Etaamb.openjustice.be
Ministerieel Besluit van 25 augustus 2016
gepubliceerd op 11 oktober 2016

Ministerieel besluit betreffende de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voorschriften voor fruitgewassen, de specifieke voorschriften waaraan leveranciers moeten voldoen, en de nadere voorschriften voor officiële inspecties

bron
vlaamse overheid
numac
2016036445
pub.
11/10/2016
prom.
25/08/2016
ELI
eli/besluit/2016/08/25/2016036445/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

VLAAMSE OVERHEID

Landbouw en Visserij


25 AUGUSTUS 2016. - Ministerieel besluit betreffende de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voorschriften voor fruitgewassen, de specifieke voorschriften waaraan leveranciers moeten voldoen, en de nadere voorschriften voor officiële inspecties


De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Gelet op het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid, artikel 4, 2°, a) en b);

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 22 januari 2010 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, artikel 4, artikel 6 § 4 en artikel 13 § 3;

Gelet op het ministerieel besluit van 19 februari 2000 tot vaststelling van de schema's met de voorwaarden waaraan teeltmateriaal van fruitgewassen en fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt moeten voldoen, van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot het toezicht op en de controle van leveranciers van deze materialen, van hun bedrijven en van de laboratoria, van de erkenning van de laboratoria en van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de door leveranciers bij te houden lijsten van rassen van bovenvermelde gewassen;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 6 april 2016;

Gelet op het overleg tussen de gewesten en de federale overheid op 17 maart 2016, bekrachtigd door de Interministeriële Conferentie Landbouwbeleid op 4 april 2016;

Gelet op advies nr. 59.331/3 van de Raad van State, gegeven op 26 mei 2016, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen en definities

Artikel 1.Dit besluit voorziet in de omzetting van uitvoeringsrichtlijn 2014/98/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft specifieke voorschriften voor de in bijlage I bij die richtlijn bedoelde geslachten en soorten van fruitgewassen, specifieke voorschriften waaraan leveranciers moeten voldoen, en nadere voorschriften betreffende officiële inspecties.

Art. 2.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° bevoegde entiteit : Departement Landbouw en Visserij van het Vlaams Ministerie van Landbouw en Visserij.2° besluit van 22 januari 2010 : het besluit van de Vlaamse Regering van 22 januari 2010 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt;3° teeltmateriaal : het teeltmateriaal van fruitgewassen die tot de geslachten en de soorten, vermeld in de bijlage bij het besluit van 22 januari 2010, behoren;4° fruitgewassen : de fruitgewassen die tot de geslachten en de soorten, vermeld in de bijlage bij het besluit van 22 januari 2010, behoren, en die voor de fruitteelt worden gebruikt;5° moederplant : een geïdentificeerde plant, bestemd voor vermeerdering;6° kandidaat-prebasismoederplant : een moederplant waarvan de leverancier wil dat ze als prebasismoederplant wordt aanvaard;7° prebasismoederplant : een moederplant die voor de productie van prebasismateriaal bestemd is;8° basismoederplant : een moederplant die voor de productie van basismateriaal bestemd is;9° gecertificeerde moederplant : een moederplant die voor de productie van gecertificeerd materiaal bestemd is;10° plaagorganisme : alle soorten, stammen of biotypen van planten, dieren of ziekteverwekkers die schadelijk zijn voor planten of plantaardige producten en die zijn opgenomen in bijlage 1, 2 en 3, die bij dit besluit zijn gevoegd;11° visuele inspectie : het onderzoek van planten of delen van planten, met het blote oog, een lens, stereoscoop of microscoop;12° toetsing : een ander onderzoek dan een visuele inspectie;13° categorie : het prebasismateriaal, het basismateriaal, het gecertificeerde materiaal of het CAC-materiaal, vermeld in artikel 2, 8°, van het besluit van 22 januari 2010;14° vermenigvuldiging : de vegetatieve productie van moederplanten om een voldoende aantal moederplanten in dezelfde categorie te verkrijgen;15° hernieuwing van een moederplant : de vervanging van een moederplant door een plant die vegetatief uit die moederplant is geproduceerd;16° in-vitrovermeerdering : de vermenigvuldiging van plantaardig materiaal voor de productie van een groot aantal planten door middel van in-vitrocultuur van gedifferentieerde vegetatieve knoppen of gedifferentieerde vegetatieve groeipunten van een plant;17° nagenoeg vrij van gebreken : de gebreken die de kwaliteit en de bruikbaarheid van het teeltmateriaal of de fruitgewassen kunnen verminderen, doen zich voor op een niveau dat gelijk is aan of lager is dan het niveau dat verwacht mag worden bij goede teelt- en bewerkingspraktijken en dat niveau is in overeenstemming met goede teelt- en bewerkingspraktijken;18° nagenoeg vrij van plaagorganismen : de mate waarin plaagorganismen op het teeltmateriaal of de fruitgewassen aanwezig zijn, is voldoende laag om een aanvaardbare kwaliteit en bruikbaarheid van het teeltmateriaal te waarborgen;19° laboratorium : een inrichting die voor de toetsing van teeltmateriaal en fruitgewassen wordt gebruikt, geaccrediteerd is volgens de ISO 17025 norm en die de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toepast;20° cryobewaring : de instandhouding van plantaardig materiaal door koeling bij extreem lage temperaturen om de levensvatbaarheid van het materiaal te behouden.

Art. 3.Het hoofd van de bevoegde entiteit kan de aangelegenheden die conform dit besluit onder de bevoegdheid van de bevoegde entiteit vallen, subdelegeren aan personeelsleden van de bevoegde entiteit die onder zijn hiërarchisch gezag staan, tot op het meest functionele niveau.

Art. 4.Teeltmateriaal en fruitgewassen voldoen tijdens de productie en het in de handel brengen aan de voorschriften, vermeld in artikel 5 tot en met 29, als die van toepasssing zijn.

Leveranciers voldoen tijdens de productie van teeltmateriaal en fruitgewassen aan de voorschriften, vermeld in artikel 30 en 31.

De bevoegde entiteit inspecteert het teeltmateriaal en de fruitgewassen conform artikel 32 tijdens de productie en het in de handel brengen.

Teeltmateriaal dat aan de voorschriften van een bepaalde categorie voldoet, mag niet met materiaal van andere categorieën worden gemengd. HOOFDSTUK 2. - Voorschriften voor teeltmateriaal en, als dat van toepassing is, fruitgewassen Afdeling 1. - Voorschriften voor prebasismateriaal

Art. 5.§ 1. De bevoegde entiteit certificeert op verzoek teeltmateriaal, met uitzondering van materiaal van moederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, officieel als prebasismateriaal als is vastgesteld dat het aan de volgende voorschriften voldoet : 1° het is rechtstreeks uit een moederplant vermeerderd conform artikel 15 of 16;2° het is rasecht en de rasechtheid is geverifieerd conform artikel 9;3° het wordt conform artikel 10 in stand gehouden;4° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften, vermeld in artikel 12;5° als de Europese Commissie conform artikel 10, paragraaf § 4, een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, voldoet de grond aan de vereisten, vermeld in artikel 13;6° het is vrij van gebreken als vermeld in artikel 14. § 2. De moederplant, vermeld in paragraaf 1, 1°, is hetzij conform artikel 7 aanvaard, hetzij conform artikel 15 uit vermenigvuldiging verkregen, hetzij conform artikel 16 uit in-vitrovermeerdering verkregen. § 3. Als een prebasismoederplant of prebasismateriaal niet meer aan de voorschriften, vermeld in artikel 9 tot en met 14, voldoet, verwijdert de leverancier die plant of dat materiaal uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal voor de desbetreffende categorieën aan de voorschriften van dit besluit voldoet.

In plaats van de moederplant of het materiaal te verwijderen mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de moederplant of het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.

Art. 6.§ 1. De bevoegde entiteit certificeert op verzoek een onderstam die niet tot een ras behoort, als prebasismateriaal als is vastgesteld dat hij aan de volgende voorschriften voldoet : 1° hij is rechtstreeks, hetzij vegetatief hetzij geslachtelijk, uit een moederplant vermeerderd.In geval van geslachtelijke vermeerdering worden bestuivende bomen, zijnde bestuivers, rechtstreeks via vegetatieve vermeerdering van een moederplant geproduceerd; 2° hij is soortecht;3° hij wordt conform artikel 10 in stand gehouden;4° hij voldoet aan de gezondheidsvoorschriften, vermeld in artikel 12;5° als de Europese Commissie conform artikel 10, paragraaf 4, een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, voldoet de grond aan de vereisten, vermeld in artikel 13;6° hij is vrij van gebreken als vermeld in artikel 14. § 2. De moederplant, vermeld in paragraaf 1, 1°, is hetzij conform artikel 8 aanvaard, hetzij conform artikel 15 uit vermenigvuldiging verkregen, hetzij conform artikel 16 uit in-vitrovermeerdering verkregen. § 3. Als een onderstam die een prebasismoederplant of prebasismateriaal is, niet meer aan de voorschriften, vermeld in artikel 10 tot en met 14, voldoet, verwijdert de leverancier de onderstam uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal. De verwijderde onderstam mag als basis-, gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat hij voor de desbetreffende categorieën aan de voorschriften van dit besluit voldoet.

In plaats van de onderstam te verwijderen mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de onderstam opnieuw aan de voorschriften voldoet.

Art. 7.§ 1. De bevoegde entiteit aanvaardt een plant als een prebasismoederplant als ze voldoet aan de voorschriften, vermeld in artikel 9 tot en met 14, en als de rasechtheid conform paragraaf 2, 3 en 4 is vastgesteld.

De aanvaarding, vermeld in het eerste lid, vindt plaats op basis van een officiële inspectie en van de toetsingsresultaten, gegevens en procedures conform artikel 32. § 2. De bevoegde entiteit stelt de rasechtheid van de prebasismoederplant vast door de expressie van de kenmerken van het ras waar te nemen. Die waarneming is op een van de volgende elementen gebaseerd : 1° de officiële beschrijving voor rassen die in een van de nationale registers zijn geregistreerd, en voor rassen die op grond van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn;2° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor in het Vlaams gewest een aanvraag tot registratie is ingediend als vermeld in artikel 8, § 1, van het ministerieel besluit van 25 juli 2016 betreffende de registratie van leveranciers en van rassen of waarvoor in een lidstaat of een gewest, een aanvraag tot registratie is ingediend conform de omzettingsbepaling in kwestie van artikel 5, lid 1, van Uitvoeringsrichtlijn 2014/97 van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft de registratie van leveranciers en van rassen en de gemeenschappelijke lijst van rassen;3° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor een aanvraag tot registratie van een kwekersrecht is ingediend;4° de officieel erkende beschrijving van het ras, als het ras dat wordt beschreven, in een nationaal register is geregistreerd. § 3. Als de waarneming op de elementen, vermeld in paragraaf 2, 2° of 3°, is gebaseerd, wordt de prebasismoederplant alleen aanvaard als er een rapport van een verantwoordelijke officiële instantie in de Europese Unie of in een derde land beschikbaar is waaruit blijkt dat het desbetreffende ras onderscheidbaar, homogeen en bestendig is. In afwachting van de registratie van het ras mogen de desbetreffende moederplant en het daaruit geproduceerde materiaal echter alleen voor de productie van basis- of gecertificeerd materiaal worden gebruikt en niet als prebasismateriaal, basismateriaal of gecertificeerd materiaal in de handel worden gebracht. § 4. In deze paragraaf wordt verstaan onder vruchtdragende plant : een plant die uit een moederplant is vermeerderd en voor de productie van fruit wordt gekweekt om de rasechtheid van de moederplant te verifiëren.

Als de vaststelling van de rasechtheid alleen mogelijk is op basis van de kenmerken van een vruchtdragende plant, wordt de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras uitgevoerd op de vruchten van een vruchtdragende plant die uit de prebasismoederplant is vermeerderd. De vruchtdragende planten worden gescheiden gehouden van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal.

De bevoegde entiteit bepaalt de meest geschikte periode waarin de vruchtdragende planten visueel geïnspecteerd worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de klimatologische en de teeltomstandigheden van de planten van de desbetreffende geslachten en soorten.

Art. 8.De bevoegde entiteit aanvaardt een onderstam die niet tot een ras behoort, als prebasismoederplant als hij soortecht is en aan de voorschriften, vermeld in artikel 10 tot en met 14, voldoet.

De aanvaarding, vermeld in het eerste lid, vindt plaats op basis van een officiële inspectie en van de toetsingsresultaten, gegevens en procedures die de leverancier conform artikel 32 heeft gebruikt.

Art. 9.De bevoegde entiteit controleert regelmatig de rasechtheid van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal conform artikel 7, paragraaf 2 en 3, zoals passend voor het desbetreffende ras en de gebruikte vermeerderingsmethode.

Naast de regelmatige controle van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal, vermeld in het eerste lid, controleert de bevoegde entiteit na elke hernieuwing de daaruit voortgekomen prebasismoederplanten.

Art. 10.§ 1. De leveranciers houden prebasismoederplanten en prebasismateriaal in stand in faciliteiten die voor de desbetreffende geslachten of soorten bestemd zijn en die gedurende het hele productieproces vrij zijn van insecten en van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, en andere mogelijke bronnen.

Kandidaat-prebasismoederplanten worden in insectenvrije omstandigheden en fysiek gescheiden gehouden van prebasismoederplanten in de faciliteiten, vermeld in het eerste lid, totdat alle toetsingen over de naleving van de voorwaarden, vermeld in artikel 11, paragraaf 1 en 2, zijn afgerond. § 2. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op een wijze in stand gehouden die garandeert dat ze gedurende het hele productieproces individueel kunnen worden geïdentificeerd. § 3. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden geïsoleerd van de grond, in potten met grondvrije of gesteriliseerde groeimedia gekweekt of geproduceerd. Ze worden met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid te waarborgen. § 4. Wanneer de Europese Commissie een afwijking van paragraaf 1, 2 en 3 toestaat aan België voor specifieke geslachten of soorten om in het veld onder niet-insectenvrije omstandigheden prebasismoederplanten en prebasismateriaal te produceren, wordt dergelijk materiaal met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid ervan te waarborgen. De bevoegde entiteit controleert dat de nodige maatregelen worden genomen om besmetting van de planten door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen te voorkomen. § 5. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen door cryobewaring in stand worden gehouden. § 6. Prebasismoederplanten mogen alleen worden gebruikt voor een periode die wordt berekend op basis van de stabiliteit van het ras of de milieuomstandigheden waarin ze worden geteeld, en van eventuele andere factoren die invloed hebben op de stabiliteit van het ras.

De bevoegde entiteit baseert zich voor de berekening van de periode vermeld in het eerste lid op de wetenschappelijke en technische publicaties, evenals op de gevalideerde wetenschappelijke waarnemingen van onderzoeksinstellingen die kandidaat- prebasismoederplanten in stand houden.

Art. 11.§ 1. Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.

De bevoegde entiteit voert een visuele inspectie uit van de faciliteiten en de velden waarbij de desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant vrij bevonden moet worden van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.

Bij twijfel over de aanwezigheid van de voormelde plaagorganismen voert de bevoegde entiteit bemonstering en toetsing uit van de desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant. § 2. Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd.

De desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant is bij visuele inspectie van de faciliteiten en de velden en bij bemonstering en toetsing vrij bevonden van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd. De visuele inspectie, bemonstering en toetsing, vermeld in het tweede lid, worden door de bevoegde entiteit uitgevoerd.

De voormelde bemonstering en toetsing worden gedurende de meest geschikte periode van het jaar uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de klimatologische en de teeltomstandigheden van de plant en de biologie van de plaagorganismen die voor die plant relevant zijn. Bij twijfel over de aanwezigheid van plaagorganismen worden ook bemonstering en toetsing op andere momenten van het jaar uitgevoerd. § 3. Voor de bemonstering en de toetsing, vermeld in paragraaf 1 en 2, past de bevoegde entiteit de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

De bevoegde entiteit zendt de monsters ter toetsing aan de laboratoria die door de bevoegde entiteit zijn erkend.

De testmethode voor virussen, viroïden, op virusziekten lijkende ziekten en fytoplasma's die op kandidaat-prebasismoederplanten wordt toegepast, is biotoetsing via indicatorplanten. Andere testmethoden mogen worden toegepast als de bevoegde entiteit op grond van wetenschappelijk bewijsmateriaal dat met collegiale toetsing beoordeeld is, meent dat de methoden tot even betrouwbare resultaten leiden als biotoetsing via indicatorplanten. § 4. Als een kandidaat-prebasismoederplant een zaailing is, zijn in afwijking van paragraaf 2 visuele inspectie, bemonstering en toetsing alleen vereist voor virussen, viroïden of op virusziekten lijkende ziekten voor het geslacht of de soort in kwestie, die door stuifmeel worden overgedragen en die in de lijst, vermeld in bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd, zijn opgenomen, op voorwaarde dat een officiële inspectie heeft bevestigd dat de desbetreffende zaailing uit zaad is geteeld dat is geproduceerd door een plant die vrij is van de symptomen van die virussen, viroïden en op virusziekten lijkende ziekten, en dat die zaailing conform artikel 10, paragraaf 1 en 3, in stand is gehouden. § 5. Paragraaf 1 en 3 zijn ook van toepassing op een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant.

Een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant is vrij van de virussen en viroïden voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd.

Die prebasismoederplant is, bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen en bij bemonstering en toetsing door de bevoegde entiteit, vrij bevonden van die virussen en viroïden.

Art. 12.§ 1. Een prebasismoederplant of prebasismateriaal is vrij van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, deel A, en bijlage 2, die bij dit besluit zijn gevoegd.

De desbetreffende prebasismoederplant of het desbetreffende prebasismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, deel A, en bijlage 2, die bij dit besluit zijn gevoegd. De bevoegde entiteit voert die visuele inspectie uit.

Het percentage prebasismoederplanten of prebasismateriaal, dat door de plaagorganismen, vermeld in bijlage 1, deel B, die bij dit besluit is gevoegd, wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de daarin vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende prebasismoederplanten of het desbetreffende prebasismateriaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat ze aan die niveaus voldoen. De bevoegde entiteit voert die visuele inspectie uit.

Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voert de bevoegde entiteit bemonstering en toetsing uit van de prebasismoederplant of het prebasismateriaal in kwestie. § 2. De bevoegde entiteit voert visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een prebasismoederplant of prebasismateriaal voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 4, die bij dit besluit is gevoegd. § 3. Voor de bemonstering en de toetsing, vermeld in paragraaf 1, past de bevoegde entiteit de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

De bevoegde entiteit zendt de monsters ter toetsing aan de laboratoria die door de bevoegde entiteit zijn erkend. § 4. Paragraaf 1 is niet van toepassing op prebasismoederplanten en prebasismateriaal tijdens cryobewaring.

Art. 13.§ 1. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen wordt vastgesteld door bemonstering en toetsing, uitgevoerd door de bevoegde entiteit of onder toezicht van de bevoegde entiteit.

Die bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende prebasismoederplanten geplant zijn of voordat het desbetreffende prebasismateriaal geplant is, en worden tijdens de groei herhaald als er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de plaagorganismen, vermeld in het eerste lid.

Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de plaagorganismen, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, als de plaagorganismen relevant zijn voor de prebasismoederplanten of het prebasismateriaal. § 2. Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, in de desbetreffende grond zijn geteeld en als er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond.

Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als de bevoegde entiteit op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. § 3. Voor de bemonstering en de toetsing, vermeld in paragraaf 1, past de bevoegde entiteit de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

Art. 14.Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op basis van visuele inspectie, uitgevoerd door de bevoegde entiteit, nagenoeg vrij bevonden van gebreken. Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd als ze de kwaliteit en de bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten.

Art. 15.§ 1. De leverancier mag een conform artikel 7, paragraaf 1, aanvaarde prebasismoederplant vermenigvuldigen of hernieuwen. § 2. De leverancier mag een prebasismoederplant vermeerderen om prebasismateriaal te produceren. § 3. Prebasismoederplanten worden in overeenstemming met de protocollen, vermeld in paragraaf 4, vermenigvuldigd, hernieuwd en vermeerderd. § 4. De bevoegde entiteit past protocollen voor de vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering van prebasismoederplanten toe. De bevoegde entiteit past de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

De protocollen, vermeld in het eerste lid, zijn getoetst op die geslachten of soorten gedurende een voor de desbetreffende geslachten of soorten passend geachte periode. De periode wordt passend geacht als het fenotype van de plant kan worden geëvalueerd, wat de rasechtheid betreft, op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de vegetatieve ontwikkeling van de onderstammen. § 5. De leverancier mag de prebasismoederplant uitsluitend vóór het einde van de periode, vermeld in artikel 10, paragraaf 6, hernieuwen.

Art. 16.§ 1. Vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering door in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten voor de productie van andere prebasismoederplanten of ander prebasismateriaal vinden plaats overeenkomstig de protocollen, vermeld in paragraaf 2. § 2. De bevoegde entiteit past de protocollen voor de in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten en prebasismateriaal toe. De bevoegde entiteit past de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

De bevoegde entiteit past alleen protocollen toe die op de desbetreffende geslachten of soorten zijn getoetst gedurende een periode die voldoende lang wordt geacht om het fenotype van de plant, wat de rasechtheid betreft, te evalueren op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de groei van onderstammen. Afdeling 2. - Voorschriften voor basismateriaal

Art. 17.§ 1. De bevoegde entiteit certificeert teeltmateriaal, met uitzondering van basismoederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, op verzoek officieel als basismateriaal als het aan de voorschriften, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, voldoet. § 2. Het teeltmateriaal is uit een basismoederplant vermeerderd.

Een basismoederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften : 1° de plant is uit prebasismateriaal geteeld;2° de plant is door vermenigvuldiging uit een basismoederplant geproduceerd conform artikel 21. § 3. Het teeltmateriaal voldoet aan de voorschriften, vermeld in artikel 9, 10, paragraaf 6, en artikel 14. § 4. Naast de voorschriften, vermeld in paragraaf 3, voldoet het teeltmateriaal aan al de volgende voorschriften : 1° de voorschriften voor de gezondheid, vermeld in artikel 18;2° de voorschriften voor de grond, vermeld in artikel 19;3° de voorschriften voor de teelt van basismoederplanten en basismateriaal, vermeld in artikel 20;4° de speciale voorwaarden voor de vermeerdering, vermeld in artikel 21. § 5. De bevoegde entiteit certificeert op verzoek een onderstam die niet tot een ras behoort, officieel als basismateriaal als hij soortecht is en aan de voorschriften, vermeld in artikel 10, paragraaf 2 en 6, en artikel 14, 18, 19, 20 en 21, voldoet. § 6. Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in paragraaf 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten geïnterpreteerd als verwijzing naar basismoederplanten en wordt elke verwijzing naar prebasismateriaal geïnterpreteerd als verwijzing naar basismateriaal. § 7. Als een basismoederplant of basismateriaal niet meer aan de voorschriften, vermeld in artikel 9, 10, paragraaf 2 en 6, en artikel 14, 18 en 19, voldoet, verwijdert de leverancier die plant of dat materiaal uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van dit besluit voor de desbetreffende categorieën voldoet.

In plaats van de moederplant of het materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de moederplant of het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet. § 8. Als een onderstam die niet tot een ras behoort, een basismoederplant is die of basismateriaal dat niet meer voldoet aan de voorschriften, vermeld in artikel 10, paragraaf 2 en 6, en artikel 14, 18 en 19, verwijdert de leverancier die uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde onderstam mag als gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat hij aan de voorschriften van dit besluit voor de desbetreffende categorieën voldoet.

In plaats van de onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de onderstam opnieuw aan de voorschriften voldoet.

Art. 18.§ 1. Een basismoederplant of basismateriaal is vrij van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, deel A, en bijlage 2, die bij dit besluit zijn gevoegd.

De desbetreffende basismoederplant of het desbetreffende basismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen, door de bevoegde entiteit uitgevoerd, vrij bevonden van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, deel A, en bijlage 2, die bij dit besluit zijn gevoegd.

Het percentage basismoederplanten of basismateriaal, dat door de plaagorganismen, vermeld in bijlage 1, deel B, die bij dit besluit is gevoegd, wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende basismoederplanten of het desbetreffende basismateriaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen, uitgevoerd door de bevoegde entiteit, vastgesteld dat ze aan die niveaus voldoen.

Bij twijfel over de aanwezigheid van plaagorganismen voert de bevoegde entiteit bemonstering en toetsing uit van de basismoederplant of het basismateriaal in kwestie. § 2. De bevoegde entiteit voert visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een basismoederplant of het basismateriaal voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 4, die bij dit besluit is gevoegd. § 3. Voor de bemonstering en toetsing, vermeld in paragraaf 1, past de bevoegde entiteit de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

De bevoegde entiteit zendt de monsters ter toetsing aan de laboratoria die door de bevoegde entiteit zijn erkend. § 4. Paragraaf 1 is niet van toepassing op basismoederplanten en basismateriaal tijdens cryobewaring.

Art. 19.§ 1. Basismoederplanten en basismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt vastgesteld door bemonstering en toetsing, uitgevoerd door de bevoegde entiteit of onder toezicht van de bevoegde entiteit.

De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende basismoederplanten geplant zijn of voordat het desbetreffende basismateriaal geplant is, en worden tijdens de groei herhaald als er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de plaagorganismen, vermeld in het eerste lid.

Bij de uitvoering van de bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de plaagorganismen, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, als de plaagorganismen voor de basismoederplanten of het basismateriaal relevant zijn. § 2. Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, in de desbetreffende grond zijn geteeld en als er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond.

Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als de bevoegde entiteit op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. § 3. Voor de bemonstering en de toetsing, vermeld in paragraaf 1, past de bevoegde entiteit de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

Art. 20.Basismoederplanten en basismateriaal worden in stand gehouden op velden die gescheiden worden gehouden van potentiële bronnen van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, en kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen.

De isolatieafstand van de velden, vermeld in paragraaf 1, is afhankelijk van de regionale omstandigheden, het type teeltmateriaal, de aanwezigheid van plaagorganismen in het desbetreffende gebied en de relevante risico's, die op basis van officiële inspecties door de bevoegde entiteit zijn vastgesteld.

Art. 21.De basismoederplanten die uit prebasismateriaal als vermeld in artikel 17, paragraaf 2, 1°, zijn gekweekt, mogen in een aantal generaties worden vermenigvuldigd om het benodigde aantal basismoederplanten te verkrijgen. De basismoederplanten worden conform artikel 15 vermenigvuldigd of worden conform artikel 16 via in-vitrovermeerdering vermenigvuldigd. Het toegestane maximumaantal generaties en de toegestane maximumlevensduur van basismoederplanten zijn vastgelegd voor de desbetreffende geslachten of soorten, vermeld in bijlage 5, die bij dit besluit is gevoegd.

Als meerdere generaties basismoederplanten zijn toegestaan, mag elke generatie die niet de eerste generatie is, uit ongeacht welke vorige generatie voortkomen.

Teeltmateriaal van verschillende generaties wordt gescheiden gehouden. Afdeling 3. - Voorschriften voor gecertificeerd materiaal

Art. 22.§ 1. De bevoegde entiteit certificeert, op verzoek, teeltmateriaal, met uitzondering van moederplanten, en fruitgewassen als gecertificeerd materiaal als ze aan de voorschriften, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, voldoen. § 2. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen zijn uit een gecertificeerde moederplant vermeerderd.

Een gecertificeerde moederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften : 1° de plant is uit prebasismateriaal geteeld;2° de plant is uit basismateriaal geteeld. § 3. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen voldoen aan de voorschriften, vermeld in artikel 9, 10, paragraaf 6, artikel 14, 23 en 24. § 4. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen voldoen aan de gezondheidsvoorschriften, vermeld in artikel 23.

Het teeltmateriaal en de fruitgewassen zijn uit een gecertificeerde moederplant vermeerderd die voldoet aan de voorschriften voor de grond, vermeld in artikel 24. § 5. De bevoegde entiteit certificeert, op verzoek, een onderstam die niet tot een ras behoort, als gecertificeerd materiaal als hij soortecht is en als hij voldoet aan de voorschriften, vermeld in artikel 10, paragraaf 6, en aan de voorschriften, vermeld in artikel 14, 23 en 24. § 6. Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in paragraaf 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten geïnterpreteerd als verwijzing naar gecertificeerde moederplanten en wordt elke verwijzing naar prebasismateriaal geïnterpreteerd als verwijzing naar gecertificeerd materiaal. § 7. Als een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal niet meer aan de voorschriften, vermeld in artikel 9, 10, paragraaf 6, artikel 14, 23 en 24, voldoet, verwijdert de leverancier die plant of dat materiaal uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal voldoet aan de voorschriften, vermeld in afdeling 4.

In plaats van die moederplant of dat materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet. § 8. Als een onderstam die niet tot een ras behoort, een gecertificeerde moederplant is die of gecertificeerd materiaal dat niet meer aan de voorschriften, vermeld in artikel 10, paragraaf 6, artikel 14, 23 en 24, voldoet, verwijdert de leverancier de gecertificeerde moederplant of het gecertificeerde materiaal uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal voldoet aan de voorschriften, vermeld in afdeling 4.

In plaats van de onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de onderstam opnieuw voldoet aan de voorschriften.

Art. 23.§ 1. Een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal is vrij van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, deel A, en bijlage 2, die bij dit besluit zijn gevoegd.

De desbetreffende gecertificeerde moederplant of het desbetreffende gecertificeerd materiaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1, deel A, en bijlage 2, die bij dit besluit zijn gevoegd. Die visuele inspectie wordt door de bevoegde entiteit of door de leverancier uitgevoerd.

Het percentage gecertificeerde moederplanten of gecertificeerd materiaal dat door de plaagorganismen, vermeld in bijlage 1, deel B, die bij dit besluit is gevoegd, wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende gecertificeerde moederplanten of het desbetreffende gecertificeerde materiaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat ze aan de niveaus voldoen. Die visuele inspectie wordt door de bevoegde entiteit uitgevoerd.

Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voert de bevoegde entiteit bemonstering en toetsing uit van de gecertificeerde moederplant of het gecertificeerde materiaal in kwestie. § 2. De bevoegde entiteit voert visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 4, die bij dit besluit is gevoegd. § 3. Voor de bemonstering en toetsing, vermeld in paragraaf 1, past de bevoegde entiteit de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit.

De bevoegde entiteit zendt de monsters ter toetsing aan de laboratoria die door de bevoegde entiteit zijn erkend. § 4. Paragraaf 1 is niet van toepassing op gecertificeerde moederplanten en gecertificeerd materiaal tijdens cryobewaring.

Art. 24.§ 1. Gecertificeerde moederplanten mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.

Die bemonstering wordt uitgevoerd door de bevoegde entiteit of onder toezicht van de bevoegde entiteit.

De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende gecertificeerde moederplant is geplant, en worden tijdens de groei herhaald als er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de plaagorganismen, vermeld in het eerste lid.

Bij de uitvoering van de bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de plaagorganismen, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, als de plaagorganismen voor de gecertificeerde moederplanten of het gecertificeerde materiaal in kwestie relevant zijn. § 2. Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, in de desbetreffende grond zijn geteeld en als er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in de grond.

Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als de bevoegde entiteit op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 3, die bij dit besluit is gevoegd, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.

Bij gecertificeerde fruitgewassen worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd. § 3. Voor de bemonstering en toetsing, vermeld in paragraaf 1, past de bevoegde entiteit de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de protocollen toegepast die door de Vlaamse minister die bevoegd is voor landbouw zijn vastgesteld. In dat geval stelt de bevoegde entiteit de protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere gewesten, lidstaten en de Commissie.

De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de bevoegde entiteit. Afdeling 4. - Voorschriften voor CAC-materiaal

Art. 25.§ 1. Ander CAC-materiaal dan onderstammen die niet tot een ras behoren, mag alleen in de handel worden gebracht als is vastgesteld dat het aan de volgende voorschriften voldoet : 1° het is vermeerderd uit een geïdentificeerde bron van materiaal die door de leverancier is geregistreerd;2° het is rasecht conform artikel 27;3° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften, vermeld in artikel 28;4° het voldoet aan artikel 29 met betrekking tot gebreken. § 2. De maatregelen om aan paragraaf 1 te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd. § 3. Als CAC-materiaal niet meer aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, voldoet, neemt de leverancier een van de volgende maatregelen : 1° hij verwijdert het materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal;2° hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.

Art. 26.§ 1. Als de onderstammen niet tot een ras behoren, voldoet het CAC-materiaal aan de volgende eisen : 1° het is soortecht;2° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften, vermeld in artikel 28;3° het voldoet aan de voorwaarden met betrekking tot gebreken, vermeld in artikel 29. § 2. De maatregelen om aan de voorschriften, vermeld in paragraaf 1, te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd.

Als CAC-materiaal niet meer aan de voorschriften, vermeld in paragraaf 1, voldoet, neemt de leverancier een van de volgende maatregelen : 1° hij verwijdert het materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal;2° hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.

Art. 27.De rasechtheid van CAC-materiaal wordt vastgesteld door de expressie van de kenmerken van het ras waar te nemen. Die waarneming is gebaseerd op een van de volgende elementen : 1° de officiële beschrijving voor de geregistreerde rassen, vermeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 25 juli 2016 betreffende de registratie van leveranciers en van rassen, en voor de rassen die op grond van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn;2° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor in een een ander gewest of een andere lidstaat een aanvraag tot registratie moet worden ingediend, vermeld in het ministerieel besluit van 25 juli 2016 betreffende de registratie van leveranciers en van rassen;3° de beschrijving bij de aanvraag van een kwekersrecht;4° de officieel erkende beschrijving van het ras, vermeld in artikel 7, § 2, eerste lid, 3°, c), van het besluit van 22 januari 2010. De rasechtheid van het CAC-materiaal wordt regelmatig gecontroleerd door de expressie van de kenmerken van het ras in het desbetreffende CAC-materiaal waar te nemen.

Art. 28.§ 1. CAC-materiaal is nagenoeg vrij van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1 en 2, die bij dit besluit zijn gevoegd.

De leverancier van het desbetreffende CAC-materiaal heeft het materiaal bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen nagenoeg vrij bevonden van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 1 en 2, die bij dt besluit zijn gevoegd.

Bij twijfel over de aanwezigheid van de plaagorganismen voert de leverancier bemonstering en toetsing uit van het desbetreffende CAC-materiaal. § 2. De leverancier voert visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van het CAC-materiaal voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in bijlage 4, die bij dit besluit is gevoegd. § 3. Paragraaf 1 is niet van toepassing op CAC-materiaal tijdens cryobewaring. § 4. Naast de voorschriften, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet CAC-materiaal dat tot de soorten Citrus L., Fortunella Swingle en Poncirus Raf. behoort, aan al de onderstaande voorschriften : 1° het is uit een geïdentificeerde bron van materiaal geproduceerd, die op basis van bemonstering en toetsing vrij is bevonden van de plaagorganismen voor de soorten in kwestie, vermeld in bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd;2° sinds het begin van de laatste vegetatiecyclus is het op basis van visuele inspectie, bemonstering en toetsing nagenoeg vrij bevonden van de plaagorganismen voor de soort in kwestie, vermeld in bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd.

Art. 29.CAC-materiaal is op basis van visuele inspectie nagenoeg vrij van gebreken bevonden. Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd als ze de kwaliteit en bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten. HOOFDSTUK 3. - Specifieke voorschriften voor leveranciers die bij de productie of vermeerdering van teeltmateriaal en fruitgewassen betrokken zijn

Art. 30.De leveranciers beschikken tijdens de productie van teeltmateriaal en fruitgewassen over een plan om kritische punten in het productieproces te identificeren en te controleren, zoals passend voor de desbetreffende geslachten en soorten. Dat plan heeft ten minste betrekking op de volgende elementen : 1° de locatie van de planten en het aantal planten;2° de teeltplanning;3° de vermeerderingsstappen;4° de verpakking, de opslag en het vervoer;5° de passende maatregelen, vermeld in artikel 5, paragraaf 3, tweede lid, artikel 6, paragraaf 3, tweede lid, artikel 17, paragraaf 7, tweede lid, en paragraaf 8, tweede lid, artikel 22 paragraaf 7, tweede lid, en paragraaf 8, tweede lid, artikel 25, paragraaf 3, 2° en artikel 26, paragraaf 2, tweede lid, 2°, die ze nemen om het teeltmateriaal in de gewenste categorie te behouden.

Art. 31.De leveranciers houden een register bij met controlegegevens over de kritische punten, vermeld in artikel 6, § 1, 1°, van het besluit van 22 januari 2010, en stellen dat op verzoek ter beschikking voor onderzoek.

De gegevens, vermeld in het eerste lid, blijven ten minste drie jaar na de productie van het desbetreffende materiaal beschikbaar.

De leveranciers bewaren het register van veldinspecties, bemonstering en toetsing zolang als het desbetreffende teeltmateriaal en de desbetreffende fruitgewassen onder hun toezicht blijven, en gedurende een periode van ten minste drie jaar nadat dat teeltmateriaal of de fruitgewassen zijn verwijderd of verkocht. HOOFDSTUK 4. - Officiële inspecties

Art. 32.De officiële inspecties bestaan uit visuele inspecties en, zo nodig, uit bemonstering en toetsing.

Tijdens de officiële inspecties besteedt de bevoegde entiteit bijzondere aandacht aan : 1° de geschiktheid en het daadwerkelijke gebruik door de leverancier van de methoden om de kritische punten in het productieproces te controleren;2° de algehele bekwaamheid van het personeel van de leverancier om de werkzaamheden, vermeld in artikel 7, § 1, van het besluit van 22 januari 2010, uit te voeren. De bevoegde entiteit houdt een register bij van de resultaten en de data van alle veldinspecties, bemonstering en toetsing die ze uitvoert. HOOFDSTUK 5. - Slotbepalingen

Art. 33.Het ministerieel besluit van 19 februari 2000 tot vaststelling van de schema's met de voorwaarden waaraan teeltmateriaal van fruitgewassen en fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt moeten voldoen, van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot het toezicht op en de controle van leveranciers van deze materialen, van hun bedrijven en van de laboratoria, van de erkenning van de laboratoria en van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de door leveranciers bij te houden lijsten van rassen van bovenvermelde gewassen, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 19 mei 2006 en 24 februari 2015, wordt opgeheven.

Art. 34.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2017.

Art. 35.Tot en met 31 december 2022 mogen op het Vlaamse grondgebied het teeltmateriaal en de fruitgewassen die uit prebasis-, basis- en gecertificeerde moederplanten of CAC-materiaal verkregen zijn die vóór 1 januari 2017 bestonden en die vóór 31 december 2022 officieel gecertificeerd zijn of voldoen aan de voorwaarden om als CAC-materiaal te worden aangemerkt, in de handel worden gebracht. Als dat teeltmateriaal en die fruitgewassen in de handel worden gebracht, worden ze geïdentificeerd met een verwijzing naar dit artikel op het etiket en in een document.

Brussel, 25 augustus 2016.

De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, J. SCHAUVLIEGE

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^