONEELSLEDEN EN DE AMBTENAREN VAN DE FEDERALE MINISTERIES Art. XI.IV.1. Onverminderd de bijzondere bepalingen door Ons bepaald voor wat 2° betreft, genieten de personeelsleden, volgens de bedragen en voorwaarden vastgesteld voor de toekenning ervan aan de personeelsleden van de federale ministeries: 1° een vergoeding voor begrafeniskosten;2° een vergoeding voor het gebruik van de fiets op weg naar en van het werk. Art. XI.IV.2. Voor de toepassing op de personeelsleden van de federale politie van het koninklijk besluit van 20 april 1999 tot toekenning van een vergoeding voor het gebruik van de fiets aan de personeelsleden van sommige federale overheidsdiensten, bepaalt de minister wat verstaan wordt onder : 1° « personeelsdienst of daartoe aangewezen ambtenaar »;2° « overheid belast met de administratie of daartoe gemandateerd ambtenaar »;3° « ambtenaar gemachtigd door de minister voor de behandeling van bezwaren ». De politiecolleges of de burgemeesters, naar gelang van het geval, doen hetzelfde voor de personeelsleden van de korpsen van de lokale politie. HOOFDSTUK II. - DE VERGOEDING VOOR WERKELIJKE ONDERZOEKSKOSTEN Art. XI.IV.3. Aan de personeelsleden van het operationeel kader, met uitsluiting van deze bedoeld in artikel 29 van de wet van 27 december 2000, houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, die ofwel behoren tot een eenheid of dienst, ofwel een ambt uitoefenen dat de minister bepaalt, wordt een maandelijkse forfaitaire vergoeding van 4 950 frank (122,71 EUR) toegekend om geringe kosten te dekken die zij dragen in de uitoefening van hun ambt.

Art. XI.IV.4. § 1. De geringe onkosten van een andere aard dan de onkosten die het voorwerp uitmaken van een terugbetaling bedoeld in hoofdstuk VII van deze titel of waarvan de terugbetaling als gerechtskosten niet kan verkregen worden, worden geacht door de vergoeding gedekt te zijn. § 2. De activiteiten van specifieke opleiding en training in de eenheden en diensten bedoeld in artikel XI.IV.3, worden eveneens geacht beperkte onkosten te veroorzaken.

Art. XI.IV.5. § 1. In afwijking van artikel XI.IV.121, wordt het recht op de vergoeding, bedoeld in artikel XI.IV.3, geopend ten belope van 270 frank (6,70 EUR) per dag dat werkelijke dienstprestaties worden geleverd : 1° voor de personeelsleden die, ofschoon ze behoren tot een eenheid of een dienst bedoeld in artikel XI.IV.3, in de regel en krachtens hetzelfde artikel, uitgesloten zijn van het voordeel van de vergoeding bedoeld in hetzelfde artikel, voor de dagen waarop ze naast de begunstigden van deze vergoeding, worden ingezet voor opdrachten of taken van politie waarvoor ook zij dergelijke geringe onkosten maken; 2° voor de personeelsleden die gedetacheerd zijn naar of ter beschikking gesteld zijn van één van de eenheden of diensten bedoeld in artikel XI.IV.3, om er dezelfde taken en ambten uit te oefenen als de begunstigden van de maandelijkse forfaitaire vergoeding bedoeld in artikel XI.IV.3, of, om een andere reden, wanneer ze zich bevinden in de toestand bedoeld in 1°; 3° voor de personeelsleden die behoren tot een eenheid of een dienst of die een door de minister bepaald ambt uitoefenen, voor de dagen waarop ze naast de begunstigden van de vergoeding bedoeld in artikel XI.IV.3, worden ingezet, voor opdrachten of taken van politie waarvoor ook zij dergelijke geringe onkosten maken. § 2. In afwijking van artikel XI.IV.123, worden de verschuldigde bedragen betaald in de loop van de tweede maand die volgt op deze waarin de dienstprestaties zijn verricht. HOOFDSTUK III. - DE VERGOEDING VOOR TELEFOON Art. XI.IV.6. Om hen te vergoeden voor de telefoonkosten die ingevolge de eisen van beschikbaarheid voor de dienst worden gemaakt, wordt aan de personeelsleden, met uitzondering van de aspiranten, een maandelijkse vergoeding toegekend.

Het bedrag van de vergoeding wordt vastgesteld op 540 frank (13,39 EUR). HOOFDSTUK IV. - DE VERGOEDING VOOR ONDERHOUD VAN POLITIEHOND Art. XI.IV.7. § 1. Voor zover de onderhoudskosten niet ten laste van de Staat, een gemeente of een zone vallen, wordt een maandelijkse vergoeding toegekend aan het personeelslid dat voor de dienst een aangenomen hond gebruikt.

Het bedrag van de vergoeding is vastgesteld op 3 000 frank (74,37 EUR) per hond.

De minister stelt de voorwaarden vast waaronder de hond wordt aangenomen. § 2. In afwijking van artikel XI.IV.121, wordt het recht op de vergoeding bedoeld in § 1 geopend voor het personeelslid dat ertoe is gehouden om één of meerdere honden van de Staat, van een gemeente of een zone, te herbergen ten belope van 100 frank (2,48 EUR) per dag per geherbergde hond.

In dat geval, in afwijking van artikel XI.IV.123, worden de verschuldigde bedragen, in dat geval, betaald in de loop van de tweede maand die volgt op deze waarin de honden werden geherbergd. HOOFDSTUK V. - DE VERGOEDING VOOR ONDERHOUD VAN HET UNIFORM Art. XI.IV.8. De personeelsleden genieten een vergoeding voor het onderhoud van het uniform.

Art. XI.IV.9. Het maandelijkse bedrag van de vergoeding bedraagt 380 frank (9,43 EUR). HOOFDSTUK VI. DE VERGOEDING VOOR VASTE DIENST BIJ DE SHAPE Art. XI.IV.10. Het personeelslid aangewezen in of gedetacheerd naar de eenheid of de dienst belast met politieopdrachten bij de SHAPE of bij de nationale vertegenwoordiging van de federale politie bij dit hoofdkwartier, heeft recht op een maandelijkse vergoeding.

Het bedrag van de vergoeding wordt vastgesteld op : 1° 14 267 frank (353,67 EUR) voor het personeelslid bekleed met de graad van hoofdcommissaris van politie;2° 11 374 frank (281,96 EUR) voor het personeelslid bekleed met de graad van commissaris van politie;3° 8 869 frank (219,86 EUR) voor de andere personeelsleden. Art. XI.IV.11. Het artikel XI.II.17, § 1, tweede en derde lid, § 2, tweede en derde lid, en § 3, is, mutatis mutandis, van toepassing op de vergoeding bedoeld in artikel XI.IV.10.

Indien de afwezigheid zoals bedoeld in artikel XI.II.17, § 3, evenwel voortvloeit uit de deelname aan één van de opleidingen die toegang geven tot één van de kaders bedoeld in artikel 117 van de wet, is de vergoeding niet meer verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand gedurende dewelke de opleiding aanvangt.

Art. XI.IV.12. De vergoeding wordt samen met de wedde uitbetaald.

Wanneer zij evenwel wordt toegekend in het raam van een detachering, worden de verschuldigde bedragen, ten belope van 1/30ste per dag van detachering, op hetzelfde tijdstip betaald als de wedde van de tweede maand die volgt op de maand gedurende dewelke de toekenningsvoorwaarden worden vervuld. HOOFDSTUK VII. - DE VERGOEDING VOOR MAALTIJD-, VERBLIJF-, TRAJECT- EN VERHUISKOSTEN AFDELING 1. - DEFINITIES Art. XI.IV.13. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° « overheid » : de hiërarchische of functionele overheid in de zin van artikel 120 van de wet;2° « consigne » : de verplichting opgelegd door een overheid of die zich opdringt aan een personeelslid om, naar aanleiding van de uitvoering van een dringende opdracht of taak of ter voorbereiding ervan, op de plaats van het werk te blijven waar het zich bevond na het verstrijken van het uur waarop voorzien was dat het vrij van dienst was, ongeacht of het gaat om zijn gewone plaats van het werk of eender welke andere plaats. Het uur waarop voorzien is dat men vrij van dienst is, is voor de diensten die in voortdurend afwisselende ploegen werken, het uur waarop de pauze eindigt of, voor de andere diensten, het aanvankelijke of normaal geplande uur waarop het werk wordt beëindigd, zoals bedoeld in artikel VI.I.5.

De toestand waarbij men, omwille van dienstredenen, op het daartoe aanvankelijk voorziene uur, niet kan beschikken over een rust- of lunchpauze tussen twee activiteitenperiodes, wordt niet beschouwd als consigne.

Een consigne kan worden opgelegd bij het einde van de uitvoering van een opdracht verricht in het raam van een terugroeping. Vanaf dat moment zijn de regels inzake vergoeding voor maaltijd en verblijfkosten deze die gelden voor de consigne; 3° « Belgische strijdkrachten in Duitsland » : de Belgische strijdkrachten ontplooid in de Bondsrepubliek Duitsland, verder de "BSD" genoemd;4° « dienstverplaatsing » : elke verplaatsing buiten de gewone of tijdelijke plaats van het werk - ongeacht of men gevestigd is in België, intern de BSD of in het buitenland - die in het raam van de uitoefening van het ambt wordt gemaakt om de voorbereiding, de ondersteuning of de uitvoering van een opdracht of activiteit, toevertrouwd of voorgeschreven door, krachtens of in uitvoering van de wetten en reglementen, aan de federale politie, de lokale politie of hun personeelsleden, te waarborgen of te laten waarborgen. In afwijking van het eerste lid, wordt de toestand waarbij een personeelslid op zijn gewone of tijdelijke plaats van het werk, deel uitmaakt van een geconstitueerde eenheid, die als reserve bevolen is voor het behoud en het herstel van de openbare orde, eveneens gelijkgesteld met het feit met dienstverplaatsing te zijn. Deze gelijkstelling geldt evenwel niet voor de permanente interventie- en piekploegen van een politiezone of een permanentiepiket van de algemene reserve van de federale politie.

Als de dienstverplaatsing, teneinde zich te begeven op het grondgebied van een vreemde Staat, het verlaten van het Belgische grondgebied of van dat van de BSD vereist, of als ze in het buitenland plaatsvindt, en op voorwaarde dat, wanneer ze vertrekt vanuit het Belgisch grondgebied of dat van de BSD, de tijd van de dienstverplaatsing meer dan zeven uur bedraagt, spreekt men van een dienstverplaatsing buiten het Rijk. De voorwaarde van zeven uur wordt nagegaan rekening houdende met het tijdsverloop tussen het ogenblik waarop het personeelslid de plaats verlaat waar de dienstverplaatsing begint en het ogenblik waarop het terugkeert naar die plaats of die waar de dienstverplaatsing ten einde loopt op het Belgisch grondgebied of dat van de BSD. Als de verplaatsing op Belgisch grondgebied of op dat van de BSD of tussen beiden plaatsvindt of indien de voorwaarde inzake de duur bedoeld in het derde lid niet voldaan werd, spreekt men van dienstverplaatsing uitgevoerd in België. In het laatste geval evenwel, geldt de aanduiding "dienstverplaatsing in België" slechts voor het aspect maaltijdkosten. De eventuele andere kosten zoals deze opgelopen voor logement, traject of kleine onkosten blijven vergoed overeenkomstig de regels van vergoeding voor een dienstverplaatsing buiten het Rijk.

Wat de dienstverplaatsing uitgevoerd in België betreft, onderscheidt men : de dienstreis, de detachering en de terugroeping. Wat de dienstverplaatsing buiten het Rijk betreft, onderscheidt men de tijdelijke opdrachten en de vaste dienst, waarbij de tijdelijke opdrachten evenwel in het raam van een vaste dienst kunnen uitgevoerd worden.

Worden eveneens met een dienstverplaatsing gelijkgesteld : a) het in rechte verschijnen of getuigen naar aanleiding van gebeurtenissen die tijdens de uitoefening van het ambt plaatsvonden of, op uitnodiging van de buitenlandse hoven en rechtbanken, in gerechtszaken waartoe het personeelslid heeft bijgedragen;b) het verschijnen voor de gerechtelijk geneeskundige dienst inzake vergoedingspensioenen, de commissie voor vergoedingspensioenen, de medische commissie voor geschiktheid van het personeel van de politiediensten, met inbegrip van de eventuele beroepsinstanties, of, de in artikel 40 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, bedoelde tuchtraad;c) onverminderd andersluidende of specifieke bepalingen, het verschijnen voor één van de artsen van de medische dienst, inclusief de erkende artsen, bij oproeping en in uitvoering van een reglementering;d) de deelname aan een onderhandelingscomité, het hoog overlegcomité of een basisoverlegcomité voor de dagen waarop deze instanties zitting houden. De minister kan de bepaling van het eerste lid uitbreiden tot het verschijnen voor andere overheden, instellingen, diensten, raden of commissies.

Zijn daarentegen geen dienstverplaatsingen, de verplaatsingen van een aspirant naar een politieschool of een opleidingscentrum, met uitzondering van de eventuele verplaatsingen vanuit die school of dat centrum teneinde een opdracht uit te voeren; 5° « dienstreis » : elke dienstverplaatsing verricht in België, met uitzondering van de detacheringen en de terugroepingen;6° « terugroeping » : de toestand waarbij een overheid een personeelslid, zonder bevolen dienst, gelast een bepaalde plaats zo snel mogelijk te bereiken zelfs binnen een bepaalde termijn om een dienst uit te voeren. De aankondiging dat de aanvang van een reeds geplande en meegedeelde dienst vervroegd is geen terugroeping; 7° « tijdelijke opdracht » : elke dienstverplaatsing buiten het Rijk, met inbegrip van de verplaatsingen die worden uitgevoerd om een cursus, een stage of een seminarie te volgen, waarvan de duur de zes maanden niet overschrijdt of niet a priori geacht wordt te overschrijden;8° « vaste dienst »: elke dienstverplaatsing buiten het Rijk, met inbegrip van de verplaatsingen uitgevoerd om een cursus, een stage of een seminarie te volgen, a) waarvan bij aanvang blijkt dat de duur meer dan 6 maanden zal bedragen;b) die de overheid, in het belang van de openbare Schatkist, alsdusdanig beschouwt, ook al bedraagt de aanvankelijke voorziene duur minder dan zes maanden;9° « woonplaats » : de hoofdverblijfplaats waar het personeelslid in het bevolkingsregister staat ingeschreven;10° « trajectkosten » : de kosten gemaakt door het gebruik van eender welk vervoermiddel bij de uitvoering van een dienstverplaatsing, die in België of naar, vanuit of binnen de BSD of buiten het Rijk, wordt verricht;11° « verandering van woon- of verblijfplaats om dwingende dienstredenen » : de toestand waarbij aan het personeelslid een plaats wordt toegewezen waar zijn woon- of verblijfplaats moet worden gevestigd;12° « gewone plaats van het werk » : elk gebouw of gebouwencomplex zoals bepaald door de minister, waar het personeelslid gewoonlijk en daadwerkelijk zijn werk uitvoert. De minister, de burgemeester of het politiecollege, bepalen de gebouwencomplexen die ze beschouwen als één en dezelfde gewone plaats van het werk in de zin van het eerste lid; 13° « tijdelijke plaats van het werk » : elk gebouw of gebouwencomplex, zoals bedoeld in 12°, waarnaar het personeelslid zich begeeft in het raam van een dienstverplaatsing;14° « gezin » : het geheel van personen dat onder hetzelfde dak woont en dat, naast het personeelslid, is samengesteld uit : a) hetzij zijn echtgenoot of de persoon met wie het samenwoont, ongeacht of deze toestand van samenwonen is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 1475 tot 1479 van het burgerlijk wetboek, alsook hun eventuele kinderen en/of ascendenten in de eerste graad die het ten laste heeft;b) hetzij, bij gebrek aan echtgenoot of persoon met wie het samenwoont, zijn kinderen en/of ascendenten in de eerste graad, die het ten laste heeft. In geval er geen sprake is van een toestand van samenwonen vastgesteld met toepassing van de artikelen 1475 tot 1479 van het burgerlijk wetboek, wordt het bewijs van samenwonen geleverd door een getuigschrift van gezinssamenstelling dat uitgaat van hetzij de gemeente waar het personeelslid is gevestigd of zich vestigt, hetzij de overheid van de federale politie ter plaatse, indien het personeelslid zich intern de BSD vestigt.

Het bewijs van de hoedanigheid van de personen ten laste wordt, in voorkomend geval, op dezelfde manier geleverd; 15° « wijze van uitvoering van een consigne, een onverwachte operatie of een dienstverplaatsing » : de omstandigheden van tijd, plaats, vervoer, bevoorrading en verblijf waarin een dienstverplaatsing plaatsvindt;16° « ambtshalve aanwijzing » : a) wat de federale politie betreft : de ambtshalve aanwijzing bedoeld in artikel 108 van de wet;b) wat de lokale politiekorpsen betreft : elke aanwijzing door een korpschef met toepassing van artikel 44 van de wet; 17° « aanwijzing als gevolg van een eerste inplaatsstelling » : de aanwijzing voor een betrekking zoals bedoeld in artikel VI.II.3 en VI.II.6, of als gevolg van een contractuele aanwerving; 18° « aanwijzing als gevolg van een herplaatsing » : de herplaatsing bedoeld in artikel VI.II.85; 19° « onverwachte operatie » : de onmiddellijke inzet van de personeelsleden buiten hun gewone plaats van het werk, naar aanleiding van een plotse gebeurtenis. Wordt tevens beschouwd als betrokken in een onverwachte operatie, het personeelslid dat voor die gelegenheid, a) geconsigneerd wordt;b) of, terwijl het initieel diende te beschikken over rust- of maaltijdpauze, ter beschikking wordt gesteld, ter ondersteuning of versterking van het personeel ingezet voor de operatie of deel uitmakend van de communicatie- en commandocentra;20° « onderbrekingsperiode van een detachering » : de periode gedurende dewelke het gedetacheerde personeelslid een andere dienstverplaatsing van eender welke aard verricht, of gedurende dewelke het wordt geacht thuis te verblijven. Behoudens andersluidende beslissing van de overheid wegens dienstnoodwendigheden, of wanneer de betrokkene verklaart vrijwillig op de plaats van detachering te willen verblijven, wordt het gedetacheerde personeelslid geacht gedurende de volledige dagen thuis te verblijven wanneer het : a) omwille van ziekteverlof;b) omwille van verlof, regularisatie van de uren gepresteerd boven de prestatienorm, vrijstelling of dienstonderbreking naar aanleiding van een weekend of een feestdag, geen enkele dienst presteert;21° « verblijfplaats » : de woonplaats bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland waar het personeelslid alleen of met zijn gezin verblijft;22° « Openbare Schatkist » : de schatkist van de federale overheid of de Gemeentekas of de Kas van een meergemeentezone, naargelang het personeelslid tot de federale politie of tot een lokaal politiekorps behoort; 23° « privé-voertuig » : elk voertuig bedoeld in artikel 2.15 tot 2.20 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, dat niet behoort tot of dat niet ter beschikking gesteld wordt door de federale politie of de lokale politie.

AFDELING 2. - TOEPASSINGSGEBIED EN ALGEMENE BEPALINGEN Art. XI.IV.14. Wanneer hij het gerechtvaardigd acht, is de minister gemachtigd om de bepalingen van dit hoofdstuk geheel of gedeeltelijk uit te breiden tot elke dienstprestatie, toestand of gebeurtenis in verband met de uitoefening van de dienst, die niet zou zijn voorzien of, op het eerste gezicht, niet zou kunnen worden gedekt door één of meerdere bepalingen die erin voorkomen.

Art. XI.IV.15. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt elke bevordering, elke verandering in de baremische loopbaan, elke gebeurtenis die gedurende de loopbaan van het personeelslid plaatsvindt of elke aanwijzing die een invloed zou kunnen hebben op de bedragen of op de percentages van vergoeding of tegemoetkoming, van kracht vanaf de dag waarop de bevordering, de verandering, de gebeurtenis of de aanwijzing zich voorden of vanaf de dag waarop de beslissing daaromtrent van kracht wordt.

Art. XI.IV.16. Het personeelslid dat hetzij : 1° een dienstverplaatsing vervult;2° definitief of tijdelijk wordt aangewezen voor een nieuwe gewone plaats van het werk;3° wordt geconsigneerd;4° wordt ingezet in een interventie- en piekploeg van een politiezone;5° wordt ingezet in een onverwachte operatie, wordt vergoed overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk. Art. XI.IV.17. Elke dienstverplaatsing alsook haar nadere uitvoeringsregels zijn onderworpen aan de toelating van de overheid waarvan het personeelslid afhangt binnen de federale politie of binnen een lokaal politiekorps.

Art. XI.IV.18. De kilometerafstanden waarvan sprake in dit hoofdstuk worden berekend met behulp van een door de minister erkend programma.

Voor de trajecten waarvan het vertrekpunt, de reisweg of de omgeving niet door het programma werden geïnventariseerd, gebeurt de berekening van de voor het programma onbekende afstanden, rekening houdende met de kortste weg in afstand tussen het laatste door het programma bekende punt en het niet-geïnventariseerde punt of tussen dat punt en het volgende geïnventariseerde punt, met behulp van de door de minister erkende wegenkaarten.

AFDELING 3. - DE VERGOEDING VAN MAALTIJD- EN VERBLIJFKOSTEN GEDURENDE EEN DIENSTVERPLAATSING VERRICHT IN BELGI|$$|ADE OF GEDURENDE EEN CONSIGNE OF EEN ONVERWACHTE OPERATIE Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen inzake vergoeding van maaltijd- en verblijfkosten Art. XI.IV.19. Behalve wanneer zij door een derde worden bekostigd, worden de maaltijd- en verblijfkosten ten gevolge van de dienstverplaatsingen verricht in België of van consignes of onverwachte operaties, gedekt door de openbare Schatkist in de vorm en onder de voorwaarden bepaald in deze afdeling.

Art. XI.IV.20. Inzake de bevoorrading en het logement van het personeel, moet elke dienstverplaatsing verricht in België, elk consigne of elke onverwachte operatie gebeuren door gebruik te maken van de middelen die, gelet op de aard en de omstandigheden van de opdracht, het midden houden tussen enerzijds het belang van de openbare Schatkist en anderzijds dat van de organisatie van de dienst.

De minister kan modaliteiten en verplichtingen bepalen inzake het gebruik van een maaltijd.

Art. XI.IV.21. De overheid weigert de terugbetaling van verblijf- en/of maaltijdkosten wanneer zij het gevolg zijn van niet-gerechtvaardigde verplaatsingen. Zij kan deze eveneens weigeren of beperken wanneer de nadere uitvoeringsregels, vastgesteld voor de uitvoering van een dienstverplaatsing, niet werden gerespecteerd.

Art. XI.IV.22. Onverminderd artikel XI.IV.20, wordt het personeelslid, dat gedurende de gehele periode door de minister bepaald, een dienstverplaatsing in België, een consigne of een onverwachte operatie uitvoert, terwijl het gelet op de feiten, onmogelijk de bedoelde maaltijd thuis kan gebruiken, als verplicht beschouwd om op eigen kosten een ontbijt, een lunch, een avondmaal, een nachtmaal, te gebruiken.

Art. XI.IV.23. Het recht op de vergoeding van maaltijdkosten en de onmogelijkheid bedoeld in artikel XI.IV.22 worden geacht te zijn gecontroleerd, zelfs wanneer er geen dienstverplaatsing is, voor het personeelslid dat een opleiding volgt in zijn gewone plaats van het werk, wanneer de overheid de tenlasteneming organiseert, naar gelang van het geval, door de Staat, een gemeente of een meergemeentezone van de maaltijdkosten voor de andere deelnemers aan de opleiding die wel in dienstverplaatsing zijn.

Art. XI.IV.24. § 1. Opdat men in geval van detachering recht zou hebben op de vergoeding van de maaltijdkosten, is het nodig dat het geheel van één of meerdere periodes bedoeld in artikel XI.IV.22 gedekt wordt door de tijd van aanwezigheid op de plaats van detachering die door de dienst wordt vereist, of door de tijd besteed aan een opdracht die in het raam van de detachering wordt uitgevoerd. In dat laatste geval mogen de verschillende, eventueel toepasselijke vergoedingsstelsels evenwel niet gecumuleerd worden.

De aanwezigheid van het personeelslid op de plaats van detachering of op één van de aangrenzende gemeenten, wanneer die voortvloeit uit de verplichting om, buiten een onderbrekingsperiode van de detachering, buiten zijn woonplaats te verblijven, wordt beschouwd als een aanwezigheid vereist door de dienst. § 2. De toestand waarbij een personeelslid dat gedetacheerd is naar een eenheid of een dienst in de gemeente van zijn woonplaats, vrijwillig op de plaats van detachering blijft terwijl het een dienstonderbreking van minimum één uur geniet om onder meer een maaltijd te gebruiken, wordt nooit beschouwd als een aanwezigheid vereist door de dienst, behalve wanneer het gaat om een detachering met het oog op het volgen van een opleiding en de maaltijdkosten onmiddellijk voor rekening zijn van, naar gelang van het geval, de Staat, een gemeente of een meergemeentezone.

Art. XI.IV.25. § 1. Onverminderd artikel XI.IV.20, wordt de verplichting om op eigen kosten buiten zijn woonplaats te verblijven, geacht te bestaan telkens het personeelslid gedurende het geheel van de periode die de minister bepaalt, een dienstverplaatsing uitvoert in België, deelneemt aan een onverwachte operatie of wordt geconsigneerd.

Ze wordt eveneens geacht te bestaan wanneer een dienstreis, een terugroeping, een onverwachte operatie of een consigne die reeds meer dan tien uur duurt, ten einde loopt op de plaats van de opdracht of de gewone of tijdelijke plaats van het werk, na 22 uur en het personeelslid op dat ogenblik, teneinde terug te keren naar zijn woonplaats of naar een verblijfplaats waarover het op zijn gewone of tijdelijke plaats van het werk beschikt, nog een traject moet afleggen waarvan de minister de minimale afstand of duur bepaalt. § 2. De verplichting bestaat evenwel nooit wanneer de dienstverplaatsing verricht in België, plaatsvond in de gemeente van de woonplaats of de verblijfplaats of in één van de aangrenzende gemeenten. § 3. In afwijking van § 1, eerste lid, en onverminderd § 2, wordt de verplichting om buiten de woonplaats te verblijven, beschouwd als vervuld in geval van een detachering als, buiten een onderbrekingsperiode van de detachering, het personeelslid ervoor kiest om buiten zijn woonplaats te verblijven in plaats van dagelijks naar huis terug te keren.

Art. XI.IV.26. De minister of de overheid die hij aanwijst, voor de federale politie, de burgemeester, het politiecollege of de overheid aangewezen door één van die instanties, voor de lokale politiekorpsen, kunnen, binnen de grenzen bedoeld in artikel XI.IV.28, en onverminderd artikel XI.IV.27, afwijken van de voorwaarde van vijf uren bedoeld in artikel XI.IV.28 en een vergoeding van de maaltijdkosten toelaten die op dat ogenblik reeds zouden gemaakt zijn door een personeelslid, wanneer de overheid die een dienstreis of een terugroeping heeft bevolen, beslist daaraan onmiddellijk een einde te stellen, terwijl de aanvankelijke uitvoeringsvoorwaarden van de opdracht lieten vermoeden dat, naar alle waarschijnlijkheid, alle voorwaarden voor een vergoeding zouden zijn vervuld.

Art. XI.IV.27. De minister of de overheid die hij aanwijst voor de federale politie, de burgemeester, het politiecollege of de overheid aangewezen door één van deze instanties, voor de lokale politie, kunnen, op grond van de omstandigheden waarin bepaalde opdrachten moeten worden uitgevoerd en voor de eenheden of diensten die de minister aanwijst, een terugbetaling van de maaltijd- en/of verblijfkosten toestaan die de bedragen overschrijden die zijn opgenomen in tabel 1 en/of 3 van bijlage 9.

In de in het eerste lid bedoelde gevallen vindt de terugbetaling, voor wat de maaltijdkosten betreft, niet plaats op een forfaitaire wijze maar wel op grond van de voorlegging van een rekening of een ontvangstbewijs of, bij gebreke hiervan, een verklaring van het betrokken personeelslid.

Onderafdeling 2. - De maaltijd- of verblijfkosten als gevolg van een terugroeping of een dienstreis Art. XI.IV.28. De kosten van het personeelslid dat tijdens een terugroeping of een dienstreis en op voorwaarde dat die ten minste vijf uur duren, verplicht wordt om een maaltijd op eigen kosten te gebruiken, worden : 1° hetzij rechtstreeks ten laste genomen door, naar gelang van het geval, de Staat, een gemeente of een meergemeentezone, binnen de perken van de bedragen die voorkomen in tabel 1 van bijlage 9;2° hetzij, forfaitair vergoed zoals vastgesteld in de tabellen 1 of 2 van bijlage 9. Indien de dienstverplaatsing geen voorwerp uitmaakte van bijzondere richtlijnen met betrekking tot de bevoorradingsmodaliteiten vanwege de overheid, wordt tabel 1 van ambtswege gebruikt.

Art. XI.IV.29. De kosten van het personeelslid dat tijdens een terugroeping of een dienstreis en op voorwaarde dat die ten minste vijf uur duren, verplicht wordt om op eigen kosten buiten zijn woonplaats te verblijven, worden : 1° hetzij, rechtstreeks ten laste genomen door, naar gelang van het geval, de Staat, een gemeente of een meergemeentezone, binnen de perken van de bedragen die voorkomen in tabel 3 van bijlage 9;2° hetzij, terugbetaald, op overlegging van een rekening of een ontvangstbewijs, binnen de perken van de bedragen die voorkomen in tabel 3 van bijlage 9. Art. XI.IV.30. De voorwaarde van de vijf uur bedoeld in de artikelen XI.IV.28 en XI.IV.29 wordt gecontroleerd door rekening te houden met het tijdsverloop tussen het ogenblik waarop het personeelslid de plaats van aanvang van de terugroeping of de dienstreis verlaat en het moment waarop hij terugkeert naar de plaats waar de terugroeping of de dienstreis ten einde loopt.

Onderafdeling 3. - De maaltijd- of verblijfkosten als gevolg van een consigne of een detachering Art. XI.IV.31. Met betrekking tot het personeelslid dat tijdens een detachering of een consigne wordt verplicht op eigen kosten een maaltijd te gebruiken of buiten zijn woonplaats te verblijven, moeten de regels die van toepassing zijn op de dienstreis en de terugroeping bedoeld in de artikelen XI.IV.28 en XI.IV.29, worden toegepast, waarbij de voorwaarde die betrekking heeft op de duur van een dienstverplaatsing evenwel niet voldaan moet worden.

Geen enkele vergoeding wordt evenwel toegekend gedurende de onderbrekingsperiodes van een detachering, die niet het gevolg zijn van een andere dienstverplaatsing.

Art. XI.IV.32. Tijdens een onderbrekingsperiode van een detachering kunnen, in afwijking van artikel XI.IV.31, tweede lid, de tenlasteneming of de terugbetaling van de verblijfkosten worden voortgezet als, aan het begin van de detachering en in het belang van de openbare Schatkist, door de overheid die de detachering heeft opgelegd, geopteerd wordt voor een andere huurformule dan voor één nacht, of als het personeelslid verklaart vrijwillig te zijn gebleven op de plaats van detachering.

Onderafdeling 4. - De maaltijdkosten als gevolg van een onverwachte operatie Art. XI.IV.33. § 1. In afwijking van de voorwaarde van de vijf uren bedoeld in artikel XI.IV.28, kan het personeelslid dat wordt ingezet bij of teruggeroepen voor een onverwachte operatie, na beslissing van de overheid, een lichte maaltijd genieten die rechtstreeks ten laste komt van de Staat, een gemeente of een meergemeentezone.

De minister bepaalt de voorwaarden waaraan de onverwachte operatie moet beantwoorden opdat het in het eerste lid bedoelde stelsel kan worden toegepast. § 2. Als, na die lichte maaltijd, de inzet moet behouden blijven, worden de stelsels bedoeld in de artikelen XI.IV.28 en XI.IV.31 toegepast. In ieder geval kunnen de twee stelsels niet gecumuleerd worden voor éénzelfde maaltijdperiode, aangezien het stelsel dat voor de onverwachte operatie wordt voorzien, wanneer het wordt toegepast, altijd voorrang heeft op de andere stelsels. § 3. Als de personeelsleden die deelnemen aan de permanente interventie- en piekploegen in een politiezone of aan het piket van de algemene reserve van de federale politie, eveneens de hiervoor bedoelde lichte maaltijd genieten, is de forfaitaire vergoeding bedoeld in artikel XI.IV.34 niet verschuldigd voor de betreffende maaltijdperiode. § 4. Het bedrag van de tenlasteneming is beperkt tot de bedragen die, naar gelang van het geval, voorkomen in tabel 2 van bijlage 9.

Onderafdeling 5. - De maaltijdkosten als gevolg van de deelname van een personeelslid aan de permanente interventie- en piekploegen van een politiezone of aan het permanentiepiket van de algemene reserve van de federale politie Art. XI.IV.34. Het personeelslid dat is aangewezen om deel te nemen aan een permanente interventie- of piekploeg van een politiezone of aan het permanentiepiket van de algemene reserve van de federale politie, geniet één of meerdere forfaitaire vergoedingen waarvan het bedrag voorkomt in tabel 2 van bijlage 9, voor zover de periode gedurende dewelke het is aangewezen voor die diensten één of meerdere periodes dekt waarvan sprake in artikel XI.IV.22.

Onderafdeling 6. - De maaltijdkosten als gevolg van een overbrenging van de gewone plaats van het werk Art. XI.IV.35. § 1. Onverminderd de artikelen XI.IV.22 en XI.IV.24, is het stelsel met betrekking tot de maaltijdkosten als gevolg van een detachering en bedoeld in artikel XI.IV.31, van toepassing op het personeelslid dat, krachtens een ambtshalve aanwijzing zoals bedoeld in artikel VI.II.69, een herplaatsing zoals bedoeld in artikel VI.II.85, 1° en 6°, of naar aanleiding van een ordemaatregel, een nieuwe gewone plaats van het werk krijgt toegewezen, op voorwaarde dat die laatste op meer dan 10 kilometer verwijderd ligt van de vorige plaats van het werk alsook van de vorige woonplaats/verblijfplaats. De voorwaarde met betrekking tot de woonplaats/verblijfplaats is niet vereist voor het personeelslid waarvan de gewone plaats van het werk ook de woonplaats/verblijfplaats is. § 2. Het stelsel bedoeld in § 1, zal slechts van toepassing zijn tot de datum van een verhuizing en zal, in ieder geval, worden beperkt tot maximum een periode van vier maanden die volgt op de datum waarop de overbrenging van de gewone plaats van het werk effectief wordt uitgevoerd. Wanneer de verhuizing evenwel wordt uitgevoerd nadat de overbrenging van de gewone plaats van het werk officieel is geworden maar vóór de datum waarop deze werkelijk plaatsvindt, zal het bedoelde stelsel slechts worden toegepast tot op de datum waarop de overbrenging werkelijk plaatsvindt en zal, in ieder geval, beperkt zijn tot maximum een periode van vier maanden die volgt op de datum waarop deze overbrenging officieel is geworden.

In de gevallen die als belangwekkend worden beschouwd, onder meer de onmogelijkheid om een huurcontract binnen de vier maanden op te zeggen, kan de minister of de overheid die hij aanwijst, voor de federale politie, de burgemeester of het politiecollege of de overheid aangewezen door één van die instanties, voor de lokale politiekorpsen, op vraag van het personeelslid dat werkelijk de intentie heeft te verhuizen, die periode op zes maanden brengen.

AFDELING 4. - DE VERGOEDING VAN KOSTEN DIE VAN EEN ANDERE AARD ZIJN DAN DE TRAJECT- OF VERHUISKOSTEN, GEMAAKT TIJDENS EEN DIENSTVERPLAATSING BUITEN HET RIJK Onderafdeling 1. - Toepassingsgebied en algemene bepalingen Art. XI.IV.36. De vergoedingsstelsels bedoeld in deze afdeling kunnen, na beslissing van de minister, worden toegepast op de personen die niet tot de federale politie behoren en die, in het raam van de uitvoering van politieopdrachten, dienstverplaatsingen uitvoeren buiten het Rijk na beslissing van of ten behoeve van de Ministeries van Binnenlandse Zaken of Justitie of van de federale politie.

Daartoe bepaalt hij met welk niveau die personen worden gelijkgesteld.

Art. XI.IV.37. Voor de toepassing van deze afdeling, wijst de minister, voor de federale politie, de burgemeester of het politiecollege voor de lokale politiekorpsen, de overheid aan die bevoegd is om : 1° uitspraak te doen over de meerkosten bedoeld in artikel XI.IV.46; 2° effectief de kosten bedoeld in artikel XI.IV.57 in aanmerking te nemen; 3° effectief de schoolkosten zoals bedoeld in artikel XI.IV.63, § 1, in aanmerking te nemen.

Onderafdeling 2. - Kosten gemaakt tijdens tijdelijke opdrachten Art. XI.IV.38. Behalve als de overeenstemmende kosten door een derde worden ten laste genomen, geven de tijdelijke opdrachten aanleiding tot : 1° hetzij de rechtstreekse tenlasteneming door de Staat, de gemeente of de meergemeentezone van verblijf- en/of maaltijdkosten;2° hetzij de verblijfvergoedingen, samengesteld uit forfaitaire dagvergoedingen en vergoedingen die de verblijfkosten dekken. De dagelijkse forfaitaire vergoedingen worden geacht de kosten te dekken die tijdens de tijdelijke opdracht worden gemaakt voor de maaltijden, de drank, het plaatselijke vervoer en de andere geringe kosten.

Indien de personeelsleden in vaste dienst ertoe verplicht worden een dienstverplaatsing te maken naar België, worden zij gedurende de tijd van hun verblijf in België vergoed overeenkomstig de bepalingen toepasselijk op de dienstverplaatsingen die in België zijn uitgevoerd.

Art. XI.IV.39. § 1. Het personeelslid met tijdelijke opdracht ontvangt dezelfde forfaitaire dagvergoedingen als deze die worden toegekend aan de afgevaardigden en ambtenaren die ressorteren onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken, van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, wanneer zij worden belast met een officiële opdracht in het buitenland of wanneer zij in de internationale commissies zetelen. § 2. De personeelsleden die zich, op het ogenblik dat de tijdelijke opdracht wordt uitgevoerd, niet onder het stelsel van vaste dienst bevinden, ontvangen de forfaitaire dagvergoedingen die worden toegekend aan de ambtenaren die deel uitmaken van de diplomatieke dienst van de Centrale Administratie of van de diplomatieke diensten van de Buitendienst of van de Kanselarij voor de niet-uitgeweken personen; zij die zich, op het ogenblik dat de tijdelijke opdracht wordt uitgevoerd, onder het stelsel van vaste dienst bevinden, ontvangen de vergoedingen die worden toegekend aan de ambtenaren van de diplomatieke dienst van de Buitendienst en van de diplomatieke dienst van de Kanselarij. § 3. Als de maaltijdkosten rechtstreeks door de Staat, de gemeente of de meergemeentezone worden ten laste genomen, ontvangt het personeelslid een percentage van de forfaitaire dagvergoeding, dat de minister bepaalt.

Als één of meerdere maaltijden of andere kosten door de buitenlandse overheden of de internationale gastheerinstelling ten laste worden genomen, dient het personeelslid dat feit te vermelden en zal de forfaitaire dagvergoeding in dat geval ingehouden worden of naar verhouding beperkt worden.

Art. XI.IV.40. De herwaardering van de bedragen van de forfaitaire dagvergoedingen komen in dezelfde mate en overeenkomstig hetzelfde ritme tot stand als bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Art. XI.IV.41. De bedragen uitgekeerd aan het personeelslid, zullen aan de hand van de gemiddelde wisselkoers van de maand die aan het vertrek voorafgaat, worden berekend.

De gemiddelde wisselkoers is : 1° voor de valuta waarvan de dagkoers in de financiële pers wordt gepubliceerd, de koers die overeenstemt met het rekenkundige gemiddelde van de dagkoers van de bankbiljetten;2° voor de andere valuta, de advieskoers zoals gepubliceerd in de financiële pers aan het einde van de maand die aan het vertrek voorafgaat. Art. XI.IV.42. De dagvergoedingen worden toegekend overeenkomstig de nadere regels die de minister bepaalt.

Art. XI.IV.43. Onverminderd de nadere regels bedoeld in artikel XI.IV.42, en het tweede en het derde lid, is de forfaitaire vergoeding verschuldigd voor de dag van het vertrek op opdracht, deze van de plaats waar de tijdelijke opdracht moet worden vervuld.

Tijdens een tijdelijke opdracht met verschillende bestemmingen in éénzelfde land, als er meerdere forfaitaire dagvergoedingen van toepassing zijn, bepaalt de vergoeding van de plaats waar de nacht werd doorgebracht voorafgaand aan de verandering van bestemming, de vergoeding van de volgende dag. Bij gebrek hieraan wordt het personeelslid vergoed op basis van de hoogste forfaitaire vergoeding.

Als de tijdelijke opdracht het doorkruisen van verschillende landen gedurende dezelfde dag met zich meebrengt en, onverminderd de nadere regels bedoeld in artikel XI.IV.42, wordt het personeelslid vergoed op basis van de hoogste forfaitaire vergoeding.

Art. XI.IV.44. § 1. Wanneer de echtgenoot of de persoon met wie het personeelslid samenwoont, ongeacht of het samenwonen is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 1475 tot 1479 van het burgerlijk wetboek, wordt toegestaan het personeelslid tijdens een tijdelijke opdracht te vergezellen, kan er, per dag, aan het personeelslid een toeslag worden toegekend van een halve forfaitaire dagvergoeding.

De minister bepaalt de gevallen waarvoor die toelating kan worden toegekend, alsook de maximumduur gedurende dewelke het in het eerste lid bedoelde bijzondere stelsel van toepassing is. § 2. Het bewijs van samenwonen wordt geleverd op basis van artikel XI.IV.13, 14°.

Art. XI.IV.45. De uitzonderlijke kosten zoals internationale telefoonverbindingen voor de dienst of andere niet door de forfaitaire dagvergoeding of door de vergoeding tot dekking van de logementskosten gedekte uitzonderlijke uitgaven die, door de aard van de opdracht of door overmacht, niet konden worden vermeden, kunnen op vertoon van bewijsstukken worden terugbetaald : 1° hetzij bij beslissing van de minister of van de door hem hiertoe gemachtigde overheid, voor de federale politie;2° hetzij bij beslissing van de burgemeester, van het politiecollege of van de door één van hen hiertoe gemachtigde overheid, voor de lokale politiekorpsen, als die kosten door hen gerechtvaardigd worden geacht. Art. XI.IV.46. Bovendien, als de lokale dienstcommunicaties en/of de verplaatsingen in het land van bestemming toenemen zodanig dat de gemaakte kosten een door de minister bepaald percentage van het deel van de forfaitaire dagvergoeding dat geacht wordt de kleine uitgaven te dekken, overschrijden, kunnen die kosten, mits het akkoord van de overheid aangewezen door de minister, voor de federale politie, door de burgemeester of het politiecollege, voor de lokale politiekorpsen, en op vertoon van een ticket, een rekening of een ontvangstbewijs bij gebreke hiervan, op basis van een verklaring over de omvang van die kosten het voorwerp uitmaken van een bijkomende terugbetaling.

Art. XI.IV.47. § 1. De logementskosten worden terugbetaald binnen de perken van de maximumbedragen per overnachting op basis van de werkelijk gemaakte kosten en op vertoon van facturen en betalingsbewijzen. Die maximumbedragen zijn dezelfde als de bedragen die worden toegekend aan de afgevaardigden en de ambtenaren die onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken, van Buitenlandse Handel en van Ontwikkelingssamenwerking ressorteren, wanneer zij belast zijn met een officiële opdracht in het buitenland of wanneer zij in de internationale commissies zetelen.

De overschrijdingen van de bedragen bedoeld in het eerste lid worden geacht door de postvergoeding gedekt te zijn wanneer de tijdelijke opdracht in het raam van een vaste dienst wordt uitgevoerd. § 2. De personeelsleden die zich, op het ogenblik dat de tijdelijke opdracht wordt uitgevoerd, niet onder het stelsel van vaste dienst bevinden, worden vergoed binnen de perken van de maximumbedragen voorzien voor de ambtenaren die deel uitmaken van de diplomatieke dienst van de Centrale Administratie of van de diplomatieke diensten van de Buitendienst of van de Kanselarij voor de niet-uitgeweken personen; zij die zich, op het ogenblik dat de tijdelijke opdracht wordt uitgevoerd, onder het stelsel van vaste dienst bevinden, worden vergoed binnen de perken van de maximumbedragen die worden voorzien voor de ambtenaren van de diplomatieke dienst van de Buitendienst en van de diplomatieke dienst van de Kanselarij. § 3. De minister bepaalt welke logementskosten in aanmerking kunnen genomen worden voor een terugbetaling. § 4. De overschrijdingen van de maximumbedragen bedoeld in § 1, kunnen slechts in aanmerking worden genomen : 1° als het noodzakelijk is dat het personeelslid in een welbepaald hotel verblijft ingevolge de bijzondere omstandigheden van de opdracht of wanneer het hotel ambtshalve en op initiatief door de buitenlandse overheden werd gereserveerd, onder meer in het raam van internationale vergaderingen of conferenties; 2° in het geval van een toelating zoals bedoeld in artikel XI.IV.44.

De in aanmerking genomen overschrijding mag evenwel, in dit geval, niet hoger liggen dan 40 % van het maximumbedrag.

De overheid gemachtigd om zich uit te spreken over de inaanmerkingneming van deze overschrijdingen is de overheid die de dienstverplaatsing beveelt.

Art. XI.IV.48. De tijdelijke opdrachten die de personeelsleden in vaste dienst vervullen vanuit de plaats waar zij in hoofdzaak werden aangewezen, kunnen slechts aanleiding geven tot een terugbetaling van de gemaakte verblijfskosten als de bestemming op een grotere afstand ligt dan die bepaald door de minister. De verblijfskosten kunnen evenwel altijd worden terugbetaald als zij voortvloeien uit een specifieke opdracht die vanuit de metropool wordt opgelegd.

Onderafdeling 3. - De kosten gemaakt tijdens een vaste dienst Art. XI.IV.49. Behalve als de kosten ten laste van een derde komen, in welk geval de tenlasteneming of de overeenstemmende vergoeding naar verhouding zal beperkt worden, geven de vaste diensten aanleiding tot : 1° de rechtstreekse tenlasteneming door de Staat, de gemeente of de meergemeentezone, van de verblijfskosten, met inbegrip van de makelaarskosten maar met uitzondering van de huurwaarborg, die het personeelslid voor zichzelf en zijn gezin moet betalen. Zijn bedoeld, zowel de kosten die voortvloeien uit het huren van een verblijfplaats ter plaatse, als de kosten die ter plaatse zouden gemaakt worden in afwachting van het effectief innemen van deze verblijfplaats; 2° de toekenning van een postvergoeding;3° de toekenning van een vergoeding voor vestigingskosten;4° de toekenning van een tegemoetkoming in de onderwijskosten. Art. XI.IV.50. Het personeelslid geniet dezelfde bestanddelen van de postvergoeding toegekend aan de ambtenaren van de diplomatieke Buitendienst of van de diplomatieke dienst van de Kanselarij van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, met uitzondering van die bestanddelen die zijn voorzien om de kosten voor ontvangsten, de kosten van het privé onderhouds- en dienstpersoneel, de verblijfskosten of de kosten voor dienstvoertuigen, te dekken.

Die bestanddelen worden toegekend onder dezelfde voorwaarden, tegen dezelfde bedragen en volgens dezelfde toekenningsregels als deze die gelden voor het personeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Art. XI.IV.51. De minister bepaalt het ambt van de diplomatieke dienst van de Buitendienst of van de diplomatieke dienst van de Kanselarij met dewelke het ambt dat het personeelslid in het buitenland uitoefent, wordt gelijkgesteld.

Art. XI.IV.52. Als zij het gerechtvaardigd achten vanwege het ambt uitgeoefend in het buitenland, kunnen de minister of de door hem aangewezen overheid, voor de federale politie, de burgemeester, het politiecollege of de door één van die instanties aangewezen overheid, voor de lokale politiekorpsen, een maandelijkse forfaitaire toeslag bij de postvergoeding toekennen met het oogmerk de representatiekosten te dekken die het personeelslid zou moeten betalen.

Het basisbedrag van deze toeslag is deze vastgelegd door de minister van Buitenlandse Zaken voor de representatievergoeding, deel « vergoeding voor ontvangsten ». Dit volgt dezelfde berekeningsregels als deze die gelden voor het deel "vergoeding voor ontvangsten" van de postvergoeding toegekend aan het personeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De representatiecoëfficient is evenwel gelijk aan 1.

Het personeelslid dat deze toeslag geniet, mag de vergoeding bedoeld in de artikelen XI.IV.3 en XI.IV.5, niet genieten.

Art. XI.IV.53. De postvergoeding is verschuldigd vanaf de dag van vertrek in vaste dienst tot en met de dag van de definitieve terugkeer aan het einde van de periode voor dewelke het personeelslid werd aangewezen om vaste dienst uit te oefenen, voor zover de vertrekdag en de dag van de definitieve terugkeer in die periode plaatsvinden. Als die dagen buiten die periode vallen, zal de vergoeding slechts verschuldigd zijn vanaf de dag of tot de dag waarop bovenvermelde periode begint of eindigt.

De vergoeding wordt maandelijks vooruitbetaald.

Art. XI.IV.54. Als het personeelslid en zijn echtgenoot of de persoon met wie het samenwoont, ongeacht of die toestand van samenwonen vastgesteld is overeenkomstig de artikelen 1475 tot 1479 van het burgerlijk wetboek, die ook personeelslid is, elk de postvergoeding genieten voor een vaste dienst uitgevoerd op dezelfde plaats, wordt enkel de hoogste vergoeding toegekend. Indien het gerechtvaardigd voorkomt, kan er evenwel een tweede aanvullende forfaitaire postvergoeding worden toegekend.

Als die niet bekend is bij de administratie, moet het personeelslid de toestand van samenwonen melden aan de administratie.

Art. XI.IV.55. Wanneer de postvergoeding slechts verschuldigd is voor een deel van de maand, wordt er voor elke dag waarvoor er een vergoeding verschuldigd is, een dagvergoeding toegekend waarvan het bedrag overeenkomt met 1/30ste van het maandbedrag.

Art. XI.IV.56. Tijdens afwezigheidsperiodes wegens verlof of wegens gezondheidsredenen, alsook tijdens de reisdagen die eraan voorafgaan en die erop volgen, wordt de postvergoeding ambtshalve beperkt overeenkomstig de door de minister bepaalde nadere regels.

De vergoeding van de maand gedurende dewelke die afwezigheden zich voordoen, wordt gesplitst overeenkomstig de regel van de 1/30sten zoals vermeld in artikel XI.IV.55.

Art. XI.IV.57. Op vertoon van betaalde facturen, geniet het personeelslid een tegemoetkoming in de kosten die het maakt : 1° hetzij, naar aanleiding van zijn vestiging in het logement gekozen op de plaats waar de vaste dienst wordt uitgevoerd;2° hetzij, naar aanleiding van zijn definitieve terugkeer naar zijn logement in de metropool. De minister bepaalt welke de uitgaven zijn die kunnen in aanmerking komen alsook de eventuele voorwaarden waaraan zij hiervoor moeten voldoen.

Art. XI.IV.58. De tegemoetkoming in de kosten gemaakt bij de terugkeer, wordt slechts toegekend aan het personeelslid voor zover het gedurende ten minste twee jaar in vaste dienst is geweest.

Art. XI.IV.59. De tegemoetkoming mag nooit : 1° het vierde deel overschrijden van de bruto jaarwedde van het personeelslid zoals geïndexeerd op de datum waarop de periode van vaste dienst begint, wanneer het gaat om de vestiging in het logement gekozen in de omgeving waar de vaste dienst wordt uitgevoerd;2° het achtste deel overschrijden van de bruto jaarwedde van het personeelslid, zoals geïndexeerd op de datum waarop het terugkeert naar zijn logement in de metropool. Art. XI.IV.60. Onverminderd artikel XI.IV.63 en in de mate dat ze het bedrag van het deel dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in deze materie, ten laste laat vallen van zijn in het buitenland tewerkgestelde ambtenaren overschrijden, geniet het personeelslid een tegemoetkoming in bepaalde onderwijskosten, gedragen voor het onderwijs van elk kind dat deel uitmaakt van zijn gezin, tussen 4 en 25 jaar oud en dat voltijds studies volgt die volgens een normaal lesrooster georganiseerd zijn en de regelmatige aanwezigheid van de leerling in de klas vereisen.

De tegemoetkoming begint bij de aanvang van het schooljaar zoals vastgesteld voor het land waar de studies worden gevolgd waarin het kind 4 jaar wordt en eindigt op het einde van het trimester waarin het kind 25 jaar wordt.

Art. XI.IV.61. De tegemoetkoming wordt slechts aanvullend toegekend, indien het personeelslid een door een derde toegekende studietoelage of studiebeurs geniet voor het kind of dat het gezin van het personeelslid volledige of gedeeltelijke terugbetalingen geniet van de onderwijskosten, in het raam van de beroepsactiviteiten van een ander gezinslid.

Art. XI.IV.62. De minister bepaalt de onderwijskosten die in aanmerking komen om de in artikel XI.IV.60 bedoelde tegemoetkoming te genieten.

Art. XI.IV.63. § 1. Het maximum van toegelaten kosten dat in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de onderwijskosten, is hetzelfde als het maximum dat hieromtrent wordt opgelegd aan het personeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Wanneer, in afwijking van het eerste lid, sommige door de minister bepaalde kostencategorieën, op zich reeds het maximum van de toegelaten kosten overschrijden, kan het personeelslid een bijkomende tegemoetkoming vragen.

Opdat de vraag in overweging genomen zou worden, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan : 1° het betreffende kind moet de lessen van het kleuteronderwijs, het basisonderwijs of het middelbaar onderwijs volgen;2° het kind moet het personeelslid vergezellen en zijn schooltijd op dezelfde plaats vervullen als die waar de vaste dienst wordt uitgeoefend;3° het personeelslid moet het bewijs leveren dat de desbetreffende school de enige is, waarvan het onderwijs van toereikende kwaliteit is en die, overeenkomstig de plaatselijke criteria, redelijke en gematigde prijzen gebruikt. § 2. Wanneer men slechts tijdens een deel van het schooljaar recht heeft op de tegemoetkoming, is het maximum van de toegelaten kosten dat in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de onderwijskosten, gelijk aan zoveel tienden van het maximum waarvan sprake in § 1, als er maanden zijn waarvoor de tussenkomst verschuldigd is.

Voor de toepassing van deze regel, wordt elk deel van de maand gedurende dewelke het personeelslid recht heeft op de tegemoetkoming, als een volledige maand meegeteld.

Art. XI.IV.64. Wanneer het personeelslid ophoudt in vaste dienst te werken, kan het de tegemoetkoming in de onderwijskosten blijven genieten: 1° voor het resterende deel van het schooljaar, op voorwaarde dat het kind zijn studies in het buitenland in dezelfde instelling voortzet;2° voor het resterende deel van het trimester, op voorwaarde dat het kind in België, in dezelfde instelling, het basisonderwijs of het middelbaar onderwijs volgt. Onderafdeling 4. - Bijzondere bepalingen betreffende de vaste diensten met het oogmerk om cursussen of stages van lange duur te volgen Art. XI.IV.65. Wat de vergoeding betreft, worden de cursussen of stages van lange duur, die onder het stelsel van vaste dienst worden uitgevoerd, aan dezelfde bepalingen onderworpen als de bepalingen die gelden voor dat stelsel.

De betrokken personeelsleden kunnen evenwel geen aanvullende postvergoeding genieten om de representatiekosten te dekken.

AFDELING 5. DE VERGOEDING VAN TRAJECTKOSTEN ALS GEVOLG VAN DIENSTVERPLAATSINGEN VERRICHT, HETZIJ IN BELGI|$$|ADE, HETZIJ BUITEN HET RIJK Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. XI.IV.66. Behalve als zij ten laste van een derde vallen en voor zover het personeelslid ertoe is genoopt er zelf te maken, worden de trajectkosten ten gevolge van een dienstverplaatsing, door de openbare Schatkist gedekt in de vormen en onder de voorwaarden bepaald in deze afdeling.

Art. XI.IV.67. § 1. Elke dienstverplaatsing moet met behulp van één of meerdere transportmiddelen gebeuren die, gelet op de aard en de omstandigheden van de opdracht, het midden houden tussen enerzijds het belang van de openbare Schatkist en anderzijds dat van de organisatie van de dienst. § 2. Onverminderd de bijzondere bepalingen met betrekking tot deze vervoermiddelen, in geval van een gecombineerd gebruik van gemeenschappelijk vervoer en een persoonlijk voertuig bij een dienstverplaatsing, worden de regels van de terugbetaling toegepast rekening houdend met de feitelijke situatie.

De regels uitgevaardigd in de artikelen XI.IV.82, XI.IV.94, XI.IV.102 en XI.IV.103 worden toegepast rekening houdend met het gedeelte van de lengte van een enkelvoudig traject dat, onverminderd de nadere berekeningsregels bepaald door de minister, toegerekend wordt aan elk van de vervoermiddelen.

Voor de toepassing van het eerste lid, wordt het gebruik van het persoonlijk voertuig evenwel steeds geacht dat van het openbaar vervoer vooraf te gaan bij het uitvoeren van het bedoelde traject.

Art. XI.IV.68. De toepassing van deze afdeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de tegemoetkoming van de werkgever in de vervoerskosten, bedoeld in artikel XI.V.1.

Art. XI.IV.69. In het raam van te voorziene operaties die niet vaststaan wat betreft het juiste moment van hun uitvoering, kunnen de leden van sommige diensten of eenheden, met het oog op het waarborgen van een snelle inzet van bovenvermelde diensten of eenheden, gemachtigd worden om terug te keren naar hun woonplaats met het vervoer van de federale Staat of de politiezone en zelfs, bij wijze van uitzondering, om het voor privé-doeleinden te gebruiken. De minister wijst de diensten en eenheden aan die van die bepaling gebruik kunnen maken. Hij stelt eveneens de nadere regels vast overeenkomstig dewelke dat vervoer voor privé-doeleinden kan worden gebruikt.

Art. XI.IV.70. Het personeelslid in vaste dienst en zijn gezinsleden, op voorwaarde dat ze hem naar het buitenland vergezellen, verplaatsen zich bovendien op kosten van de openbare Schatkist : 1° om zich naar de plaats te begeven waar de vaste dienst van het personeelslid naar aanleiding van zijn inplaatsstelling wordt verricht;2° naar aanleiding van een definitieve terugkeer naar België of naar de BSD of in geval van gedwongen terugkeer opgelegd door de overheid;3° naar aanleiding van een jaarlijks verlof, toegekend op het einde van een dienstjaar, als dat in België of in de BSD doorgebracht wordt en op voorwaarde dat de vaste dienst buiten de aangrenzende landen van België, met inbegrip van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië, wordt uitgeoefend;4° in geval van overlijden van de echtgenoot of van de persoon met wie het samenwoont, ongeacht of die toestand van samenwonen vastgesteld is overeenkomstig de artikelen 1475 tot 1479 van het burgerlijk wetboek, of van een bloed- of aanverwant in de eerste graad van het personeelslid, van zijn echtgenoot of van de persoon met wie het samenwoont.Het bewijs van de toestand van samenwonen wordt geleverd op de wijze bedoeld in artikel XI.IV.13, 14°; 5° in geval van terugkeer, noodzakelijk voor het verkrijgen van verzorging of van een medisch toezicht, op voorwaarde dat de materiële onmogelijkheid om de vereiste medische zorgen te verstrekken in het land van aanwijzing bewezen wordt of dat de medische dienst het wenselijk acht dat ze in België worden verstrekt. Art. XI.IV.71. § 1. De kosten, gemaakt naar aanleiding van de verplaatsingen bedoeld in artikel XI.IV.70, die ten laste kunnen worden genomen, zijn : 1° de kosten voor het gebruik van het openbaar vervoer dat wordt aangewend om de verplaatsing te verrichten; 2° de taxikosten voor de verplaatsingen tussen de woonplaats en de plaats van vertrek/aankomst van het openbaar vervoer alsook die bedoeld in artikel XI.IV.88; 3° de vervoerskosten van de bagage alsook de verblijfkosten onderweg, wanneer die onvermijdelijk zijn. § 2. Wat de vervoerskosten van de bagage betreft, als de reis per vliegtuig wordt gemaakt, kan het personeelslid opteren voor : 1° hetzij de afzonderlijke verzending van de bagage;2° hetzij het meenemen van de bagage aan boord. In het geval van afzonderlijke verzending van de bagage, neemt de openbare Schatkist, per gezinslid van het personeelslid, slechts het gewicht van de bagage ten laste ten belope van een door de minister bepaald maximumgewicht, waarbij geen enkele toeslag wordt ten laste genomen in geval van overgewicht van de bagage meegenomen aan boord van het vliegtuig.

Bij het meenemen van bagage aan boord, neemt de openbare Schatkist, per gezinslid van het personeelslid, slechts het gewicht van de bagage ten laste op voorwaarde dat het gewicht van die bagage, na aftrek van de franchise, niet hoger is dan dit vastgesteld krachtens het tweede lid.

Het in het tweede lid bedoelde gewicht mag verhoogd worden wanneer de reis betrekking heeft op de inplaatsstelling of de definitieve terugkeer van het personeelslid.

Art. XI.IV.72. De minister of de overheid die hij aanwijst, voor de federale politie, de burgemeester, het politiecollege of de door één van die instanties aangewezen overheid, voor de lokale politiekorpsen, weigeren de terugbetaling van trajectkosten wanneer zij menen dat er sprake is van niet-gerechtvaardigde verplaatsingen of wanneer de nadere uitvoeringsregels, vastgesteld voor de uitvoering van een dienstverplaatsing, niet werden nageleefd zonder aanvaardbare redenen of nog wanneer het personeelslid, voor zijn eigen gemak, er andere heeft verkozen. Zij beperken deze in de mate dat ze overdreven zouden zijn of normaal vermeden hadden kunnen worden.

Onderafdeling 2. - Algemene aanvullende bepalingen inzake het gebruik van het openbaar vervoer en vervoer door de lucht of over zee Art. XI.IV.73. In geval van gebruik van het openbaar vervoer, voor de toepassing van de artikelen XI.IV.84 en XI.IV.95, bepaalt de minister de berekeningswijze van het bedrag van de in artikel XI.V.1 bedoelde tegemoetkoming. Die tegemoetkoming blijft verschuldigd in geval het personeelslid, naar aanleiding van een detachering of een overbrenging van de gewone plaats van het werk, bij de vervoersmaatschappij(en) waarop het een beroep deed om zijn trajecten woonplaats - gewone plaats van het werk uit te voeren, bovendien een terugbetaling zou hebben gevraagd van de vervoerstitels die het hierdoor niet meer nodig zou hebben.

Art. XI.IV.74. Wanneer een personeelslid, om een dienstverplaatsing uit te voeren, in België of buiten het Rijk, een beroep moet doen op de diensten van het openbaar vervoer of van de luchtvaart- of zeevaartmaatschappijen en hiervoor zelf een vervoerstitel moet kopen, wordt de terugbetaling van de trajectkosten beperkt tot de tarieven die overeenkomen met de verminderingen of vrijstellingen waarop het aanspraak kan maken krachtens zijn hoedanigheid van personeelslid of krachtens zijn ambt. Kan slechts van die beperking afgeweken worden als de overheid, die de verplaatsing heeft bevolen of toegelaten, verklaart dat de aard van de opdracht of het belang van de dienst dat vereist.

Art. XI.IV.75. Wat de vervoersmiddelen betreft die meerdere klassen bevatten, bepaalt de minister de klasse die door het personeelslid kan worden genomen, alsook de eventuele omstandigheden waarin dit kan gebeuren.

Art. XI.IV.76. § 1. Onverminderd het algemene principe betreffende het verkrijgen van de vervoerstitel bedoeld in artikel XI.IV.74, wat het gebruikte vervoermiddel ook is, worden de vervoerskosten terugbetaald op overlegging van de vervoerstitels of een bewijs van verwerving ervan. In geval een vervoerstitel of een bewijs van verwerving ervan niet kan worden voorgelegd, gebeurt de terugbetaling van de trajectkosten rekening houdende met het traject dat het personeelslid normaal had moeten volgen, op basis van de voor de openbare Schatkist meest voordelige officiële tarieven. Als het niet gaat om Belgische tarieven, staaft het personeelslid zijn verzoek met elk bewijsstuk dat getuigt van de plaatselijke tarieven. § 2. Als de luchthaventaksen niet reeds zijn begrepen in de prijs van het vliegtuigticket, zullen die taksen eveneens worden terugbetaald op vertoon van bewijsstukken.

Onderafdeling 3. - Bijzondere bepalingen betreffende de trajectkosten ten gevolge van het gebruik van het openbaar vervoer en van het transport door de lucht of over zee tijdens dienstverplaatsingen buiten het Rijk Art. XI.IV.77. § 1. Wanneer het gaat om de verplaatsing naar of in het buitenland, worden de vervoerstitels om zich te begeven naar of terug te keren uit het buitenland, in principe rechtstreeks aangekocht door de dienst die de directeur-generaal van het personeel van de federale politie hiervoor aanwijst.

Op voorwaarde dat de reis per trein of per boot ten minste gedeeltelijk een door de minister bepaalde periode omvat, kan de reservatie van een ligplaats in de vervoerskosten begrepen zijn. § 2. Artikel XI.IV.78 is, mutatis mutandis, van toepassing op een tijdelijke opdracht.

Indien evenwel het personeelslid, slechts voor zijn persoonlijk gemak, de toestemming had om zijn tijdelijke opdracht aan te vatten vertrekkend vanuit zijn woonplaats of verblijfplaats, kan dit niet leiden tot bijkomende kosten voor de openbare Schatkist, in vergelijking met een tijdelijke opdracht vertrekkend vanuit de gewone plaats van het werk of de tijdelijke plaats van het werk. De eventuele meerkost als gevolg van de dienstverplaatsing valt ten laste van de betrokkene. In de bijkomende kosten zijn eveneens begrepen de eventuele parkeer- of bewakingskosten van het persoonlijke voertuig op de plaats van vertrek van het openbaar vervoermiddel, met inbegrip van de kosten bedoeld in artikel XI.IV.105, § 2.

Onderafdeling 4. - Bijzondere bepalingen betreffende de trajectkosten ten gevolge van het gebruik van het openbaar vervoer tijdens een dienstreis Art. XI.IV.78. Onverminderd artikel XI.IV.79, voor de vergoeding van de trajectkosten, als de dienstreis begint vanuit de woonplaats/verblijfplaats, wordt rekening gehouden met de eventuele kosten gemaakt naar aanleiding van het traject afgelegd van de woonplaats/verblijfplaats van het personeelslid en het vertrekpunt van het eerste openbaar vervoermiddel dat is gebruikt, of vice-versa, indien het punt niet is gelegen binnen de plaats waar de woonplaats/verblijfplaats van het personeelslid zich bevindt.

Art. XI.IV.79. Indien de toestemming om zijn dienstreis vanaf zijn woon- of verblijfplaats aan te vatten, aan het personeelslid enkel voor zijn persoonlijk gemak was gegeven, mag dit voor de openbare Schatkist geen bijkomende kosten meebrengen in verhouding tot een dienstreis begonnen op de gewone plaats van het werk of op de tijdelijke plaats van het werk. De betrokkene moet de eventuele bijkomende kost naar aanleiding van de verplaatsing op zich nemen. De eventuele parkingkosten of de kosten voor het bewaren van het privé-voertuig op de vertrekplaats van het openbaar vervoermiddel zijn eveneens inbegrepen in de bijkomende kosten.

Art. XI.IV.80. Ondanks de vergoeding van de trajectkosten, blijven de rechten inzake tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel XI.V.1, in de vervoerskosten die reeds betaald werden voor de trajecten woonplaats/verblijfplaats gewone plaats van het werk en die betrekking hadden op de dag(en) waarop het personeelslid op dienstreis is, aan het personeelslid toekomen.

Onderafdeling 5. Bijzondere bepalingen betreffende de trajectkosten ten gevolge van het gebruik van het openbaar vervoer tijdens een detachering Art. XI.IV.81. In principe begint en eindigt de detachering op de gewone plaats van het werk van het personeelslid. In de tussentijd gebeuren de verplaatsingen vanuit de woonplaats/ verblijfplaats. Wat de verplaatsingen betreft waarmee de detachering begint en eindigt, worden de trajectkosten terugbetaald met toepassing van de bepalingen van de onderafdeling 4 van deze afdeling.

Art. XI.IV.82. Voor de tussentijdse verplaatsingen bedoeld in artikel XI.IV.81, wordt de terugbetaling van de trajectkosten als volgt uitgevoerd : 1° voor het traject of het trajectgedeelte dat geheel of gedeeltelijk samenvalt met het traject woonplaats/verblijfplaats-gewone plaats van het werk, geldt de tegemoetkoming van de werkgever bedoeld in artikel XI.V.1 als terugbetaling; 2° voor het traject of het trajectgedeelte waarvan de afstand geheel of gedeeltelijk het traject woonplaats/verblijfplaats-gewone plaats van het werk omvat : de terugbetaling wordt uitgevoerd op basis van de werkelijk gemaakte kosten die betrekking hebben op de periode van detachering ten belope van het percentage van de tegemoetkoming van de werkgever bedoeld in artikel XI.V.1, toepasselijk op het gebruikte gemeenschappelijk vervoermiddel; 3° voor het deel van het traject waarvan de afstand die van het traject woonplaats/verblijfplaats-gewone plaats van het werk zou overschrijden : de terugbetaling wordt prorata uitgevoerd op basis van de werkelijk gemaakte kosten die betrekking hebben op de periode van detachering. Bij het niet voorleggen van vervoerbewijzen of een bewijs van de verwerving ervan, wordt toepassing gemaakt van artikel XI.IV.76.

Onder tussentijdse verplaatsingen moeten worden verstaan alle verplaatsingen uitgevoerd tussen de woonplaats/verblijfplaats en de tijdelijke plaats van het werk en vice-versa, met uitzondering evenwel van deze gemaakt om een maaltijd te nuttigen.

Art. XI.IV.83. Als er naar aanleiding van de detachering door het personeelslid kosten werden gemaakt voor het opmaken of annuleren van een abonnement, worden deze eveneens terugbetaald op basis van een bewijsstuk.

Art. XI.IV.84. Niettegenstaande de vergoeding van de trajectkosten, als het traject woonplaats/verblijfplaats gewone plaats van het werk, geheel of gedeeltelijk, niet samenvalt met het traject woonplaats/verblijfplaats tijdelijke plaats van het werk, blijven de rechten inzake tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel XI.V.1, in de reeds gemaakte vervoerskosten van de personeelsleden en die betrekking hebben op dat traject, bovendien aan het personeelslid toekomen.

Onderafdeling 6. - Bijzondere bepalingen betreffende de trajectkosten ten gevolge van het gebruik van het openbaar vervoer tijdens een terugroeping Art. XI.IV.85. De trajectkosten die voortvloeien uit een terugroeping worden terugbetaald overeenkomstig de artikelen XI.IV.74 tot en met XI.IV.76.

De gemaakte kosten moeten echter, om aanvaard te worden door de overheid, in verband staan met de termijnen en de eventueel opgelegde verplichtingen voorafgaand aan de terugroeping.

Na de uitvoering van de terugroeping, worden de trajectkosten voor de terugkeer naar zijn woonplaats of verblijfplaats eveneens terugbetaald aan het personeelslid. De overheid kan enkel afwijken van de regel van de terugkeer naar de woonplaats indien het personeelslid terugkeert naar de plaats waar het de oproep gekregen heeft, omdat het er op dat moment verblijft en het verblijf op die plaats voortduurt, of indien het er terug naartoe moet gaan omdat één of meerdere leden van zijn gezin daar moeten afgehaald worden.

Art. XI.IV.86. Als de woonplaats van het personeelslid buiten de grenzen van het Rijk gevestigd is en zijn eenheid of dienst zich in België bevindt, zal de vergoeding beperkt worden tot het traject dat afgelegd wordt op het federaal grondgebied.

Onderafdeling 7. - Het gebruik van een taxi Art. XI.IV.87. In geval van dienstverplaatsing in België, wordt de terugbetaling van de taxikosten slechts toegestaan door de overheid, wanneer de tijds- en plaatsomstandigheden, de aard van de opdracht en/of de dienstvereisten, de dienstverplaatsing per taxi noodzakelijk of onvermijdelijk maken of gemaakt hebben. De terugbetaling gebeurt op vertoon van een rekening of een ontvangstbewijs of bij gebrek hiervan, op basis van een verklaring over de omvang van die kosten.

Art. XI.IV.88. In geval van dienstverplaatsing buiten het Rijk, is de terugbetaling van de taxikosten enkel toegestaan voor het traject tussen de luchthaven, de haven of het aankomststation en hetzij de plaats waar de opdracht uitgevoerd moet worden, hetzij de verblijfplaats, of omgekeerd, alsook voor het traject tussen twee terminals, bij overstap. Buiten die gevallen laat de overheid de terugbetaling van bepaalde trajecten die uitgevoerd worden op de plaats van de opdracht, slechts toe als de tijds- en plaatsomstandigheden, de aard van de opdracht en/of de dienstvereisten een verplaatsing per taxi noodzakelijk maken. De terugbetaling gebeurt op vertoon van een rekening of een ontvangstbewijs of bij gebreke hiervan, op basis van een verklaring over de omvang van die kosten.

Onderafdeling 8. - Bijzondere bepalingen betreffende de trajectkosten ten gevolge van het gebruik van een privé-voertuig tijdens een dienstreis of tijdelijke opdracht Art. XI.IV.89. In geval van een dienstreis of tijdelijke opdracht verricht met een privé-voertuig, wordt er, wanneer de verplaatsing gebeurt vanuit de gewone plaats van het werk of een tijdelijke plaats van het werk, een vergoeding toegekend in verhouding met het aantal afgelegde kilometers op het gevolgde traject om de opgelegde opdracht(en) uit te voeren en terug te keren naar het punt waar de dienstverplaatsing eindigt.

Art. XI.IV.90. In geval van een toegelaten vertrek vanuit en/of terugkomst naar de woonplaats/verblijfplaats, wordt dezelfde kilometervergoeding toegekend als deze bedoeld in artikel XI.IV.89. Er mogen echter geen bijkomende kosten uit voortvloeien voor de openbare Schatkist ten opzichte van een dienstverplaatsing die begint en/of eindigt op de gewone of tijdelijke plaats van het werk.

Art. XI.IV.91. De eventuele rechten inzake tegemoetkoming van de openbare Schatkist in de vervoerskosten ingevolge het gebruik van het openbaar vervoer door het personeelslid, die betrekking hebben op zijn trajecten woonplaats/verblijfplaats gewone plaats van het werk en die betrekking zouden hebben op de dag dat het personeelslid op dienstreis is, blijven in ieder geval toekomen aan het personeelslid.

Onderafdeling 9. - Bijzondere bepalingen betreffende de trajectkosten ten gevolge van het gebruik van een privé-voertuig tijdens een detachering Art. XI.IV.92. In principe begint en eindigt de detachering, hetzij op de gewone plaats van het werk van het personeelslid, hetzij op zijn woonplaats/verblijfplaats. In de tussentijd gebeuren de verplaatsingen vanuit de woonplaats/verblijfplaats en worden ze er beëindigd.

Art. XI.IV.93. Wat de verplaatsingen bij het begin en einde van de detachering betreft, wordt er, in geval van gebruik van een privé-voertuig, een vergoeding toegekend in verhouding met het aantal afgelegde kilometers om zich naar de plaats van detachering te begeven of ervan terug te komen. Deze vergoeding wordt berekend volgens dezelfde regels als deze bepaald in de artikelen XI.IV.89 tot en met XI.IV.91. Wanneer de detachering begint of eindigt op de woonplaats/verblijfplaats, wordt de terugbetaling onderworpen aan dezelfde beperkingen als die welke opgelegd zijn voor een dienstreis.

Art. XI.IV.94. § 1. Voor alle tussentrajecten wordt er een kilometervergoeding toegekend voor de trajecten die afgelegd zijn tussen de woonplaats/verblijfplaats en de tijdelijke plaats van het werk voor de afstand van het traject dat die van het traject woonplaats/verblijfplaats gewone plaats van het werk overschrijdt.

Indien het personeelslid, voorafgaand aan zijn detachering, een tegemoetkoming van de werkgever ontving voor de vervoerskosten voor het traject woonplaats/verblijfplaats - gewone plaats van het werk, zal de in het eerste lid bedoelde kilometervergoeding bovendien worden vermeerderd met een toeslag die overeenstemt met de tegemoetkoming die aan de betrokkene zou zijn verschuldigd tijdens de periode van de detachering indien ze niet zou hebben plaatsgevonden. Indien het personeelslid deze tegemoetkoming evenwel ontving door het gebruik van zijn persoonlijk voertuig, zal de toeslag slechts worden toegekend indien het personeelslid in het raam van de detachering voldoet aan de voorwaarden die recht geven op een dergelijke tegemoetkoming en slechts voor de dagen waarop werkelijk aan de voorwaarden is voldaan.

De minister bepaalt de nadere regels van de berekening van deze toeslag.

Onder tussentijdse verplaatsingen moeten worden verstaan deze bedoeld in artikel XI.IV.82, derde lid. § 2. Wanneer de lengte van de afgelegde trajecten tussen de woon- of verblijfplaats en de tijdelijke plaats van het werk deze van de woon- of/verblijfplaats - gewone plaats van het werk niet overschrijdt en op voorwaarde dat het personeelslid tot nog toe een tussenkomst heeft verkregen voor het gebruik van het openbaar vervoer of zijn persoonlijk voertuig voor zijn trajecten tussen de woon- of verblijfplaats - gewone plaats van het werk, wordt hem eveneens een terugbetaling van zijn trajectkosten toegekend.

Deze terugbetaling is berekend als de tussenkomst waarvan het genoot vóór zijn detachering maar enkel prorata de lengte van het traject afgelegd tussen de woon- of verblijfplaats en de tijdelijke plaats van het werk.

Indien het personeelslid deze tussenkomst verkreeg op grond van het gebruik van zijn persoonlijk voertuig, zal de terugbetaling slechts worden toegekend op voorwaarde dat het personeelslid zich, in het raam van een detachering, in de voorwaarden bevindt die recht geven op een gelijkaardige tussenkomst en voor de dagen waarop de voorwaarden werkelijk zijn vervuld.

Art. XI.IV.95. Niettegenstaande de vergoeding van de trajectkosten, blijven de rechten inzake tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel XI.V.1, in de vervoerskosten die reeds betaald werden voor de trajecten woonplaats/verblijfplaats gewone plaats van het werk, bovendien aan het personeelslid toekomen. Als er naar aanleiding van de detachering van het personeelslid kosten worden gemaakt voor het annuleren van een abonnement, worden deze eveneens terugbetaald op basis van een bewijsstuk.

Onderafdeling 10. Bijzondere bepalingen betreffende de trajectkosten ten gevolge van het gebruik van een privé-voertuig tijdens een terugroeping Art. XI.IV.96. Wanneer een personeelslid teruggeroepen wordt, terwijl het door een overheid in de toestand « bereikbaar en terugroepbaar » of « bereikbaar » werd gesteld, wordt er, voor het traject dat afgelegd wordt met een privé-voertuig om de oproep te beantwoorden, een vergoeding toegekend in verhouding met : 1° indien hem een terugroepingstermijn was opgelegd, het aantal kilometers tussen de plaats waar het personeelslid het terugroepingsbevel ontvangt en de plaats van eerste bestemming.De gemaakte kosten moeten echter, om aanvaard te worden door de overheid, in verband staan met de terugroepingstermijn; 2° indien het bereikbaar diende te zijn op een welbepaalde door de overheid gekende en goedgekeurde plaats, het aantal kilometers tussen de afgesproken plaats en de plaats van eerste bestemming;3° indien het bereikbaar was, zonder zich echter op een welbepaalde door de overheid gekende en goedgekeurde plaats te moeten bevinden en zonder dat hem een terugroepingstermijn was opgelegd, het aantal kilometers tussen de plaats waar het personeelslid het terugroepingsbevel ontvangt en de plaats van eerste bestemming. Art. XI.IV.97. Wanneer een personeelslid teruggeroepen wordt, terwijl hij noch « bereikbaar en terugroepbaar », noch « bereikbaar » is, wordt er voor het traject dat afgelegd wordt met een privé-voertuig om de oproep te beantwoorden, een vergoeding toegekend in functie van het aantal kilometers tussen de plaats waar het personeelslid het terugroepingsbevel ontvangt en de plaats van eerste bestemming.

Art. XI.IV.98. Er wordt eveneens een kilometervergoeding toegekend aan het personeelslid voor de trajecten die een overheid hem zou opleggen tussen de plaats van eerste bestemming, bedoeld in de artikelen XI.IV.96 en XI.IV.97 en één of meerdere andere bestemmingen, terwijl het op dat moment niet over een dienstvoertuig zou beschikken.

Art. XI.IV.99. Na de uitvoering van de terugroeping wordt aan het personeelslid dat zijn privé-voertuig heeft moeten gebruiken om zijn eenheid of dienst te bereiken, een kilometervergoeding toegekend die in principe beperkt is tot het aantal kilometers dat afgelegd moet worden om zijn woonplaats of verblijfplaats terug te bereiken. De overheid mag enkel van deze regel afwijken indien het personeelslid zich terug naar de plaats begeeft waar het de oproep gekregen heeft, omdat het er op dat moment verblijft en dat het verblijf op die plaats voortduurt, of indien het er terug naartoe moet gaan omdat één of meerdere leden van zijn gezin daar moeten afgehaald worden.

Onderafdeling 11. Bijzondere bepalingen in geval van het gebruik van een privé-voertuig tijdens tijdelijke opdrachten die uitgevoerd worden in het raam van een vaste dienst Art. XI.IV.100. In het raam van een vaste dienst wordt de kilometervergoeding enkel toegekend op voorwaarde dat het gebruik van een privé-voertuig voortvloeit uit de afwezigheid van een dienstvoertuig of een spoor- of luchtverbinding, of dat blijkt dat deze verbindingen moeilijk, gevaarlijk of weinig betrouwbaar zijn.

Onderafdeling 12. - Bijzondere bepalingen in geval van overbrenging van de gewone plaats van het werk Art. XI.IV.101. § 1. In geval van overbrenging van de gewone plaats van het werk, worden de trajectkosten enkel terugbetaald : 1° indien de overbrenging het gevolg is van een ambtshalve aanwijzing zoals bedoeld in artikel VI.II.69, van een herplaatsing zoals bedoeld in artikel VI.II.85, 1° en 6°, of van een ordemaatregel; 2° en tot op de datum van een verhuizing.In ieder geval wordt de terugbetaling beperkt tot maximum een periode van vier maanden die volgt op de datum waarop de overbrenging van de gewone plaats van het werk werkelijk wordt uitgevoerd. Wanneer de verhuizing evenwel wordt uitgevoerd nadat de overbrenging van de gewone plaats van het werk officieel is geworden maar vóór de datum waarop deze werkelijk plaatsvindt, worden de trajectkosten slechts terugbetaald tot op de datum waarop de overbrenging definitief wordt en zal, in ieder geval, beperkt zijn tot maximum een periode van vier maanden die volgt op de datum waarop deze overbrenging officieel is geworden.

De in het eerste lid bedoelde termijn van vier maanden vangt aan op de datum waarop de overbrenging van de gewone plaats van het werk werkelijk uitgevoerd wordt. § 2. In de gevallen die als belangwekkend beschouwd worden, inzonderheid de onmogelijkheid om een huurcontract binnen de vier maanden op te zeggen, kunnen de minister of de overheid die hij aanwijst, voor de federale politie, de burgemeester of het politiecollege of de overheid aangewezen door één van die instanties, voor de lokale politiekorpsen, op aanvraag van het personeelslid dat werkelijk de intentie heeft te verhuizen, de in § 1, eerste lid, 2°, bedoelde termijn op zes maanden brengen. § 3. De terugbetaling wordt bepaald : 1° op de datum van de verhuizing;2° na afloop van één van de in §§ 1 en 2 bedoelde periodes, als het personeelslid voor die datum niet is overgegaan tot een verhuizing. In ieder geval kan de terugbetaling, behoudens het traject afgelegd op de dag van de overplaatsing van de gewone plaats van het werk tussen de oude gewone plaats van het werk of de woon-/verblijfplaats en de nieuwe gewone plaats van het werk, die is vergoed als een dienstreis, slechts betrekking hebben op de trajecten tussen de nieuwe woon-/verblijfplaats en de oude gewone plaats van het werk of tussen de oude woon-/verblijfplaats en de nieuwe gewone plaats van het werk, afhankelijk van het feit dat de verhuizing heeft plaatsgehad vóór of na de datum waarop de overbrenging van de gewone plaats van het werk effectief heeft plaatsgevonden.

Art. XI.IV.102. § 1. Indien de terugbetaling van de trajectkosten toegekend kan worden en indien een privé voertuig gebruikt werd, wordt een kilometervergoeding toegekend voor de trajecten afgelegd, naar gelang van het geval, tussen de vorige woonplaats/verblijfplaats en de nieuwe gewone plaats van het werk of tussen de nieuwe woonplaats/verblijfplaats en de oude gewone plaats van het werk, voor de afstand dat het traject langer is dan het traject tussen de vorige woonplaats/verblijfplaats en de oude gewone plaats van het werk.

Indien het personeelslid intussen eveneens de tegemoetkoming van de werkgever voor de vergoeding van de vervoerskosten heeft gevraagd, of verkregen of verklaart deze te zullen vragen, wordt het bedrag van de terugbetaling evenwel verminderd met het gedeelte van de bedoelde tussenkomst toegerekend aan het gedeelte van het traject dat het voorwerp uitmaakt van een terugbetaling.

De minister bepaalt de nadere uitvoeringsregels van deze vermindering. § 2. Indien het personeelslid voor de overbrenging van zijn gewone plaats van het werk de tussenkomst van de werkgever verkreeg voor de vervoerskosten voor het traject met het openbaar vervoer afgelegd tussen de vroegere woon-/verblijfplaats - vroegere gewone plaats van het werk, wordt de in § 1 bedoelde kilometervergoeding onder meer verhoogd met een toeslag die overeenkomt met de vergoeding die aan betrokkene zou zijn verschuldigd voor de trajecten vroegere woon-/verblijfplaats - vroegere gewone plaats van het werk gedurende de periode voor dewelke de terugbetaling bedoeld in § 1 is toegekend.

De minister bepaalt de nadere berekeningsregels van deze toeslag.

Art. XI.IV.103. § 1. Indien de terugbetaling van de trajectkosten kan worden toegekend en indien het openbaar vervoer gebruikt werd om één van de trajecten bedoeld in artikel XI.IV.102 af te leggen, wordt de terugbetaling uitgevoerd voor de afstand dat het traject langer is dan het traject tussen de vorige woonplaats/verblijfplaats en de oude gewone plaats van het werk, op basis van de werkelijk gemaakte kosten die betrekking hebben op de periode tijdens dewelke de terugbetaling is toegelaten.

In geval van niet voorlegging van een titel of bewijs van verwerving van een titel, wordt toepassing gemaakt van artikel XI.IV.76. § 2. Als het personeelslid evenwel intussen eveneens de tussenkomst van de werkgever in de vervoerskosten heeft gevraagd of verkregen of verklaart deze te willen vragen, wordt het bedrag van de terugbetaling verminderd met het deel van deze tegemoetkoming dat toegeschreven kan worden aan het deel van de trajecten die het voorwerp uitmaken van een terugbetaling.

De minister bepaalt de nadere uitvoeringsregels van deze vermindering. § 3. Als er naar aanleiding van de detachering door het personeelslid kosten werden gemaakt voor het opmaken of annuleren van een abonnement, worden deze eveneens terugbetaald op basis van een bewijsstuk.

Art. XI.IV.104. De rechten inzake tegemoetkoming van de openbare Schatkist in de trajectkosten van het personeelslid die betrekking hebben op de trajecten vorige woonplaats vorige gewone plaats van het werk, blijven bovendien aan het personeelslid toekomen.

Onderafdeling 13. - De diverse kosten die betrekking hebben op het gebruik van dienst- of privé-voertuigen Art XI.IV.105. § 1. Onder voorbehoud van de beperkingen inzake bijkomende kosten, bedoeld in de artikelen XI.IV.79 en XI.IV.90, kunnen alle samenhangende kosten die rechtstreeks voortvloeien uit een dienstverplaatsing, onder meer de kosten voor het parkeren van een dienst- of privé-voertuig of de vervoers- of doorgangsrechten met uitzondering van de boetes, terugbetaald worden op voordracht van een kwijting, nota of ontvangstbewijs of, bij gebreke hieraan, op basis van een door de overheid die de dienstverplaatsing bevolen of toegelaten heeft, goedgekeurde verklaring.

De garagekosten worden echter enkel in aanmerking genomen wanneer zij betrekking hebben op een voertuig van de Staat of op een privé-voertuig gebruikt voor een tijdelijke opdracht of een vaste dienst met behulp van dit voertuig. § 2. In geval van vertrek naar het buitenland, kunnen de parkeerkosten van een privé-voertuig in de parking van de nationale luchthaven of een regionale luchthaven, van een containerhaven aan de kust of een spoorwegterminal, terugbetaald worden, op voorwaarde dat die uitgaven onvermijdelijk zijn en er geen enkele andere voor de openbare Schatkist meer gunstige oplossing, kon gevonden worden.

Onderafdeling 14. - Bedrag van de kilometervergoeding Art. XI.IV.106. Het bedrag van de kilometervergoeding is gelijk aan dit van de vergoeding toegekend aan de personeelsleden van de federale Ministeries die gebruik maken van een persoonlijk voertuig voor hun dienstverplaatsingen.

Het in het eerste lid bedoelde bedrag dekt dezelfde kosten als deze die voortvloeien uit het gebruik van het voertuig, zoals bedoeld bij de reglementering in deze materie die toepasselijk is op de personeelsleden van de federale Ministeries.

Het gebruik van een motorfiets of een bromfiets voor de dienstverplaatsingen, geeft recht op hetzelfde bedrag bedoeld in het eerste lid.

AFDELING 6. - DE VERGOEDING VAN DE VERHUISKOSTEN Onderafdeling 1. - Algemene bepaling Art. XI.IV.107. De minister, voor de federale politie, de burgemeester of het politiecollege, voor de lokale politiekorpsen, kunnen afwijkingen toestaan op de bepalingen van deze afdeling in onvoorziene gevallen die zij als belangrijk beoordelen.

Onderafdeling 2. - De verhuizingen uitgevoerd in België, naar, vanuit of bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland Art. XI.IV.108. Onverminderd de artikelen XI.IV.111 en XI.IV.112, geeft een verandering van woon- of verblijfplaats volgend op een overbrenging van de gewone plaats van het werk, die uiterlijk plaatsvindt binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum waarop de overbrenging effectief wordt of vanaf deze van de gebeurtenissen bedoeld in artikel XI.IV.112, aanleiding tot een verhuisvergoeding wanneer ze gebeurt in België, of van België naar, komende van, of intern de BSD. Ze bestaat uit : 1° een forfaitaire vergoeding om de kosten naar aanleiding van de verandering van woon- of verblijfplaats te dekken, die vastgesteld is op 6 500 frank (161,14 EUR);2° op voorlegging van een factuur afgeleverd door een verhuisfirma of firma voor voertuigenverhuur, een vergoeding om de werkelijke kosten voor het vervoer van het meubilair, huisuitrusting en bagage te dekken, beperkt tot de bedragen die bepaald zijn in bijlage 10. Art. XI.IV.109. In de gevallen die als belangwekkend voorkomen, met name de onmogelijkheid om een huur op te zeggen binnen de termijn van vier maanden, kunnen de minister of de overheid die hij aanwijst, voor de federale politie, de burgemeester of het politiecollege of de overheid die één van die instanties aanwijst, voor de lokale politiekorpsen, de in artikel XI.IV.108 bedoelde termijn op zes maanden brengen.

Art. XI.IV.110. Het personeelslid dat aanspraak kan maken op de verhuisvergoeding en de personen die deel uitmaken van zijn gezin, krijgen de terugbetaling van de vervoerskosten die zij gemaakt hebben om zich van de vorige woon- of verblijfplaats naar de nieuwe woon- of verblijfplaats te begeven.

Die terugbetaling blijft echter beperkt tot de kosten van een reis met het openbaar vervoer, rekening houdend met de kortingen, vrijstellingen of voorkeurtarieven waarop het personeelslid en de personen die deel uitmaken van zijn gezin, aanspraak kunnen maken.

Art. XI.IV.111. § 1. Kan aanspraak maken op de verhuisvergoeding : 1° het personeelslid dat inplaatsgesteld wordt ingevolge een ambtshalve aanwijzing zoals bedoeld in artikel VI.II.69, een herplaatsing zoals bedoeld in artikel VI.II.85, 1° en 6°, of bij ordemaatregel.

In afwijking van het eerste lid van dit 1°, mag het personeelslid van wie de inplaatsstelling bij/vertrekkende uit de BSD gebeurt, aanspraak maken op de verhuisvergoeding ongeacht de vorm van de inplaatsstelling; 2° het personeelslid voor wie de verandering van woon- of verblijfplaats het gevolg is van de verplichting om, hetzij een logement van de administratie te betrekken, hetzij, een dergelijk logement te verlaten of voor wie de verandering van woon- of verblijfplaats wordt opgelegd door dwingende dienstredenen. § 2. In de gevallen bedoeld in § 1, 1°, wordt de vergoeding evenwel niet toegekend : 1° indien het personeelslid kiest voor een woon- of verblijfplaats die in afstand verder verwijderd is van de nieuwe gewone plaats van het werk dan de vorige;2° indien, enerzijds, de vorige en de nieuwe gewone plaats van het werk, en, anderzijds, de vorige en de nieuwe woon- of verblijfplaats in ieder van beide gevallen niet meer dan tien kilometer van elkaar verwijderd zijn. Ze wordt ook niet toegekend wanneer de verandering van woonplaats of verblijfplaats geen aanleiding gegeven heeft tot een verplaatsing van meubilair.

Art. XI.IV.112. In afwijking van de voorwaarden voor de toekenning van de verhuisvergoeding, is de voorwaarde van overbrenging van de gewone plaats van het werk niet vereist wanneer : 1° de verandering van woon- of verblijfplaats het gevolg is van de verplichting hetzij een woning van de administratie te betrekken, hetzij een dergelijke woning te verlaten.Een kamer die ter beschikking gesteld wordt van het ongehuwde personeel, wordt echter niet gelijkgesteld met een woning van de administratie; 2° de verandering van woon- of verblijfplaats opgelegd wordt door een overheid om dwingende dienstredenen;3° het personeelslid waarvan de gewone plaats van het werk bij de Belgische strijdmachten in de Bondsrepubliek Duitsland gelegen is, terugkomt naar België op het einde van zijn loopbaan of wanneer hij overlijdt. Art. XI.IV.113. Bij overlijden is de verhuisvergoeding verschuldigd aan de niet uit de echt gescheiden of van tafel en bed gescheiden echtgeno(o)t(e), of aan de persoon met wie het samenwoonde, ongeacht of de toestand van samenwonen vastgesteld was overeenkomstig de artikelen 1475 tot 1479 van het burgerlijk wetboek, of, bij afwezigheid van die personen, aan de rechtstreekse erfgenamen van het personeelslid of, in laatste instantie, aan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die aantoont dat hij de verhuiskosten betaald heeft.

Het bewijs van de toestand van samenwonen wordt geleverd op de manier die bedoeld wordt in artikel XI.IV.13, 14°.

Art. XI.IV.114. In afwijking van de regels inzake het recht op de verhuisvergoeding, wordt de verhuisvergoeding slechts éénmaal toegekend wanneer : 1° de twee echtgenoten of samenwonende personen aanspraak kunnen maken op de verhuisvergoeding, en allebei aangewezen zijn voor een nieuwe gewone plaats van het werk binnen een periode van vier maanden, die ingaat vanaf de datum waarop de eerste overbrenging effectief wordt;2° de rest van het gezin waartoe het personeelslid behoort, van wie de gewone plaats van het werk bij de Belgische strijdmachten in de Bondsrepubliek Duitsland gelegen is, zich later bij hem voegt en/of vroeger terugkomt met het oog op een nieuwe gewone plaats van het werk. Art. XI.IV.115. Ingeval het gezin, omwille van de school, de verhuizing uitstelt, kan de termijn van vier maanden waarvan sprake in artikel XI.IV.108, verlengd worden tot de 15e juli die volgt op de datum van overbrenging van de gewone plaats van het werk als die effectief gebeurt vóór 1 maart van het lopende schooljaar.

Die verlenging heeft echter geen invloed op de maximale duur van de periode waarvoor andere terugbetalingen of vergoedingen, die verband houden met een overbrenging van de gewone plaats van het werk, toegekend worden.

Art. XI.IV.116. Voor de bepaling van de afstand waarvan sprake in de tabel van bijlage 10, wordt rekening gehouden met de kortst mogelijke afstand over de weg, met als vertrekpunt de gemeente van de vorige woon- of verblijfplaats en als aankomstpunt de gemeente van de nieuwe woon- of verblijfplaats.

Art. XI.IV.117. De afstand vastgesteld met toepassing van artikel XI.IV.116 mag niet meer dan 25 kilometer langer zijn dan de afstand tussen de gemeente van de vorige woon- of verblijfplaats en die waarop zich het gebouwencomplex dat de nieuwe gewone plaats van het werk vormt, bevindt. Als dat toch het geval zou zijn, wordt het bedrag van de factuur dat in aanmerking genomen wordt voor de bepaling van de vergoeding die de werkelijke kosten dekt, verhoudingsgewijs afgetrokken met toepassing van de regel van drie.

Onderafdeling 3. Bepalingen betreffende de verhuizingen die uitgevoerd worden vanuit België of de Belgische Strijdmachten in de Bondsrepubliek Duitsland naar het buitenland, of omgekeerd, en de verhuizingen die uitgevoerd worden in het buitenland Art. XI.IV.118. § 1. Als de verandering van gewone plaats van het werk gebeurt met of vanuit elke andere bestemming dan die bedoeld in artikel XI.IV.108, wordt de vergoeding bedoeld in hetzelfde artikel, vervangen door de tenlasteneming door de openbare Schatkist, van de kosten voor het transport van het meubilair, inclusief verzekering.

Deze betaling is echter beperkt tot een volume meubilair dat de minister bepaalt, waarbij dit maximum verhoogd kan worden met 5 m3 per persoon die, naast het personeelslid, deel uitmaakt van het gezin. § 2. Wanneer een verhuis binnen de grenzen van een vreemd land vereist is omwille van de onbewoonbaarheid of de veiligheid, worden de verhuiskosten onder dezelfde voorwaarden ten laste genomen.

Art. XI.IV.119. Het personeelslid dat aanspraak kan maken op de verhuisvergoeding en de andere personen die deel uitmaken van het gezin, krijgen de terugbetaling van de vervoerskosten die gedragen zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel XI.IV.70. HOOFDSTUK VIII. - DE VERGOEDING VOOR VERPLAATSING IN HET RAAM VAN DE BINNENVAART Art. XI.IV.120. § 1. Een vergoeding voor verplaatsing in het raam van de binnenvaart wordt toegekend aan de personeelsleden die deel uitmaken van, gedetacheerd worden naar of ter beschikking gesteld zijn van de dienst van de zeevaartpolitie bij de federale politie.

De vergoeding is verschuldigd voor verplaatsingen in het raam van de binnenvaart die ten minste acht uur in beslag nemen of voor verplaatsingen van een ononderbroken duur van meer dan vijf uur en minder dan acht uur waarin het dertiende en veertiende uur van de dag volledig begrepen zijn. § 2. Het bedrag van de vergoeding voor verplaatsing wordt vastgesteld op 98 frank (2,43 EUR). HOOFDSTUK IX. - DE BETALING VAN DE VERGOEDINGEN Art. XI.IV.121. De vergoedingen bedoeld in de hoofdstukken II tot en met VI van deze titel, zijn verschuldigd in alle administratieve standen die recht geven op een volledige wedde of een wedde zoals verschuldigd in het raam van het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in artikel VIII.XVI.1 evenals in het raam van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding bedoeld in artikel VIII.XVIII.1.

Wanneer de maandwedde, onverminderd het eerste lid, niet volledig is verschuldigd, worden de vergoedingen verminderd overeenkomstig dezelfde regels en in dezelfde mate als de wedde.

Art. XI.IV.122. § 1. Het mobiliteitsstelsel dat van toepassing is op de wedden van het personeel van de ministeries, is ook van toepassing op de vergoedingen bedoeld in de hoofdstukken I tot en met VIII van deze titel, met uitzondering van deze bedoeld in hoofdstuk VII, afdeling 4, en in artikel XI.IV.106.

Zij worden gekoppeld aan de spilindex 138,01. § 2. De vergoedingen bedoeld in hoofdstuk VII van deze titel worden, behoudens andersluidende bepaling, bovendien geacht de eventuele belastingen die met die prestaties verbonden zijn, te dekken.

Art. XI.IV.123. § 1. De vergoedingen bedoeld in de hoofdstukken II tot en met V van deze titel, worden maandelijks samen met de wedde betaald.

Zij zijn verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop men er aanspraak kan op maken. Zij zijn niet langer verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop men er geen aanspraak meer kan op maken.

Als de datum samenvalt met de eerste van de maand, ontstaat of vervalt het recht onmiddellijk. § 2. De vergoeding bedoeld in artikel XI.IV.3, wordt geschorst vanaf het ogenblik dat het personeelslid dat de vergoeding geniet, bij het begin van de maand zijn dertigste ononderbroken afwezigheidsdag inzet.

Wordt ook beschouwd als afwezigheid, de detachering naar een dienst, een eenheid of een ambt die/dat het recht op de vergoeding niet opent.

Zij is opnieuw verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop betrokkene gedurende minstens tien dagen zijn dienst heeft hernomen.

Indien de afwezigheid evenwel voortvloeit uit de deelname aan één van de opleidingen die toegang geven tot één van de kaders bedoeld in artikel 117 van de wet, is de toelage evenwel niet meer verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand gedurende dewelke de opleiding aanvangt. § 3. De vergoedingen bedoeld in de hoofdstukken VII en VIII van deze titel, worden betaald in de loop van de tweede maand die volgt op deze waarin het personeelslid diensten heeft verricht die recht geven op deze vergoedingen.

TITEL V. - ALLERLEI BEZOLDIGINGEN EN TEGEMOETKOMINGEN HOOFDSTUK I. - DE TEGEMOETKOMING VAN DE STAAT, EEN GEMEENTE OF EEN MEERGEMEENTEZONE, IN DE VERVOERSKOSTEN Art. XI.V.1. Onverminderd bijzondere bepalingen door Ons bepaald, krijgen de personeelsleden, aan de tarieven en voorwaarden die bepaald zijn voor de toekenning ervan aan de personeelsleden van de federale ministeries, de tegemoetkoming die bedoeld wordt in het koninklijk besluit van 3 september 2000 tot regeling van de tegemoetkoming van de Staat en van sommige openbare instellingen in de vervoerskosten van de personeelsleden. HOOFDSTUK II. - DE TEGEMOETKOMING VAN DE STAAT, EEN GEMEENTE OF EEN MEERGEMEENTEZONE, IN BEPAALDE BEGRAFENISKOSTEN Art. XI.V.2. Dit hoofdstuk is uitsluitend in vredestijd van toepassing. Vanaf de dag waarop de toestand van oorlog, bezetting of mobilisatie van de strijdmachten afgekondigd wordt, wordt de aangelegenheid geregeld door bijzondere bepalingen die door de minister vastgesteld worden.

Art. XI.V.3. § 1. In geval van overlijden van een personeelslid als gevolg van een ongeval, door de in artikel X.III.7 bedoelde dienst of door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, gekwalificeerd als : 1° een arbeidsongeval zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet van 3 juli 1967 houdende de preventie van en de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector;2° een ongeval zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, 1°, van dezelfde wet; 3° een ongeval zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, 2°, van dezelfde wet, wordt een tegemoetkoming in de begrafeniskosten toegekend ten gunste van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die bewijst de in artikel XI.V.5, tweede lid, bedoelde begrafeniskosten te hebben gedragen. § 2. In het geval bedoeld in § 1, 2°, is de tegemoetkoming slechts verschuldigd op voorwaarde dat het overlijden voortvloeit uit daden verbonden met de uitoefening van het ambt en gesteld gedurende het afleggen van het traject. § 3. De tegemoetkoming vereist de voorlegging van facturen of onkostennota's.

Art. XI.V.4. De in artikel XI.V.3 bedoelde tegemoetkoming maakt geen deel uit van de afrekening bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 21 mei 1965 tot regeling van de toekenning van een vergoeding wegens begrafeniskosten in geval van overlijden van een lid van het personeel der ministeries, en doet geen afbreuk aan de toepassing van de wet van 12 januari 1970 betreffende de toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van luchtvaartongeval in vredestijd of artikel 42, § 2, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen.

Art. XI.V.5. Het maximale bedrag van de in artikel XI.V.3 bedoelde tegemoetkoming wordt vastgesteld op 250 000 frank (6.197,34 EUR).

De minister bepaalt de kosten die, onder andere, het voorwerp kunnen uitmaken van de tegemoetkoming.

Art. XI.V.6. Als meerdere natuurlijke personen of rechtspersonen aantonen dat zij de begrafeniskosten betaald hebben, wordt de tegemoetkoming in de volgende volgorde toegekend : 1° aan de niet uit de echt gescheiden of van tafel en bed gescheiden echtgeno(o)t(e), of aan de persoon met wie het personeelslid samenwoonde.Het bewijs van het samenwonen wordt geleverd op de wijze bedoeld in artikel XI.IV.13, 14°; 2° aan de rechtstreekse erfgenamen;3° aan iedere andere natuurlijke persoon of rechtspersoon. De perso(o)n(en) bedoeld in het eerste lid, 2° en 3°, kunnen uitsluitend de tegemoetkoming krijgen voor zover de facturen die zij voorleggen nog toegelaten kunnen worden krachtens artikel XI.V.5 op het ogenblik dat die personen in aanmerking komen.

Art. XI.V.7. Het feit dat een personeelslid bedoeld in artikel XI.V.3 dat in het buitenland is overleden, begraven is in het buitenland, vormt geen belemmering voor de toepassing van dit hoofdstuk.

Art. XI.V.8. § 1. Los van de tegemoetkoming bedoeld in artikel XI.V.3, worden, wanneer het overlijden plaatsvindt in het buitenland, de kosten voor de heen- en terugreis van een familielid van de overledene, waarvan de aanwezigheid ter plaatse vereist zou zijn door de buitenlandse of Belgische overheid, eveneens terugbetaald. § 2. Wanneer de begrafenisplechtigheid, de begrafenis of de verassing gebeuren in het land waar het overlijden plaatsgevonden heeft, geldt hetzelfde voor de kosten van de heen en terugreis gemaakt door : 1° de niet uit de echt gescheiden of van tafel en bed gescheiden echtgeno(o)t(e) of de persoon met wie het personeelslid samenwoonde;2° de kinderen van de overledene;3° de ascendenten van de overledene, bij afwezigheid van de personen bedoeld in 1° en 2°. Art. XI.V.9. Bij individuele gemotiveerde beslissing, en op voorwaarde dat de Inspecteur van Financiën zijn advies gegeven heeft, kan de minister de overschrijding van de limiet bedoeld in artikel XI.V.5, toelaten, onder meer als kosten inzake opgraving, vervoer en het later opnieuw begraven, gedaan moeten worden omdat de overheid in eerste instantie de begrafenis in het buitenland heeft laten uitvoeren.

Art. XI.V.10. Het mobiliteitsstelsel dat van toepassing is op de weddes van het personeel van de ministeries is ook van toepassing op de tegemoetkoming bedoeld in artikel XI.V.3. Zij is gekoppeld aan de spilindex 138,01.

DEEL XII. - OVERGANGSBEPALINGEN TITEL I. - DEFINITIES Art. XII.I.1. Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder : 1° "de actuele personeelsleden" : de leden van het operationeel en van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, de leden van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht, het burgerlijk hulppersoneel van de rijkswacht, de leden van de gemeentelijke politiekorpsen met inbegrip van de hulpagenten van politie, de leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentelijke politiekorpsen, de gerechtelijke officieren en agenten van de gerechtelijke politie bij de parketten, het hulppersoneel van de gerechtelijke politie bij de parketten, het contractueel personeel van de algemene politiesteundienst, de personeelsleden van het ministerie van Justitie en de personeelsleden van het ministerie van Binnenlandse Zaken die overgaan naar het administratief en logistiek kader van de federale politie alsmede de in artikel 243 van de wet bedoelde personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit onder de toepassing van de rechtspositieregeling van het personeel van de politiediensten vallen;2° "de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel" : de in artikel 235, derde lid, van de wet bedoelde personeelsleden die overgaan naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie op het ogenblik van inwerkingtreding bedoeld in artikel 248, tweede lid, van de wet;3° "de personeelsleden die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling" : de in 1° en 2° bedoelde personeelsleden die met toepassing van de artikelen 236, tweede lid, 242, tweede lid en 243, derde lid, van de wet en van artikel 12, tweede lid, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, beslist hebben onderworpen te blijven aan de in die artikelen bedoelde wetten en reglementen. TITEL II. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL II VAN DIT BESLUIT HOOFDSTUK I. - DE ANCIENNITEIT EN DE RANGSCHIKKING Art. XII.II.1. In afwijking van deel II, wordt de dienst-, kader- of niveau-, graad- en loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden bekleed met één van de graden bedoeld in artikel II.II.1, voor wat de personeelsleden van het operationeel kader betreft en in artikel II.III.1, voor wat de personeelsleden van het administratief en logistiek kader betreft, op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, berekend overeenkomstig de bepalingen van dit deel.

De overeenkomstig dit deel bepaalde graadverandering en loonschaaltoewijzing wordt voor ieder actueel personeelslid vastgelegd bij een geïndividualiseerd besluit genomen door de benoemende overheid.

De commissaris-generaal of de door hem aangewezen directeur-generaal van de federale politie, de korpschef van de lokale politie of van de korpsen van de gemeentepolitie vermelden de anciënniteiten bedoeld in het eerste lid in een fiche waarvan de minister het model bepaalt. Zij delen deze mede aan het betrokken actuele personeelslid.

Dit artikel is eveneens van toepassing op de personeelsleden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel op de datum van hun overgang naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie.

Art. XII.II.2. De graden vermeld in de derde kolom van bijlage 11 worden afgeschaft.

Art. XII.II.3. De in dit deel bepaalde overgangsloonschalen M5.1, M5.2, M6, M7, M7bis, O4bis, O4bisir en O8bis vormen de tabellen 6 en 7 van bijlage 1.

Art. XII.II.4. Voor de vaststelling van de dienstanciënniteit van de actuele personeelsleden worden alle diensten in aanmerking genomen die het personeelslid heeft doorgebracht in de hoedanigheid van personeelslid van een politiedienst, zoals bedoeld in artikel 2 van de wet op het politieambt, of van een bijzondere politiedienst, zoals opgeheven bij de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, alsook van hulpagent van politie, als lid van de algemene politiesteundienst of als lid van het ministerie van Justitie of het ministerie van Binnenlandse Zaken voor de personeelsleden die overgaan naar het administratief en logistiek kader van de federale politie.

Voor de vaststelling van de dienstanciënniteit van het niet-politioneel gemeentelijk personeel worden, proportioneel, de diensten in aanmerking genomen die het personeelslid heeft doorgebracht in de hoedanigheid van niet-politioneel gemeentepersoneel bij een korps van de gemeentepolitie.

Art. XII.II.5. In afwijking van de artikelen II.I.7, 4°, en II.I.8, § 2, wordt, voor de toepassing van de bepalingen die uitgaan van de anciënniteit, bij gelijke dienstanciënniteit tussen de actuele personeelsleden van de rijkswacht onderling, van een korps van de gemeentepolitie onderling en van de gerechtelijke politie bij de parketten onderling, de voorrang bepaald overeenkomstig de regels die op hen van toepassing waren daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Dit artikel is eveneens van overeenkomstige toepassing op de personeelsleden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel derwijze dat, in afwijking van artikel II.I.7, 4°, voor de toepassing van de bepalingen die uitgaan van de anciënniteit, bij gelijke dienstanciënniteit tussen het niet-politioneel gemeentelijk personeel van een gemeente onderling, de voorrang wordt bepaald overeenkomstig de regels die op hen van toepassing waren daags vóór de datum van hun overgang naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie.

Art. XII.II.6. Met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die waarin het actuele personeelslid de in artikel 12, tweede lid, laatste zin, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten en in de artikelen 242, derde lid, laatste zin, en 243, vierde lid, laatste zin, van de wet, bedoelde beslissing heeft genomen, verkrijgt dat personeelslid de loonschaal en de loonschaalanciënniteit vastgesteld bij dit deel op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit, met uitsluiting van de toepassing van de artikelen XII.VII.8 en XII.VII.10. De loonschaalanciënniteit wordt evenwel vermeerderd met de duur van zijn werkelijke diensten te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit tot de dag waarop het betrokken personeelslid de voormelde loonschaal en loonschaalanciënniteit verkrijgt. Komt het betrokken actuele personeelslid daardoor in aanmerking voor de toekenning van een hogere loonschaal in het raam van de baremische loopbaan, dan moet het voldoen aan de bij dit besluit opgelegde voorwaarden voor de overgang bedoeld in deel VII, titel II, hoofdstuk IV of titel IV, hoofdstuk IV. HOOFDSTUK II. - DE NAAMLIJST Art. XII.II.7. De minister publiceert de naamlijst bedoeld in artikel II.I.9 voor het jaar 2001 ten laatste op 1 juni 2001.

De personeelsleden zijn op de naamlijst voor het jaar 2001 ingedeeld per graad met vermelding van : 1° de naam en voornaam;2° de geboortedatum;3° de graad-, kader- of niveau-, dienst- en loonschaalanciënniteit op 1 april 2001;4° het politiekorps waarvan het personeelslid op 1 april 2001 deel uitmaakt;5° de gewone plaats van het werk op 1 april 2001. Art. XII.II.8. Ten laatste op 15 mei 2001 zenden de commissaris-generaal en de korpschefs, elk wat hun personeelsleden betreft, de in artikel XII.II.7 bepaalde gegevens, alsook de loonschaal op 1 april 2001, aan de minister of aan de door hem aangewezen dienst. HOOFDSTUK III. - HET PERSOONLIJK DOSSIER Art. XII.II.9. De minister bepaalt de datum van de inwerkingtreding van artikel II.I.12 die niet later kan plaatsvinden dan 1 januari 2002.

Art. XII.II.10. Tot aan de datum van de inwerkingtreding van artikel II.I.12 bevat het persoonlijk dossier het persoonlijk dossier zoals dat bestond daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit bij de gerechtelijke politie bij de parketten, de rijkswacht of de korpsen van de gemeentepolitie.

Art. XII.II.11. De minister kan de nadere regels bepalen die toelaten het in artikel XII.II.10 bepaalde persoonlijke dossier om te zetten in het in artikel II.I.12 bepaalde persoonlijk dossier. Inzonderheid kan hij bepalen welke stukken uit het eerstgenoemde dossier worden opgenomen in het laatstgenoemde dossier en bepalen wie het dossier bijhoudt. HOOFDSTUK IV. - DE GRADEN- EN LOONSCHAALTOEWIJZING IN HET OPERATIONEEL KADER AFDELING 1. - HET KADER VAN DE HULPAGENTEN VAN POLITIE Art. XII.II.12. De actuele personeelsleden bedoeld in tabel A, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het kader van de hulpagenten van politie, en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel A en verkrijgen één van de volgende overeenstemmende loonschalen bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel A : 1° HAU1 : indien zij zijn bekleed met de graad van aspirant-hulpagent van politie of indien hun gecorrigeerde geldelijke anciënniteit bedoeld in artikel XII.XI.17, § 1, minder dan zes jaar bedraagt; 2° HAU2 : indien hun in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste zes jaar doch minder dan twaalf jaar bedraagt;3° HAU3 : indien hun in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste twaalf jaar bedraagt. Art. XII.II.13. Onverminderd het tweede lid, verkrijgen de actuele personeelsleden van het kader van de hulpagenten van politie een kader- en graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel A, derde kolom, punt 3.2, van bijlage 11.

De actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel A, derde kolom, punt 3.1, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-hulpagent van politie verkrijgen een graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel A, derde kolom, punt 3.1, van bijlage 11.

Art. XII.II.14. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het kader van de hulpagenten van politie ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.12 wordt vastgesteld als volgt : 1° in de loonschaal HAU1 : de gecorrigeerde geldelijke anciënniteit bedoeld in artikel XII.XI.17, § 1; 2° in de loonschaal HAU2 : de in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit verminderd met zes jaar;3° in de loonschaal HAU3 : de in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit verminderd met twaalf jaar. AFDELING 2. - HET BASISKADER Art. XII.II.15. De actuele personeelsleden bedoeld in tabel B, derde kolom, van bijlage 11 worden opgenomen in het basiskader, en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel B en verkrijgen één van de volgende overeenstemmende loonschalen bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel B : 1° B1 : indien hun gecorrigeerde geldelijke anciënniteit bedoeld in artikel XII.XI.17, § 1, minder dan zes jaar bedraagt; 2° B2 : indien hun in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste zes jaar doch minder dan twaalf jaar bedraagt;3° B3 : indien hun in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste twaalf jaar doch minder dan achttien jaar bedraagt;4° B4 : indien hun in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste achttien jaar doch minder dan vierentwintig jaar bedraagt;5° B5 : indien hun in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste vierentwintig jaar bedraagt. Art. XII.II.16. Onverminderd het tweede lid, verkrijgen de actuele personeelsleden van het basiskader een kader- en graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel B, derde kolom, vanaf punt 3.4, van bijlage 11.

De actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel B, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.3, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-inspecteur van politie verkrijgen een graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel B, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.3, van bijlage 11.

Art. XII.II.17. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het basiskader ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.15 wordt vastgesteld als volgt : 1° in de loonschaal B1 : de gecorrigeerde geldelijke anciënniteit bedoeld in artikel XII.XI.17, § 1; 2° in de loonschaal B2 : de in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit verminderd met zes jaar;3° in de loonschaal B3 : de in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit verminderd met twaalf jaar;4° in de loonschaal B4 : de in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit verminderd met achttien jaar;5° in de loonschaal B5 : de in 1° bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit verminderd met vierentwintig jaar. AFDELING 3. - HET MIDDENKADER Art. XII.II.18. De actuele personeelsleden bedoeld in tabel C, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het middenkader en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel C. Het eerste lid is eveneens van toepassing op de actuele personeelsleden die bekleed zijn met één van de graden van politieassistent bij de gemeentepolitie, die in het kader van een veiligheidscontract door een gemeente contractueel zijn aangeworven en die voldoen aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 1 en 2, 4°, van het koninklijk besluit van 22 december 1997 houdende de algemene bepalingen aangaande de aanwerving en de benoeming van de politieassistenten.

Art. XII.II.19. In afwijking van artikel II.II.10, verkrijgen de in artikel XII.VII.9 bedoelde actuele personeelsleden die geen houder zijn van het brevet bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, vanaf hun overgang naar de loonschaal M2.1.

Art. XII.II.20. Onverminderd artikel XII.II.21, verkrijgen de in artikel XII.II.18 bedoelde actuele personeelsleden één van de volgende overeenstemmende loonschalen bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel C : 1° M2.1 of M2.2 : indien hun kaderanciënniteit bedoeld in artikel XII.II.22 minder dan zes jaar bedraagt; 2° M3.1 of M3.2 : indien hun in 1° bedoelde kaderanciënniteit ten minste zes jaar doch minder dan twaalf jaar bedraagt; 3° M4.1 of M4.2 : indien hun in 1° bedoelde kaderanciënniteit ten minste twaalf jaar bedraagt.

De actuele personeelsleden die voortspruiten uit de gerechtelijke politie bij de parketten of die bekleed zijn met één van de graden van politieassistent bij de gemeentepolitie, verkrijgen alzo de loonschalen M2.2, M3.2 of M4.2.

Art. XII.II.21. De actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel C, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.6, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-hoofdinspecteur van politie verkrijgen de overeenstemmende loonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel C. De actuele personeelsleden bedoeld in tabel C, derde kolom, punt 3.7 en 3.8, van bijlage 11, verkrijgen de loonschaal M1.1.

De overige actuele personeelsleden van tabel C, derde kolom, vermeld onder punt 3.22 en volgende, van bijlage 11, verkrijgen de overeenstemmende overgangsloonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel C. Art. XII.II.22. Onverminderd het tweede lid, verkrijgen de actuele personeelsleden van het middenkader een kader- en graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel C, derde kolom, vanaf punt 3.7, van bijlage 11.

De actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel C, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.6 van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-hoofdinspecteur van politie verkrijgen een graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel C, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.6, van bijlage 11.

Art. XII.II.23. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het middenkader ingeschaald overeenkomstig de artikelen XII.II.20 en XII.II.21 wordt vastgelegd als volgt : 1° in de loonschaal M1.1 en M1.2 : de kaderanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.22; 2° in de loonschaal M2.1 en M2.2 : de kaderanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.22; 3° in de loonschaal M3.1 en M3.2 : de kaderanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.22 verminderd met zes jaar; 4° in de loonschaal M4.1 en M4.2 : de kaderanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.22 verminderd met twaalf jaar; 5° in de overgangsloonschalen M5.1 en M5.2 : de kaderanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.22.

Art. XII.II.24. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het middenkader op de datum van hun inschaling in de overgangsloonschalen M6, M7 of M7bis, overeenkomstig tabel C van bijlage 11, is gelijk aan nul.

AFDELING 4. - HET OFFICIERSKADER : OFFICIEREN BEDOELD IN TABEL D1 VAN BIJLAGE 11 Art. XII.II.25. De actuele personeelsleden bedoeld in tabel D1, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het officierskader en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel D1.

Art. XII.II.26. De in artikel XII.II.25 bedoelde personeelsleden verkrijgen de volgende overeenstemmende loonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel D1 : 1° O2, indien voor deze personeelsleden het referentiebedrag, bedoeld in artikel XII.II.27, kleiner is dan of gelijk is aan 1 430 000 BEF (35 448,78 EUR); 2° O3, indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan 1 430 000 BEF (35 448,78 EUR) en kleiner is dan of gelijk is aan 1 600 000 BEF (39 662,97 EUR);3° O4, indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan 1 600 000 BEF (39 662,97 EUR) en kleiner is dan of gelijk is aan 1 773 000 BEF (43 951,53 EUR);4° O4bis, indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan 1 773 000 BEF (43 951,53 EUR). De officieren gesproten uit de polytechnische afdeling van de koninklijke militaire school en deze aangeworven als houder van een diploma van burgerlijk ingenieur, verkrijgen evenwel de respectieve loonschaal O2ir, O3ir, O4ir of O4bisir naar gelang de officieren bij de rijkswacht, gesproten uit de afdeling alle wapens van de koninklijke militaire school en bekleed met dezelfde graad, de respectieve loonschaal O2, O3, O4 of O4bis verkrijgen.

In afwijking van het eerste lid, verkrijgen de actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-commissaris van politie, de loonschaal O1.

In afwijking van het eerste lid, verkrijgen de actuele personeelsleden bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.9 en 3.24, van bijlage 11, de loonschaal O2.

Art. XII.II.27. Het referentiebedrag bedoeld in artikel XII.II.26, eerste lid, wordt berekend door het maximumbedrag van de in tabel D1, vierde kolom, van bijlage 11 overeenstemmende loonschaal van betrokkenen te vermeerderen met de toelagen, zoals bepaald bij artikel XII.II.28 en die worden vermenigvuldigd met, naar gelang van het geval : 1° de factor 1,132, indien deze toelagen niet onderworpen waren aan een bijdrage voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (ZIV) of het fonds voor overlevingspensioenen (FOP);2° met de factor 1,082, indien deze toelagen onderworpen waren aan een bijdrage voor ZIV doch niet aan een bijdrage voor FOP;3° met de factor 1, indien deze toelagen onderworpen waren aan een bijdrage voor ZIV en FOP. Het volgens het eerste lid berekende bedrag dient evenwel verminderd te worden met het bedrag van de tweetaligheidstoelage indien deze laatste in het in het eerste lid bedoelde maximumbedrag is begrepen.

Geniet een actueel personeelslid reeds een loonschaalvrijwaring, dan komt voor de toepassing van het eerste lid, de loonschaal in aanmerking op grond waarvan het op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit wordt bezoldigd, behalve wanneer het maximum van de in regel toepasselijke loonschaal hoger is dan het maximum van de vrijwaringsloonschaal.

Art. XII.II.28. De in artikel XII.II.27 bedoelde toelagen die worden toegevoegd aan de gehanteerde loonschalen bedoeld in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, zijn : 1° de toelage bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht;2° de toelage bedoeld in artikel 30 van het in 1° genoemde koninklijk besluit. Voor de personeelsleden van de korpsen van de gemeentepolitie betreffen de in artikel XII.II.27 bedoelde toelagen, voor zij die het genieten en ervoor opteren, het weddesupplement voor wachtprestaties op het politiecommissariaat of thuis.

Art. XII.II.29. Onverminderd het tweede, derde en vierde lid, verkrijgen de actuele personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1 van bijlage 11 een kader- en graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel D1, derde kolom, vanaf punt 3.9, van bijlage 11.

Voor het vastleggen van de kader- en graadanciënniteit van de actuele personeelsleden van het officierskader die voortspruiten uit de officieren van de rijkswacht, worden in aanmerking genomen de som van de anciënniteiten vanaf de datum van benoeming in een officiersgraad bedoeld in artikel 17 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, inclusief de in artikel 43, § 1, van dezelfde wet bedoelde anciënniteitsbijslag.

De actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-commissaris van politie verkrijgen een graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11.

Voor het bepalen van de kader- en graadanciënniteit van de actuele benoemde personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.9, wordt de verworven anciënniteit in aanmerking genomen te rekenen vanaf de datum van hun aanwijzing voor een ambt dat het recht opent op de toekenning van de commandotoelage bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht of op de toekenning van de toelage brigadecommandant.

Art. XII.II.30. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1 van bijlage 11 is, op datum van hun inschaling in de loonschalen O1, O2, O2ir, O3, O3ir, O4, O4ir, O4bis of O4bisir, gelijk aan nul.

AFDELING 5. - HET OFFICIERSKADER : DE HOGERE OFFICIEREN BEDOELD IN TABEL D2 VAN BIJLAGE 11 Art. XII.II.31. De actuele personeelsleden bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het officierskader, en worden benoemd in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel D2 en verkrijgen de overeenstemmende loonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel D2.

Uitsluitend de officieren gesproten uit de polytechnische afdeling van de koninklijke militaire school of zij die aangeworven zijn als houder van een diploma burgerlijk ingenieur verkrijgen de loonschalen O5ir en O6ir indien deze overeenstemmen met hun graad en graadanciënniteit bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11.

Art. XII.II.32. De actuele benoemde personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D2 van bijlage 11, verkrijgen een graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11, in voorkomend geval gekoppeld aan de in diezelfde kolom gespecificeerde hoedanigheden.

Art. XII.II.33. Onverminderd het tweede lid verkrijgen de actuele benoemde personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D2 van bijlage 11, een kaderanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in de tabellen D1, derde kolom, vanaf punt 3.9. en D2, derde kolom, van bijlage 11, in voorkomend geval gekoppeld aan de in diezelfde kolom gespecificeerde hoedanigheden.

De kaderanciënniteit van de actuele benoemde personeelsleden van het officierskader die voortspruiten uit de hoofd- en opperofficieren van de rijkswacht wordt berekend overeenkomstig artikel XII.II.29, tweede lid.

Art. XII.II.34. Onverminderd het tweede lid, is de loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11, gelijk aan de som van de anciënniteiten die zij hebben verworven in de graad, in voorkomend geval gekoppeld aan de in diezelfde kolom gespecificeerde hoedanigheden, die de loonschaal bepaalt waarin zij worden ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.31.

De loonschaalanciënniteit van de hogere officieren bedoeld in tabel D2, punten 3.3, 3.11 en 3.17, van bijlage 11, is gelijk aan nul. HOOFDSTUK V. - DE GRADEN- EN LOONSCHAALTOEWIJZING IN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER AFDELING 1. - HET NIVEAU D Art. XII.II.35. De actuele statutaire personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau D », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau D en worden, op voorstel van de korpschef of de commissaris-generaal, ambtshalve benoemd in de gemene graad of in de bijzondere graad van het niveau D, die het nauwst aansluit bij hun actuele ambt.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen de in de eerste kolom van diezelfde tabel bedoelde overeenstemmende loonschalengroep.

Art. XII.II.36. De in artikel XII.II.35, tweede lid, bedoelde personeelsleden verkrijgen één van de volgende loonschalen van de in datzelfde lid bedoelde loonschalengroep : 1° DD1, D1A, D1B of D1C : indien voor deze personeelsleden het referentiebedrag bedoeld in het tweede lid kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal DD1, D1A, D1B of D1C;2° DD2, D2A, D2B of D2C : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal DD1, D1A, D1B of D1C en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal DD2, D2A, D2B of D2C;3° DD3, D3A, D3B of D3C : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal DD2, D2A, D2B of D2C en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal DD3, D3A, D3B of D3C;4° DD4, D4A, D4B of D4C : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal DD3, D3A, D3B of D3C. Het referentiebedrag bedoeld in het eerste lid is gelijk aan het maximumbedrag van de in tabel « niveau D », tweede kolom, van bijlage 12, overeenstemmende loonschaal van betrokkenen.

Art. XII.II.37. De loonschaalanciënniteit van de actuele statutaire personeelsleden ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.36 wordt vastgesteld als volgt : 1° in de loonschaal DD1, D1A, D1B of D1C : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.40; 2° in de loonschaal DD2, D2A, D2B of D2C : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.40 verminderd met zes jaar; 3° in de loonschaal DD3, D3A, D3B of D3C : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.40 verminderd met twaalf jaar; 4° in de loonschaal DD4, D4A, D4B of D4C : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.40 verminderd met achttien jaar.

De overeenkomstig het eerste lid vastgestelde loonschaalanciënniteit bedraagt evenwel nooit minder dan nul.

Art. XII.II.38. De actuele contractuele personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau D », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau D en worden, naar gelang het geval, door de gemeenteraad of de door de minister aangewezen dienst, op voorstel van de korpschef of de directeur-generaal van de algemene directie personeel, bekleed met de gemene graad of met de bijzondere graad van het niveau D, die het nauwst aansluit bij hun actuele ambt.

Zij worden benoemd in de graad bedoeld in het eerste lid en verkrijgen de overeenstemmende loonschalengroep bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel "niveau D" en een loonschaal van deze loonschalengroep overeenkomstig artikel XII.II.36 : 1° indien zij geacht worden geselecteerd te zijn zoals bedoeld in artikel XII.IV.2; 2° of indien zij deelnemen aan een selectieprocedure voor één of meerdere betrekkingen van hun niveau en geschikt worden bevonden overeenkomstig deel IV, titel I, hoofdstuk II, en om deze redenen worden benoemd overeenkomstig artikel V.III.6.

Indien evenwel een in het tweede lid bedoeld personeelslid ingevolge een in datzelfde lid bedoelde selectie wordt aangewezen voor een betrekking die verbonden is aan een andere graad dan deze waarmee hij is bekleed door toepassing van het eerste lid, wordt hij benoemd in die andere graad. Indien deze andere graad gebonden is aan een andere loonschalengroep, waarvan het maximumbedrag van de hoogste loonschaal hoger is dan dat van de in het tweede lid bedoelde loonschalengroep, verkrijgt hij die andere loonschalengroep.

Art. XII.II.39. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau D bedoeld in artikel XII.II.38, tweede en derde lid, is op datum van hun inschaling in een loonschaal van niveau D, gelijk aan nul.

In afwijking van het eerste lid is de loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau D bedoeld in artikel XII.II.38, tweede lid, 1°, op datum van hun inschaling in een loonschaal van het niveau D, gelijk aan de niveauanciënniteit die zij hebben opgebouwd vanaf de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. XII.II.40. De personeelsleden van het niveau D verkrijgen een graad- en niveauanciënniteit die gelijk is aan de som van de loonschaalanciënniteiten die zij hebben verworven in de loonschalen bedoeld in tabel « niveau D », tweede kolom, van bijlage 12.

AFDELING 2. - HET NIVEAU C Art. XII.II.41. De actuele statutaire personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau C », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau C en worden, op voorstel van de korpschef of de commissaris-generaal, ambtshalve benoemd in de gemene graad van niveau C of in een bijzondere graad van het niveau C, indien deze nauwer aansluit bij hun actuele ambt.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen de in de eerste kolom van diezelfde tabel bedoelde overeenstemmende loonschalengroep.

Art. XII.II.42. De in artikel XII.II.41, tweede lid, bedoelde personeelsleden verkrijgen één van de volgende loonschalen van de in datzelfde lid bedoelde loonschalengroep : 1° CC1, C1A, C1B, C1C of C1D : indien voor deze personeelsleden het referentiebedrag bedoeld in het tweede lid kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal CC1, C1A, C1B, C1C of C1D;2° CC2, C2A, C2B, C2C of C2D : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal CC1, C1A, C1B, C1C of C1D en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal CC2, C2A, C2B, C2C of C2D;3° CC3, C3A, C3B, C3C of C3D : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal CC2, C2A, C2B, C2C of C2D en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal CC3, C3A, C3B, C3C of C3D;4° CC4, C4A, C4B, C4C of C4D : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal CC3, C3A, C3B, C3C of C3D. Het referentiebedrag bedoeld in het eerste lid is gelijk aan het maximumbedrag van de in tabel « niveau C », tweede kolom, van bijlage 12, overeenstemmende loonschaal van betrokkenen.

Art. XII.II.43. De loonschaalanciënniteit van de actuele statutaire personeelsleden ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.42 wordt vastgesteld als volgt : 1° in de loonschaal CC1, C1A, C1B, C1C en C1D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.46; 2° in de loonschaal CC2, C2A, C2B, C2C en C2D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.46 verminderd met zes jaar; 3° in de loonschaal CC3, C3A, C3B, C3C en C3D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.46 verminderd met twaalf jaar; 4° in de loonschaal CC4, C4A, C4B, C4C en C4D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.46 verminderd met achttien jaar.

De overeenkomstig het eerste lid vastgestelde loonschaalanciënniteit bedraagt evenwel nooit minder dan nul.

Art. XII.II.44. De actuele contractuele personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau C », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau C en worden, naar gelang het geval, door de gemeenteraad of de door de minister aangewezen dienst, op voorstel van de korpschef of de directeur-generaal van de algemene directie personeel, bekleed met de gemene graad van niveau C of met een bijzondere graad van het niveau C, indien deze nauwer aansluit bij hun actuele ambt.

Zij worden benoemd in de graad bedoeld in het eerste lid en verkrijgen de overeenstemmende loonschalengroep bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel "niveau C" en een loonschaal van deze loonschalengroep overeenkomstig artikel XII.II.42 : 1° indien zij geacht worden geselecteerd te zijn zoals bedoeld in artikel XII.IV.2; 2° of indien zij deelnemen aan een selectieprocedure voor één of meerdere betrekkingen van hun niveau en geschikt worden bevonden overeenkomstig deel IV, titel I, hoofdstuk II, en om deze redenen worden benoemd overeenkomstig artikel V.III.6.

Indien evenwel een in het tweede lid bedoeld personeelslid ingevolge een in datzelfde lid bedoelde selectie wordt aangewezen voor een betrekking die verbonden is aan een andere graad dan deze waarmee hij is bekleed door toepassing van het eerste lid, wordt hij benoemd in die andere graad. Indien deze andere graad gebonden is aan een andere loonschalengroep, waarvan het maximumbedrag van de hoogste loonschaal hoger is dan dat van de in het tweede lid bedoelde loonschalengroep, verkrijgt hij die andere loonschalengroep.

Art. XII.II.45. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau C bedoeld in artikel XII.II.44, tweede en derde lid, is op datum van hun inschaling in een loonschaal van niveau C, gelijk aan nul.

In afwijking van het eerste lid is de loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau C bedoeld in artikel XII.II.44, tweede lid, 1°, op datum van hun inschaling in een loonschaal van het niveau C, gelijk aan de niveauanciënniteit die zij hebben opgebouwd vanaf de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. XII.II.46. De actuele personeelsleden van het niveau C verkrijgen een graad- en niveauanciënniteit die gelijk is aan de som van de loonschaalanciënniteiten die zij hebben verworven in de loonschalen bedoeld in tabel « niveau C », tweede kolom, van bijlage 12.

AFDELING 3. - HET NIVEAU B Art. XII.II.47. De actuele statutaire personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau B », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau B en worden, op voorstel van de korpschef of de commissaris-generaal, ambtshalve benoemd in de gemene graad van niveau B of in een bijzondere graad van het niveau B, indien deze nauwer aansluit bij hun actuele ambt.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen de in de eerste kolom van diezelfde tabel bedoelde overeenstemmende loonschalengroep.

De actuele personeelsleden die daags voor hun inschaling de loonschaal bedoeld in tabel « niveau C », punt 2.7 of punt 2.9, genieten en geslaagd zijn voor het examen bedoeld in artikel 38 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, worden eveneens opgenomen in het niveau B en worden benoemd overeenkomstig het eerste lid.

Art. XII.II.48. De in artikel XII.II.47, tweede lid, bedoelde personeelsleden verkrijgen één van de volgende loonschalen van de in datzelfde lid bedoelde loonschalengroep : 1° respectievelijk BB1, B1A, B1B, B1C of B1D : indien voor deze personeelsleden het referentiebedrag bedoeld in artikel XII.II.49 kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal BB1, B1A, B1B, B1C of B1D; 2° respectievelijk BB2, B2A, B2B, B2C of B2D : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal BB1, B1A, B1B, B1C of B1D en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal BB2, B2A, B2B, B2C of B2D;3° respectievelijk BB3, B3A, B3B, B3C of B3D : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal BB2, B2A, B2B, B2C of B2D en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal BB3, B3A, B3B, B3C of B3D;4° respectievelijk BB4, B4A, B4B, B4C of B4D : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal BB3, B3A, B3B, B3C of B3D. De in artikel XII.II.47, derde lid, bedoelde actuele personeelsleden verkrijgen de loonschaal B1C. Art. XII.II.49. Het referentiebedrag bedoeld in artikel XII.II.48, eerste lid, is gelijk aan het maximumbedrag van de in tabel « niveau B », tweede kolom, van bijlage 12, overeenstemmende loonschaal van betrokkenen.

Art. XII.II.50. De loonschaalanciënniteit van de actuele statutaire personeelsleden ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.48, eerste lid, wordt vastgesteld als volgt : 1° in de loonschaal BB1, B1A, B1B, B1C of B1D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.53; 2° in de loonschaal BB2, B2A, B2B, B2C of B2D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.53 verminderd met zes jaar; 3° in de loonschaal BB3, B3A, B3B, B3C of B3D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.53 verminderd met twaalf jaar; 4° in de loonschaal BB4, B4A, B4B, B4C of B4D : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.53 verminderd met achttien jaar.

De overeenkomstig het eerste lid vastgestelde loonschaalanciënniteit bedraagt evenwel nooit minder dan nul.

De loonschaalanciënniteit van de in artikel XII.II.48, tweede lid, bedoelde personeelsleden is op datum van hun inschaling gelijk aan nul.

Art. XII.II.51. De actuele contractuele personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau B », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau B en worden, naar gelang het geval, door de gemeenteraad of de door de minister aangewezen dienst, op voorstel van de korpschef of de directeur-generaal van de algemene directie personeel, bekleed met de gemene graad van niveau B of met een bijzondere graad van het niveau B, indien deze nauwer aansluit bij hun actuele ambt.

Zij worden benoemd in de graad bedoeld in het eerste lid en verkrijgen de overeenstemmende loonschalengroep bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel "niveau B" en een loonschaal van deze loonschalengroep overeenkomstig artikel XII.II.48, eerste lid : 1° indien zij geacht worden geselecteerd te zijn zoals bedoeld in artikel XII.IV.2; 2° of indien zij deelnemen aan een selectieprocedure voor één of meerdere betrekkingen van hun niveau en geschikt worden bevonden overeenkomstig deel IV, titel I, hoofdstuk II, en om deze redenen worden benoemd overeenkomstig artikel V.III.6.

Indien evenwel een in het tweede lid bedoeld personeelslid ingevolge een in datzelfde lid bedoelde selectie wordt aangewezen voor een betrekking die verbonden is aan een andere graad dan deze waarmee hij is bekleed door toepassing van het eerste lid, wordt hij benoemd in die andere graad. Indien deze andere graad gebonden is aan een andere loonschalengroep, waarvan het maximumbedrag van de hoogste loonschaal hoger is dan dat van de in het tweede lid bedoelde loonschalengroep, verkrijgt hij die andere loonschalengroep.

Art. XII.II.52. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau B bedoeld in artikel XII.II.51, tweede en derde lid, is op datum van hun inschaling in een loonschaal van niveau B, gelijk aan nul.

In afwijking van het eerste lid is de loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau B bedoeld in artikel XII.II.51, tweede lid, 1°, op datum van hun inschaling in een loonschaal van het niveau B, gelijk aan de niveauanciënniteit die zij hebben opgebouwd vanaf de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

Onverminderd het tweede lid, genieten de in artikel XII.II.51, tweede lid, 1°, bedoelde personeelsleden die een ambt bekleden van vertaler, misdrijfanalist, ICT-consulent, maatschappelijk assistent, boekhouder of technisch consulent, op de datum van hun inschaling in een loonschaal van niveau B, een loonschaalanciënniteitsbonificatie gelijk aan een vierde van hun niveauanciënniteit berekend tot op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, waarbij het gedeelte dat geen volle maand bedraagt, wordt verwaarloosd en waarvan het niet nuttige gedeelte kan worden overgedragen naar de behaalde volgende loonschaal van hetzelfde niveau.

Art. XII.II.53. De actuele personeelsleden van het niveau B verkrijgen een graad- en niveauanciënniteit die gelijk is aan de som van de loonschaalanciënniteiten die zij hebben verworven in de loonschalen bedoeld in tabel « niveau B », tweede kolom, van bijlage 12.

AFDELING 4. - HET NIVEAU A Art. XII.II.54. De actuele statutaire personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau A », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau A en worden, op voorstel van de korpschef of de commissaris-generaal, ambtshalve benoemd in de gemene graad van niveau A of in een bijzondere graad van het niveau A, indien deze nauwer aansluit bij hun actuele ambt of indien het bezit van een specifiek diploma dat aansluit bij een bijzondere graad, vereist is voor de uitoefening van dat ambt.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen de in de eerste kolom van diezelfde tabel bedoelde overeenstemmende loonschalengroep.

Art. XII.II.55. De in artikel XII.II.54, tweede lid, bedoelde personeelsleden verkrijgen één van de volgende loonschalen van de in datzelfde lid bedoelde loonschalengroep : 1° respectievelijk AA1 of A1A : indien voor deze personeelsleden het referentiebedrag bedoeld in artikel XII.II.56 kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA1 of A1A; 2° respectievelijk AA2 of A2A : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA1 of A1A en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA2 of A2A;3° respectievelijk AA3 of A3A : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA2 of A2A en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA3 of A3A;4° respectievelijk AA4 of A4A : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA3 of A3A en kleiner is dan of gelijk aan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA4 of A4A;5° respectievelijk AA5 of A5A : indien voor deze personeelsleden het in 1° bedoelde referentiebedrag groter is dan het respectieve maximumbedrag van de loonschaal AA4 of A4A. Art. XII.II.56. Het referentiebedrag bedoeld in artikel XII.II.55 is gelijk aan het maximumbedrag van de in tabel « niveau A », tweede kolom, van bijlage 12 overeenstemmende loonschaal van betrokkenen.

Art. XII.II.57. De loonschaalanciënniteit van de actuele statutaire personeelsleden ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.55 wordt vastgesteld als volgt : 1° in de loonschaal AA1 of A1A : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.60; 2° in de loonschaal AA2 of A2A : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.60 verminderd met zes jaar; 3° in de loonschaal AA3 of A3A : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.60 verminderd met twaalf jaar; 4° in de loonschaal AA4 of A4A : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.60 verminderd met achttien jaar; 5° in de loonschaal AA5 of A5A : de niveauanciënniteit berekend overeenkomstig artikel XII.II.60 verminderd met vierentwintig jaar.

De overeenkomstig het eerste lid vastgestelde loonschaalanciënniteit bedraagt evenwel nooit minder dan nul.

Art. XII.II.58. De actuele contractuele personeelsleden die een loonschaal genieten bedoeld in tabel « niveau A », tweede kolom, van bijlage 12, worden opgenomen in het niveau A en worden, naar gelang het geval, door de gemeenteraad of de door de minister aangewezen dienst, op voorstel van de korpschef of de directeur-generaal van de algemene directie personeel, bekleed met de gemene graad van niveau A of met een bijzondere graad van het niveau A, indien deze nauwer aansluit bij hun actuele ambt of indien het bezit van een specifiek diploma dat aansluit bij een bijzondere graad, vereist is voor de uitoefening van dat ambt.

Zij worden benoemd in de graad bedoeld in het eerste lid en verkrijgen de overeenstemmende loonschalengroep bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel "niveau A" en een loonschaal van deze loonschalengroep overeenkomstig artikel XII.II.55 : 1° indien zij geacht worden geselecteerd te zijn zoals bedoeld in artikel XII.IV.2; 2° of indien zij deelnemen aan een selectieprocedure voor één of meerdere betrekkingen van hun niveau en geschikt worden bevonden overeenkomstig deel IV, titel I, hoofdstuk II, en om deze redenen worden benoemd overeenkomstig artikel V.III.6.

Indien evenwel een in het tweede lid, bedoeld personeelslid ingevolge een in datzelfde lid bedoelde selectie wordt aangewezen voor een betrekking die verbonden is aan een andere graad dan deze waarmee hij is bekleed door toepassing van het eerste lid, wordt hij benoemd in die andere graad. Indien deze andere graad gebonden is aan een andere loonschalengroep, waarvan het maximumbedrag van de hoogste loonschaal hoger is dan dat van de in het tweede lid bedoelde loonschalengroep, verkrijgt hij die andere loonschalengroep.

Art. XII.II.59. De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau A bedoeld in artikel XII.II.58, tweede en derde lid, is op datum van hun inschaling in een loonschaal van niveau A, gelijk aan nul.

In afwijking van het eerste lid is de loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het niveau A bedoeld in artikel XII.II.58, tweede lid, 1°, op datum van hun inschaling in een loonschaal van het niveau A, gelijk aan de niveauanciënniteit die zij hebben opgebouwd vanaf de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

Onverminderd het tweede lid genieten de in artikel XII.II.58, tweede lid, 1°, bedoelde personeelsleden die een ambt bekleden van vertaler, misdrijfanalist of ICT-adviseur, op de datum van hun inschaling in een loonschaal van niveau A, een loonschaalanciënniteitsbonificatie gelijk aan een vierde van hun niveauanciënniteit berekend tot op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, waarbij het gedeelte dat geen volle maand bedraagt, wordt verwaarloosd en waarvan het niet nuttige gedeelte kan worden overgedragen naar de behaalde volgende loonschaal van hetzelfde niveau.

Art. XII.II.60. De actuele personeelsleden van het niveau A verkrijgen een graad- en niveauanciënniteit die gelijk is aan de som van de loonschaalanciënniteiten die zij hebben verworven in de loonschalen bedoeld in tabel « niveau A », tweede kolom, van bijlage 12.

TITEL III. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL III VAN DIT BESLUIT Art. XII.III.1. Binnen de drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit, moet het actuele personeelslid van het operationeel kader, alsook het lid van een gemeentelijk politiekorps, met inbegrip van de hulpagenten van politie, dat een ander beroep, ambt, betrekking, opdracht, dienst, mandaat of welkdanige bezigheid uitoefent in de zin van artikel 134 van de wet, overeenkomstig de procedure bepaald in de artikelen III.VI.2 tot en met III.VI.5 een aanvraag indienen tot het bekomen van een individuele afwijking in de zin van artikel 135, eerste lid, van de wet.

Art. XII.III.2. Binnen de drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit meldt het actuele personeelslid van het administratief en logistiek kader, alsook het lid van het administratief en logistiek kader van een gemeentelijk politiekorps, schriftelijk elke bezigheid in de zin van artikel 136, § 1, tweede lid, van de wet, die het op de datum van inwerkingtreding van dit besluit uitoefent aan, naar gelang van het geval, de commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, op het ogenblik van hun overgang naar de lokale politie.

Art. XII.III.3. De in artikel III.VII.5, tweede lid, bepaalde vereiste van voorafgaande opleiding, geldt niet voor de eerste aanwijzing als vertrouwenspersoon.

Wordt met toepassing van het eerste lid, een personeelslid als vertrouwenspersoon aangewezen dat op de datum van zijn aanwijzing niet de in artikel III.VII.5 bedoelde aangepaste opleiding heeft genoten, dan is diens aanwijzing, in afwijking van artikel III.VII.4, eerste lid, beperkt tot een termijn van twee jaar. Heeft het aldus aangewezen personeelslid binnen deze periode van twee jaar niet de in artikel III.VII.5, tweede lid, bepaalde opleiding genoten, dan is diens aanwijzing niet hernieuwbaar.

Art. XII.III.4. In afwijking van artikel III.VII.3, eerste lid, kunnen in een ééngemeentezone waar een vertrouwensdienst bestaat die bevoegd is voor het geheel van het gemeentepersoneel, en waarvan de opdracht het bepaalde in de artikelen III.VII.5, III.VII.6 en III.VII.7 omvat, de bevoegdheden en opdrachten van de vertrouwensdienst worden uitgeoefend door deze gemeentelijke vertrouwensdienst en dit voor een overgangsperiode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

TITEL IV. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL IV VAN DIT BESLUIT Art. XII.IV.1. De op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit bestaande wervingsreserven voor het operationeel en voor het administratief en logistiek kader gelden tot 1 april 2002.

De aanvullingen van de in het eerste lid bedoelde wervingsreserven ingevolge de selectieprocedures bedoeld in artikel 27 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, gelden voor één jaar vanaf het ogenblik van de opneming in de respectieve wervingsreserve.

De oproepingen tot toelating van de kandidaten opgenomen in de in het eerste en tweede lid bedoelde wervingsreserven, geschieden volgens de datum van inschrijving voor de selectieproeven, waarbij een toelaatbare kandidaat afkomstig uit de wervingsreserve van de gemeentepolitie steeds wordt gevolgd door een toelaatbare kandidaat afkomstig uit de wervingsreserve van de rijkswacht.

Art. XII.IV.2. De actuele contractuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die in die hoedanigheid binnen de vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit deelnemen aan de selectieproeven voor openstaande betrekkingen van hun niveau in het administratief en logistiek kader en die hoger of gelijk gerangschikt worden dan de N-de geslaagde externe kandidaat, waarbij N de som is van het aantal openstaande betrekkingen waarvoor die selectieproeven worden georganiseerd, worden geacht geselecteerd te zijn zoals bedoeld in de artikelen XII.II.38, tweede lid, XII.II.44, tweede lid, XII.II.51, tweede lid, en XII.II.58, tweede lid. Indien zij niet worden geselecteerd voor een andere betrekking dan de hunne, worden zij geacht geselecteerd te zijn voor hun betrekking.

Art. XII.IV.3. Binnen de in artikel XII.IV.2 bedoelde termijn worden verscheidene selectieproeven per niveau en taalrol georganiseerd en wordt het aantal openstaande betrekkingen waarvoor selectieproeven worden georganiseerd, verhoogd met honderdvijftig betrekkingen in overtal voor de totaliteit van de administratieve en logistieke kaders van de federale politie en de lokale politiekorpsen.

De minister bepaalt, na advies van een gemengde commissie : 1° de verdeling van de honderdvijftig betrekkingen in overtal per niveau en taalrol;2° hun verdeling over de federale politie en de lokale politiekorpsen; 3° de bijzondere regels met betrekking tot het functioneel aspect en de modaliteiten van de in artikel XII.IV.2 bedoelde selectieproeven.

Art. XII.IV.4. De minister bepaalt de samenstelling van de in artikel XII.IV.3, tweede lid, bedoelde gemengde commissie, de nadere regels voor de aanwijzing van haar leden en voor haar werking, met inbegrip van de termijnen waarbinnen de adviezen door de gemengde commissie worden verstrekt. Aan een advies dat niet binnen de gestelde termijnen wordt verstrekt, kan de minister voorbijgaan.

Art. XII.IV.5. De in artikel IV.I.48, eerste lid, bedoelde uitsluiting is niet van toepassing op de in artikel XII.IV.2 bedoelde personeelsleden die binnen de in datzelfde artikel bedoelde termijn deelnemen aan de selectieproeven.

TITEL V. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL V VAN DIT BESLUIT Art. XII.V.1. De bepalingen van deel V, titel II, hoofdstuk III en titel III, hoofdstuk III, gelden niet voor de personeelsleden die een stage hebben aangevat vóór de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. XII.V.2. De personeelsleden bedoeld in artikel XII.V.1 zetten de stage voort overeenkomstig de bepalingen die op hen van toepassing waren daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Hun geschiktheid wordt geëvalueerd overeenkomstig voormelde bepalingen.

Art. XII.V.3. Onverminderd artikel XII.V.4 en in afwijking van de artikelen XII.V.1 en XII.V.2 bedraagt de duur van de stage van de personeelsleden bedoeld in artikel XII.V.1 evenwel ten hoogste zes maanden met uitzondering van de stagiair-hulpagent van politie voor wie de duur van de stage ten hoogste twee maanden bedraagt, de stagiair van het niveau D van het administratief en logistiek kader, voor wie de stage ten hoogste drie maanden bedraagt en de stagiair van het niveau A van dat kader voor wie de stage ten hoogste één jaar bedraagt.

Onverminderd de artikelen XII.V.2 en XII.V.4 wordt de stage van de personeelsleden, waarvan de duur op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit reeds meer dan deze termijnen bedraagt, van rechtswege ingekort tot de duur van de op deze datum doorlopen stage.

Om de duur van de verrichte stage voor dit artikel te berekenen worden de regels bepaald in artikel V.II.9 en V.III.14 in acht genomen.

Art. XII.V.4. Voor de voormalige leden van de gerechtelijke politie bij de parketten dient onder de in artikel XII.V.3 bedoelde stage te worden begrepen, de stage bedoeld in artikel 12, tweede lid, 3°, van het koninklijk besluit van 23 december 1998 betreffende de werving en de stage van gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten.

Art. XII.V.5. Op basis van de evaluatie bedoeld in artikel XII.V.2 neemt de korpschef of de commissaris-generaal één van de beslissingen bedoeld in artikel V.II.14 en V.III.19.

In afwijking van artikel XII.V.1 zijn voor het overige de bepalingen van deel V, titel II, hoofdstuk III, afdeling 5, en deel V, titel III, hoofdstuk III, afdeling 5, van overeenkomstige toepassing.

Art. XII.V.6. De bepalingen van deel V, titel II, hoofdstuk III, zijn van toepassing op de personeelsleden die een basisopleiding hebben aangevat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit en na deze datum de stage aanvatten.

TITEL VI. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL VI VAN DIT BESLUIT Art. XII.VI.1. In afwijking van artikel VI.II.10, tweede lid, 1°, kan de aspirant die deel uitmaakt van een gemeentelijk of lokaal politiekorps en die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit de basisopleiding aangevat doch niet heeft voltooid, niet rechtsgeldig zijn kandidaatstelling indienen en deelnemen aan de selectie.

Art. XII.VI.2. In afwijking van artikel VI.II.10, tweede lid, 1°, kan de aspirant die deel uitmaakt van de federale politie en die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit de basisopleiding heeft aangevat doch niet heeft voltooid en die ten minste het in artikel VI.II.10, tweede lid, 1°, bedoelde gedeelte van de basisopleiding heeft beëindigd, enkel rechtsgeldig zijn kandidaatstelling indienen en deelnemen aan de selectie voor een betrekking in de federale politie.

Art. XII.VI.3. De aanwezigheidstermijn bedoeld in artikel VI.II.10, eerste lid, 1°, geldt niet voor de actuele personeelsleden die sedert de datum van inwerkingtreding van dit besluit niet zijn aangewezen bij mobiliteit.

Art. XII.VI.4. De actuele personeelsleden genieten een voorrang op de andere personeelsleden voor de mobiliteit gedurende vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. XII.VI.5. Voor wat betreft de mobiliteit van en naar een korps van de lokale politie, zoals bedoeld in deel VI, titel II, hoofdstuk II, wordt de bepaling "lokale politie" gelezen als "gemeentepolitie" zolang de lokale politie niet is opgericht in de desbetreffende politiezone.

Art. XII.VI.6. De leden van de in deel VI, titel II, hoofdstuk II, genoemde selectiecommissies kunnen, tot op de datum dat alle lokale politiekorpsen zijn in plaats gesteld, ook personeelsleden van een korps van de gemeentepolitie zijn die voor het overige beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in voornoemd hoofdstuk.

Het personeelslid bedoeld in artikel VI.II.61, eerste lid, 3°, is tot aan de oprichting van de betrokken lokale politie, een personeelslid dat aan de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet en lid is van een territoriale brigade van de federale politie die, overeenkomstig artikel 9 van de wet, tot de betrokken politiezone behoort.

Art. XII.VI.7. Tot aan de oprichting van de in artikel 91 van de wet bedoelde vaste commissie voor de lokale politie, vervult de vaste commissie van de gemeentepolitie de opdrachten van eerstgenoemde.

Art. XII.VI.8. De actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, worden ingeschaald in de loonschalen M6, M7 en M7bis, kunnen meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie.

Art. XII.VI.9. De actuele personeelsleden die overeenkomstig de artikelen XII.II.25 tot en met XII.II.30 worden ingeschaald in de loonschalen O2, O2ir, O3, O3ir, O4, O4ir, O4bis en O4bisir en die negen jaar kaderanciënniteit of, zo zij op de datum van inwerkingtreding van dit besluit houder zijn van een in België erkend diploma of studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, vijf jaar kaderanciënniteit tellen op de laatste datum bedoeld in artikel VI.II.15, 4°, kunnen meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie.

Art. XII.VI.10. De in de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten tot de graad van commissaris van politie aangestelde actuele personeelsleden kunnen meedingen naar betrekkingen in de algemene directie gerechtelijke politie en in de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten die openstaan voor commissarissen van politie.

De in de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten tot de graad van hoofdinspecteur van politie aangestelde actuele personeelsleden, kunnen meedingen naar betrekkingen in de algemene directie gerechtelijke politie en in de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten die openstaan voor hoofdinspecteurs van politie.

Art. XII.VI.11. Voor de actuele personeelsleden van het officierskader wordt de pensioenleeftijd bedoeld in artikel VI.I.11, eerste lid, geacht ten vroegste 60 jaar en voor de overige actuele personeelsleden ten vroegste 58 jaar, te zijn.

TITEL VII. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL VII VAN DIT BESLUIT HOOFDSTUK I. - DE EVALUATIE Art. XII.VII.1. Het actuele personeelslid behoudt ter informatieve titel tot aan de datum van de toekenning van de eerste evaluatie bedoeld in titel I van deel VII, de evaluatie die het bezat op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit. Deze evaluatie wordt opgenomen in het evaluatiedossier.

Art. XII.VII.2. Tot op de datum van inwerkingtreding van titel I van deel VII wordt, telkenmale als overeenkomstig de bepalingen van dit besluit als vereiste wordt bepaald geen onvoldoende evaluatie te genieten, of als het personeelslid een overplaatsing bij mobiliteit ambieert die niet bij anciënniteit wordt bepaald, een advies opgesteld door de korpschef of door de commissaris-generaal of door de door deze aangewezen directeur-generaal of de door deze aangewezen officier, al naar gelang het personeelslid lid is van de lokale politie dan wel van de federale politie. Te dien einde wint deze overheid alle nodige inlichtingen in, inzonderheid bij de onmiddellijk hiërarchische meerdere in de zin van artikel 120 van de wet.

Het in het eerste lid bedoelde advies betreft de wijze van vervulling van de opdracht. De minister kan nadere regels bepalen inzake de inhoud van dit advies en de procedure regelen.

Art. XII.VII.3. Indien door de korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal of de door deze aangewezen officier ingevolge artikel XII.VII.2 een negatief advies wordt opgesteld, kan het personeelslid hiertegen een beroep instellen bij de in artikel VII.I.41 bedoelde raad van beroep overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen VII.I.44 tot en met VII.I.46.

Art. XII.VII.4. Geniet het personeelslid op de dag dat titel I van deel VII in werking treedt één van de verloven bedoeld in de artikelen VIII.XII.1 tot en met VIII.XIII.14, en is het tijdens deze verlofperiode kandidaat voor een bevordering of voor een overplaatsing bij mobiliteit waarbij bijzondere bekwaamheden vereist worden en een gedetailleerde evaluatie van het personeelslid vereist is, dan wordt een advies opgesteld door de korpschef of door de commissaris-generaal of door de door deze aangewezen directeur-generaal al naar gelang het personeelslid lid is van de lokale politie dan wel van de federale politie. Te dien einde wint deze overheid alle nodige inlichtingen in, inzonderheid bij de onmiddellijk hiërarchische meerdere in de zin van artikel 120 van de wet.

Het in het eerste lid bedoelde advies betreft de wijze van vervulling van de opdracht. De minister kan nadere regels bepalen inzake de inhoud van dit advies en de procedure regelen.

Art. XII.VII.5. Het personeelslid dat na de inwerkingtreding van titel I van deel VII in aanmerking komt voor een loonschaalverhoging in het raam van de baremische loopbaan en aan wie op het ogenblik dat het aan de anciënniteitsvoorwaarde en, in voorkomend geval, de opleidingsvoorwaarde voldoet, nog geen evaluatie is toegekend in de zin van dit besluit, maakt, in afwijking van het in artikel VII.I.21 bepaalde tijdstip, met het oog op die loonschaalverhoging het voorwerp uit van een vervroegde evaluatie toegekend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.

Art. XII.VII.6. De toekenning van de eindvermelding « onvoldoende » bij de eerste overeenkomstig de bepalingen van dit besluit opgestelde evaluatie zal niet in rekening worden gebracht voor het bepalen van de definitieve ongeschiktheid wegens beroepsredenen bedoeld in artikel IX.I.7.

Art. XII.VII.7. De korpschef of de commissaris-generaal bepaalt de datum waarop de eerste evaluatieperiode bedoeld in artikel VII.I.21 ingaat. In voorkomend geval kan hij het ingaan van deze periode uitstellen, met dien verstande dat zij ingaat ten laatste zes maanden na de inwerkingtreding van titel I van deel VII. HOOFDSTUK II. - OVERGANGSBEPALINGEN INZAKE DE LOOPBAAN VAN HET OPERATIONEEL KADER AFDELING 1. - DE BAREMISCHE LOOPBAAN Art. XII.VII.8. In afwijking van artikel VII.II.22, eerste lid, 1°, gaan de actuele personeelsleden bedoeld in artikel XII.II.15, 1°, over naar de loonschaal B2 op de datum van inwerkingtreding van dit besluit of, zo het aspiranten betreft, vanaf het slagen in de opleiding en de eventueel navolgende stage.

Voor de in het eerste lid bedoelde actuele personeelsleden en in afwijking van artikel VII.II.22, eerste lid, 2°, bedraagt het vereiste aantal jaren loonschaalanciënniteit voor de baremische loopbaan ingesteld voor de overgang van de loonschaal B2 naar de loonschaal B3, twaalf jaar verminderd met hun loonschaalanciënniteit zoals vastgelegd in artikel XII.II.17, 1°.

Art. XII.VII.9. In afwijking van artikel VII.II.23, eerste lid, 1°, verkrijgen de actuele personeelsleden bedoeld in tabel C, derde kolom, punt 3.7 en 3.8 van bijlage 11, die geslaagd zijn in de door Ons bepaalde opleiding, de loonschaal M2.1.

De in het eerste lid bedoelde loonschaalverhoging wordt evenwel niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie "onvoldoende" is.

Met uitzondering van de in het tweede lid bedoelde periodes waarvoor het actueel personeelslid een functioneringsevaluatie "onvoldoende" werd toegekend, wordt bij de in het eerste lid bedoelde overgang van loonschaal, de loonschaalanciënniteit M1.1 die de betrokkene heeft opgebouwd sedert zijn inschaling, omgezet in een loonschaalanciënniteit M2.1.

De in bijlage 11, tabel C, punten 3.7 en 3.8 bedoelde actuele personeelsleden die houder zijn van het brevet bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie, verkrijgen op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit onmiddellijk de loonschaal M2.1 met een loonschaalanciënniteit gelijk aan nul.

Art. XII.VII.10. In afwijking van artikel VII.II.23, eerste lid, 3° en 4°, gaan de actuele personeelsleden bedoeld in de artikelen XII.II.20, eerste lid, 1°, en XII.II.21, eerste lid, over naar de loonschaal M3.1 of M3.2 op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit of, zo het aspiranten betreft, vanaf het slagen in de opleiding en de eventueel navolgende stage.

Voor de in het eerste lid bedoelde actuele personeelsleden en in afwijking van artikel VII.II.23, eerste lid, 5° en 6°, bedraagt het vereiste aantal jaren loonschaalanciënniteit voor de baremische loopbaan ingesteld voor de overgang van de loonschaal M3.1 of M3.2 naar de loonschaal M4.1 of M4.2, twaalf jaar verminderd met hun loonschaalanciënniteit zoals vastgelegd in artikel XII.II.23, 1° of 2°.

Art. XII.VII.11. Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.20, eerste lid, 3°, worden ingeschaald in de loonschaal M4.1 of M4.2 en die houder zijn van hetzij het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, hetzij het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen, respectievelijk, de loonschaal M4.1 en de loonschaal M5.1 en de loonschaal M4.2 en de loonschaal M5.2 na zes jaar loonschaalanciënniteit in, naar gelang van het geval, de loonschaal M4.1 of M4.2.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie "onvoldoende" is.

Art. XII.VII.12. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen de loonschaal M6 en de loonschaal M7 na zes jaar loonschaalanciënniteit in de loonschaal M6.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie "onvoldoende" is.

Art. XII.VII.13. Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang van de loonschaal O4 of O4ir naar de loonschaal O4bis of O4bisir na 6 jaar loonschaalanciënniteit in de loonschaal O4 of O4ir.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie "onvoldoende" is.

De baremische loopbaan bedoeld in het eerste lid geldt voor alle actuele personeelsleden die ten minste in de loonschaal O1 worden ingeschaald.

Art. XII.VII.14. De actuele personeelsleden van het operationeel kader die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit houder zijn van een in België erkend diploma of studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, genieten, vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit en onverminderd de artikelen XII.VII.17, derde lid, en XII.VII.18, derde lid, een loonschaalanciënniteitsbonificatie van twee jaar, waarvan het niet nuttige gedeelte binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, kan worden overgedragen naar de behaalde volgende loonschaal in hetzelfde kader.

AFDELING 2. - DE BEVORDERING DOOR OVERGANG NAAR EEN HOGER KADER Art. XII.VII.15. § 1. Gedurende vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit worden de vacatures voor bevordering door overgang naar het middenkader proportioneel verdeeld tussen de leden van het basiskader, gewezen personeelsleden van de rijkswacht en van de gemeentepolitie, overeenkomstig hun, bij toepassing van de artikelen XII.II.15, 2° tot en met 5°, en XII.VII.8 op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit respectieve aantal ingeschaalde actuele personeelsleden in de loonschalen B2 tot en met B5. § 2. Van de in § 1 voorbehouden vacatures voor de gewezen personeelsleden van de rijkswacht, wordt 50 % bij voorrang toegekend aan de laureaten van het vergelijkend toelatingsexamen voor bevordering door overgang naar het middenkader, die de loonschaal B5 genieten.

De bij toepassing van de in het eerste lid bedoelde voorrang niet toegekende vacatures komen de overige kandidaten ten goede.

De bij toepassing van deze paragraaf niet toegekende vacatures komen ten goede aan de in § 3 bedoelde personeelsleden. § 3. De in § 1 bedoelde voorbehouden vacatures voor de gewezen leden van de gemeentepolitie worden in de volgende voorrangsorde toegekend aan de laureaten van het vergelijkend toelatingsexamen voor bevordering door overgang naar het middenkader : 1° in stijgende volgorde van de datum van het behalen van het brevet en, bij gelijke datum, in dalende orde van de dienstanciënniteit : a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie;b) de houders van het brevet bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie;c) de houders van het getuigschrift van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie;2° de personeelsleden die de loonschaal B5 genieten;3° de overige kandidaten. De bij toepassing van deze paragraaf niet toegekende vacatures komen ten goede aan de in § 2 bedoelde personeelsleden.

Art. XII.VII.16. Gedurende vijf jaren na de inwerkingtreding van dit besluit is, per georganiseerd examen, 25 % van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de laureaten van het daartoe georganiseerd vergelijkend toelatingsexamen en die afkomstig zijn uit : 1° de actuele personeelsleden die de loonschaal M4.1 genieten en houder zijn van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht; 2° de actuele personeelsleden die de loonschaal M4.1, M4.2, M5.2 of M6 genieten en die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; 3° de actuele personeelsleden die de loonschaal M5.2 genieten en laureaat zijn van het examen 2D bedoeld in artikel 110 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten; 4° de actuele personeelsleden die de loonschaal M7 of M7bis genieten. De niet toegekende voorbehouden vacatures bedoeld in het eerste lid, komen de overige kandidaten ten goede.

Art. XII.VII.17. In afwijking van artikel VII.II.6, kan de hoofdinspecteur van politie die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, de loonschaal M7 of M7bis geniet, op zijn vraag, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie indien hij voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° geen evaluatie "onvoldoende" genieten;2° vier jaar loonschaalanciënniteit in de loonschaal M7 of M7bis hebben. De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden gespreid over twee jaren naar rata van, per jaar, 50 % van de begunstigden van de respectieve twee loonschalen en geschieden in dalende volgorde van de kaderanciënniteit van de kandidaten per categorie.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen op de datum van hun benoeming tot de graad van commissaris van politie de loonschaal O2 met een loonschaalanciënniteit gelijk aan nul, in voorkomend geval verhoogd met de loonschaalanciënniteitsbonificatie bedoeld in artikel XII.VII.14.

Art. XII.VII.18. In afwijking van artikel VII.II.6, kan de hoofdinspecteur van politie die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, de loonschaal M6 geniet, op zijn vraag worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie, indien hij voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° geen evaluatie "onvoldoende" genieten; 2° de loonschaal M7 hebben bereikt bij toepassing van artikel XII.VII.12.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in het zevende jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, worden gespreid over drie jaren naar rata van, per jaar, 33 % van de personen die voldoen aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden en geschieden in dalende volgorde van de kaderanciënniteit van de betrokken kandidaten.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen op de datum van hun benoeming tot de graad van commissaris van politie de loonschaal O2 met een loonschaalanciënniteit gelijk aan nul, in voorkomend geval verhoogd met de loonschaalanciënniteitsbonificatie bedoeld in artikel XII.VII.14.

Art. XII.VII.19. De in de artikelen XII.VII.17 en XII.VII.18 bedoelde bevorderingen tot commissaris van politie worden niet aangerekend op de aanwervingen van officieren.

AFDELING 3. - DE VRIJWARINGEN INZAKE DE VLAKKE LOOPBAAN Art. XII.VII.20. De in artikel 4, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bedoelde bevorderingen naar anciënniteit zijn de bevorderingen : 1° van wachtmeester bij de rijkswacht tot eerste wachtmeester bij de rijkswacht;2° van opperwachtmeester bij de rijkswacht tot eerste opperwachtmeester bij de rijkswacht;3° van adjudant bij de rijkswacht tot adjudant-chef bij de rijkswacht voor diegenen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de bevordering tot de graden van hoofdonderofficier;4° van luitenant bij de rijkswacht tot kapitein bij de rijkswacht;5° van kapitein bij de rijkswacht tot kapitein-commandant bij de rijkswacht;6° van eerste onderluchthavenmeester tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester;7° van eerste onderluchthavenmeester eerste klasse tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester eerste klasse;8° door verhoging van loonschaal in de graad van agent-technicus der zeevaartpolitie, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit van 22 juni 1998 tot vaststelling van de geldelijke bepalingen toepasselijk op de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur;9° door verhoging in loonschaal van de loonschaal 2A tot 2B van de in artikel 109 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten bedoelde gerechtelijke inspecteurs, laboratoriuminspecteurs, inspecteurs-electrotechnicien en inspecteurs voor gerechtelijke identificatie;10° door verhoging in loonschaal van de loonschaal 1A tot de loonschaal 1B van de in artikel 111 van het in 9° bedoelde besluit bedoelde gerechtelijke commissarissen, laboratoriumcommissarissen en commissarissen van de dienst telecommunicatie;11° de in de bijlage 13 bepaalde bevorderingen naar anciënniteit zoals die bestonden in de korpsen van de gemeentepolitie. AFDELING 4. - DE AANSTELLING IN DE GRAAD Art. XII.VII.21. De minister stelt de actuele personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden bekleed met de graad van inspecteur van politie, aan in de graad van hoofdinspecteur van politie voor de duur van hun aanwijzing, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden.

Zij zijn voor de duur van hun aanwijzing bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en oefenen de ambten verbonden aan het middenkader uit.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde actuele personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het basiskader.

Art. XII.VII.22. Mits het slagen voor de door Ons bepaalde opleiding, is artikel XII.VII.21, in voorkomend geval, ook van toepassing op de actuele personeelsleden van de opsporingsdiensten van de gemeentepolitie die, bij toepassing van de regels inzake de mobiliteit en binnen een termijn van 5 jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, overstappen naar de algemene directie gerechtelijke politie of een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie.

Art. XII.VII.23. De minister stelt de in artikel 25 van het koninklijk besluit van . tot uitvoering van de artikelen 13, 27, tweede en vijfde lid, en 53 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten en houdende diverse andere overgangsbepalingen, bedoelde personeelsleden aan in de graad van commissaris van politie voor de duur van hun aanwijzing op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het middenkader.

Art. XII.VII.24. De benoemende overheid stelt de personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.VI.8 zijn aangewezen voor een betrekking van officier, aan in de graad van commissaris van politie voor de duur van hun aanwijzing.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het middenkader.

Art. XII.VII.25. De benoemende overheid stelt de personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.VI.9, zijn aangewezen voor een betrekking van hoger officier, aan in de graad van hoofdcommissaris van politie voor de duur van hun aanwijzing.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling als niet hoger officier.

Art. XII.VII.26. Onverminderd artikel 248, vierde lid, van de wet en artikel 28 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, wordt, bij de eerste toewijzing van de ambten die een gezagsuitoefening inhouden, andere dan de mandaten, in functie van hun respectieve inbreng in de opgerichte diensten, een proportionele verdeling van die ambten gewaarborgd tussen de gewezen leden van de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie.

In voorkomend geval stelt de benoemende overheid de betrokken personeelsleden daartoe aan in de hogere graad.

De selectie van de in het tweede lid bedoelde personeelsleden geschiedt op grond van de laatste evaluatie van de kandidaten vastgelegd vóór 21 april 2000.

Voor het overige wordt het statuut van de in het tweede lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling.

Art. XII.VII.27. De aangestelde personeelsleden die voor een in artikel XII.VI.10 bedoelde betrekking worden aangewezen, behouden hun in artikel XII.VII.21 of XII.VII.23 bedoelde aanstelling of de eventuele aanstelling ingevolge de toepassing van artikel 28 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. HOOFDSTUK III. - DE TALEN Art. XII.VII.28. Ten aanzien van de leden van het operationeel korps van de rijkswacht, de overgeplaatste militairen en de militairen van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht op wie het statuut bedoeld in de artikelen 236, eerste lid, en 242, eerste lid, van de wet van toepassing is en die overgaan naar de federale of de lokale politie, worden de gelijkwaardigheden tussen de niveaus van taalkennis bedoeld in de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger en die bedoeld in het koninklijk besluit van 18 juli 1966 houdende co"rdinatie van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken bepaald in bijlage 14.

Art. XII.VII.29. De personeelsleden van het operationeel korps en van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht die een taalexamencyclus zoals bedoeld in de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, al dan niet voorafgegaan door een daarmee samenhangende opleiding, aangevangen hebben vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijven onderworpen aan diezelfde wet voor wat betreft die taalexamencyclus.

Art. XII.VII.30. De actuele personeelsleden van een politiedienst met standplaats in het buitenland op de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden beschouwd de kennis van de tweede taal die eigen is aan hun functie bedoeld in artikel 47, § 5, van het koninklijk besluit van 18 juli 1966 houdende co"rdinatie van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, te bezitten.

Art. XII.VII.31. De actuele personeelsleden van een politiedienst die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een ambt bekleden in een dienst waar een zekere kennis van een andere taal vereist is door het koninklijk besluit van 18 juli 1966 houdende co"rdinatie van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurzaken, behouden hun betrekking, zelfs als zij deze kennis niet kunnen aantonen.

Zij beschikken over vijf jaar om te voldoen aan de vereisten van taalkennis.

De diensten in dewelke de in het eerste lid bedoelde personeelsleden een ambt bekleden worden derwijze georganiseerd dat overeenkomstig het koninklijk besluit van 18 juli 1966 houdende co"rdinatie van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor de omgang met het publiek het Nederlands, Frans of Duits kan worden gebruikt. HOOFDSTUK IV. - OVERGANGSBEPALINGEN INZAKE DE LOOPBAAN VAN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER AFDELING 1. - DE BAREMISCHE LOOPBAAN Art. XII.VII.32. Indien een actueel statutair personeelslid overeenkomstig artikel XII.II.36, XII.II.42, XII.II.48, eerste lid, of XII.II.55 wordt ingeschaald in een loonschaal van respectievelijk niveau D, niveau C, niveau B, of niveau A, en zijn overeenkomstig artikel XII.II.37, eerste lid, XII.II.43, eerste lid, XII.II.50, eerste lid, of XII.II.57, eerste lid, bepaalde loonschaalanciënniteit op datum van zijn inschaling zes of meer jaar bedraagt, verkrijgt dit personeelslid, tenzij het reeds is ingeschaald in de hoogste loonschaal van zijn loonschalengroep, de volgende loonschaal van die loonschalengroep.

De loonschaalanciënniteit van het personeelslid dat aldus een hogere loonschaal verkrijgt, is op datum van de inschaling in deze loonschaal gelijk aan nul.

Art. XII.VII.33. In afwijking van artikel VII.IV.24, bedraagt de vereiste loonschaalanciënniteit voor de baremische loopbaan ingesteld voor de overgang naar de eerstvolgende loonschaal voor de in artikel XII.II.48, tweede lid, bedoelde personeelsleden tien jaar, verminderd met de som van de loonschaalanciënniteiten die zij hebben verworven in de loonschalen bedoeld in tabel « niveau C », punt 2.7 en punt 2.9, van bijlage 12, op datum van hun inschaling.

Art. XII.VII.34. In afwijking van artikel VII.IV.22, 2°, en artikel VII.IV.23, 2°, bedraagt de vereiste loonschaalanciënniteit voor de baremische loopbaan ingesteld voor de overgang naar de loonschaal D2C, respectievelijk C2D voor de personeelsleden die krachtens artikel XII.II.36, respectievelijk artikel XII.II.48, de loonschaal D1C, respectievelijk C1D verkrijgen, zes jaar.

Art. XII.VII.35. Onverminderd artikel VII.IV.25 en VII.IV.29 kunnen de actuele personeelsleden van het niveau A bedoeld in artikel XII.II.58, tweede en derde lid, ingeschaald in de loonschaal AA1, AA2 of AA3, respectievelijk A1A, A2A of A3A, overgaan naar de loonschaal AA4, respectievelijk A4A, vanaf de datum waarop zij een niveauanciënniteit van achttien jaar genieten.

AFDELING 2. - DE VRIJWARINGEN INZAKE DE VLAKKE LOOPBAAN Art. XII.VII.36. De in artikel 4, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bedoelde bevorderingen naar anciënniteit zijn, voor wat het administratief en logistiek kader betreft, de bevorderingen : 1° van soldaat tot eerste soldaat;2° van eerste soldaat tot korporaal;3° van korporaal tot korporaal-chef;4° van korporaal-chef tot eerste korporaal-chef;5° van sergeant tot eerste sergeant;6° van eerste sergeant tot eerste sergeant-chef;7° van eerste sergeant die geslaagd is voor het examen bedoeld in artikel 38 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, tot eerste sergeant-majoor;8° van eerste sergeant-majoor tot adjudant;9° van onderluitenant tot luitenant;10° van luitenant tot kapitein;11° van kapitein tot kapitein-commandant;12° de overige door Ons bepaalde militaire vlakke loopbanen;13° van adjunct-adviseur 10A tot adjunct-adviseur 10B;14° van industrieel-ingenieur 10A tot industrieel-ingenieur 10B;15° van ingenieur, dierenarts, geneesheer en apotheker 10D tot ingenieur, dierenarts, geneesheer en apotheker 10E;16° van informaticus 10C naar informaticus 10F;17° van informaticus 10F naar informaticus 10G;18° van directiesecretaris 26B naar directiesecretaris 26D;19° van vertaler 26A tot vertaler 26J;20° van boekhouder 26E tot boekhouder 26H;21° van maatschappelijk assistent en paramedicus 26F naar maatschappelijk assistent en paramedicus 26I;22° van programmeur 26G naar programmeur 26L;23° van bestuursassistent 20A tot bestuursassistent 20B;24° van technicus 20A tot technicus 20B;25° van klerk 30A tot klerk 30C;26° van vakman 30D tot vakman 30E;27° van beambte 42A tot beambte 42B;28° van arbeider 40A tot arbeider 40B;29° de in bijlage 15 bepaalde bevorderingen zoals die bestonden voor de leden van de griffies en parketten bij de hoven en rechtbanken, ter beschikking gesteld van de brigades en het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie bij de parketten;30° de in bijlage 16 bepaalde bevorderingen zoals die bestonden voor het personeel van de administratieve en logistieke kaders van de gemeentelijke politiekorpsen of het niet-politioneel gemeentelijk personeel, in dienst bij de gemeentelijke politiekorpsen, voor wat de gemeenten betreft die op de datum van inwerkingtreding van deze bepaling de regeling uitgewerkt door de toezichthoudende overheid toepassen voor zover die bevorderingen op de datum van inwerkingtreding van deze bepaling zijn opgenomen in een uitvoerbaar verklaard gemeentereglement dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 145 of 189 van de nieuwe gemeentewet;31° de bevorderingen naar anciënniteit voor het personeel van de administratieve en logistieke kaders van de gemeentelijke politiekorpsen of het niet-politioneel gemeentelijk personeel, in dienst bij de gemeentelijke politiekorpsen, zoals die op de datum van inwerkingtreding van deze bepaling zijn opgenomen in een uitvoerbaar verklaard gemeentereglement dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 145 of 189 van de nieuwe gemeentewet voor wat betreft de gemeenten die de regeling uitgewerkt door de toezichthoudende overheid niet toepassen. TITEL VIII. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL VIII VAN DIT BESLUIT Art. XII.VIII.1. De actuele personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, geen, dan wel verminderde prestaties uitoefenen, gewettigd door sociale of familiale redenen of wegens persoonlijke aangelegenheid, alsmede zij die hun loopbaan volledig dan wel gedeeltelijk hebben onderbroken, blijven, wat hun administratieve stand betreft, onderworpen aan de bepalingen die op hen van toepassing waren tot de aan de gang zijnde periode van afwezigheid is afgelopen.

Het eerste lid is ook van toepassing op de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, op het ogenblik van hun overgang naar de lokale politie.

Art. XII.VIII.2. De actuele personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een verlof genieten zoals bepaald in de artikelen 17, 21, 69 tot 94, 95 tot 98 en 99 tot 112 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen of die zich in disponibiliteit bevinden overeenkomstig de artikelen 63 en 64 van hetzelfde koninklijk besluit of die zich in een equivalente administratieve stand bevinden, evenals de actuele personeelsleden die een verlof genieten voorafgaand aan hun pensionering, blijven voor de duur hiervan en wat hun administratieve stand betreft, onderworpen aan de bepalingen die op hen van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Het eerste lid is ook van toepassing op de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, op het ogenblik van hun overgang naar de lokale politie.

Art. XII.VIII.3. De actuele personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een verlof genieten overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 augustus 1970 betreffende de toekenning van verlof en van een vergoeding van sociale promotie aan sommige categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel of die een equivalent verlof genieten, blijven, voor de duur van dit verlof, onderworpen aan de bepalingen desbetreffende die op hen van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Het eerste lid is ook van toepassing op de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, op het ogenblik van hun overgang naar de lokale politie.

Art. XII.VIII.4. De actuele personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, halftijdse prestaties uitoefenen wegens ziekte, blijven, voor de duur ervan, onderworpen aan de desbetreffende bepalingen die op hen van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Het eerste lid is ook van toepassing op de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, op het ogenblik van hun overgang naar de lokale politie.

Art. XII.VIII.5. Een eventuele verlenging van de verloven en afwezigheden bedoeld in de artikelen XII.VIII.1 tot en met XII.VIII.4 geschiedt overeenkomstig de voorwaarden en nadere regels van dit besluit.

Art. XII.VIII.6. Voor de actuele personeelsleden die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheid hebben genoten of hun loopbaan volledig, dan wel gedeeltelijk hebben onderbroken, worden deze periodes van afwezigheid respectievelijk aangerekend op de termijnen bedoeld in artikel VIII.XIV.1 en in de artikelen VIII.XV.1 tot en met VIII.XV.5.

Het eerste lid is ook van toepassing op de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, op het ogenblik van hun overgang naar de lokale politie.

Art. XII.VIII.7. Het jaarlijks vakantieverlof van het jaar voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit dat op die datum nog niet is genomen, kan worden overgedragen tot 31 december van het jaar waarin de datum van inwerkingtreding valt.

Art. XII.VIII.8. Het jaarlijks vakantieverlof dat werd genomen tussen 1 januari 2001 en 1 april 2001 en dat werd aangerekend op het jaarlijks vakantieverlof van het jaar 2001 dat werd verkregen overeenkomstig de rechtspositieregeling die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing was op de personeelsleden, wordt voor het jaar 2001 aangerekend op het in artikel VIII.III.1 bedoelde aantal dagen jaarlijks vakantieverlof.

Art. XII.VIII.9. De verloven voorafgaand aan de pensionering bedoeld in artikel 238 van de wet, en artikel 42 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, en het koninklijk besluit van 22 juni 1998 tot invoering van een tijdelijke regeling van verlof voorafgaand aan de pensionering voor bepaalde gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten, worden aangerekend op het jaarlijks vakantieverlof overeenkomstig artikel VIII.III.4, tweede en derde lid.

Art. XII.VIII.10. Het ziektecontingent bedoeld in artikel VIII.X.1 wordt berekend door voor elk personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht alsmede voor de militairen van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht met uitsluiting van diegenen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het aantal maanden dienstanciënniteit te vermenigvuldigen met twee, met uitzondering van de periode van twee jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, waarvoor het aantal dagen bedoeld in artikel VIII.X.1 in aanmerking wordt genomen.

Het in het eerste lid bedoelde ziektecontingent wordt verminderd in evenredigheid met de door het betrokken personeelslid tijdens zijn loopbaan genoten equivalente verloven en afwezigheden bedoeld in de artikelen VIII.IV.2, VIII.IV.3, VIII.XIII.1, VIII.XIV.1, VIII.XV.1, VIII.XV.3, VIII.XV.5 en VIII.XVI.1.

Indien het aldus berekende ziektecontingent geen geheel getal vormt, wordt het afgerond naar de onmiddellijk hogere eenheid.

Het resultaat van de in het eerste, tweede en derde lid, bedoelde bewerking wordt vervolgens verminderd met het aantal dagen ziekteverlof dat het personeelslid heeft genoten tijdens de in het eerste lid bedoelde periode van twee jaren, met uitzondering van het ziekteverlof dat is toegestaan op grond van artikel VIII.X.6, § 1.

Art. XII.VIII.11. Bedraagt het in artikel XII.VIII.10, vierde lid, bedoelde verschil meer dan negentig, dan behoudt het betrokken personeelslid het ziektecontingent dat het alzo in de loop van zijn loopbaan heeft opgebouwd.

In het tegenovergestelde geval verkrijgt het betrokken personeelslid, voor de eerstvolgende drie jaren, van rechtswege een aanvulling van zijn ziektecontingent tot negentig dagen.

Art. XII.VIII.12. In afwijking van de artikelen XII.VIII.10 en XII.VIII.11, kan het personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht desgewenst de toepassing verkrijgen van de artikelen VIII.X.1 en VIII.X.2.

Het personeelslid dient daartoe, binnen de maand volgend op de inwerkingtreding van dit besluit, een aanvraag in bij de bevoegde overheid.

Art. XII.VIII.13. Het personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht dat op de datum van inwerkingtreding van dit besluit de afwijking bedoeld in artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit van 25 april 1979 betreffende het ambt en de ambtsontheffing van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, heeft verkregen, behoudt het genot daarvan voor de resterende duur van die periode.

Art. XII.VIII.14. Het personeelslid van een gemeentelijk politiekorps met inbegrip van de hulpagenten dat op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een deeltijdse betrekking bekleedt, behoudt persoonlijk het genot hiervan en blijft onderworpen, wat zijn administratieve stand betreft, aan de bepalingen die de rechtspositie van deze deeltijdse betrekking bepalen.

Art. XII.VIII.15. Voor de personeelsleden met doorlopende dienst zal gedurende een overgangsperiode van vijf jaar, voor de berekening van het jaarlijks vakantieverlof het aantal dagen vakantieverlof zoals berekend volgens de regeling die bestond op de dag vóór de inwerkingtreding van dit besluit, verhoogd met het aantal feestdagen die samenvallen met een rustdag, in aanmerking worden genomen, tenzij het aldus bekomen aantal dagen lager ligt dan het aantal dagen jaarlijks vakantieverlof berekend volgens deel VIII, titel III. Art. XII.VIII.16. De personeelsleden die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling kunnen een verlof op het einde van hun loopbaan genieten indien dit bestond en onder de voorwaarden bepaald in hun rechtspositieregeling op de dag vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

TITEL IX. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL IX VAN DIT BESLUIT Art. XII.IX.1. De officieren van de rijkswacht die op 31 december 2000 aangewezen zijn om in de bevoegde medische instanties zitting te houden, behouden die aanwijzing voor de lopende procedures.

Art. XII.IX.2. Titel III van deel IX, met uitzondering van de artikelen IX.III.1, IX.III.3 en IX.III.11, is niet toepasselijk op de kandidaat voor de heropneming die op de datum van zijn ontslag deel uitmaakte van het operationeel korps van de rijkswacht, het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, een korps van de gemeentepolitie met inbegrip van de hulpagenten van politie, of van het administratief en logistiek kader van de gemeentelijke politiekorpsen en waarvan het ontslag werd aangenomen vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Indien de wetten en reglementen die op de in het eerste lid bedoelde kandidaat van toepassing waren op de dag waarop zijn ontslag werd aangenomen, in de modaliteit van heropneming voorzagen, wordt de in het eerste lid bedoelde kandidaat op zijn verzoek opnieuw opgenomen in de federale politie indien hij op de datum van zijn ontslag deel uitmaakte van de rijkswacht of van de gerechtelijke politie bij de parketten, of in het korps van de lokale politie waarin de personeelsleden van het korps van gemeentepolitie waarvan hij deel uitmaakte op de datum van zijn ontslag, met toepassing van artikel 235 van de wet zijn overgegaan, of in het korps van de gemeentepolitie waarvan hij deel uitmaakte op de datum van zijn ontslag indien de lokale politie met toepassing van artikel 248 van de wet nog niet is opgericht. Hij wordt terug opgenomen met de anciënniteiten die hij op het ogenblik van zijn ontslag bezat en in het kader of niveau, in de nieuwe graad en in de overeenstemmende loonschaal vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van dit besluit die de kaders, niveaus, graden- en loonschaaltoewijzing van de actuele personeelsleden regelen en die overeenstemmen met het kader, het niveau, de graad of hoedanigheid waarmee hij bij het verlenen van zijn ontslag was bekleed.

Art. XII.IX.3. De heropneming overeenkomstig artikel XII.IX.2 is enkel mogelijk indien tussen de datum van het ontslag van de in het eerste lid van dat artikel bedoelde kandidaat en zijn verzoek tot heropneming, de termijn bepaald in de in het tweede lid bepaalde wetten en reglementen niet is verstreken. Zij geschiedt onder de voorwaarden van heropneming bepaald in de wetten en reglementen die op de betrokkene van toepassing waren op de datum van zijn ontslag.

Onverminderd de heropnemingsvoorwaarden die overeenkomstig het eerste lid moeten worden vervuld, kan geen kandidaat bedoeld in artikel XII.IX.2 worden opgenomen indien hij niet voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel IX.III.4, 3°, 4° en 6°.

Indien de in het eerste lid bepaalde voorwaarden voorzien in een medisch onderzoek voorafgaand aan de heropneming, dan gebeurt dit onderzoek overeenkomstig de procedure bepaald in de artikelen IX.III.6 tot en met IX.III.9.

TITEL X. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL X VAN DIT BESLUIT Art. XII.X.1. De bij de inwerkingtreding van dit besluit hangende medische controleprocedures worden afgehandeld overeenkomstig de vóór de inwerkingtreding van dit besluit toepasselijke regels.

Art. XII.X.2. De bij de inwerkingtreding van dit besluit hangende ontslagprocedures op aanvraag en de procedures van verlof voorafgaand aan de pensionering worden afgehandeld overeenkomstig de vóór de inwerkingtreding van dit besluit toepasselijke regels.

Art. XII.X.3. Onverminderd artikel X.I.1, eerste lid, 2°, genieten de overgeplaatste militairen en de militairen van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht op wie het statuut bedoeld in de artikelen 236, eerste lid, en 242, eerste lid, van de wet van toepassing is en die overgaan naar de federale of de lokale politie, de in artikel X.I.1, eerste lid, bedoelde kosteloze gezondheidszorgen, gedurende een periode van zes maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, voor de aandoeningen die zij hebben opgelopen tijdens de duur van hun tewerkstelling bij de rijkswacht.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden moeten daartoe, op straffe van verval van dat recht, binnen een maand na de inwerkingtreding van dit besluit, een schriftelijke aanvraag richten aan de medische dienst, samen met een attest van de behandelende arts dat verklaart dat de aandoening werd opgelopen tijdens de duur van hun tewerkstelling bij de rijkswacht.

Art. XII.X.4. Onverminderd hoofdstuk XI van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, blijven de ongevallen en de beroepszieken overkomen vóór de inwerkingtreding van dit besluit onderworpen aan de voorheen toepasselijke wetgeving de op 31 maart 2001 lopende verzekeringsovereenkomsten, de administratieve reglementen of welke andere maatregelen ook ten hunste van de getroggenen of van hun rechthebbenden en die vóór de datum van deze inwerktreding zijn beginnen lopen.

TITEL XI. - OVERGANGSBEPALINGEN MET BETREKKING TOT DEEL XI VAN DIT BESLUIT HOOFDSTUK I. - OVERGANGSBEPALINGEN TOEPASSELIJK OP DE PERSONEELSLEDEN VAN HET OPERATIONEEL KADER AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. XII.XI.1. Dit hoofdstuk is enkel van toepassing op de actuele personeelsleden van het operationeel kader.

Het is evenwel slechts toepasselijk op die leden die kiezen voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositie indien de bepalingen dit uitdrukkelijk vermelden of indien zij zijn bedoeld in artikel XII.XI.79.

Art. XII.XI.2. In afwijking van artikel XIII.I.4, eerste lid, kunnen de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, beantwoordden aan de voorwaarden gesteld in artikel 1, 1° en 7°, van het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, onverminderd aanspraak blijven maken op de vergoeding bedoeld in artikel 1, van hetzelfde besluit, tot en met 31 december 2003, voor zover zij, gedurende deze periode op ononderbroken wijze aangewezen blijven voor of gedetacheerd blijven bij de eenheid of de dienst die op 1 januari 2001 de ambten heeft overgenomen, uitgevoerd door een eenheid of dienst bedoeld in hetzelfde artikel, 1° en 7°, en waarbij zij waren gedetacheerd of waarvoor zij waren aangewezen tot daags vóór de datum van de inwerkingtreding van dit besluit. Het feit van gedetacheerd te zijn vanuit deze eenheid of dienst om een bijkomende of voortgezette opleiding te volgen, geeft evenwel geen aanleiding tot onderbreking van de aanwezigheid in deze eenheid of dienst.

Art. XII.XI.3. In afwijking van artikel XIII.I.5, 5°, blijft artikel 10 van het koninklijk besluit van 1 oktober 1973 tot vaststelling van de bezoldiging van de personen belast met een leeropdracht aan sommige scholen voor vorming en voortgezette opleiding van officieren en tot toekenning van een toelage aan de titularissen van sommige betrekkingen bij die scholen, evenwel van kracht, gedurende één jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit voor het actueel personeelslid van het operationeel kader dat : 1° daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de toelage, bedoeld in datzelfde artikel, genot;2° opteert voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling; 3° geen weddebijslag geniet voor de uitoefening van een mandaat, bedoeld in artikel XI.II.17.

Hetzelfde artikel blijft eveneens van kracht voor het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.32, § 1, 9°, en § 2.

Art. XII.XI.4. In afwijking van artikel XIII.I.9, eerste lid, 2°, blijft het koninklijk besluit van 13 januari 1976 tot regeling van de toekenning van een forfaitaire maandtoelage aan sommige leden van de bijzondere eenheden belast met de wegpolitie, evenwel van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit voldeden aan één van de gevallen bedoeld in artikel 1, § 2, 1° en 2°, van hetzelfde besluit, tot zolang zij hieraan blijven voldoen.

Voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader bedoeld in artikel 1, § 2, 3°, van hetzelfde besluit die aan de door dit artikel opgelegde voorwaarde voldeden daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, geldt dezelfde afwijking, op voorwaarde dat zij opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositie-regeling.

Art. XII.XI.5. In afwijking van artikel XIII.I.6, 4°, blijft artikel 29 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 februari 1996 en 2 maart 1998 alsook de bijlage D van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, evenwel van kracht gedurende één jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die : 1° tot en met de dag van de inwerkingtreding van dit besluit, a) hetzij titularis waren van een organieke betrekking die recht geeft op de toelage bedoeld in datzelfde artikel;b) hetzij de titularis van één van de in § 1, eerste en tweede lid, van datzelfde artikel, bedoelde betrekkingen vervingen en dientengevolge dezelfde toelage genoten;2° opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling; 3° geen weddebijslag genieten voor de uitoefening van een mandaat, bedoeld in artikel XI.II.17.

Hetzelfde artikel en dezelfde bijlage blijven eveneens van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader bedoeld in de artikelen XII.XI.17, § 2, derde lid, XII.XI.20 en XII.XI.32, § 1, 5°, en § 2.

Art. XII.XI.6. In afwijking van artikel XIII.I.9, eerste lid, 11°, blijft het enig artikel van het koninklijk besluit van 29 juli 1987 houdende toekenning van een bijzondere toelage aan de leden van de bijzondere brigade belast met de beteugeling van de zware criminaliteit, evenwel van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit de toelage, bedoeld in hetzelfde artikel, genoten en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, tot en met 31 december 2003, voor zover zij gedurende deze periode op ononderbroken wijze aangewezen blijven voor of gedetacheerd blijven bij de eenheid of dienst die op 1 januari 2001 dezelfde ambten heeft overgenomen als deze vervuld door de eenheid of dienst bedoeld door hetzelfde enig artikel en waarbij zij waren gedetacheerd tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Het feit van gedetacheerd te zijn vanuit deze eenheid of dienst om een aanvullende of voortgezette opleiding te volgen, geeft geen aanleiding tot onderbreking van de aanwezigheid in deze eenheid of dienst.

Art. XII.XI.7. Behalve voor de leden van de bijzondere brigade belast met de beteugeling van de zware criminaliteit, die niet opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, en in afwijking van de artikelen XIII.I.7, eerste lid, en XIII.I.9, eerste lid, 3° en 4°, blijven het koninklijk besluit van 24 mei 1994 houdende toekenning van een toelage aan sommige leden van de rijkswacht die bij het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie bij de parketten zijn gedetacheerd, het koninklijk besluit van 12 juli 1991 betreffende de toekenning van een toelage en de terugbetaling van de reiskosten aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten wegens detachering naar het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie en artikel 14bis van het koninklijk besluit van 11 juli 1994 over de algemene politiesteundienst, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juli 2000, evenwel van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit deze toelage en, in voorkomend geval, de terugbetaling bedoeld in voormelde besluiten en artikel genoten, en dit tot en met 31 december 2003, voor zover zij gedurende deze periode op ononderbroken wijze aangewezen blijven voor of gedetacheerd blijven bij de eenheid of dienst die op 1 januari 2001 de ambten heeft overgenomen, vervuld door de eenheid of dienst die hen het recht op de toelage en, in voorkomend geval, op de terugbetaling opende, en waarvoor zij waren aangewezen of waarbij zij waren gedetacheerd tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Het feit van gedetacheerd te zijn van deze eenheid of deze dienst om een aanvullende of voortgezette opleiding te volgen, geeft evenwel geen aanleiding tot onderbreking van de aanwezigheid in deze eenheid of dienst.

Voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die niet opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, kan het bedrag van de toelage niet worden gecumuleerd met de toelage bedoeld in deel XI, titel III, hoofdstuk V, van dit besluit.

Indien het maandelijks bedrag van deze toelage hoger ligt dan dit van de toelage bedoeld in het eerste lid, wordt het verschil onder de vorm van een bijkomende toelage toegekend. Deze wordt uitbetaald volgens dezelfde regels als deze die van toepassing zijn op de toelage bedoeld in deel XI, titel III, hoofdstuk V, van dit besluit.

Gedurende de periode waarin zij de toelage en, in voorkomend geval, de terugbetaling bedoeld in het eerste lid, blijven genieten, kunnen de actuele personeelsleden van het operationeel kader, of zij al dan niet opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspostieregeling, noch de bepalingen van deel XI, titel IV, hoofdstuk VII van dit besluit, om reden van een detachering of een ter beschikkingstelling, noch van de tussenkomst in de vervoerskosten bedoeld in artikel XI.V.1, genieten.

In afwijking van het eerste lid, behouden de leden van de bijzondere brigade belast met de beteugeling van de zware criminaliteit, die niet opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, het recht op de terugbetaling bedoeld in hetzelfde lid, voor zover ze, tot en met 31 december 2003, op ononderbroken wijze aangewezen blijven voor of gedetacheerd blijven bij de eenheid of dienst die op 1 januari 2001 de ambten heeft overgenomen die door de bijzondere brigade vervuld waren, en waarvoor zij waren aangewezen of gedetacheerd tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Het vierde lid is ook van toepassing gedurende de periode voor dewelke het personeelslid de toelage bedoeld in artikel XI.III.12, 5°, geniet.

Art. XII.XI.8. In afwijking van de artikelen XIII.I.4, XIII.I.7, eerste lid, en XIII.I.9, eerste lid, 3° en 4°, wordt artikel XII.XI.2 mutatis mutandis toegepast op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit waren gedetacheerd bij of aangewezen voor de eenheid of dienst die op 1 januari 2001 de ambten heeft overgenomen, vervuld door een eenheid of dienst van de algemene politiesteundienst.

Art. XII.XI.9. In afwijking van artikel XIII.I.8, blijft artikel 123 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, evenwel voor één jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die : 1° daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de weddetoeslag bedoeld in hetzelfde artikel genoten;2° opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling; 3° geen weddebijslag genieten voor de uitoefening van een mandaat, bedoeld in artikel XI.II.17.

Hetzelfde artikel blijft eveneens van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.47.

Art. XII.XI.10. In afwijking van artikel XIII.I.9, eerste lid, 9°, blijft het koninklijk besluit van 8 juli 1999 houdende vaststelling van de toekenningsvoorwaarden van een vergoeding toegekend aan de personeelsleden die deelnemen aan humanitaire of politieoperaties onder het gezag van één of meerdere internationale instellingen, evenwel van toepassing op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit de vergoeding bedoeld in artikel 1 van hetzelfde besluit genoten, tot zolang geen einde wordt gesteld aan de operatie waaraan zij deelnemen.

Art. XII.XI.11. In afwijking van artikel XIII.I.6, 5°, blijven de artikelen 30bis tot 30quater van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, ingevoegd door het koninklijk besluit van 16 december 1994, alsook de bijlage B van hetzelfde besluit, evenwel van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, en die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de toelage bedoeld in dezelfde artikelen genoten, tot zolang zij niet voor een ander(e) korps, eenheid, dienst of betrekking zijn aangewezen dan dit (deze) dat (die) het (de) zijne was vóór de inwerkingtreding van dit besluit, die niet zou zijn bedoeld in artikel XI.III.31 of bij toepassing van artikel XI.III.32, § 2, of die, indien hij (zij) het toch is, slechts voorziet in de toekenning van een tweetaligheidstoelage voor de kennis van een andere landstaal dan deze krachtens dewelke het personeelslid tot dan toe de toelage verkreeg.

Art. XII.XI.12. In afwijking van artikel XIII.I.10, § 1, 16°, kunnen de personeelsleden die niet kiezen voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling en die konden aanspraak maken op de premies bedoeld in artikel 11 van het koninklijk besluit van 29 januari 1974 tot vaststelling van het stelsel der toelagen en premies verschuldigd aan de militairen die deelnemen aan de luchtdienst van de krijgsmachtdelen, aanspraak maken op het gedeelte van de loopbaanpremie bij de luchtvaart verworven op het moment dat zij afzien van deze keuze zonder dat dit moment echter vroeger kan vallen dan de datum van de inwerkingtreding van dit besluit.

AFDELING 2. - OVERGANGSBEPALINGEN Onderafdeling 1. - Algemene bepaling Art. XII.XI.13. Behoudens andersluidende bepaling, moet voor de toepassing van deze afdeling als personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten, worden beschouwd : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was onderworpen aan het statuut dat van toepassing was op de gerechtelijke agenten of op de gerechtelijke officieren van de gerechtelijke politie, met inbegrip van dat in een laboratorium voor technische en wetenschappelijke politie, bij de dienst telecommunicatie of bij de dienst gerechtelijke identificatie.

Onderafdeling 2. - Gemeenschappelijke overgangsbepalingen toepasselijk op het geheel of een deel van de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, ofwel het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps ofwel van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht, ofwel dat van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten ofwel dat van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie met inbegrip van de hulpagenten van politie.

Art. XII.XI.14. De wedde van de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit ofwel het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps ofwel dat van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht ofwel dat van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten ofwel dat van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie met inbegrip van de hulpagenten van politie, wordt vastgelegd in de loonschaal die zij verwerven overeenkomstig de artikelen XII.II.12, XII.II.15, XII.II.20, XII.II.26 en XII.II.31.

Art. XII.XI.15. In afwijking van artikel XII.XI.14, voor zover zij daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds waren benoemd in een graad in hun oorspronkelijk statuut, genieten de actuele personeelsleden van het operationeel kader waarvan de wedde, vastgelegd met toepassing van de artikelen XII.XI.14 en XII.XI.17, § 2, tweede en derde lid, in een loonschaal O1, O2, O2ir, O3, O3ir, O4, O4ir, O4bis of O4bisir, lager zou zijn dan deze die ze zouden verkrijgen indien zij hadden behoord tot het middenkader, in de loonschaal M7, indien zij het statuut hadden van personeelsleden van het operationeel korps of van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht of van personeelsleden van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie, of M7bis, indien zij het statuut hadden van personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, deze wedde zolang deze voor hen voordeliger is.

Voor de toepassing van het eerste lid, wordt de geldelijke anciënniteit in de schalen M7 of M7bis, berekend overeenkomstig artikel XII.XI.17, § 2, eerste lid.

De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn eveneens van toepassing op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die met toepassing van de artikelen XII.VII.16 tot en met XII.VII.18 de loonschaal O2 zouden genieten.

Art. XII.XI.16. De bepalingen van artikel XI.II.11, § 2, zijn niet van toepassing op de actuele personeelsleden van het operationeel kader waaraan een nieuwe loonschaal wordt toegekend door toepassing van artikel XII.XI.14 of XII.XI.15.

Art. XII.XI.17. § 1. Voor de toepassing van de artikelen XII.II.12, XII.II.14, XII.II.15 en XII.II.17, moet de geldelijke anciënniteit worden begrepen als deze die kan verworven worden met toepassing van de artikelen XI.II.3 tot en met XI.II.9, eerste en tweede lid.

Voor de toepassing van het eerste lid, worden de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie bij de parketten evenals de diensten die belast zijn geweest met de luchtvaartpolitie, de spoorwegpolitie en de zeevaartpolitie gelijkgesteld met de politiediensten. § 2. De geldelijke anciënniteit van het actueel personeelslid van het operationeel kader, die als verworven is beschouwd in de loonschaal die hem wordt toegekend wanneer de bepalingen van dit besluit volledig op hem van toepassing worden en voor zover deze voor hem voordeliger is dan deze die hij had verworven door de toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, is gelijk aan deze die hij kan verwerven met toepassing van de artikelen XI.II.3 tot en met XI.II.9, eerste en tweede lid.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader van wie de wedde wordt bepaald in één van de loonschalen O1, O2, O2ir, O3, O3ir, O4, O4ir, O4bis of O4bisir, de geldelijke anciënniteit, die als verworven wordt beschouwd op dit ogenblik in deze loonschaal, verworven door : 1° de wedde te bepalen, op basis van de geldelijke anciënniteit zoals herrekend overeenkomstig het eerste lid, waarop het actueel personeelslid van het operationeel kader aanspraak zou kunnen maken in zijn oud statuut rekening houdend met de graad waarmee het bekleed was;2° vervolgens, door, binnen de loonschaal die hem wordt toegekend, de anciënniteit te bepalen die overeenstemt met het bedrag van de wedde dat gelijk of onmiddellijk hoger is dan dat bedoeld in 1°, zonder dat echter het maximum van de toegekende loonschaal kan worden overschreden. Voor de toepassing van het tweede lid, 1°, moet onder wedde worden verstaan, de wedde zoals deze wordt toegekend met toepassing van het oud statuut, 1° vermeerderd, voor de personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht, voor zover hun wedde werd vastgesteld op basis van één van de schalen opgenomen in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 2 maart 1998, met : a) naar gelang zij waren bekleed met een graad van officier of onderofficier, de toelage voor bijzondere functies, bedoeld in artikel 24 van hetzelfde besluit of de huisvestingstoelage bedoeld in artikel 30 van hetzelfde besluit. De bedragen worden vermenigvuldigd met een coëfficiënt gelijk aan 1,132; b) indien het personeelslid deze kon genieten, de weddebonificatie bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht; c) een toelage waarvan het bedrag op 72 044 frank (1.785,93 EUR) is vastgesteld, indien het personeelslid tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit titularis is gebleven van een betrekking die tot en met 31 december 2000 was bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, en het in deze hoedanigheid werkelijk de in hetzelfde artikel bedoelde toelage genoot.

Indien het niet werkelijk de in hetzelfde artikel bedoelde toelage genoot, is deze bepaling toch toepasselijk op het personeelslid, op voorwaarde dat het voor andere redenen dan bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel afwezig is of op voorwaarde dat deze maatregelen definitief werden ingetrokken of op voorwaarde dat het personeelslid intussen voor een ambt met mandaat aangewezen werd.

Indien het personeelslid afwezig was voor andere redenen dan bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel, wordt de toelage van 72 044 frank (1.785,93 EUR) toegekend van zodra het zijn ambt in de zin van artikel XI.I.3, 5°, heropneemt. Indien het afwezig was bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel, wordt de toelage toegekend met terugwerkende kracht op de datum waarop de in het tweede lid, 1°, bedoelde wedde is vastgesteld; 2° vermeerderd, voor de personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht, wiens wedde werd vastgesteld op basis van een andere loonschaal dan deze bedoeld in 1°, met een toelage waarvan het bedrag op 72 044 frank (1.785,93 EUR) vastgesteld is, indien het personeelslid tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit titularis is gebleven van een betrekking die tot 31 december 2000 was bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, en het in deze hoedanigheid werkelijk de in hetzelfde artikel bedoelde toelage genoot.

Indien het niet werkelijk de toelage genoot bedoeld in hetzelfde artikel, is deze bepaling niettemin van toepassing op het personeelslid voor zover het van zijn betrekking afwezig is geweest voor andere redenen dan bij toepassing van ordemaatregelen te bewarende titel of op voorwaarde dat deze maatregelen definitief werden ingetrokken of op voorwaarde dat het personeelslid intussen voor een ambt met mandaat aangewezen werd.

Indien het personeelslid afwezig was voor andere redenen dan bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel, wordt de toelage van 72 044 frank (1.785,93 EUR) toegekend van zodra het zijn ambt in de zin van artikel XI.I.3, 5°, heropneemt. Indien het afwezig was bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel, wordt de toelage toegekend met terugwerkende kracht op de datum waarop de in het tweede lid, 1°, bedoelde wedde is vastgesteld; 3° vermeerderd, voor de personeelsleden van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie, indien die personeelsleden, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, deze genoten, met : a) de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 19 april 1962 betreffende de toekenning van een toelage wegens uitoefening van hogere functies aan het provinciaal of gemeentelijk personeel, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 april 1972, of de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 21 april 1993 betreffende de toekenning van een toelage wegens vervanging van een korpschef bij de gemeentepolitie;b) indien zij voor de in aanmerkingneming kiezen, het weddesupplement toegekend voor de wachtprestaties op het politiecommissariaat of thuis.In dat geval kunnen de personeelsleden evenwel, ten definitieve en onherroepelijke titel, geen aanspraak meer maken op de toelagen bedoeld in de artikelen XI.III.6 en XI.III.10;

De bedragen van deze toelagen of weddesupplementen worden vermenigvuldigd met de coëfficient bedoeld in artikel XII.II.27 die op hun van toepassing zijn. 4° verminderd, voor de personeelsleden van het operationeel korps van de gemeentepolitie, met het bedrag van de tweetaligheidstoelage die er eventueel zou inbegrepen zijn. § 3. Onverminderd § 2, eerste lid, verkrijgt het actueel personeelslid van het operationeel kader dat lid was van het operationeel korps van de rijkswacht, bekleed met de graad van hoger officier en dat houder is van : 1° ofwel een stafbrevet;2° ofwel van de titel van hogere stafbrevethouder;3° ofwel een brevet dat als gelijkwaardig aan 1° en 2° wordt erkend;4° ofwel een brevet van militair administrateur, bovendien een geldelijke anciënniteitsbonificatie gelijk aan twee jaar. § 4. Onverminderd § 2, en, in voorkomend geval, samen met de uitvoering van het tweede lid van dezelfde §, geniet het actueel personeelslid van het operationeel kader voor wie het bezit van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking werd genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, één van de voorwaarden vormde voor de toelating, een geldelijke anciënniteitsbonificatie gelijk aan : 1° 27 maanden, indien de normale duur van de licenties twee jaar bedroeg;2° 39 maanden indien de normale duur van de licenties minstens drie jaar bedroeg. Art. XII.XI.18. § 1. Voor het actueel personeelslid van het operationeel kader, bedoeld in artikel XII.XI.17, § 2, tweede lid, dat later overgaat naar een loonschaal O5 of O5ir, wordt de geldelijke anciënniteit herberekend vertrekkende van de bepalingen van artikel XII.XI.17, § 2, eerste lid.

Wanneer het titularis was van één van de bonificaties bedoeld in artikel XII.XI.17, § 3 en § 4, worden deze overeenstemmende anciënniteitsbonificaties ook toegekend aan het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in het eerste lid. § 2. Indien het later overgaat naar de loonschaal O2 bij toepassing van de artikelen XII.VII.16 tot en met XII.VII.18, ziet het personeelslid, dat ingeschaald wordt in de overgangsloonschalen van het middenkader of dat geniet van de loonschaal M4.1 of M4.2, zijn geldelijke anciënniteit herberekend op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit en bij toepassing van artikel XII.XI.17, § 2, tweede lid.

De anciënniteit zoals bepaald met toepassing van het eerste lid, wordt nadien aangevuld met de werkelijke diensten die in het middenkader werden verricht vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. XII.XI.19. Het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in de artikelen XII.XI.14 en XII.XI.15 behoudt, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen en de baremische vrijwaringsclausules die op hem van toepassing waren in zijn oud statuut, het recht op de baremische schaal waarvan het genoot vooraleer de bepalingen van dit besluit volledig op hem van toepassing werden tot zolang deze loonschaal voor hem voordeliger is dan deze waarop het, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen, aanspraak kan maken met toepassing van de artikelen XII.XI.14 of XII.XI.15.

Het verkrijgt bovendien een bijkomende toelage die overeenstemt met het verschil tussen de loonschaal, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen en de weddebijslag, zoals bereikt met toepassing van het eerste lid en de meest voordelige vaste bezoldiging waarop het zou kunnen aanspraak maken afhankelijk van het feit of het het voordeel verkrijgt van deze wedde verbonden met zijn oud statuut dan wel van deze verbonden met het statuut bedoeld in dit besluit.

Onder vaste bezoldiging verbonden aan het statuut bedoeld in dit besluit moet worden verstaan de geïndexeerde som van de loonschaal, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen, waarop het personeelslid kan aanspraak maken krachtens de artikelen XII.XI.14 of XII.XI.15, en, in voorkomend geval, de haard- of standplaatstoelage, alsook, indien het actueel personeelslid van het operationeel kader deze geniet, de toelagen bedoeld in de artikelen XII.XI.20, XII.XI.21 en XII.XI.51.

Indien het daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut van het personeelslid van het operationeel korps van een gemeentepolitiekorps en voor zover het deze geniet, wordt ook hieraan de tweetaligheidstoelage bedoeld in de artikelen XI.III.31 en XI.III.32 toegevoegd.

Artikel XII.XI.25, § 1, eerste en tweede lid, § 2 en § 4, is, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in het tweede lid.

Art. XII.XI.20. § 1. Aan het personeelslid dat het statuut van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht had, die titularis was van een betrekking bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, en op wie de bepalingen van artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 1°, c), of 2°, werkelijk toegepast worden, wordt, zolang hij de schaal M7 geniet, met toepassing van artikel XII.XI.15, een overgangstoelage toegekend waarvan het jaarlijkse bedrag is vastgesteld op : 1° 86 400 frank (2.141,80 EUR) indien het diensthoofd was van een bewakings- en opsporingsbrigade; 2° 65 000 frank (1.611,31 EUR) in de andere gevallen. § 2. Indien het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in § 1 geen toepassing meer kan maken van artikel XII.XI.15, wordt het bedrag van de overgangstoelage bedoeld in § 1 bepaald als zijnde het verschil tussen : 1° de som van de wedde die het actueel personeelslid van het operationeel kader zou bekomen hebben in de loonschaal M7 indien artikel XII.XI.15 op hem van toepassing zou blijven, en het bedrag dat hem wordt toegekend overeenkomstig § 1; 2° en de wedde die hij bekomt in de loonschalen O2, O3, O4 of O4bis. Het aldus bepaalde bedrag wordt hem toegekend zolang de wedde bedoeld in 2° kleiner is dan de som bedoeld in 1°. § 3. Artikel XII.XI.25 is, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in de §§ 1 en 2.

Art. XII.XI.21. § 1. Met uitzondering van hem bedoeld in artikel 29 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, wordt een bijkomende toelage toegekend aan het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van een gemeentepolitiekorps en dat niet is benoemd in een graad van officier en dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking is gesteld van een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie, een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie of dat, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie is aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking is gesteld van een opsporings- of onderzoeksdienst van de lokale politie, of dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is aangewezen bij of gedetacheerd is naar een betrekking van misdrijfanalist, of ter beschikking is gesteld van een dienst in deze hoedanigheid.

Het jaarlijks bedrag van deze toelage is vastgesteld op ; 1° 86 400 frank (2 141,80 EUR), indien het actueel personeelslid van het operationeel kader is aangewezen bij een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie of bij een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, hetzij, de forfaitaire vergoeding bepaald bij het koninkijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht, hetzij, deze bedoeld in hoofdstuk III van het ministerieel besluit van 22 juni 1995 houdende toekenning aan de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten van zekere vaste vergoedingen, kon genieten;2° 54 000 frank (1 338,63 EUR), in de andere gevallen. Artikel XII.XI.25, §§ 1, 2 en 4, is, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in het eerste lid.

In afwijking evenwel van datzelfde artikel, § 1, derde en vierde lid, en § 2, in geval van detachering van een actueel personeelslid van het operationeel kader naar of ter beschikkingstelling van een korps, een eenheid of een dienst bedoeld in het eerste lid, wordt het recht op de toelage geopend ten belope van 1/360ste per dag detachering of terbeschikkingstelling. In dat geval worden de verschuldigde bedragen betaald samen met de wedde van de tweede maand die volgt op deze waarin de toekenningsvoorwaarden zijn vervuld. § 2. De actuele personeelsleden van het operationeel kader bepaald in artikel XII.VII.22 evenals zij bedoeld in § 1, die in eerste instantie, slechts het bedrag bedoeld in § 1, tweede lid, 2°, genieten, genieten het bedrag bepaald in § 1, tweede lid, 1°, op de eerste dag van de maand die volgt op die waarop zij worden aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking gesteld van een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie of een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie en voldoen aan de opleidingsvoorwaarden bepaald in hetzelfde artikel XII.VII.22.

De actuele personeelsleden van het operationeel kader die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, houder zijn van het brevet van aanvullende gerechtelijke opleiding dat toegang verleent tot de bewakings- en opsporingsbrigades, of van het brevet van hogere aanvullende gerechtelijke opleiding, of van het brevet van operationele misdrijfanalist of strategisch analist, worden geacht de opleidingsvoorwaarden bedoeld in het eerste lid te vervullen. § 3. Het recht op de toelage wordt definitief beëindigd vanaf het ogenblik dat het actuele personeelslid van het operationeel kader de betrekking verlaat of dat een einde wordt gesteld aan de detachering zonder onmiddellijk te worden herplaatst, gedetacheerd of ter beschikking gesteld van een dienst die recht geeft op de toelage. Voor de toepassing van deze §, betekent het feit van gedetacheerd te zijn om een aanvullende of voortgezette opleiding te volgen, evenwel niet a priori dat een einde wordt gesteld aan de detachering of de terbeschikkingstelling.

Art. XII.XI.22. § 1. Voor de berekening van het bedrag van de toelage voor de dienstprestaties verricht op een zaterdag, zondag, feestdag of tijdens de nacht of voor bijkomende prestaties, kunnen de actuele personeelsleden van het operationeel kader die het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht of van de gerechtelijke politie bij de parketten en die ofwel, de bepalingen van hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, evenals deze van het koninklijk besluit van 5 juni 1975 tot regeling van de toekenning van een toelage voor bijkomende prestaties aan sommige leden van de rijkswacht, ofwel de bepalingen van hoofdstuk III van het ministerieel besluit van 1 februari 1980 houdende toekenning aan sommige personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten van een toelage voor overwerk en een toelage voor onregelmatige dienst, genoten,vragen om deze bepalingen te blijven genieten. Een vermenging tussen deze bepalingen en gelijkaardige bepalingen in dit besluit is evenwel niet toegelaten.

De actuele personeelsleden van het operationeel kader kunnen op ieder ogenblik afzien van de mogelijkheid bepaald in het eerste lid.

Zij moeten zich nochtans uitspreken telkens wanneer zij een nieuwe betrekking bekomen en voor de eerste maal binnen de vijftien dagen die volgen op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit. Bij gebreke van uitdrukkelijke stellingname binnen de vijftien dagen die volgen op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit of de nieuwe aanwijzing, wordt de regeling bedoeld in deel XI, titel III, hoofdstuk III, afdelingen 2 en 3, toegepast op het personeelslid.

De beslissing bedoeld in het tweede en het derde lid heeft uitwerking : 1° op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, de eerste keer waarop de keuze moet worden uitgesproken; 2° op de eerste van de maand waarop de referentieperiode bedoeld in artikel VI.I.3, aanvangt die volgt op deze tijdens dewelke de beslissing is bekendgemaakt aan de overheid. Als de datum van de betekening samenvalt met de eerste van de maand van deze periode, heeft de beslissing onmiddellijk uitwerking. § 2. Voor de toepassing van dit artikel, wordt de wedde, bedoeld in artikel 26 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, in artikel 2 van het koninklijk besluit van 5 juni 1975 tot regeling van de toekenning van een toelage voor bijkomende prestaties aan sommige leden van de rijkswacht, evenals in de artikelen 4, 7 en 10 van het ministerieel besluit van 1 februari 1980 houdende toekenning aan sommige personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten van een toelage voor overwerk en een toelage voor onregelmatige dienst, echter definitief gekoppeld aan de indexatiecoëfficiënt die van toepassing is op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Het woord wedde bedoeld in het eerste lid moet worden verstaan als de wedde overeenkomstig de geldelijke anciënniteit zoals bepaald in het oorspronkelijk statuut, en zoals berekend op grond van de loonschaal die het personeelslid in zijn oorspronkelijk statuut voor de berekening van deze toelagen genoot.

Art. XII.XI.23. § 1. Onverminderd de bepalingen bedoeld in de artikelen XIII.I.4, XIII.I.7, XIII.I.10, § 1, 2° en 5°, XII.XI.7 en XII.XI.8, wordt een compenserende toelage toegekend aan het actueel personeelslid van het operationeel kader dat : 1° daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit : a) ofwel het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht;b) ofwel het statuut had van personeelslid van de gerechtelijk politie bij de parketten bekleed met de hoedanigheid van officier of agent van gerechtelijke politie;c) ofwel het statuut had van personeelslid van een operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie;2° met uitzondering van de diensten van de federale politie belast met de politie van de militairen, op dezelfde datum deel uitmaakte van of was gedetacheerd bij één van de eenheden of diensten die de ambten hebben overgenomen, vervuld door één van de eenheden of diensten die recht gaven op : a) ofwel de forfaitaire vergoeding bedoeld in het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht;b) ofwel deze bedoeld in hoofdstuk III van het ministerieel besluit van 22 juni 1995 houdende toekenning aan de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten van zekere vaste vergoedingen;c) ofwel deze bedoeld in het koninklijk besluit van 22 december 1997 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende een vergoeding voor onkosten gemaakt bij de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke politie door leden van de gemeentepolitie maar op voorwaarde dat het werkelijk dagelijks toegekende bedrag hoger is dan 270 frank (6,70 EUR). § 2. Het jaarlijks bedrag van deze toelage is vastgesteld op : 1° voor een actueel personeelslid van het operationeel kader dat tot het basiskader behoort : 78 680 frank (1 950,43 EUR);2° voor een actueel personeelslid van het operationeel kader dat tot het middenkader behoort : 79 140 frank (1 961,83 EUR);3° voor een actueel personeelslid van het operationeel kader dat tot het officierskader behoort : 86 900 frank (2 154,20 EUR). § 3. De betaling van deze toelage wordt evenwel geschorst gedurende de periode voor dewelke het personeelslid de toelage bedoeld in artikel XI.III.12, eerste lid, 5°, geniet.

Art. XII.XI.24. Onverminderd artikel XII.XI.23, § 3, geniet hetzelfde actueel personeelslid van het operationeel kader de toelage bedoeld in artikel XII.XI.23 : 1° zolang het na de inwerkingtreding van dit besluit een betrekking blijft bekleden : a) ofwel bij de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten van de federale politie, met inbegrip van de hoedanigheid van verbindingsambtenaar bedoeld in artikel 105 van de wet;b) ofwel bij de diensten van de federale politie belast met bijzondere opdrachten in militair milieu en die de minister aanwijst;c) ofwel bij de centrale of gedecentraliseerde diensten van de federale politie belast met de gespecialiseerde bewaking, bescherming en interventie en die de minister aanwijst;d) ofwel, onder voorbehoud van de toepassing van 2°, in de centrale diensten van één van de algemene directies van de federale politie bedoeld in het koninklijk besluit van 31 oktober 2000 met betrekking tot de commissaris-generaal en de algemene directies van de federale politie;e) ofwel bij de diensten van de lokale politie belast met onderzoeksopdrachten in het raam van taken van gerechtelijke politie, met inbegrip van de verbindingsambtenaren bedoeld in artikel 96 van de wet, {line}zonder dat vervolgens een eventuele opvolging van aanwijzingen wordt onderbroken door een aanwijzing voor een betrekking in een andere dienst dan deze opgesomd in 1°, a), b), c), e), of in een andere algemene directie dan de algemene directie gerechtelijke politie;2° tot en met 31 december 2003 : a) indien het het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van een operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en b) was aangewezen voor of gedetacheerd naar een dienst of een eenheid die de ambten heeft overgenomen van een dienst of een eenheid van het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 17 februari 1998 betreffende het commissariaat-generaal, de raad van bestuur en de raad van overleg van de gerechtelijke politie bij de parketten, of was aangewezen voor of gedetacheerd naar een dienst of een eenheid die de ambten heeft overgenomen van een dienst of een eenheid van of ressorterend onder de algemene politiesteundienst zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 11 juli 1994 over de algemene politiesteundienst, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 11 juni 1998 en 9 juli 2000, en c) dat gedurende deze periode op onafgebroken wijze in de eenheid of de dienst blijft, die op 1 januari 2001 de taken heeft overgenomen van één van de diensten of eenheden bedoeld in b). Het feit van gedetacheerd te zijn van de eenheid of dienst die op 1 januari 2001 de taken van de diensten of de eenheden bedoeld in b) heeft overgenomen, met het oog op het volgen van een aanvullende of voortgezette opleiding, leidt evenwel niet a priori tot een onderbreking van de aanwezigheid in deze eenheden of diensten; 3° voor de duur van een andere detachering dan die bedoeld in 2°, die lopende is op de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die recht gaf op één van de forfaitaire vergoedingen bedoeld in artikel XII.XI.23, § 1, 2° : a) indien het het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van een operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en b) in de dienst gedetacheerd blijft waarnaar het is gedetacheerd op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.Het feit om gedetacheerd te zijn om een aanvullende of voortgezette opleiding te volgen betekent evenwel niet a priori dat een einde wordt gesteld aan de detachering in de dienst waarin het zich tot op heden gedetacheerd bevond.

Art. XII.XI.25. § 1. De toelage is verschuldigd in alle administratieve standen die recht geven op de volledige wedde of op een wedde zoals verschuldigd in het raam van het regime van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in artikel VIII.XVI.1 evenals in het raam van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding bedoeld in artikel VIII.XVIII.1.

Onverminderd het eerste lid, wordt de toelage verminderd volgens dezelfde regels en in dezelfde mate als de wedde wanneer de maandwedde niet volledig verschuldigd is.

Zij is verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop men er aanspraak kan op maken. Zij houdt op verschuldigd te zijn vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze waarop men ophoudt er aanspraak op te maken.

Indien deze data samenvallen met de eerste dag van een maand, ontstaat of vervalt het recht onmiddellijk. § 2. De toelage wordt ten belope van één twaalfde van het jaarlijks bedrag samen met de wedde betaald. § 3. De bepalingen van artikel XI.II.17, § 3, zijn, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in artikel XII.XI.23.

Indien de afwezigheid echter het gevolg is van de deelneming aan één van de opleidingen die toegang verlenen tot één van de kaders bedoeld in de artikelen 116 en 117 van de wet, is de toelage niettemin niet meer verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op diegene tijdens dewelke de opleiding aanvangt. § 4. Het regime van de mobiliteit dat van toepassing is op de wedden van het personeel van de ministeries, is eveneens van toepassing op de toelage bedoeld in § 1. Zij is verbonden met de spilindex 138,01.

Art. XII.XI.26. In afwijking van de artikelen XIII.I.9 eerste lid, 5°, en 12° en XIII.I.10, § 1, 5°, kunnen de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een dienstverplaatsing zouden uitvoeren buiten het Rijk onder een regime dat gelijk is aan dat bedoeld in dit besluit onder de bewoordingen « vaste dienst », indien het oude regime hen voordeliger lijkt, ervoor kiezen om te blijven vallen onder de toepassing van die oude bepalingen tot op het ogenblik van hun definitieve terugkeer in België of bij de Belgische Strijdkrachten in Duitsland.

Zij moeten hun keuze meedelen binnen de termijn bepaald bij artikel 242, derde lid, van de wet.

Eénmaal de beslissing is genomen, wordt deze onherroepelijk.

Art. XII.XI.27. Onverminderd de artikelen XII.XI.7 en XII.XI.8, moet, voor de toepassing van artikel 14bis van het koninklijk besluit van 11 juli 1994 over de algemene politiesteundienst, onder meer, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van ofwel het operationeel korps van de rijkswacht, ofwel van de gerechtelijke politie bij de parketten, ofwel van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie, en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, worden verstaan onder : 1° personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit lid was van de gerechtelijke politie bij de parketten; 2° personeelslid van de rijkswacht : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.43, § 2, 25°; 3° personeelslid van een korps van degemeentepolitie : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, behoorde tot de gemeentepolitie;4° algemene politiesteundienst : de eenheden of de diensten die op 1 januari 2001, de ambten van een dienst of een eenheid van de algemene politiesteundienst hebben overgenomen. Art. XII.XI.28. Tot op de dag van de effectieve toepassing van artikel XI.IV.18, worden de kilometerafstanden waarvan sprake in deel XI, titel IV, hoofdstuk VII, berekend van centrum tot centrum van de gemeenten van de betreffende plaatsen volgens artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 oktober 1969 tot regeling van de wettelijke afstanden.

Voor de trajecten afgelegd vertrekkend van of eindigend in één van de plaatsen bedoeld in het eerste lid, maar die langs niet gerepertorieerde plaatsen lopen, wordt gebruik gemaakt van wegenkaarten die zijn erkend door de minister.

Art. XII.XI.29. § 1. Elk bijkomend prestatieuur dat op de datum van inwerkingtreding van dit besluit niet tijdig zou gerecupereerd zijn, wordt vereffend en betaald aan het actueel personeelslid van het operationeel kader in de loop van de tweede maand die volgt op die datum. § 2. In afwijking van § 1 en voor zover op de datum bedoeld in dezelfde § het totaal aantal te recupereren uren aan bijkomende prestaties meer dan honderd bedraagt, zal, voor het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van een korps van gemeentepolitie, de betaling van de uurtoelagen voor bijkomende prestaties gedurende vijf jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, als volgt gebeuren : 1° het aantal uren aan bijkomende prestaties dat moest worden betaald met toepassing van § 1 wordt opgedeeld in dertig delen, waarbij het eventuele resterende deel van deze opdeling wordt aangerekend op het laatste van deze delen;2° op het einde van elk van de eerste dertig perioden van twee maanden die volgen op de inwerkingtreding van dit besluit, zal het aantal overuren dat op dat ogenblik niet tijdig zou gerecupereerd zijn, derhalve betaald worden; 3° voor de toepassing van dit artikel en in afwijking van artikel XI.III.8, § 1, tweede lid, wordt, voor het aantal te betalen overuren zoals bedoeld in 2°, dat kleiner is dan of gelijk is aan het resultaat van het breukdeel zoals bepaald in 1°, verstaan onder wedde : de laatste bruto jaarwedde die als berekeningsbasis diende voor de bezoldiging verschuldigd aan het betrokken personeelslid vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Voor het aantal te betalen overuren dat het desbetreffende breukdeel overschrijdt, is artikel XI.III.8, § 1, van toepassing.

Voor het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen XI.III.8, § 3, en XI.III.9, in geval van mobiliteit, ambtshalve aanwijzing of herplaatsing, mutatis mutandis, van toepassing. De breukdelen die op dat ogenblik onbetaald zouden gebleven zijn, blijven ten laste van de gemeente of de zone die het personeelslid verlaat en worden betaald volgens het tijdsschema bedoeld in het eerste lid, 3°. § 3. De politieraad of de gemeenteraad kan tot een andere dan in § 2, 1°, bedoelde opdeling beslissen, zonder dat het breukdeel evenwel kleiner kan zijn.

Art. XII.XI.30. In afwijking van artikel XI.IV.111 en voor een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, kan het actueel personeelslid van het operationeel kader aanspraak maken op een verhuisvergoeding, zelfs bij een door hemzelf aangevraagde inplaatsstelling.

Het kan in dezelfde omstandigheden en onder dezelfde voorwaarden zoals bedoeld in het eerste lid, aanspraak maken op de toepassing van de bepalingen van deel XI, titel IV, hoofdstuk VII, afdeling 5, onderafdeling 12.

Art. XII.XI.31. Onverminderd het tweede lid en in afwijking van artikel XI.III.12, eerste lid, 2° en tweede lid, worden de actuele personeelsleden van het operationeel kader, die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit deel uitmaakten van het rijdend personeel van de politie van de autosnelwegen en de autowegen door de Koning bepaald, of geregeld hun diensten uitvoerden met een dienstmotorfiets bij het operationeel korps van een gemeentepolitiekorps of bij het operationeel kader van een korps van de lokale politie, geacht te voldoen aan de voorwaarden van datzelfde artikel.

Evenwel worden voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die geen deel uitmaakten van het rijdend personeel van de politie van de autosnelwegen en de autowegen door de Koning bepaald, en in afwachting dat hen een bijkomende opleiding wordt verstrekt, de bedragen bedoeld in bijlage 6, punt 2, vervangen door : 1° voor het basiskader : 36 000 frank (892,42 EUR);2° voor het middenkader : 42 750 frank (1 059,42 EUR);3° voor het officierskader : 43 380 frank (1 075,37 EUR). De bedragen bedoeld in bijlage 6 worden toegekend op de eerste dag van de maand die volgt op deze van het slagen in de opleiding.

Als deze datum samenvalt met de eerste van de maand, wordt het hogere bedrag onmiddellijk toegekend.

Onderafdeling 3. - Overgangsbepalingen eigen aan de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps of van de categorie van bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht.

Art. XII.XI.32. § 1. Indien, in afwijking van artikel XII.XI.19 en onverminderd de artikelen XII.XI.38 of XII.XI.39, de geïndexeerde som van zijn nieuwe wedde, toegekend met toepassing van de artikelen XII.XI.14, XII.XI.15, XII.XI.17 en XII.XI.18 en, in voorkomend geval, de haard- of standplaatstoelage, de toelage bepaald in artikel XII.XI.20 en de toelage bepaald in artikel XII.XI.21, lager is dan de geïndexeerde som, zoals die zou zijn bepaald met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut : 1° van de wedde;2° indien het, met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit deze genoot, en zolang de reglementering die aan de grondslag van die aanstelling lag, behouden blijft, de toelage bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht;3° de toelage voor bijzondere functies bedoeld in artikel 24 van hetzelfde besluit gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 januari 1991, 2 december 1994 en 2 maart 1998, indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut;4° de huisvestingstoelage bedoeld in artikel 30 van hetzelfde besluit gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 januari 1991, 16 december 1994 en 2 maart 1998, indien het in zijn oorspronkelijk statuut een graad beneden de officiersrang bekleedde;5° de toelage bedoeld in artikel 29, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996 indien : a) hetzij het tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit titularis was gebleven van een betrekking die tot 31 december 2000 was bedoeld in hetzelfde artikel en in die hoedanigheid werkelijk genoot van de toelage of indien het er niet werkelijk van genoot, op voorwaarde dat hij van zijn betrekking afwezig is geweest voor andere redenen dan bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel behoudens wanneer deze vervolgens definitief werden ingetrokken, of op voorwaarde dat het personeelslid intussen voor een ambt met mandaat aangewezen werd. Indien het personeelslid afwezig was voor andere redenen dan bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel, wordt de toelage in aanmerking genomen van zodra het zijn ambt in de zin van artikel XI.I.3, 5°, heropneemt. Indien het dit was bij toepassing van ordemaatregelen ten bewarende titel wordt de toelage in aanmerking genomen met terugwerkende kracht op de datum waarop de in het tweede lid, 1°, bedoelde wedde is vastgesteld in de loonschaal O2; b) hetzij het tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een titularis van één van de betrekkingen bedoeld in § 1, eerste en tweede lid, van hetzelfde artikel verving en in deze hoedanigheid van dezelfde toelage genoot;6° in voorkomend geval, de haard- of standplaatstoelage;7° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut in vervanging van de elementen bedoeld in 3° tot en met 6°, de aanvullende toelage bedoeld in artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van de personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden;8° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de weddeverhoging bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996; 9° indien het deze daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 1 oktober 1973 tot vaststelling van de bezoldiging van de personen belast met een leeropdracht aan sommige scholen voor vorming en voortgezette opleiding van officieren en tot toekenning van een toelage aan de titularissen van sommige betrekkingen bij die scholen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995, wordt de bijkomende toelage bedoeld in artikel XII.XI.19, tweede lid, berekend overeenkomstigde bijlage 17 voor het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. § 2. Worden evenwel slechts in aanmerking genomen gedurende één jaar vanaf de inwerkingtreding van dit besluit en voor zover het personeelslid geen weddebijslag geniet voor de uitoefening van een mandaat, zoals bedoeld in artikel XI.II.17 : 1° de bedragen van de toelage bedoeld in § 1, 5°, en die werden toegekend aan de titularissen van één van de betrekkingen bedoeld in artikel 29, § 1, eerste, derde of vierde lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996;2° de bedragen van de toelage bedoeld in § 1, 5°, die waren toegekend aan de vervangers van de titularissen van één van de betrekkingen bedoeld in artikel 29, § 1, eerste of tweede lid, van hetzelfde besluit;3° het bedrag van de toelage bedoeld in § 1, 9°. Art. XII.XI.33. Voor het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, moet onder vaste bezoldiging gekoppeld aan het oorspronkelijk statuut zoals bedoeld in artikel XII.XI.19, tweede lid, worden verstaan : 1° indien het deel had uitgemaakt van de zeevaartpolitie : de wedde, inclusief de bijslagen, in voorkomend geval, vermeerderd met de haard- of standplaatstoelage;2° indien het deel had uitgemaakt van de luchtvaartpolitie : de wedde, in voorkomend geval, vermeerderd met de haard- of standplaatstoelage;3° indien het deel had uitgemaakt van de spoorwegpolitie : de wedde, inclusief de bijslagen, vermeerderd met de haard- of standplaatstoelage alsmede de produktiviteitspremie gebonden aan de evaluatie, de harmoniseringscoëfficiënt en de produktiviteitscoëfficiënt. De produktiviteitscoëfficiënt wordt maandelijks berekend voor de werkelijk door iedere agent gepresteerde arbeidsuren, volgens de volgende formule : P = Th x T x Ca x Cp x Ch waarbij : P = maandelijkse brutopremie;

Th = uurbedrag van de premie;

T = aantal prestatieuren die recht geven op de premie;

Ca = 1,30 = individueel evaluatiecijfer;

Cp = 1,80 = produktiviteitscoëfficiënt;

Ch = 1,05 = harmoniseringscoëfficiënt.

Het bepalen van de daadwerkelijk gepresteerde arbeidsuren (T) en van het uurbedrag (Th) geschiedt overeenkomstig het reglementair besluit N° 9 van 19 januari 1990 houdende het algemeen stelsel van de productiviteitspremies, zoals van toepassing bij de NMBS op 1 juni 1999.

Art. XII.XI.34. Voor de toepassing van de artikelen XII.XI.32 en XII.XI.33, moet de term wedde worden begrepen als de wedde die overeenstemt met de geldelijke anciënniteit zoals die was vastgesteld in het oorspronkelijk statuut.

Art. XII.XI.35. Onder voorbehoud van artikel XII.XI.79, behouden de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, het voordeel van de geldelijke reglementering die van toepassing was op het personeel van de luchtvaartpolitie en de zeevaartpolitie respectievelijk op 1 maart 1999 en 1 april 1999.

Art. XII.XI.36. § 1. Het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en dat in dienst of gedetacheerd was bij het detachement belast met de uitoefening van de politie van de militairen of bij de dienst gerechtelijke politie bij het militaire gerecht, bij de Belgische Strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland, behoudt zijn recht op een verwijderingsvergoeding. § 2. De verwijderingsvergoeding is verschuldigd volgens het bedrag dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is bepaald in de tabel 1.a. van het koninklijk besluit van 1 maart 1977 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militairen en de met de militairen gelijkgestelde personen die bij de Belgische Strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland in dienst zijn of daarbij op dienstreis zijn.

Zij wordt toegekend volgens de bedragen die zijn bepaald voor de gehuwden, voor de samenwonenden die een certificaat van gezinssamenstelling kunnen voorleggen, alsmede voor de ongehuwden, weduwnaars, uit de echt of van tafel en bed gescheidenen, voor zover de belanghebbenden familielast hebben.

Zij wordt maandelijks en na vervallen termijn betaald.

Zij wordt toegekend tot de dag vóór deze waarop het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in § 1, ophoudt in dienst of gedetacheerd te zijn bij het detachement belast met de uitoefening van de politie van de militairen of bij de dienst gerechtelijke politie bij het militaire gerecht, bij de Belgische Strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland. § 3. Wanneer het actueel personeelslid van het operationeel kader dat de vergoeding geniet een dienstverplaatsing moet uitvoeren, van welke aard ook, buiten de zone toebedeeld aan de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland, of wanneer hij in België is gehospitaliseerd of een verlof om gezondheidsredenen doorbrengt buiten de zone toebedeeld aan de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland, houdt de verwijderingsvergoeding op verschuldigd te zijn. Bij een dienstverplaatsing andere dan deze in "vaste dienst", in de zin van artikel XI.IV.13, 8°, of bij één van de twee andere gevallen, wordt deze evenwel behouden ten belope van 60 % van het bedrag indien de familie van het personeelslid is gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland. § 4. Wanneer de beide echtgenoten of samenwonenden de verwijderingsvergoeding genieten, ontvangt de echtgenoot of de samenwonende die aanspraak kan maken op de vergoeding bepaald voor de hoogste categorie deze vergoeding tegen het bedrag vastgesteld voor de gehuwden; de andere echtgenoot of samenwonende ontvangt deze tegen het bedrag bepaald voor ongehuwden. Als beide echtgenoten of samenwonenden aanspraak kunnen maken op de vergoeding voor eenzelfde categorie, wordt de vergoeding tegen het bedrag bepaald voor de gehuwden toegekend aan de oudste in leeftijd der echtgenoten of samenwonenden.

Indien de administratie niet op de hoogte is van deze toestand, moet het actueel personeelslid van het operationeel kader de toestand van samenwoonst meedelen. § 5. Voor de toepassing van de reglementering bepaald in § 2, moet : 1° onder « van dienst zijn bij het detachement belast met de uitoefening van de politie van de militairen of bij de dienst gerechtelijke politie bij het militaire gerecht, bij de Belgische Strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland » worden verstaan : de periode doorgebracht bij het detachement die recht geeft op een volledige wedde of op een wedde zoals verschuldigd in het raam van het regime van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in artikel VIII.XVI.1, evenals in het raam van het stelsel van de halftijdse vervroegde uittreding bedoeld in artikel VIII.XVIII.1, met uitsluiting van : a) een verlof einde loopbaan;b) een afwezigheid om gezondheidsredenen vanaf de 181e dag;c) een disponibiliteit wegens ziekte;d) een voorlopige hechtenis, gevolgd door een interneringsmaatregel, alsmede de internering zelf;e) zaterdag, zondag, feestdag of rustdag die onmiddellijk volgt op de periode van afwezigheid om gezondheidsredenen of de disponibiliteit wegens ziekte;2° het actueel personeelslid van het operationeel kader dat behoort tot het kader van de officieren gelijkgesteld worden met de lagere officieren;het ander personeelslid met de onderofficieren.

Art. XII.XI.37. § 1. Aan het actueel personeelslid van het operationeel kader dat op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit in dienst was van of gedetacheerd was bij het detachement belast met de uitoefening van de politie van de militairen of bij de dienst gerechtelijke politie bij het militaire gerecht, bij de Belgische Strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland en waarvan "het gezin" zoals bedoeld in artikel XI.IV.13, 14°, is gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland wordt eveneens een vergoeding voor schoolkosten toegekend ten bate van het kind dat te zijnen laste is, aan wie secundair of buitengewoon onderwijs wordt verstrekt en van wie hij internaatskosten draagt. § 2. In afwijking van § 1 en bij beslissing van de minister kan het actueel personeelslid van het operationeel kader, weduwnaar, uit de echt of van tafel en bed gescheiden, zonder dat voldaan is aan de voorwaarde dat het gezin in de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd, een vergoeding krijgen en kan hij ze ook krijgen voor het kind aan wie kleuter- of lager onderwijs wordt verstrekt. § 3. De minister kan het recht op de vergoeding voor schoolkosten handhaven voor het actueel personeelslid van het operationeel kader dat in de loop van het schooljaar het detachement verlaat, zolang het kind, in wiens voordeel de vergoeding krachtens de §§ 1 of 2 waren toegekend, zijn studies als intern aan dezelfde onderwijsinrichting verderzet.

Dit recht mag evenwel na afloop van het lopende schooljaar niet worden behouden. § 4. De minister bepaalt, op gunstig advies van de inspecteur van Financiën, voor elk schooljaar, de jaarlijkse forfaitaire bedragen van de vergoeding voor de schoolkosten. Die bedragen mogen evenwel niet hoger zijn dan de internaatskosten aangerekend door de aan de Belgische athenea in de Bondsrepubliek Duitsland toegevoegde internaten. § 5. Onverminderd de §§ 2 en 3, is de vergoeding verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand tijdens dewelke alle toekenningsvoorwaarden vervuld zijn. Zij is niet meer verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin alle voorwaarden niet meer vervuld zijn. § 6. De vergoeding wordt maandelijks uitbetaald, van september tot juni, en na vervallen termijn.

Het maandelijks bedrag is gelijk aan één tiende van het jaarbedrag, vastgesteld overeenkomstig § 4.

Art. XII.XI.38. § 1. In afwijking van artikel XIII.I.10, § 1, 1° en 2°, blijft artikel 1, 1°, van het koninklijk besluit van 31 juli 1952 tot bepaling van de ambten van het Ministerie van Landsverdediging waaraan vrije inwoning is verbonden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 april 1974, van kracht voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling en die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een kosteloze vrije inwoning genoten met toepassing van datzelfde artikel. Het voordeel van deze kosteloosheid wordt hen toegekend tot op het ogenblik dat zij dit logement verlaten.

Onverminderd artikel XII.XI.39, § 2, mogen de actuele personeelsleden van het operationeel kader die niet opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling en die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit een kosteloze vrije inwoning genoten met toepassing van datzelfde artikel, dit logement verder betrekken tegen de uitoefening van een inhouding op hun maandelijkse bezoldiging.

Onder maandelijkse bezoldiging moet worden verstaan de wedde alsmede de bezoldigingselementen die samen met de wedde worden uitbetaald.

In afwijking van het tweede lid, kan het personeelslid, dat gratis kon genieten van een logement en op wie artikel XII.XII.15 toepasselijk is, slechts genieten van dat recht tot zolang ditzelfde artikel op hem toepasselijk blijft. Indien het gratis kon genieten van een logement en het werd bevorderden tot graad van officier bij toepassing van artikel XII.VII.16, geniet het evenwel slechts dat recht tot op de datum van de benoeming in deze graad. § 2. Het maandelijks bedrag van de inhouding bedoeld in § 1, tweede lid, is gelijk aan : 1° 5 900 frank (146,26 EUR) voor de personeelsleden die de loonschaal B1, B2 of B3 genieten;2° 6 092 frank (151,02 EUR) voor de personeelsleden die de loonschaal B4 of B5 genieten; 3° 6 542 frank (162,18 EUR) voor de personeelsleden die de loonschaal M1.1, M2.1 of M3.1 genieten; 4° 6 858 frank (170,00 EUR) voor de personeelsleden die de loonschaal M4.1 of M5.1 genieten; 5° 7 800 frank (193,36 EUR) voor de personeelsleden die de loonschaal M7 genieten. § 3. Het mobiliteitsstelsel dat van toepassing is op de wedden van het personeel van de ministeries is eveneens van toepassing op de bedragen bedoeld in § 2. Zij worden gekoppeld aan de spilindex 138,01. § 4. De inhouding bedoeld in § 1 wordt uitgevoerd vóór iedere inhouding andere dan deze uitgevoerd bij toepassing van de fiscale wetgeving en reglementering, of van deze die op de sociale zekerheidswetgeving of de pensioenen betrekking hebben, die hiermee in concurrentie kunnen treden. Deze is echter zonder invloed op de berekening van de inhoudingen die uitgevoerd zijn bij toepassing van de fiscale wetgeving en reglementering, of van deze die op de sociale zekerheidswetgeving of de pensioenen betrekking hebben. § 5. Het feit dat het actueel personeelslid van het operationeel kader niet een volledige wedde zou genieten of dat zijn wedde hem niet volledig zou zijn verschuldigd, is zonder invloed op de toepassing van de §§ 2 en 3.

Het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, hoewel het zich bevindt in een administratieve stand waarin het niet is betaald gedurende een volledige maand, kosteloos een logement blijft genieten, betaalt aan het organisme ten voordele waarvan de inhouding wordt uitgevoerd, het equivalent van de laatste inhouding volgens de nadere regelen die het organisme hem aangeeft.

Art. XII.XI.39. § 1. Een bedrag voor voordelen in natura wordt toegekend aan de actuele personeelsleden van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.38, § 1, eerste lid.

Onverminderd § 2, wordt dit bedrag vastgesteld op 10 % van het bruto bedrag van de gemiddelde wedde, en dit eveneens wanneer de wedde van het actuele personeelslid van het operationeel kader hem slechts gedeeltelijk is verschuldigd. Wanneer de wedde hem niet is verschuldigd gedurende één of meerdere volledige maanden is artikel XII.XI.38, §§ 2, 3 en 5, van toepassing. § 2. Ongeacht of het geopteerd heeft voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt, indien het actueel personeelslid van het operationeel kader gratis beschikt over één enkele plaats, het voordeel vastgesteld, per dag dat het voordeel werd toegekend, volgens de bepalingen van artikel 18 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993, tot uitvoering van het Wetboek der inkomstenbelastingen van 1992. § 3. De gemiddelde wedde bedoeld in § 1, tweede lid, wordt bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de minimum en maximumwedde van de loonschaal die het actueel personeelslid van het operationeel kader geniet. § 4. Het regime van de mobiliteit dat van toepassing is op de personeelsleden van de ministeries is van toepassing op het bedrag bedoeld in § 1, tweede lid. Het is gekoppeld aan de spilindex 138,01. § 5. Het voordeel in natura wordt elke maand verrekend. In de gevallen bedoeld in § 1, tweede lid, wordt het aangerekend ten belope van één twaalfde van de berekende bedragen.

Wanneer het voordeel in natura zoals bedoeld in § 1, tweede lid, slechts moet worden aangerekend voor een gedeelte van de maand, wordt het verminderd volgens dezelfde regels als diegene die worden toegepast op de wedde.

Art. XII.XI.40. § 1. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie : de diensten van één van de algemene directies van de federale politie bepaald in het koninklijk besluit van 3 september 2000 met betrekking tot de commissaris-generaal en de algemene directies van de federale politie, die op 1 januari 2001 de taken hebben overgenomen van de eenheden en diensten van het Commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 17 februari 1998 betreffende het commissariaat-generaal, de raad van bestuur en de raad van overleg van de gerechtelijke politie bij de parketten;2° de bewakings- en opsporingsbrigades : de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten van de federale politie, met inbegrip van de verbindingsambtenaren bedoeld in artikel 105 van de wet;3° dienst gerechtelijke politie bij het militaire gerecht wanneer deze dienst wordt opgericht krachtens artikel 8 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, gewijzigd bij de wet van 9 december 1994 : de diensten van de federale politie belast met bijzondere opdrachten in het militaire midden die de minister aanwijst;4° dienst militaire veiligheid : de diensten van de federale politie belast met bijzondere opdrachten in het militaire midden die de minister aanwijst;5° detachementen belast met het uitvoeren van de politie van de militairen, met inbegrip van, wanneer deze opdracht wordt uitgevoerd buiten de grenzen van het Rijk, het commando-echelon dat wordt opgericht met toepassing van artikel 65 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, gewijzigd bij de wet van 9 december 1994 : de diensten van de federale politie belast met de politie van de militairen wanneer detachementen van de federale politie worden geleverd met toepassing van artikel 112, eerste lid, van de wet;6° speciaal interventie-eskadron : de centrale diensten van de federale politie belast met de gespecialiseerde bewaking, bescherming of interventie, die de minister aanwijst;7° peloton voor bescherming, observatie, steun en arrestatie : de gedeconcentreerde diensten van de federale politie belast met de gespecialiseerde bewaking, bescherming of interventie, die de minister aanwijst;8° korpscommandant : de korpschef of commandant van de dienst waartoe het actueel personeelslid van het operationeel kader behoort. § 2. De algemene politiesteundienst zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 11 juli 1994 over de algemene politiesteundienst, wordt gelijkgesteld met het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie, bepaald in § 1, 1°.

Art. XII.XI.41. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 1 oktober 1973 tot vaststelling van de bezoldiging van de personen belast met een leeropdracht aan sommige scholen voor vorming en voortgezette opleiding van officieren en tot toekenning van een toelage aan de titularissen van sommige betrekkingen bij die scholen, onder meer, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, moet worden verstaan onder : 1° school voor officieren : kaderschool van de politiediensten - afdeling opleiding van de politieofficieren;2° minister van Landsverdediging : de minister;3° commandant van de rijkswacht : het personeelslid dat het ambt uitoefent van commissaris-generaal van de federale politie; 4° bezoldigde officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader zoals bedoeld in artikel XII.XI.43, § 2, 9°; 5° professor : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het officierskader, zoals bedoeld in 4°, dat een opdracht uitoefent van professor of een door de minister daarmee gelijkgestelde opdracht;6° met lesopdracht belast : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het officierskader, zoals bedoeld in 4°, dat met een lesopdracht of met een door de minister daarmee gelijkgestelde opdracht is belast;7° repetitor : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het officierskader, zoals bedoeld in 4°, dat een opdracht van opleider of een door de minister daarmee gelijkgestelde opdracht uitoefent. Art. XII.XI.42. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 29 januari 1974 tot vaststelling van het stelsel der toelagen en premies verschuldigd aan de militairen die deelnemen aan de luchtdienst van de krijgsmachtdelen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 oktober 1975, 1 maart 1977, 15 maart 1988, 19 november 1990, 11 augustus 1994 en 25 maart 1996, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en die kiezen voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, moet verstaan worden onder : 1° militair : het actueel personeelslid van het operationeel kader, dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht;2° militair die deelneemt aan de luchtdienst : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in 1° dat deelneemt aan de luchtdienst;3° toestel in gebruik bij de Krijgsmachtdelen of bij de rijkswacht : toestel in gebruik bij de federale politie;4° lid van het varend personeel (van het actief kader) : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in 1°, dat behoort tot het varend personeel van het luchtsteundetachement;5° lid van het gebreveteerd varend personeel (van de Krijgsmacht) : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in 4°, houder van een brevet van het varend personeel van het luchtsteundetachement;6° minister van Landsverdediging : de minister;7° militaire dienst : dienst;8° officieren en onderofficieren piloot : de actuele personeelsleden van het operationeel kader met de hoedanigheid van piloot;9° leerling varend personeel : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in 4°, dat in opleiding is;10° gebrevetteerd varend personeel met hoger brevet van de andere Krijgsmachtdelen : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in 5°, titularis van een hoger pilootbrevet. Art. XII.XI.43. § 1. Voor de toepassing van dit artikel moet onder « anciënniteit » worden verstaan, de anciënniteit gevormd door de duur van de door het actueel personeelslid van het operationeel kader uitgevoerde diensten met inbegrip van de duur van de opleiding. § 2. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader, die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, moet worden verstaan onder : 1° officier, met uitzondering van de hoofd- en opperofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het officierskader, bekleed met de graad van commissaris van politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht, bekleed met de graad van onderluitenant-leerling, onderluitenant, luitenant, kapitein of kapitein-commandant;2° hoofdofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het officierskader, bekleed met de graad van hoofdcommissaris van politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht, bekleed met de graad van majoor, luitenant-kolonel of kolonel;3° opperofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het officierskader, bekleed met de graad van hoofdcommissaris van politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht, bekleed met de graad van generaal-majoor of luitenant-generaal;4° kandidaat-officier, aangesteld in de graad van wachtmeester of adjudant : het actueel personeelslid van het operationeel kader, aspirant-commissaris van politie met : a) minstens zes maanden anciënniteit, indien hij werd gerekruteerd via de Koninklijke Militaire School; b) minstens zes weken anciënniteit, indien hij werd gerekruteerd onder de voorwaarde om houder te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking wordt genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, en dat, ofwel, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was aangesteld in de graad van wachtmeester of adjudant, ofwel, na de inwerkingtreding van dit besluit en met toepassing van artikel XII.XI.44, een loonschaal verkrijgt die overeenkomt met deze hoedanigheid; 5° kandidaat-officier, aangesteld in een graad van officier, met uitzondering van de hoofd- en opperofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader, aspirant-commissaris van politie met : a) minstens vier maanden anciënniteit, indien hij werd gerekruteerd onder de voorwaarde van houder te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking wordt genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de rijksbesturen of via sociale promotie; b) minstens twee jaar anciënniteit, indien hij werd gerekruteerd via de Koninklijke Militaire School, en dat, ofwel, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was aangesteld in de graad van onderluitenant of luitenant, ofwel, na de inwerkingtreding van dit besluit en met toepassing van artikel XII.XI.44, een loonschaal verkrijgt die overeenkomt met de hoedanigheid van kandidaat-officier, aangesteld in de graad van onderluitenant of luitenant; 6° kandidaat-officier sociale promotie : het actueel personeelslid van het operationeel kader, aspirant-commissaris van politie dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, als kandidaat-officier was gerekruteerd via de sociale promotie; 7° kandidaat-officier sociale promotie, aangesteld in de graad van onderluitenant : het actueel personeelslid van het operationeel kader, bepaald in 6°, dat, ofwel daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht aangesteld in de graad van onderluitenant ofwel, na de inwerkingtreding van dit besluit en met toepassing van artikel XII.XI.44, een loonschaal verkrijgt gekoppeld aan een graad van onderluitenant-leerling, zoals bedoeld in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht; 8° personeelslid van de rijkswacht van een rang lager dan deze van officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat tot het basis- of middenkader behoort, alsmede het actueel personeelslid van het operationeel kader dat behoort tot het officierskader, dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met een graad van onderofficier van de rijkswacht;9° officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat behoort tot het officierskader, bekleed met minstens de graad van commissaris van politie, met uitzondering van de personeelsleden met deze graad bekleed, die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed waren met een graad van onderofficier bij de rijkswacht; 10° luitenant-leerling : het actueel personeelslid van het operationeel kader aspirant-commissaris van politie gerekruteerd via de Koninklijk Militaire School - polytechnische afdeling, dat, ofwel, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was aangesteld in de graad van luitenant, ofwel, na de inwerkingtreding van dit besluit met toepassing van artikel XII.XI.44, de loonschaal van onderluitenant-leerling, bepaald in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, verkrijgt; 11° onderluitenant-leerling : het actueel personeelslid van het operationeel kader aspirant-commissaris van politie met : a) minstens vier maanden anciënniteit, indien het werd gerekruteerd onder de voorwaarde van houder te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking werd genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de rijksbesturen of via de sociale promotie;b) minstens twee jaar anciënniteit, indien het, zonder te voldoen aan de definitie bepaald in 10°, werd gerekruteerd via de Koninklijke Militaire School; en dat, ofwel, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was aangesteld in de graad van onderluitenant, ofwel na de inwerkingtreding van dit besluit en met toepassing van artikel XII.XI.44, een loonschaal verkrijgt gekoppeld aan de graad van onderluitenant-leerling, bepaald in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht; 12° kandidaat-officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader aspirant-commissaris van politie;13° eerste wachtmeester : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het basiskader, dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit was bekleed met de graad van eerste wachtmeester en dat, indien het geen gebruik maakte van de bepalingen van de artikelen 236, tweede tot en met vierde lid, en 242, tweede en derde lid, van de wet, op deze of een latere datum, zou genieten van de loonschaal B3, B4, of B5; 14° opperwachtmeester : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het middenkader, dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van opperwachtmeester, en dat, indien het geen gebruik maakte van de bepalingen van de artikelen 236, tweede tot en met vierde lid, en 242, tweede en derde lid, van de wet, op deze of een latere datum, zou genieten van de loonschaal M3.1.

Het actueel personeelslid van het operationeel kader, bedoeld in het eerste lid, valt evenwel niet meer onder de toepassing van dit artikel, vanaf het ogenblik dat meer dan tien jaar zijn verstreken sinds de datum van zijn benoeming in de graad van opperwachtmeester; 15° het rijdend personeelslid van de bijzondere eenheden van de wegpolitie : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat behoort tot het rijdend personeel van de eenheden van de politie van de autosnelwegen en de autowegen zoals door Ons bepaald;16° dienstprestaties : de werkelijke prestaties die werden uitgevoerd krachtens de wet en de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en hun uitvoeringsbesluiten en deze die de minister aanwijst als zijnde prestaties;17° onderofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in 8°;18° opleider : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het basiskader of het middenkader, dat is aangewezen, gedetacheerd of ter beschikking gesteld met het doel een voltijdse opdracht uit te voeren als docent of praktijkmonitor in een politieschool, in een centrum voor politieopleiding of bij de federale interventiereserve, of dat zich in een betrekking of een ambt bevindt door de minister gelijkgesteld met deze opdracht;19° koninklijke rijkswachtschool : één van de politiescholen;20° een opleidingscentrum : één van de politiescholen;21° algemene reserve : de federale interventiereserve;22° commandant van een bewakings- en opsporingsbrigade : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat één van de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten van de federale politie of één van de eenheden of diensten gelijkgesteld door de minister, beveelt; 23° personeelslid van de rijkswacht benoemd of aangesteld in de graad van onderluitenant : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in 11° alsmede het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het officierskader, dat, ofwel, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van of was aangesteld in de graad van onderluitenant, ofwel, na deze datum en met toepassing van artikel XII.XI.44, een schaal van onderluitenant verkrijgt zoals bedoeld in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht; 24° adjudant-kandidaat officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader, aspirant-commissaris van politie met : a) minstens één jaar anciënniteit indien het werd gerekruteerd via de Koninklijke Militaire School; b) minstens drie maanden anciënniteit indien het werd gerekruteerd onder de voorwaarden om houder te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking wordt genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de rijksbesturen, {line}en dat ofwel daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit was aangesteld in de graad van adjudant, ofwel na deze datum en met toepassing van artikel XII.XI.44 een loonschaal verkrijgt die overeenkomt met deze hoedanigheid; 25° personeelslid van de rijkswacht : ieder actueel personeelslid van het operationeel kader van de politiediensten, dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht;26° leerling-officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader, aspirant-commissaris van politie, dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht;27° leerling-officier voortgesproten uit de polytechnische afdeling : het actueel personeelslid van het operationeel kader aspirant-commissaris van politie, dat lid was van het operationeel korps van de rijkswacht daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, dat werd gerekruteerd via de Koninklijke Militaire School - afdeling polytechniek en dat op de datum van inwerkingtreding van dit besluit of op een latere datum er is/zou zijn uit gesproten;28° mentor : het actueel personeelslid van het operationeel kader van de politiediensten, zoals bedoeld in artikel 116 van de wet, waarvan de hoedanigheid als mentor is erkend op de datum van inwerkingtreding van dit besluit of op een latere datum en dat is belast met de opvolging van één of meerdere stagiairs in één van de kaders bedoeld in artikel 116 van de wet, of van één of meerdere kandidaten voor een gespecialiseerd ambt;29° hoofdonderofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het midden- of officierskader, dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van adjudant of adjudant-chef en dat, indien het geen gebruik maakte van de bepalingen van de artikelen 236, tweede tot en met vierde lid, en 242, tweede en derde lid, van de wet, op deze of een latere datum, zou genieten van de loonschaal M7, of een loonschaal van het officierskader; 30° keuronderofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat deel uitmaakt van het middenkader, dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van opperwachtmeester of eerste opperwachtmeester, en dat, indien het geen gebruik maakte van de bepalingen van de artikelen 236, tweede tot en met vierde lid, en 242, tweede en derde lid, van de wet, op deze of een latere datum, zou genieten van de loonschaal M3.1, M4.1 of M5.1; 31° kandidaat onderofficier of kandidaat-keuronderofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader aspirant-inspecteur of aspirant-hoofdinspecteur dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht;32° commandant van de rijkswacht : het personeelslid dat het ambt uitoefent van commissaris-generaal van de federale politie. Art. XII.XI.44. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt de loonschaal toegekend opgenomen in bijlage A van hetzelfde besluit en die overeenstemt met de graad waarmee het actueel personeelslid van het operationeel kader was bekleed daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

De loonschaal die overeenkomt met de graad hoger dan de graad bedoeld in het eerste lid, wordt hem slechts toegekend onder de voorwaarde dat met toepassing van het statuut waarvoor het heeft gekozen, deze had kunnen worden bereikt in het raam van de bevorderingen naar anciënniteit.

De minister bepaalt, in voorkomend geval, de vereiste graadanciënniteitsvoorwaarden.

Art. XII.XI.45. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 24 mei 1994 houdende toekenning van een toelage aan sommige leden van de rijkswacht die bij het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie bij de parketten zijn gedetacheerd, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.43, § 2, 9°; 2° onderofficier : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.43, § 2, 8°.

Art.XII.XI.46. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 8 juli 1999 houdende toekenning van een functievergoeding aan de personeelsleden van de rijkswacht in dienst bij het speciaal interventie-eskadron of opgeroepen in steun aan deze eenheid of om er een opleiding te volgen, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder speciaal interventie-eskadron : de centrale eenheden van de federale politie belast met de gespecialiseerde bewaking, bescherming of interventie die de minister aanwijst.

Onderafdeling 4. - Overgangsbepalingen voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten Art. XII.XI.47. § 1. Voor het actueel personeelslid van het operationeel kader dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten, wordt verstaan onder vaste bezoldiging verbonden aan het oorspronkelijk statuut, zoals bedoeld in artikel XII.XI.19, tweede lid, de geïndexeerde som van de volgende elementen, zoals ze zouden worden vastgesteld met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut : 1° de wedde;2° in voorkomend geval, de haard- of standplaatstoelage ;3° in voorkomend geval en zolang dat het actueel personeelslid van het operationeel kader er aanspraak op zou kunnen gemaakt hebben met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 6 februari 1980 tot toekenning van een toelage aan gerechtelijke agenten bij de parketten die geslaagd zijn voor een bevorderingsexamen tot een graad waaraan de hoedanigheid van gerechtelijk officier is verbonden;4° in voorkomend geval, indien het actueel personeelslid van het operationeel kader het, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de weddetoeslag bedoeld in artikel 123 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, gewijzigd bij koninklijk besluit van 13 juli 1998. § 2. De weddetoeslag bedoeld in § 1, 4°, wordt slechts in aanmerking genomen gedurende één jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit en voor zover het actueel personeelslid van het operationeel kader geen weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat, zoals bedoeld in artikel XI.II.17, geniet.

Art. XII.XI.48. Voor de toepassing van artikel XII.XI.47, moet de term wedde worden verstaan als de wedde die overeenstemt met de geldelijke anciënniteit zoals die was vastgesteld in het oorspronkelijk statuut.

Art. XII.XI.49. Inzake loonschalen wordt, voor de toepassing van Titel II en bijlage 1, van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de gerechtelijke politie bij de parketten, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, de loonschaal toegekend opgenomen in bijlage 1 van datzelfde besluit en die overeenstemt met de graad waarmee het actueel personeelslid van het operationeel kader was bekleed daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Er wordt hem slechts een hogere schaal toegekend op voorwaarde dat die, met toepassing van het statuut waarvan deze het behoud verkoos, kon bereikt worden in het raam van de bevorderingen naar anciënniteit.

De minister bepaalt, in voorkomend geval, de vereiste graadanciënniteitsvoorwaarden.

Art. XII.XI.50. Voor de toepassing van titel II van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de actuele personeelsleden van het operationeel kader van de gerechtelijk politie bij de parketten, onder andere, op de personeelsleden die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° comité tot regeling van de gerechtelijke politie : elk comité op dezelfde wijze samengesteld en volgens dezelfde regels functionerend als het comité tot regeling van de gerechtelijke politie;2° brigade van gerechtelijke politie : de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten van de federale politie, inclusief hun verbindingsambtenaren zoals bedoeld in artikel 105 van de wet. Art. XII.XI.51. § 1. De actuele personeelsleden van het operationeel kader die de loonschaal 2D genoten, zoals bedoeld in de bijlage 1 van hetzelfde besluit van 19 december 1997 en die de loonschaal M7bis, desgevallend bij toepassing van artikel XII.XI.15, genieten, krijgen een bijkomende toelage waarvan het jaarlijkse bedrag is vastgesteld op 54 000 frank (1.338,63 EUR).

Wanneer het personeelslid een hogere loonschaal bekomt dan de loonschaal M7bis wordt de overgangswijze bepaald in artikel XII.XI.20, § 2, mutatis mutandis, op de in het eerste lid bedoelde bijkomende toelage toegepast. § 2. De actuele personeelsleden van het operationeel kader die de loonschaal 1A genoten, zoals bedoeld in de bijlage 1 van hetzelfde besluit van 19 december 1997, en die de loonschaal O3 genieten, behouden op elk ogenblik een bezoldiging die gelijk is aan deze die zij hadden genoten indien zij in de loonschaal M7bis waren ingeschaald en de bepalingen van § 1 hadden genoten. Het eventueel verschil wordt hen toegekend onder de vorm van een bijkomende toelage. § 3. Artikel XII.XI.25, §§ 1, 2 en 4 is, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in §§ 1 en 2.

Art. XII.XI.52. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 6 februari 1980 tot toekenning van een toelage aan de gerechtelijke agenten bij de parketten die geslaagd zijn voor een bevorderingsexamen tot een graad waaraan de hoedanigheid van gerechtelijk officier is verbonden, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten : de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten met uitzondering van deze bedoeld in 2° en 3°;2° leden van het technisch personeel van de laboratoria voor wetenschappelijke politie : de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed waren met de hoedanigheid van personeelslid van de laboratoria voor technische en wetenschappelijke politie of van de diensten die zijn opdrachten hebben overgenomen bij de inplaatsstelling van de federale politie;3° de personeelsleden van de dienst gerechtelijke identificatie met de hoedanigheid van gerechtelijk agent : de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, personeelsleden waren van de dienst gerechtelijke identificatie of van de dienst die zijn opdrachten heeft overgenomen bij de inplaatsstelling van de federale politie, en bekleed waren met de hoedanigheid van gerechtelijk agent.Het hebben van de hoedanigheid van gerechtelijk agent wordt beoordeeld overeenkomstig 6°; 4° de personeelsleden van de dienst telecommunicatie opgericht binnen de gerechtelijke politie bij de parketten, voor zover ze de hoedanigheid van gerechtelijk agent hebben : de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, personeelsleden waren van de dienst telecommunicatie van de gerechtelijke politie bij de parketten of van de dienst die zijn opdrachten heeft overgenomen bij de inplaatsstelling van de federale politie, en bekleed waren met de hoedanigheid van gerechtelijk agent.Het hebben van de hoedanigheid van gerechtelijk agent wordt beoordeeld overeenkomstig 6°; 5° de personeelsleden die geslaagd zijn voor een examen van gerechtelijk officier, officier van jeugdpolitie of laboratoriumchef die, na afloop van een periode van twee jaar vanaf het proces-verbaal van dat examen, niet benoemd werden in een graad waarmee de hoedanigheid van gerechtelijk officier is verbonden : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, geslaagd was voor zo'n examen en hierdoor reeds de maandelijkse toelage, bedoeld in artikel 2, van het koninklijk besluit van 6 februari 1980 tot toekenning van een toelage aan gerechtelijke agenten bij de parketten die geslaagd zijn voor een bevorderingsexamen tot een graad waaraan de hoedanigheid van gerechtelijk officier is verbonden, genoot;6° de hoedanigheid van gerechtelijk agent hebben : deze hoedanigheid hebben op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit voor wat betreft het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten. Art. XII.XI.53. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 12 juli 1991 betreffende de toekenning van een toelage en de terugbetaling van de reiskosten aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten wegens detachering naar het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie : de eenheden en diensten bedoeld in artikel XII.XI.40, § 1, 1°; 2° gerechtelijk officier : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en dat de hoedanigheid van gerechtelijk officier op die datum had of op een latere datum verkrijgt; 3° gerechtelijk agent : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en voldeed aan de voorwaarde bedoeld in artikel XII.XI.52, 6°; 4° brigade van aanwijzing : de dienst waaraan het actueel personeelslid van het operationeel kader verbonden is op de datum van inwerkingtreding van dit besluit en van waaruit het, in voorkomend geval, verder gedetacheerd wordt naar een dienst bedoeld in artikel XII.XI.40, § 1, 1°; 5° brigade andere dan deze van Brussel : de dienst, zoals gedefinieerd in 4°, elders dan op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ingeplant. Art.XII.XI.54. Voor de toepassing van het ministerieel besluit van 1 februari 1980 houdende toekenning aan sommige personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten van een toelage voor overwerk en een toelage voor onregelmatige dienst, onder andere op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.52, 1°; 2° lid van het technisch personeel van de laboratoria voor wetenschappelijke politie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.52, 2°; 3° personeelslid van de dienst gerechtelijke identificatie met de hoedanigheid van gerechtelijk agent : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.52, 3°; 4° personeelslid van de dienst telecommunicatie opgericht binnen de gerechtelijke politie bij de parketten voor zover het de hoedanigheid van gerechtelijk officier of agent heeft : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met de hoedanigheid van personeelslid van de dienst telecommunicatie van de gerechtelijke politie bij de parketten of van de dienst die zijn opdrachten heeft overgenomen bij de inplaatsstelling van de federale politie, en bekleed was met de hoedanigheid van gerechtelijk officier of agent ; 5° de hoedanigheid van gerechtelijke agent hebben : beantwoorden aan de voorwaarde bedoeld in artikel XII.XI.52, 6° ; 6° de hoedanigheid van gerechtelijk officier hebben : beantwoorden aan de voorwaarde bedoeld in artikel XII.XI.53, 2°; 7° lokaal van de gerechtelijke politie : elk lokaal van de politiediensten zoals bepaald in artikel 2, 2°, van de wet;8° officier die de eenheid van gerechtelijke politie leidt : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat een federale politiedienst of een lokaal politiekorps leidt. Art. XII.XI.55. Voor de toepassing van het ministerieel besluit van 29 juli 1987 houdende de toekenning van een bijzondere toelage aan de leden van de bijzondere brigade belast met de beteugeling van de zware criminaliteit, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° gerechtelijk officier bij de parketten : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.53, 2°; 2° gerechtelijk agent bij de parketten : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.53, 3°; 3° commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie : de eenheden en diensten bedoeld in artikel XII.XI.40, § 1, 1°; 4° speciale brigade belast met de beteugeling van de zware criminaliteit : de centrale diensten van de federale politie belast met de gespecialiseerde bewaking, bescherming of interventie of belast met de gerechtelijke politie, die de minister aanwijst. Art. XII.XI.56. Voor de toepassing van het ministerieel besluit van 22 juni 1995 houdende de toekenning aan de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten van zekere vaste vergoedingen, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.52, 1°; 2° lid van het technisch personeel van de laboratoria voor technische en wetenschappelijke politie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.52, 2°; 3° personeelslid van de dienst telecommunicatie van de gerechtelijke politie bij de parketten dat de hoedanigheid van gerechtelijk officier of agent heeft : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.54, 4°; 4° de hoedanigheid van gerechtelijk agent hebben : het beantwoorden aan de voorwaarde bedoeld in artikel XII.XI.52, 6°; 5° de hoedanigheid van gerechtelijk officier hebben : het beantwoorden aan de voorwaarde bedoeld in artikel XII.XI.53, 2°.

Onderafdeling 5. - Overgangsbepalingen voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie Art. XII.XI.57. Voor het actueel personeelslid van het operationeel kader dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie, wordt verstaan onder vaste bezoldiging verbonden met het oorspronkelijk statuut zoals bedoeld in artikel XII.XI.19, tweede lid, de geïndexeerde som van de volgende elementen, zoals vastgesteld met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut : 1° de wedde;2° in voorkomend geval, de haard- of standplaatstoelage;3° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld door het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een diplomatoelage aan sommige personeelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de gemeentepolitie;4° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de weddebijslag bedoeld in bijlage I, punt I, van het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de bezoldiging van het personeel van de openbare brandweerdiensten en het personeel van de gemeentepolitie;5° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, een tweetaligheidstoelage of een weddebijslag voor de kennis en de toepassing van beide landstalen;6° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, elk onderdeel van de bezoldiging dat een gemeente toekende aan de personeelsleden van de gemeentepolitie, op voorwaarde dat : a) dat onderdeel de aard van een weddebijslag heeft;b) de toekenningsregels van dit onderdeel reeds werden vastgesteld vóór 7 december 1998;c) de minister zijn akkoord geeft voor het in aanmerking nemen van dit onderdeel voor de toepassing van dit artikel;7° indien het, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 19 april 1962 betreffende de toekenning van een toelage wegens uitoefening van hogere functies aan het provinciaal en gemeentelijk personeel, of de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 21 april 1993 betreffende de toekenning van een toelage wegens vervanging van een korpschef bij de gemeentepolitie, genoot. De elementen bedoeld in het eerste lid, 5° en 6°, worden slechts in rekening gebracht zolang het actueel personeelslid van het operationeel kader aangewezen blijft in de gemeente waarin het was aangewezen op de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Er kan voor de elementen bedoeld in 5° en 6° enkel van deze regel worden afgeweken wanneer de zone waarin hij vervolgens zou worden aangewezen diezelfde bezoldigingselementen toekende vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

De toelagen bedoeld in het eerste lid, 7°, worden evenwel slechts in aanmerking genomen gedurende één jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit en voor zover het actueel personeelslid van het operationeel kader geen weddebijslag geniet voor de uitoefening van een mandaat, zoals bedoeld in artikel XI.II.17.

Art. XII.XI.58. Voor de toepassing van artikel XII.XI.57, moet de term wedde worden verstaan als de wedde die overeenstemt met de geldelijke anciënniteit zoals die was vastgesteld in het oorspronkelijk statuut.

Art. XII.XI.59. In afwijking van artikel XI.II.13, § 1, en ongeacht of men gebruik maakt van de keuzemogelijkheid voor het behoud van zijn oorspronkelijk statuut, behoudt het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het recht op voorafgaande betaling van zijn wedde indien dit op hem van toepassing was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Hetzelfde geldt voor toelagen en eender welk ander, samen met de wedde betaald, onderdeel van de bezoldiging. De betaling van kinderbijslag wordt echter niet bedoeld door dit artikel.

Art. XII.XI.60. Inzake loonschalen wordt, aan het actueel personeelslid van het operationeel kader dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteert voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling, de loonschaal toegekend die, krachtens het statuut dat op hem van toepassing was en rekening houdende met de graad waarmee het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed was daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de gemeente waarbij het tewerkgesteld was hem toekende.

Er kan hem slechts een hogere schaal worden toegekend op voorwaarde dat die, met toepassing van het statuut dat het verkoos, kon bereikt worden in het raam van de bevorderingen naar anciënniteit.

De minister bepaalt, in voorkomend geval, de vereiste graadanciënniteitsvoorwaarden.

Art. XII.XI.61. § 1. Naast de bepalingen van de artikelen XII.XI.62 tot en met XII.XI.78, behoudt het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteert voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling, het recht op de andere onderdelen van de bezoldiging die hem toegekend werden door zijn gemeente vóór de inwerkingtreding van dit besluit, zolang het aangewezen blijft in de politiezone van het gebied waarin het korps van de gemeentepolitie waartoe hij behoorde, was ingeplant.

Dit recht betreft echter niet de elementen van betaling van dezelfde aard of tot dekking van kosten van dezelfde aard, die hem zouden zijn toegekend bij toepassing van dit besluit. In dit lid worden in het bijzonder de maaltijdcheques bedoeld. § 2. In afwijking van § 1, tweede lid, en met uitzondering van de vergoeding voor onderhoud van het uniform, indien het actueel personeelslid van het operationeel kader het element van betaling toegekend krachtens dit besluit minder voordelig acht dan dit toegekend door zijn gemeente, kan het vragen het voordeel van dit laatste te behouden zonder dat het evenwel tot een cumul of een vermenging kan leiden. Het duidt zijn keuze aan op hetzelfde ogenblik als dit waarop het kiest voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositie.

Onverminderd het eerste lid, wordt, in het geval waarin het zijn recht op maaltijdcheques behoudt en het een tijdelijke opdracht vervult of is aangewezen om een vaste dienst uit te voeren zoals bedoeld in artikel XI.IV.13, 4°, vijfde lid, het recht op maaltijdcheques geschorst voor de dagen waarop het de forfaitaire dagelijkse vergoeding bedoeld in artikel XI.IV.38 geniet.

Art. XII.XI.62. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 19 april 1962 betreffende de toekenning van een toelage wegens uitoefening van hogere functies aan het provinciaal of gemeentelijk personeel, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° functie van politiecommissaris of adjunct-politiecommissaris : de ambten van hoofdcommissaris van politie en/of commissaris van politie;2° lager politiepersoneel : het actueel personeelslid van het operationeel kader behorende tot het basis- of middenkader. Art. XII.XI.63. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 12 februari 1963 betreffende de toekenning van een vergoeding wegens buitengewone prestaties aan het provinciaal- en gemeentepersoneel, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder, wat betreft het personeel van een politiekorps van de lokale politie of van de gemeentepolitie : 1° agenten bedoeld in artikel 71, § 1, van de wet van 14 februari 1961 : de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, niet bekleed waren met een graad van officier, zoals bedoeld in artikel 1.C. van het koninklijk besluit van 13oktober 1986 tot vaststelling van de graden van het personeel van de gemeentepolitie; 2° politie : de politiekorpsen van de lokale politie zoals bedoeld in artikel 2, 2°, van de wet, of van de gemeentepolitie;3° politiepersoneel : personeel van een korps van de lokale politie dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, behoorde tot de gemeentepolitie of de lokale politie, met het statuut van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie. Art.XII.XI.64. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een diplomabijslag aan sommige personeelsleden van de provincies, gemeenten, agglomeraties en federaties van gemeenten, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder politiecommissaris of adjunct-politiecommissaris : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris van politie en/of hoofdcommissaris van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met een graad van commissaris van politie of adjunct-commissaris van politie.

Art. XII.XI.65. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 15 januari 1975 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een toelage voor nachtwerk aan sommige personeelsleden van de provincies, de gemeenten, de agglomeraties van gemeenten en de federaties van gemeenten, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder politiecommissaris of adjunct- politiecommissaris : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris van politie en/of hoofdcommissaris van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met een graad van commissaris van politie of adjunct-commissaris van politie.

Art. XII.XI.66. De bijzondere regels genomen, in voorkomend geval, krachtens het koninklijk besluit van 27 november 1975 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden der provincies en gemeenten die uitzonderlijk verlof wegens overmacht of verlof voor verminderde prestaties om sociale of familiale redenen genieten, blijven van toepassing op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie zonder bekleed te zijn met de graad van officier, zoals bedoeld in artikel 1.C. van het koninklijk besluit van 13 oktober 1986 tot vaststelling van de graden van het personeel van de gemeentepolitie en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling.

Art. XII.XI.67. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 3 december 1975 tot vaststelling van de grens van de algemene bepalingen betreffende de geldelijke valorisatie van de vroegere diensten die in de overheidssector door sommige leden van het provincie- en gemeentepersoneel werden verricht, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder politiecommissaris of adjunct-politiecommissaris : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris van politie en/of hoofdcommissaris van politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met een graad van commissaris van politie of adjunct-commissaris van politie.

Art. XII.XI.68. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 10 december 1975 betreffende de vaststelling van de weddetoeslag van de gemeentesecretarissen, de gemeenteontvangers en de verschillende politiecommissarissen en adjunct-politiecommissarissen, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder politiecommissaris of adjunct-politiecommissaris : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris van politie en/of hoofdcommissaris van politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met een graad van commissaris van politie of adjunct-commissaris van politie.

Art. XII.XI.69. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 12 april 1977 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de inaanmerkingneming van de diensten door sommige personeelsleden van de provincies, gemeenten en agglomeraties van gemeenten verricht in de privé-sector, in hoedanigheid van door de openbare besturen tewerkgestelde werkloze of als stagiair krachtens de wetgeving op de stage van jongeren, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder politiecommissaris of adjunct-politiecommissaris : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris en/of hoofdcommissaris van politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met een graad van commissaris van politie of adjunct-commissaris van politie.

Art. XII.XI.70. De bijzondere regels, in voorkomend geval, genomen krachtens het koninklijk besluit van 12 februari 1993 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de bezoldiging door de provincies en gemeenten, van sommige personeelsleden die met bevallingsverlof zijn, blijven van toepassing op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling.

Art. XII.XI.71. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 21 april 1993 betreffende de toekenning van een toelage wegens de vervanging van een korpschef bij de gemeentepolitie, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° lid van een korps van de gemeentepolitie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.63, 3°; 2° korpschef : het actueel personeelslid van het operationeel kader korpschef van een korps van de lokale politie of van de gemeentepolitie;3° burgemeester : de burgemeester in de ééngemeentezones, het politiecollege in de meergemeentezones; De politiezones zijn deze bedoeld in de koninklijke besluiten van 28 april 2000 houdende de indeling van het grondgebied in politiezones.

Art. XII.XI.72. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de bezoldiging van het personeel van de openbare brandweerdiensten en het personeel van de gemeentepolitie, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° personeel van de gemeentepolitie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.63, 3°; 2° korpschef : het actueel personeelslid van het operationeel kader dat, a) hetzij, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, korpschef was van een korps van de gemeentepolitie of van de lokale politie;b) hetzij, op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, korpschef wordt van een korps van de lokale politie of van de gemeentepolitie. Art. XII.XI.73. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de geldelijke valorisatie van vroegere diensten die in de overheidssector door personeelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de gemeentepolitie werden verricht, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder personeel van de gemeentepolitie : het personeel bedoeld in artikel XII.XI.63, 3°.

Art. XII.XI.74. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van nacht-, zaterdag- en zondagtoelagen voor het personeel van de openbare brandweerdiensten en de gemeentepolitie, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° personeel van de gemeentepolitie : het personeelslid bedoeld in artikel XII.XI.63, 3°; 2° korpschef : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.72, 2°; 3° commissaris van gemeentepolitie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris en/of hoofdcommissaris van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met een graad van commissaris van politie of hoofdcommissaris van politie. Art. XII.XI.75. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 20 juni 1994 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een diplomatoelage aan sommige personeelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de gemeentepolitie, onder andere, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder personeel van de gemeentepolitie : het personeel bedoeld in artikel XII.XI.63, 3°.

Art. XII.XI.76. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 3 maart 1995 tot vaststelling van de voorwaarden inzake anciënniteit, bijscholing en gunstig advies van de korpschef om sommige loonschalen aan de titularissen van sommige graden van de gemeentepolitie te kunnen toekennen, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder : 1° korpschef : het actueel personeelslid van het operationeel kader, korpschef van een korps van de gemeentepolitie of van de lokale politie ;2° hulpagent van politie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van hulpagent van politie ;3° politieagent : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van inspecteur van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met de graad van politieagent, politieagent-brigadier of politieagent hoofdbrigadier;4° veldwachter : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van inspecteur en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met de graad van veldwachter.De aangestelde veldwachters, enige veldwachters of hoofdveldwachters worden evenwel niet bedoeld; 5° adjunct-politiecommissarissen van gemeenten waarvan de klasse gelijk is aan of hoger dan klasse 17 : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris en/of hoofdcommissaris van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de eerstgenoemde graad in een gemeente waarvan de klasse gelijk is aan of hoger is dan klasse 17. Art. XII.XI.77. Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 22 december 1997 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende een vergoeding voor onkosten gemaakt bij de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke politie door de leden van de gemeentepolitie, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt verstaan onder personeelslid van de gemeentepolitie : het personeelslid bedoeld in artikel XII.XI.63, 3°.

Art. XII.XI.78. Voor de toepassing van het ministerieel besluit van 3 maart 1995 tot vaststelling van de diploma's, brevetten en getuigschriften die in aanmerking komen voor het toekennen van een diplomatoelage aan sommige personeelsleden van de gemeentepolitie, op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie en opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, wordt in het enig artikel, punt 7 van dit besluit, verstaan onder : 1° hulpagent van politie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.76, 2°; 2° politieagent : het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in artikel XII.XI.76, 3°; 3° inspecteur van politie, hoofdinspecteur van politie en hoofdinspecteur van eerste klasse : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van hoofdinspecteur van politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van inspecteur van politie, hoofdinspecteur van politie of hoofdinspecteur van eerste klasse;4° adjunct-commissaris van politie, adjunct-commissaris inspecteur van politie en adjunct-commissaris hoofdinspecteur van politie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris en/of hoofdcommissaris van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van adjunct-commissaris van politie, adjunct-commissaris inspecteur van politie en adjunct-commissaris hoofdinspecteur van politie;5° commissaris van politie en hoofdcommissaris van politie : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van commissaris en/of hoofdcommissaris van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van commissaris van politie of hoofdcommissaris van politie;6° veldwachter : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van inspecteur van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met de graad van veldwachter;7° aangesteld veldwachter : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van hoofdinspecteur van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met de graad van aangesteld veldwachter;8° enige veldwachter en hoofdveldwachter : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van hoofdinspecteur van politie en/of commissaris van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, was bekleed met de graad van enig veldwachter of hoofdveldwachter;9° politieassistent, politieassistent eerste klasse, eerst aanwezend politieassistent en hoofdpolitieassistent : het actueel personeelslid van het operationeel kader bekleed met de graad van hoofdinspecteur van politie en dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bekleed was met de graad van politieassistent, politieassistent eerste klasse, eerste aanwezend politieassistent of hoofdpolitieassistent. AFDELING 3. OORSPRONKELIJKE RECHTSPOSITIEREGELING Art. XII.XI.79. Op de actuele personeelsleden van het operationeel kader die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, zijn, onverminderd andere wettelijke en reglementaire bepalingen die reeds expliciet hun statuut bepalen, eveneens van toepassing : 1° artikel XI.II.13; 2° deel XI, titel III, hoofdstuk I en, in voorkomend geval, hoofdstuk II; 3° deel XI, titel III, hoofdstuk IV, afdeling 1, artikel XI.III.12, eerste lid, 2°, 3° en 4° en tweede lid, alsook de afdelingen 3 en 5; 4° deel XI, titel III, hoofdstukken VII, VIII en X;5° deel XI, titel IV, hoofdstukken I, IV tot en met VIII, en, in voorkomend geval, IX;6° deel XI, titel V, hoofdstukken I en II; 7° de artikelen XIII.I.1 tot en met XIII.I.9, XIII.I.10, § 1, 2° tot en met 24°, 29° en 30°, §§ 2 en 3, XII.XI.7, XII.XI.8, XII.XI.10, XII.XI.26, XII.XI.28 tot en met XII.XI.30, XII.XI.36, XII.XI.37, XII.XI.39, en XII.XI.31, eerste lid, voor de personeelsleden die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit deel uitmaakten van het rijdend personeel van de politie van de autosnelwegen en de autowegen door de Koning bepaald. HOOFDSTUK II. - OVERGANGSBEPALINGEN TOEPASSELIJK OP DE PERSONEELSLEDEN VAN HET ADMINISTRATIEF EN LOGISTIEK KADER AFDELING 1. - ALGEMENE BEPALINGEN Art. XII.XI.80. Dit hoofdstuk is enkel van toepassing op de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader.

Het is evenwel slechts toepasselijk op deze leden die kiezen voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositie indien deze bepalingen dit uitdrukkelijk vermelden of indien deze zijn bedoeld door artikel XII.XI.95.

Art. XII.XI.81. In afwijking van artikel XIII.I.10, 27° en 28°, blijven het koninklijk besluit van 16 december 1996 houdende toekenning van een premie voor de kennis van een tweede landstaal aan de leden van de griffies en van de parketsecretariaten, alsook aan het personeel van griffies en parketten en het koninklijk besluit van 23 december 1998 tot toekenning van een toelage voor tweetaligheid aan sommige militairen in actieve dienst, evenwel van kracht voor de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die het statuut hadden van leden van de griffies en van de parketsecretariaten of van personeelsleden van de griffies en parketten of van militairen die naar het administratief en logistiek korps van de rijkswacht overgeplaatst werden, die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, en die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de toelage genoten bedoeld in dezelfde teksten, zolang zij niet voor een ander(e) korps, eenheid, dienst of betrekking zijn aangewezen dan dit (deze) dat (die) het (de) zijne is op de datum van inwerkingtreding van dit beluit, die niet zou zijn bedoeld in het koninklijk besluit van 30 april 1991 tot toekenning van een premie voor tweetaligheid aan het personeel van de rijksbesturen.

AFDELING 2. - OVERGANGSBEPALINGEN Art. XII.XI.82. Wordt vastgesteld in de loonschaal die hem wordt toegekend bij toepassing van de artikelen XII.II.36, XII.II.42, XII.II.48 et XII.II.55, de wedde van de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit ofwel het statuut hadden van personeelsleden van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, ofwel dat van personeelsleden van een ministerie, ofwel dat van personeelsleden van de griffies en de parketten van de Hoven en rechtbanken, ofwel dat van leden van de griffies en van de parketsecretariaten, ofwel dat van personeelsleden van een gemeente.

Art. XII.XI.83. De bepalingen van artikel XI.II.11, § 2, zijn niet van toepassing op de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader waaraan een nieuwe loonschaal wordt toegekend door toepassing van artikel XII.XI.82.

Art. XII.XI.84. § 1. Voor het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader op wie artikel XII.XI.82 van toepassing is, is de geldelijke anciënniteit die als verworven is beschouwd in de loonschaal die hem wordt toegekend wanneer de bepalingen van dit besluit volledig op hem van toepassing worden, deze verworven door : 1° de wedde te bepalen, op basis van de geldelijke anciënniteit zoals herrekend overeenkomstig het tweede lid, waarop het actueel personeelslid aanspraak zou kunnen maken in zijn oud statuut rekening houdend met de graad waarmee het bekleed was. De geldelijke anciënniteit van het actueel personeelslid, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan deze die het kan verwerven met toepassing van de artikelen XI.II.3 tot en met XI.II.9, eerste en tweede lid, voor zover deze voor hem voordeliger is dan deze die het had verworven door de toepassing van zijn oorspronkelijk statuut.

Voor de toepassing van het tweede lid, worden gelijkgesteld met werkelijke of gelijkgestelde diensten die het actueel personeelslid heeft vervuld bij de politiediensten, de werkelijke of gelijkgestelde diensten die in aanmerking komen, die het vervuld heeft bij het ministerie, de dienst, de instelling of de gemeente, waarbij het daags voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit tewerkgesteld was, als titularis van een ambt met volledige prestaties; 2° vervolgens, door, binnen de loonschaal die hem wordt toegekend, de anciënniteit te bepalen die overeenstemt met het bedrag van de wedde dat gelijk of onmiddellijk hoger is dan dat bedoeld in 1°, zonder dat echter het maximum van de toegekende schaal kan worden overschreden. § 2. Voor de toepassing van het eerste lid, 1°, moet onder wedde worden verstaan, de wedde zoals deze wordt toegekend met toepassing van het oud statuut, verminderd, voor de actuele personeelsleden die tot het personeel van een gemeente behoorden, met het bedrag van de tweetaligheidstoelage die er eventueel zou inbegrepen geweest zijn.

Art. XII.XI.85. Het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader bedoeld in artikel XII.XI.82 behoudt, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen en de baremische vrijwaringsclausules die op hem van toepassing waren in zijn oud statuut, het recht op de loonschaal schaal die het genoot vooraleer de bepalingen van dit besluit volledig op hem van toepassing werden tot zolang deze schaal voor hem voordeliger is dan deze waarop het, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen, aanspraak kan maken met toepassing van artikel XII.XI.82.

Het verkrijgt bovendien een bijkomende toelage die overeenstemt met het verschil tussen de loonschaal, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen en de weddebijslag, zoals bereikt met toepassing van het eerste lid en de meest voordelige vaste bezoldiging waarop het zou kunnen aanspraak maken afhankelijk van het feit of het het voordeel verkrijgt van deze wedde verbonden met zijn oud statuut dan wel van deze verbonden met het statuut bedoeld in dit besluit.

Onder vaste bezoldiging verbonden aan het statuut bedoeld in dit besluit moet worden verstaan de geïndexeerde som van de loonschaal, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen, waarop het kan aanspraak maken krachtens artikel XII.XI.82, en, in voorkomend geval, de haard- of standplaatstoelage. Indien het daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit personeelslid van een gemeente was en voor zover het deze geniet, wordt ook hieraan de tweetaligheidstoelage bedoeld in het artikel XI.III.4, 5°, toegevoegd.

Artikel XII.XI.25, § 1, eerste en tweede lid, § 2 en § 4, is, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in het tweede lid.

Art. XII.XI.86. Aan het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader dat, daags voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut van militair had die naar het administratief en logistiek korps van de rijkswacht overgeplaatst werd of van militair die aangewezen was om bij dit korps te dienen, wordt een weddebijslag toegekend waarvan het jaarlijks bedrag op 30 000 frank (743,68 EUR) is vastgesteld.

Artikel XII.XI.25, § 1, eerste en tweede lid, § 2 en § 4, is, mutatis mutandis, van toepassing op de weddebijslag bedoeld in het eerste lid.

Art. XII.XI.87. Aan de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader bedoeld in artikel XII.II.51, tweede lid, 1°, of in artikel XII.II.58, tweede lid, 1°, die bij het veiligheidsdetachement nationale luchthaven of bij het stressteam van de algemene directie van het personeel een betrekking van psycholoog of assistent in de psychologie bekleden, wordt een weddebijslag toegekend, die gelijk is aan : 1° een derde van de laatste tussentijdse weddeverhoging van de loonschaal B4D indien, in de veronderstelling dat de bepalingen van de artikelen XII.II.52, derde lid, of XII.II.59, derde lid, op hen toegepast waren, ze een loonschaalanciënniteitsbonificatie hadden genoten die lager dan of gelijk aan één jaar is; 2° twee derde van de laatste tussentijdse weddeverhoging van de loonschaal B4D indien, in de veronderstelling dat de bepalingen van de artikelen XII.II.52, derde lid, of XII.II.59, derde lid, op hen toegepast waren, ze een loonschaalanciënniteitsbonificatie hadden genoten die lager dan of gelijk aan twee jaar is; 3° de laatste tussentijdse weddeverhoging van de loonschaal B4D indien, in de veronderstelling dat de bepalingen van de artikelen XII.II.52, derde lid, of XII.II.59, derde lid, op hen toegepast waren, ze een loonschaalanciënniteitsbonificatie hadden genoten die hoger dan twee jaar is.

Art. XII.XI.88. Voor het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader wordt verstaan onder vaste bezoldiging verbonden aan het oorspronkelijk statuut, zoals bedoeld in artikel XII.XI.85, tweede lid, de geïndexeerde som van de volgende elementen, zoals ze zouden zijn vastgesteld met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut : 1° de wedde, desgevallend zoals toegekend krachtens een opdracht bedoeld in artikel 330 bis van het gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997;2° in voorkomend geval, de haard of standplaatstoelage;3° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, één van de weddebijslagen bedoeld in de artikelen 365ter, 366, 367, 367bis, 367ter, 373, 373bis, 373ter, 374, 375 of 376, van het gerechtelijk Wetboek of elke andereweddebijslag die hem werd toegekend krachtens een reglementaire of contractuele bepaling;4° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 18 januari 1974 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een diplomabijslag aan sommige personeelsleden van de provincies, gemeenten, agglomeraties en federaties van gemeenten, gewijzigd bij de koninlijke besluiten van 13 maart 1974, 6 september 1979, 29 januari 1990, 6 maart 1991 en 31 maart 1993;5° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 19 april 1962 betreffende de toekenning van een toelage wegens uitoefening van hogere functies aan het provinciaal en gemeentelijk personeel, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 april 1972, of van de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 8 augustus 1983 betreffende de uitoefening van een hoger ambt in de rijksbesturen, gewijzigd bij de koninlijke besluiten van 25 februari 1985, 20 februari 1989, 6 november 1991, 4 maart 1993, 22 juli 1993, 17 maart 1995, 10 april 1995, 4 augustus 1996 en 20 april 1999;6° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 23 november 1982 houdende bezoldigingsregeling van de militairen, inzonderheid artikel 24, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 september 1992;7° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de toelage bedoeld in het koninklijk besluit van 6 december 2000 betreffende de toekenning van een maandelijkse forfaitaire toelage aan de gerechtelijke technische assistenten van de parketten en aan de personeelsleden van de griffies en de parketsecretariaten die belast zijn met het besturen van wagens bestemd voor het vervoer van personen;8° indien het lid van het personeel van een gemeente was en indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, de tweetaligheidstoelage of de weddebijslag voor de kennis en het gebruik van de twee landstalen die hem toegekend was;9° indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, elk onderdeel van de bezoldiging dat een gemeente toekende aan zijn personeelsleden, op voorwaarde dat : a) dat onderdeel de aard van een weddebijslag heeft;b) de toekenningsregels van dit onderdeel reeds werden vastgesteld vóór 7 december 1998;c) de minister zijn akkoord geeft voor het in aanmerking nemen van dit onderdeel voor de toepassing van dit artikel. Indien het lid was van het personeel van een gemeente, worden de elementen bedoeld in het eerste lid, 5°, 8° en 9°, slechts in rekening gebracht zolang het actueel personeelslid aangewezen blijft in de gemeente waarbij het aangewezen was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Er kan enkel van deze regel afgeweken worden wanneer de zone waarin het vervolgens zou worden aangewezen diezelfde bezoldigingselementen toekende vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

De toelage bedoeld in het eerste lid, 5°, wordt slechts in aanmerking genomen gedurende één jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit en voor zover het actueel personeelslid geen weddebijslag geniet voor de uitoefening van een mandaat, zoals bedoeld in artikel XI.II.17.

Art. XII.XI.89. Voor de toepassing van artikel XII.XI.88, moet de term wedde worden verstaan als de wedde die overeenstemt met de geldelijke anciënniteit zoals die was vastgesteld in het oorspronkelijk statuut.

Art. XII.XI.90. In afwijking van artikel XI.IV.111 en voor een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, kan het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader aanspraak maken op een verhuisvergoeding, zelfs bij een door hemzelf aangevraagde inplaatsstelling.

Het kan in dezelfde omstandigheden en onder dezelfde voorwaarden zoals bedoeld in het eerste lid, aanspraak maken op de toepassing van de bepalingen van deel XI, titel IV, hoofdstuk VII, afdeling 5, onderafdeling 12.

Art. XII.XI.91. Inzake loonschalen wordt, voor de toepassing van zijn oorspronkelijk statuut op het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader die opteert voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling, de loonschaal toegekend waarvan het personeelslid genoot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Er wordt hem slechts een hogere schaal toegekend op voorwaarde dat die, met toepassing van het statuut waarvan het het behoud verkoos, kon bereikt worden in het raam van de bevorderingen naar anciënniteit.

Art. XII.XI.92. Het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut had van personeelslid van een gemeente, en dat opteert voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling, behoudt, indien het deze genoot met toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, en zolang het aangewezen blijft in de politiezone van het gebied waarin de gemeente waarvan het personeelslid was, gelegen was, het recht op de maaltijdcheques, als het van mening is dat dit voordeliger is door de toepassing van de bepalingen van het deel XI in verband met de maaltijdkosten.

Een cumul of vermenging is echter niet toegelaten.

Het actueel personeelslid duidt zijn keuze aan wanneer het opteert voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling.

Indien het kiest voor het behoud van de maaltijdcheques en indien het een tijdelijke opdracht vervult of wordt aangewezen om een vaste dienst uit te voeren, zoals bedoeld in artikel XI.IV.13, 4°, vijfde lid, wordt het recht op de maaltijdcheques geschorst voor de dagen waarop het de in artikel XI.IV.38 bedoelde forfaitaire dagvergoedingen geniet.

Art. XII.XI.93. In afwijking van artikel XI.II.13, § 1, en ongeacht of het gebruik maakt van de keuzemogelijkheid voor het behoud van zijn oorspronkelijke rechtspositieregeling, behoudt het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader dat het statuut had van personeelslid van een gemeente daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het recht op de voorafgaande betaling van zijn wedde indien dit op hem van toepassing was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Hetzelfde geldt voor toelagen en eender welk ander, samen met de wedde betaald, onderdeel van de bezoldiging. De betaling van kinderbijslag wordt echter niet bedoeld door dit artikel.

Art. XII.XI.94. Voor de toepassing van de reglementaire bepalingen van hun oorspronkelijk statuut, onder andere, op de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, moet onder de hierna opgesomde woorden of uitdrukkingen, die in deze reglementeringen voorkomen, worden verstaan : 1° de gemeenteoverheden : in de ééngemeentezones : de gemeenteraad, het college van burgemeester en schepenen of de burgemeester;in de meergemeentenzones : de politieraad of het politiecollege; 2° de personeelsleden bedoeld in artikel 71, § 1, eerste lid, van de wet van 14 februari 1961, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 : de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit bedoeld waren door deze bepaling voor de toepassing van enige reglementering die ernaar verwijst;3° college van burgemeester en schepenen : in de meergemeentenzones : het politiecollege; 4° gemeentepersoneel : het personeel bedoeld in artikel XII.I.1, 2°; 5° gemeenten : gemeenten of meergemeentenzones;6° personeel bekleed met een ambt van het eerste niveau of bekleed met een ambt waarop een loonschaal staat waarvan het minimum ten minste gelijk is aan dat van de loonschaal in het organieke stelsel aan de bestuurssecretarissen toegewezen door het koninklijk besluit tot vaststelling van de loonschalen der aan verscheidene ministeries gemene graden : de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die titularissen zijn van een loonschaal die voorzien is voor het niveau A;7° politiepersoneel : de actuele personeelsleden van het operationeel kader van de federale politie en van de korpsen van de lokale politie;8° leden van het personeel van de rijksbesturen, met een graad van niveau 1 : de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die titularis zijn van een loonschaal van het niveau A;9° militair : het actueel personeelslid van het administratief en logistiek kader dat, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de hoedanigheid had van militair die aangewezen was om bij het administratief en logistiek korps van de rijkswacht te dienen of van militair die naar dat korps werd overgeplaatst;10° Minister van Landsverdediging : de minister;11° gemeenteraad : in de meergemeentenzones : de politieraad;12° personeelsleden van de gemeenten : het personeel bedoel in 4°;13° administratief en personeelmeesters van Hoven en rechtbanken met inbegrip van de personeelsleden die speciaal aan de gerechtelijke officieren verbonden zijn : de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, met deze hoedanigheid bekleed waren;14° personeelsleden die ambten uitoefenen die verbonden zijn aan een graad hoger dan eerstaanwezend opsteller : de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die titularis zijn van een loonschaal van een niveau hoger dan B;15° officier : de militair bedoeld in 9° die bekleed was of blijft met een graad van officier bij de Krijgsmacht;16° onderofficier : de militair bedoeld in 9° die bekleed was of blijft met een graad van onderofficier bij de Krijgsmacht;17° vrijwilliger : de militair bedoeld in 9° die bekleed was of blijft met een graad van vrijwilliger bij de Krijgsmacht;18° lid van een Krijgsmacht of lid van het militair personeel : het personeelslid bedoeld in 9°; 19° dienst doen in een eenheid van gemengd taalstelsel of in een ééntalige eenheid van het andere taalstelsel zoals bedoeld in de artikelen 22 en 24 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger : dienst doen in een korps, een eenheid, een dienst of een ambt bedoeld in artikel XI.III.31; 20° Duitstalige eenheid : korps, eenheid, of dienst die ingeplant is op het grondgebied van het Duitse taalgebied;21° militairen van de landmacht, de luchtmacht, de zeemacht en van de medische dienst : de personeelsleden bedoeld in 9°;22° burgerinstellingen : elke instelling die niet toebehoort tot of valt onder de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;23° adjudant en kapitein-commandant : de militair bedoeld in 9° die bekleed was of blijft met één van deze graden bij de Krijgsmacht;24° de gerechtelijke technische assistenten van de parketten en de personeelsleden van de griffies en de parketsecretariaten die belast zijn met het besturen van wagens bestemd voor het vervoer van personen : de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, met deze hoedanigheden bekleed waren;25° commandant van de eenheid : het personeelslid van het operationeel kader of van het administratief en logistiek kader die het bevel voert in een eenheid of een dienst binnen de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus;26° leden van de griffies en de parketten van Hoven en rechtbanken en personeelsleden van de griffies en van de parketsecretariaten/parketten : de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, met deze hoedanigheid bekleed waren. AFDELING 3. - OORSPRONKELIJKE RECHTSPOSITIEREGELING Art. XII.XI.95. Met uitzondering van de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten voor dewelke, met uitzondering van het daarin bedoelde hoofdstuk VII, afdeling 6, enkel 6° van toepassing is, zijn eveneens van toepassing op de actuele personeelsleden van het administratief en logistiek kader die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, onverminderd de andere wettelijke en reglementaire bepalingen die reeds expliciet hun statuut bepalen : 1° artikel XI.II.13; 2° deel XI, titel III, hoofdstuk I, en in voorkomend geval, hoofdstuk II; 3° indien, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, zij het statuut hadden van militair overgeplaatst naar het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, de artikelen XI.III.5, XI.III.6 en XII.XI.86; 4° deel XI, titel III, hoofdstukken VII, VIII en X; 5° artikel XI.IV.1; 6° artikel XI.IV.2, alsook de hoofdstukken VII en, in voorkomend geval, IX; 7° deel XI, titel V, hoofdstukken I, en onverminderd artikel XI.I.1, 8°, hoofdstuk II; 8° de artikelen XII.XI.10, XII.XI.28, XII.XI.29, XII.XI.90, XIII.I.2, XIII.I.5, XIII.I.9, 9°, XIII.I.10, § 1, 3° tot en met 30°, en §§ 2 en 3.

TITEL XII. - HET NIET-POLITIONEEL GEMEENTELIJK PERSONEEL IN DIENST BIJ DE GEMEENTELIJKE POLITIEKORPSEN Art. XII.XII.1. De beslissingen van de leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, bedoeld in artikel 236, vierde lid, van de wet, hebben uitwerking op de eerste van de maand na het verstrijken van de in datzelfde artikel bedoelde termijn van drie maanden, met een regularisering voor die verlopen termijn.

Art. XII.XII.2. De inschaling van de in artikel XII.XII.1 bedoelde personeelsleden geschiedt op grond van de gegevens van de datum van hun overgang na de totstandkoming van de lokale politie overeenkomstig artikel 248 van de wet, en, mutatis mutandis, volgens de inschalingsregels die gelden voor de overige personeelsleden van het administratief en logistiek kader.

Art. XII.XII.3. De overgangsbepalingen van dit deel zijn, in voorkomend geval, van overeenkomstige toepassing op de personeelsleden bedoeld in artikel XII.XII.1.

DEEL XIII. - WIJZIGINGS-, OPHEFFINGS-, EN SLOTBEPALINGEN TITEL I. - WIJZIGINGS- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN HOOFDSTUK I. - WIJZIGINGSBEPALINGEN Art. XIII.I.1. In artikel 13bis, § 1, van het koninklijk besluit van 1 oktober 1973 tot vaststelling van de bezoldiging van de personen belast met een leeropdracht aan sommige scholen voor vorming en voortgezette opleiding van officieren en tot toekenning van een toelage aan de titularissen van sommige betrekkingen bij die scholen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 21 augustus 1980, worden de woorden « De toelagen vermeld in de artikelen 4, 10, 11 en 13 van dit besluit zijn verschuldigd » vervangen door « De toelagen vermeld in de artikelen 4 en 13 van dit besluit zijn verschuldigd ».

Art. XIII.I.2. In artikel 14, tweede lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 1 oktober 1973, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995, vervallen de woorden "de weddes of toelagen bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 blijven aan de index 114,20 gekoppeld".

Art. XIII.I.3. In artikel 40, § 3, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, vervallen de woorden "met uitzondering van de vergoeding bedoeld in artikel 35". HOOFDSTUK II. - OPHEFFINGSBEPALINGEN Art. XIII.I.4. In het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht worden opgeheven : 1° artikel 1, 1°, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 mei 1970;2° artikel 1, 5°, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996;3° artikel 1, 7°, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 februari 1988. Deze bepalingen blijven evenwel van kracht voor de toepassing van artikel XII.XI.23.

Art. XIII.I.5. In het koninklijk besluit van 1 oktober 1973 tot vaststelling van de bezoldiging van de personen belast met een leeropdracht aan sommige scholen voor vorming en voortgezette opleiding van officieren en tot toekenning van een toelage aan de titularissen van sommige betrekkingen bij die scholen, worden opgeheven : 1° artikel 1, § 1, 1°, 2° en 3°;2° artikel 1, § 1, 6°, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 20 november 1978;3° artikel 1, § 2;4° de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9;5° artikel 10, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995;6° de artikelen 11 en 12. Art. XIII.I.6. In het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, worden opgeheven : 1° artikel 6, 3° tot en met 5°;2° artikel 7, § 1, derde lid;3° de artikelen 8 en 23;4° artikel 29, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 2 maart 1998;5° titel II, hoofdstuk Vbis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1994;6° artikel 31, § 2, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 16 december 1994 en 2 maart 1998;7° artikel 32;8° artikel 33, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996;9° titel III, hoofdstuk IV, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 januari 1991, 25 februari 1996 en 2 maart 1998;10° artikel 39, vervangen bij het koninklijk besluit van 16 december 1994;11° artikel 40ter, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996;12° bijlage B, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1994, en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 augustus 1999;13° bijlage D, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996. Art. XIII.I.7. Artikel 14bis van het koninklijk besluit van 11 juli 1994 over de algemene politiesteundienst, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juli 2000, wordt opgeheven.

Deze bepaling blijft evenwel van kracht voor de toepassing van artikel XII.XI.23.

Art. XIII.I.8. Artikel 123 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 1998, wordt opgeheven.

Art. XIII.I.9. Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 20 augustus 1956 houdende regeling van de bijdrage van de Staat in de kosten wegens standplaatsverandering voor de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten;2° het koninklijk besluit van 13 januari 1976, tot regeling van de toekenning van een forfaitaire maandtoelage aan sommige leden van de bijzondere eenheden belast met de wegpolitie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996;3° koninklijk besluit van 12 juli 1991 betreffende de toekenning van een toelage en de terugbetaling van de reiskosten aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten wegens detachering naar het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie;4° het koninklijk besluit van 24 mei 1994 houdende toekenning van een toelage aan sommige leden van de rijkswacht die bij het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie bij de parketten zijn gedetacheerd;5° het koninklijk besluit van 1 juni 1994 houdende vaststelling van het vergoedingsstelsel van de leden van de gerechtelijke politie gezonden naar het buitenland als verbindingsofficier;6° het koninklijk besluit van 23 september 1994 houdende toekenning van een forfaitaire toelage aan de leden van het personeel van de rijkswacht die de onmiddellijke bescherming van de Vorst en van sommige leden van de koninklijke familie verzekeren;7° het koninklijk besluit van 23 juni 1995 houdende toekenning van een enig bedrag aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten;8° het koninklijk besluit van 8 juli 1999 houdende vaststelling van een forfaitaire toelage toegekend aan sommige personeelsleden van de rijkswacht die ingezet zijn in het veiligheidsdetachement van de nationale luchthaven;9° het koninklijk besluit van 8 juli 1999 houdende vaststelling van de toekenningsvoorwaarden van een vergoeding toegekend aan de personeelsleden van de rijkswacht die deelnemen aan humanitaire of politieoperaties onder het gezag van één of meerdere internationale instellingen;10° het ministerieel besluit van 24 december 1985 houdende de wijze van berekening van de diensturen van het rijkswachtpersoneel;11° het ministerieel besluit van 29 juli 1987 houdende toekenning van een bijzondere toelage aan de leden van de bijzondere brigade belast met de beteugeling van de zware criminaliteit;12° de ministeriële omzendbrief van 18 oktober 1993 betreffende het vergoedingsstelsel toepasselijk op de personeelsleden van de rijkswacht aangewezen als verbindingsofficier van de Belgische politiediensten in het buitenland. In afwijking van het eerste lid : 1° blijven de besluiten bedoeld in het eerste lid, 1°, 2°, 6°, 8°, 9° en 10°, evenwel van kracht voor de gevallen die zijn ontstaan vóór de datum van de inwerkingtreding van dit besluit en die tot het toepassingsgebied van deze reglementering zouden behoord hebben.Deze bepaling geldt evenwel slechts voor het behandelen van de gegevens die noodzakelijk zijn om te beslissen en die betrekking hebben op een eerdere datum dan deze van de inwerkingtreding van dit besluit; 2° blijft de reglementering bedoeld in het eerste lid, 5° en 12°, evenwel van kracht voor de toepassing van artikel XII.XI.26.

Art. XIII.I.10. § 1. Houden op van toepassing te zijn op de personeelsleden : 1° met uitzondering van de personeelsleden die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, en die niet over een gratis logement beschikken, het koninklijk besluit van 30 november 1950 betreffende de huisvesting van sommige categorieën van het door de Staat bezoldigde personeel;2° met uitzondering van de personeelsleden die, daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht en die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijke rechtspositieregeling, en die niet over een gratis logement beschikken, het koninklijk besluit van 31 juli 1952 tot bepaling van de ambten van het Ministerie van Landsverdediging waaraan vrije inwoning is verbonden, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 15 februari 1954, 7 januari 1956, 18 september 1958 en 8 april 1974;3° met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 17 april 1956 tot toekenning van een vergoeding voor reiskosten aan sommige familieleden van militairen die ernstig ziek, door een ongeval getroffen of overleden zijn, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 april 1981;4° met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 23 maart 1961 betreffende de toelage aan de militairen die de opleiding tot parachutist hebben ontvangen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 februari 1970, 5 oktober 1972, 1 maart 1977, 11 juni 1981, 15 maart 1988, 21 maart 1991 en 11 augustus 1994;5° het koninklijk besluit van 15 januari 1962 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militairen die dienstreizen volbrengen in het buitenland, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 mei 1965, 8 april 1974, 14 februari 1978 en 11 juli 1978;6° het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van het personeel der ministeries, gewijzigd bij de wet van 22 juli 1993, de koninklijke besluiten van 14 december 1970, 4 december 1990, 4 maart 1993, 17 maart 1995 en 10 april 1995;7° het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 28 januari 1970, 13 oktober 1971, 28 maart 1974, 17 januari 1975, 24 november 1975, 29 april 1977 en 12 december 1984 en bij de koninklijke besluiten van 2 juni 1976, 12december 1984, 17 maart 1995, 24 april 1997 en 26 mei 1999;8° het koninklijk besluit van 13 april 1965 tot regeling van de bijdrage van de Staat in de kosten wegens standplaatsverandering van de leden van het personeel van de ministeries, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 december 1970 en 17 maart 1995;9° het koninklijk besluit van 21 juni 1965 inzake vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan het provincie- en gemeentepersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 februari 1974 en 29 augustus 1991;10° het koninklijk besluit van 21 december 1965 betreffende de toekenning van een vergoeding wegens begrafeniskosten in geval van overlijden van een lid van het provincie- of gemeentepersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 mei 1973, 22 juli 1975 en 27 november 1985;11° het koninklijk besluit van 29 december 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten gemaakt voor dienstreizen van het provincie- en gemeentepersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 3 augustus 1976 en 18 april 1985;12° het koninklijk besluit van 30 januari 1967 houdende de toekenning van een haardtoelage of een standplaatstoelage aan het personeel der ministeries, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 november 1969, 29 juni 1973, 4 januari 1974, 10 september 1981, 14 december 1981, 3 december 1987, 16 augustus 1988, 13 december 1989, 21 maart 1990, 7 augustus 1991, 20 oktober 1992 en 5 maart 1993;13° met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 16 december 1969 tot regeling van de toekenning van een vergoeding wegens begrafeniskosten in geval van overlijden van sommige militairen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 december 1973, 8 april 1974, 15 maart 1988 en 21 maart 1991;14° met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, evenals voor, wat betreft de duiktoelage, leden van de centrale diensten belast met de bewaking of de gespecialiseerde interventie, die tot daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht, het koninklijk besluit van 21 januari 1971 betreffende de toekenning van toelagen aan leden van de krijgsmacht, evenals aan sommige leden van het burgerlijk personeel van het Departement van Landsverdediging, voor sommige werken of prestaties van bijzonder gevaarlijke of ongezonde aard, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 juni 1975, 1 maart 1977, 6 november 1981 en 11 december 1987;15° met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 20 oktober 1972 houdende toekenning van een toelage voor dienstprestaties volbracht op zaterdag, op zondag of op een feestdag, voor zekere militairen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 maart 1977, 16 mei 1980, 15 maart 1988, 21maart 1991, 11 augustus 1994 en 22 november 1999;16° met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, de artikelen 7 en 8 van het koninklijk besluit van 29 januari 1974 tot vaststelling van het stelsel der toelagen en premies verschuldigd aan de militairen die deelnemen aan de luchtdienst van de krijgsmachtdelen;17° het koninklijk besluit van 1 oktober 1975 tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de tegemoetkoming van de provincies, gemeenten, de agglomeraties van gemeenten en de federaties van gemeenten in sommige vervoerkosten van hun personeelsleden;18° het koninklijk besluit van 21 oktober 1975 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militair die in België verplicht wordt werkelijke kosten te dragen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 6 december 1977, 1 juni 1978, 15 maart 1988, 21 maart 1991, 7 mei 1991 en 11 augustus 1994;19° met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 27 mei 1975 betreffende de tegemoetkoming van de Staat in sommige begrafeniskosten van militairen die in werkelijke dienst overleden zijn, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 maart 1979, 15 maart 1988 en 21 maart 1991;20° het koninklijk besluit van 17 november 1976 tot vaststelling van de grenzen van de algemene bepalingen betreffende de toekenning van een toelage voor gevaarlijk, ongezond of hinderlijk werk aan sommige personeelsleden van de provincies en de gemeenten;21° het koninklijk besluit van 1 maart 1977 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militairen en de met militairen gelijkgestelde personen die bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland in dienst zijn of daarbij op dienstreis zijn, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 september 1984, 30 september 1987, 17 juli 1989 en 7 mei 1991;22° met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 10 oktober 1980 houdende toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige personeelsleden van de krijgsmacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 maart 1988, 21 maart 1991 en 22 november 1999;23° het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, inzonderheid op de artikelen 47, 48, 49, 50, 51, 53, 55, 56 en 57, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 maart 1983;24° met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 15 maart 1984 houdende toekenning van een vakantiegeld aan sommige personeelsleden van de Krijgsmacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 maart 1988, 21 maart 1991 en 22 november 1999;25° met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 7 december 1992 houdende toekenning van een verhuisvergoeding aan de militairen bij overbrenging van de gewone plaats van het werk, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 november 1998 en 22 november 1999;26° met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 12 juli 1993 houdende toekenning van toelagen voor leeropdrachten en voor bekleden van bepaalde betrekkingen in bepaalde scholen voor opleidingen en voortgezette opleiding van officieren, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 1998 en 8 oktober 1998;27° het koninklijk besluit van 16 december 1996 houdende toekenning van een premie voor de kennis van een tweede landstaal aan de leden van de griffies en van de parketsecretariaten, alsook aan het personeel van griffies en parketten;28° met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, het koninklijk besluit van 23 december 1998 tot toekenning van een toelage voor tweetaligheid aan sommige militairen in actieve dienst;29° het ministerieel besluit van 17 maart 1966 tot vaststelling van een kilometervergoeding voor de personeelsleden die voor hun dienstverplaatsingen een eigen vervoermiddel ander dan een autovoertuig gebruiken;30° het ministerieel besluit van 3 oktober 1973 tot regeling van de vergoeding voor verplaatsingen van sommige personeelsleden van het Bestuur van het Zeewezen en van de Binnenvaart op de Schelde binnen de Antwerpse agglomeratie. § 2. In afwijking van § 1, en onverminderd artikel XII.XI.26, blijven de besluiten bedoeld in dezelfde §, 2°, 3°, 4°, 6° tot en met 20°, 25°, 26°, 29° en 30°, alsook in de hoofdstukken I tot III van dezelfde §, 5° en in de hoofdstukken II, afdeling 5 en 6 en III van dezelfde §, 21°, evenwel van kracht voor de gevallen die zijn ontstaan vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die tot het toepassingsgebied van deze besluiten zouden behoord hebben. Deze bepaling geldt evenwel slechts voor het behandelen van de gegevens die noodzakelijk zijn om te beslissen en die betrekking hebben op een eerdere datum dan deze van de inwerkingtreding van dit besluit. § 3. In afwijking van § 1, 21°, blijft de tabel 1.a. van het koninklijk besluit van 1 maart 1977 tot vaststelling van het vergoedingsstelsel toepasselijk op de militairen en de met de militairen gelijkgestelde personen die bij de Belgische Strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland in dienst zijn of daarbij op dienstreis zijn, op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, evenwel van toepassing voor de personeelsleden bedoeld in artikel XII.XI.36, § 1.

TITEL II. - SLOTBEPALINGEN Art. XIII.II.1. Dit besluit treedt in werking op 1 april 2001, met uitzondering van : 1° titel I van Deel VII, dat in werking treedt op de door de minister bepaalde datum en ten laatste op 1 april 2003; 2° artikel XI.III.28 dat in werking treedt op 1 januari 2002.

Art. XIII.II.2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Ambtenarenzaken en Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Parijs, 30 maart 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Ambtenarenzaken, L. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

Bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 30 maart 2001 De loonschalen in BEF Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN De Minister van Ambtenarenzaken, L. VAN DEN BOSSCHE De Vice-Eerste Minister en de Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE

^