Etaamb.openjustice.be
Omzendbrief van 27 januari 2000
gepubliceerd op 10 februari 2000

Omzendbrief betreffende de toepassing van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, gewijzigd bij de wet van 20 september 1998

bron
ministerie van binnenlandse zaken
numac
2000000063
pub.
10/02/2000
prom.
27/01/2000
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN


27 JANUARI 2000. - Omzendbrief betreffende de toepassing van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, gewijzigd bij de wet van 20 september 1998


Aan mevrouw de Provinciegouverneur, Aan mevrouw de Gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, Aan de heren Provinciegouverneurs, Ter informatie : Aan de Dames en Heren burgemeester en schepenen, De wet van 20 september 1998 wijzigt en vult een aantal bepalingen aan van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging.

De voormelde wet van 20 september 1998, die in het Belgisch Staatsblad van 28 oktober 1998 is bekendgemaakt, is dus op 7 november 1998 in werking getreden.

I. Gemeentelijke of intergemeentelijke begraafplaatsen en crematoria. 1. Elke gemeente moet ten minste één begraafplaats hebben;gemeenten kunnen zich verenigen om over een gemeenschappelijke begraafplaats te beschikken (artikel 1, eerste lid). 2. Enkel een gemeente of een vereniging van gemeenten kan een crematorium oprichten en beheren (artikel 1, tweede lid).Een intercommunale die een crematorium opricht en/of beheert, kan een zuivere of een gemengde intercommunale zijn.

De op de datum van de inwerkingtreding van de wet van 20 september 1998 bestaande privé-crematoria mogen hun activiteiten blijven uitoefenen gedurende een overgangsperiode van vijf jaar die ingaat op de voormelde datum, namelijk 7 november 1998. Het spreekt vanzelf dat de artikelen 1, vierde lid, 2, 3, (m.b.t. het toezicht), 20, 21, 22, 23, 23bis en 29, ook op deze crematoria van toepassing zijn (cfr. artikel 28). 3. leder crematorium wordt opgericht binnen de omheining van een begraafplaats of op een daarmee in verbinding staand stuk grond, dat gelegen is in dezelfde gemeente als de begraafplaats (artikel 1, derde lid).4. Het bouwen van een omheiningsmuur rond een begraafplaats of crematorium is niet verplicht.Om financiële of stedebouwkundige redenen volstaat het dat de gemeenteoverheid een omheining aanbrengt, bestaande uit de aanplanting van een houtsoort waarvan de groei zodanig is dat het uitzicht op de begraafplaats zo spoedig mogelijk wordt belemmerd. Daar waar er een muur is mag deze vanzelfsprekend blijven en is er geen aanplanting vereist. Wanneer er een nieuwe begraafplaats of een nieuw crematorium moet komen, en de ligging ervan niet in een plan van aanleg is opgenomen, dient de gemeenteraadsbeslissing te worden voorafgegaan door het advies van de provinciale gezondheidsdienst en te worden genomen op eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar, bedoeld in artikel 45 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw. De beslissing van de gemeenteraad moet bovendien voor goedkeuring voorgelegd worden aan de gouverneur (artikel 2). 5. Iedere begraafplaats en ieder intergemeentelijk crematorium dienen over een urnenveld, een strooiweide en een columbarium te beschikken (artikel 1, vierde lid).Een gemeentelijk crematorium mag maar hoeft niet noodzakelijk over deze faciliteiten te beschikken; indien het niet over dergelijke faciliteiten beschikt, kan de as van de gecremeerde overledenen immers op de begraafplaats van die gemeente begraven, bijgezet of uitgestrooid worden.

Anders is het indien het om een intergemeentelijk crematorium gaat, dat verplicht over de voormelde faciliteiten moet beschikken. Gesteld dat een gemeentelijke begraafplaats aan een intergemeentelijk crematorium zou palen en dat alleen de begraafplaats over deze voorzieningen zou beschikken, dan zouden de naaste familieleden van de persoon wiens as er wordt verstrooid, gemeentebelasting verschuldigd zijn, waarvan het bedrag mogelijk kan verschillen naargelang het al dan niet gaat om een inwoner van de gemeente waaraan de begraafplaats toebehoort. Om dergelijke niet te verantwoorden toestanden te vermijden, wens ik er nogmaals aan te herinneren dat het hiervoor vermelde artikel 1, vierde lid, vereist dat ieder intergemeentelijk crematorium, en iedere begraafplaats, over een urnenveld, een strooiweide en een columbarium beschikken. 6. Overeenkomstig artikel 4, eerste lid, vallen de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoria onder het gezag, de politie en het toezicht van de gemeenteoverheden. Terzake dient eraan herinnerd te worden dat volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, de politie over de begraafplaatsen moet worden uitgeoefend door de gemeente waarvoor deze begraafplaatsen dienen, ook wanneer zij op het grondgebied van een andere gemeente gelegen zijn.

Op de intergemeentelijke begraafplaatsen en in de intergemeentelijke crematoria worden de in artikel 4, eerste lid, bedoelde bevoegdheden uitgeoefend door de overheid van de gemeente waar de begraafplaats of het crematorium ligt (artikel 4, tweede lid). Deze bepaling is niets meer dan een bevestiging van de praktijk die terzake uitgeoefend wordt: zo wordt bijvoorbeeld op de intergemeentelijke begraafplaats van Lochristi het politietoezicht uitgeoefend door de politie van de gemeente Lochristi. 7. Inzake de sluiting van oude begraafplaatsen dient de volgende procedure gevolgd te worden (artikel 5): a) Er is een beslissing van de gemeenteraad of de intercommunale die de datum bepaalt waarop niet meer begraven mag worden. De gemeenteraad of de intercommunale dient te bepalen hoe de beslissing tot sluiting zal worden bekendgemaakt.

De oude begraafplaats wordt in de staat gelaten waarin zij zich bevindt; gedurende ten minste vijf jaar mag er generlei gebruik van worden gemaakt.

Na het verstrijken van die termijn of - een bijkomende mogelijkheid die voorzien wordt door de wet van 20 september 1998 - ten minste vijf jaar na de laatste begraving, waarbij de inschrijving in het begravingsregister als bewijs geldt, wanneer deze laatste begraving voorafgaat aan de beslissing die de datum bepaalt waarop niet meer begraven mag worden, wordt het besluit waarbij de gemeenteraad of de intercommunale een andere bestemming geeft aan de gronden van de oude begraafplaatsen, ter goedkeuring voorgelegd aan de provinciegouverneur. Het moet immers mogelijk zijn, wanneer de gemeenteraad of de intercommunale een beslissing heeft genomen die de datum bepaalt waarop niet meer wordt begraven, tot het toekennen van een nieuwe bestemming over te gaan wanneer een effectieve periode van vijf jaar is verlopen sinds de laatste begraving op deze begraafplaats. Dit kan aan de hand van het volgende voorbeeld geïllustreerd worden: vanaf 1 februari 1994 wordt er niet meer begraven op een begraafplaats en de beslissing van de gemeenteraad die de datum bepaalt waarop niet meer begraven mag worden, werd genomen op 1 februari 1998. Met toepassing van de vroegere bepaling van artikel 5 diende er tot 1 februari 2003 gewacht te worden alvorens er een nieuwe bestemming aan de begraafplaats gegeven kon worden. Dankzij de aanvulling aangebracht door de wet van 20 september 1998 kan er i.c. reeds vanaf 1 februari 1999 een nieuwe bestemming aan de begraafplaats gegeven worden.

Delvings- en funderingswerken mogen echter uitsluitend uitgevoerd worden met de instemming van de provinciale gezondheidsinspectie, aangezien de onschadelijkheid van dergelijke delvingswerken en het vergaan van de lijken die begraven zijn op de begraafplaats, hoofdzakelijk van de aard van de bodem afhangen. b) Er is geen beslissing van de gemeenteraad of de intercommunale die bepaalt vanaf welke datum niet meer begraven mag worden. In dit geval kan er krachtens de wet van 20 september 1998 eveneens een andere bestemming gegeven worden aan de begraafplaats als er ten minste tien jaar zijn verlopen na de laatste begraving op deze begraafplaats, waarbij de inschrijving in het begravingsregister als bewijs geldt.

In dergelijk geval kan het besluit van de gemeenteraad of de beslissing van de intercommunale om een andere bestemming te geven aan de begraafplaats, pas in werking treden een jaar nadat het besluit of de beslissing is genomen en voor zover een afschrift ervan bij de ingang van de begraafplaats is aangeplakt. De bepalingen van artikel 5, § 2, zijn uiteraard eveneens van toepassing.

Il. Concessies. 1. Bevoegdheid tot het toekennen van concessies (artikel 6, eerste en tweede lid). Het is de gemeenteraad of de intercommunale die op de respectievelijk gemeentelijke of intergemeentelijke begraafplaatsen, grafconcessies of concessies voor columbaria verleent. Wanneer het gaat om een gemeentelijke begraafplaats kan de gemeente die bevoegdheid aan het college van burgemeester en schepenen opdragen. Die delegatie van bevoegdheid geldt eveneens voor het hernieuwen van de concessies maar niet voor de terugneming van de verwaarloosde concessies. 2. De begunstigden van een concessie (artikel 6, derde, vierde en vijfde lid). Krachtens de tekst van artikel 6, zoals die van toepassing was vóór de wijzigingen aangebracht door de wet van 20 september 1998, mochten in eenzelfde concessie begraven worden : - ofwel het stoffelijk overschot van de aanvrager, van zijn echtgenoot, van zijn bloed- of aanverwanten; - ofwel het stoffelijk overschot van een derde aangewezen door de aanvrager, van diens echtgenoot, van diens bloed- of aanverwanten ("diens" verwijst naar de derde); - ofwel het stoffelijk overschot van de leden van een of meer religieuze gemeenschappen; - ofwel het stoffelijk overschot van personen die tijdens hun leven ieder bij de gemeentelijke overheid hun wil te kennen hebben gegeven in eenzelfde concessie te rusten.

De hiervoor vermelde wet van 20 september 1998 bepaalt bovendien dat : - door de concessiehouder aangewezen derden samen met hem, in de concessie kunnen worden bijgezet (deze aanwijzing kan na de toekenning van de concessie plaatsvinden, voor zover de omvang van de concessie dit mogelijk maakt); - wanneer iemand overlijdt terwijl hij op dat ogenblik een feitelijk gezin vormde, de overlevende een concessie kan aanvragen. Vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging konden de personen die een feitelijk gezin vormden enkel samen in een concessie begraven worden indien zij ieder daartoe tijdens hun leven hun wil te kennen hadden gegeven bij de betrokken gemeentelijke overheid. Nu volstaat het dat de overlevende van het feitelijk gezin een aanvraag indient om samen met de overledene in een concessie begraven te worden. 3. Duur - tarief - voorwaarden voor het toekennen van een concessie (artikelen 7, eerste lid, en 8). Het is de gemeenteraad - niet het college van burgemeester en schepenen - of de intercommunale die de duur, het tarief en de voorwaarden voor het toekennen van een concessie vaststelt. Met betrekking tot de duur, worden de concessies voor een maximumtermijn van vijftig jaar toegekend. 4. Hernieuwing van een concessie (artikel 7, tweede t.e.m. zesde lid).

Voor de hernieuwing van een concessie dient een onderscheid gemaakt te worden tussen een hernieuwing zonder bijzetting en een hernieuwing met bijzetting. a) Hernieuwing zonder bijzetting. In dit geval kunnen de opeenvolgende hernieuwingen, indien enige belanghebbende (omschrijving: zie punt 5, zesde lid) erom verzocht heeft vóór de eerste vervaldatum van de concessie of vóór de latere vervaldata verstreken zijn, enkel geweigerd worden indien de belanghebbende onvoldoende financiële waarborgen voor het onderhoud van de concessie kan voorleggen. b) Hernieuwing met bijzetting. De concessie kan op uitdrukkelijke aanvraag van iedere belanghebbende voor een nieuwe periode van dezelfde duur worden hernieuwd naar aanleiding van elke nieuwe bijzetting in de concessie.

Ingeval er van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt tijdens en na de laatste begraving in de concessie en indien deze begraving zich minder dan vijf jaar vóór het verstrijken van de concessie voordoet, moet het graf voor een termijn van vijf jaar behouden blijven.

Het is immers mogelijk dat bij de bijzetting van een overleden persoon in de concessie er geen aanvraag tot hernieuwing daarvan wordt gevraagd (bijvoorbeeld bij het overlijden van een laatste telg van een familie of wanneer de familieleden de retributie niet zullen of kunnen betalen). Indien dit overlijden zich minder dan vijf jaar vóór het verstrijken van de concessie voordoet, is het niet uitgesloten dat dit geconcedeerd graf vóór een niet-geconcedeerd graf uit gebruik zou worden genomen. De voorgestelde wijziging beoogt een dergelijk gevolg te vermijden en laat in voornoemd geval het verdere behoud van de concessie voor een termijn van vijf jaar toe, dit naar analogie van de termijn van vijf jaar voorzien in artikel 19, eerste lid (teraardebestelling in volle grond zonder concessie).

Deze maatregel kan echter niet tot gevolg hebben dat een aanvraag tot hernieuwing van de concessie ingediend kan worden na het verstrijken van de termijn ervan. Tevens kan geen enkele nieuwe teraardebestelling toegelaten worden na dit verstrijken. c) In geval van een hernieuwing van een concessie (al dan niet met bijzetting) vóór het verstrijken ervan moet de door de gemeente vereiste retributie berekend worden rekening houdend met het nog te lopen aantal jaren in de bestaande concessie.Vereiste retributie = Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5. Altijddurende concessies (artikel 9). De wet van 20 juli 1971 heeft de altijddurende concessies afgeschaft.

Deze werden bij de inwerkingtreding van deze wet omgezet in concessies die om de vijftig jaar, en zonder retributie, op aanvraag van elke belanghebbende hernieuwd kunnen worden. De hernieuwing is een recht voor de belanghebbenden. De wet van 20 september 1998 heeft het hiervoor vermelde behouden.

Laatstgenoemde wet wijzigt evenwel gedeeltelijk de procedure die met betrekking tot de hernieuwing van een dergelijke concessie gevolgd moet worden.

De burgemeester moet binnen een welbepaalde termijn, namelijk bij het verstrijken van het eerste jaar van de termijn van twee jaar die begint bij het verstrijken van het vijftigste jaar van de concessie, voor zover deze na 31 december 1925 toegestaan werd, een akte opmaken, waarbij eraan herinnerd wordt dat het behoud van het recht op de concessie afhankelijk is van een tot hem te richten aanvraag om hernieuwing.

Voor die akte is geen speciale vorm voorgeschreven; de enige verplichte vermelding is de uiterste datum waarop de aanvraag tot hernieuwing moet zijn ingediend. De akte waarvan sprake moet worden toegezonden aan de titularis van de concessie of als hij overleden is, aan zijn erfgenamen of rechthebbenden. De opsporingen om de betrokken personen terug te vinden, dienen alleen te geschieden door middel van een bericht te verzenden naar hun door de concessiegevende gemeente laatst gekende adres.

Indien de burgemeester of zijn gemachtigde niet in staat is het spoor van de titularis van de concessie of van zijn erfgenamen of rechthebbenden terug te vinden, wordt een afschrift van de bovenvermelde akte een jaar lang zowel bij het graf als aan de ingang van de begraafplaats aangeplakt (wanneer de opsporingen geslaagd zijn, dient de aanplakking niet meer te gebeuren).

Indien de titularis van de concessie of zijn erfgenamen of rechthebbenden nalaten de aanvraag tot hernieuwing in te dienen, mogen de belanghebbende personen handelend optreden. De uitdrukking "elke belanghebbende" moet in een zeer ruime zin opgevat worden. Aldus is het best mogelijk dat, bijvoorbeeld om persoonlijke redenen van vriendschap of van erkentelijkheid, aan niet-verwante personen of zelfs aan administraties of verenigingen toegelaten wordt op te treden. De Commissie voor monumenten en natuurschoon, een vereniging voor vreemdelingenverkeer of een oudheidkundige kring zouden kunnen optreden met het oog op de bewaring van een grafmonument dat van historisch of artistiek belang is.

Ik wil erop wijzen dat de voormelde regeling alleen de altijddurende concessies beoogt. Die bijzondere regeling betreffende dergelijke concessies geldt dus niet voor de andere concessies voor een bepaalde duur.

Tenslotte dient vermeld te worden dat de afschaffing van de altijddurende concessies omdat er geen aanvraag tot hernieuwing is, vanzelfsprekend uitsluitend geldt voor de normale begravingen van niet-besmette personen. Artikel 69, 6, van het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen (B.S. 16 mei 1963) blijft immers van toepassing (begraving in een altijddurende concessie van een stoffelijk overschot van besmette personen: in dergelijk geval kan de concessie niet afgeschaft worden, ook al is er geen aanvraag tot hernieuwing).

Artikel 3 van de besluitwet van 5 september 1917 (concessies gevorderd door de Minister van Oorlog ten voordele van de Belgische en geallieerde militairen) blijft eveneens van kracht. De gemeenten die het initiatief namen op hun begraafplaatsen ereperken aan te leggen die voorbehouden zijn voor het begraven van de slachtoffers van de vaderlandse plicht, mogen die perken vanzelfsprekend in stand houden.

Op dit gebied is er niets veranderd. 6. Afschaffing van de concessie. Artikel 11 bepaalt dat verwaarlozing vaststaat wanneer het graf doorlopend onzindelijk, door plantengroei overwoekerd, vervallen, ingestort of bouwvallig is. Die verwaarlozing wordt geconstateerd in een akte van de burgemeester of zijn gemachtigde of de gemachtigde van de intergemeentelijke begraafplaats die een jaar lang bij de ingang van de begraafplaats en bij het graf aangeplakt blijft. Deze aanplakking sluit echter niet uit dat de titularis van de concessie of zijn erfgenamen of rechthebbenden verzocht worden de concessie terug in goede staat te brengen.

Wanneer er, na het verstrijken van de termijn voor de aanplakking van de voormelde akte, vastgesteld wordt dat er geen enkel herstellingswerk werd uitgevoerd, dan kan er een einde gesteld worden aan het recht op de concessie. Er dient onderstreept te worden dat de terugneming van de concessie hier slechts facultatief is, terwijl dat verplicht is wanneer er geen aanvraag tot hernieuwing is. Ik twijfel er niet aan dat de gemeente- of intercommunale overheden met grote omzichtigheid van die mogelijkheid gebruik zullen maken. In geen geval kan er sprake zijn van terugneming wanneer de gemeente of de intercommunale zich bij contract tot het onderhouden van het graf verbonden heeft.

III. Kisting en vervoer van lijken. 1. Kisting (artikelen 12-15). Artikel 12, eerste lid, impliceert het verplicht gebruik van een doodskist, zowel bij begraving als bij crematie.

Doodskisten, foedralen, doodswaden, en andere producten die de natuurlijke en normale ontbinding van het lijk of de crematie beletten, zijn verboden. 2. Het lijkenvervoer (artikel 14) Artikel 14 bepaalt, inzake het lijkenvervoer, dat de gemeenteraad in elk geval verantwoordelijk blijft voor het ordelijk en behoorlijk vervoer van de stoffelijke overblijfselen. Het gebruik van een lijkwagen of een daartoe speciaal uitgeruste wagen is verplicht. De volksgezondheid en de aan de doden verschuldigde eerbied maken dit noodzakelijk.

Het vervoer van de as daarentegen is vrij. De bescherming van de volksgezondheid en de aan de doden verschuldigde eerbied vereisen niet dat het vervoer van de as met een lijkwagen of een speciaal daartoe uitgeruste wagen zou gebeuren. Een andere vorm van vervoer kan eveneens toegelaten worden, voor zover uiteraard de regels van de welvoeglijkheid in acht worden genomen. 3. Kisting en vervoer van stoffelijke overschotten van behoeftigen (artikel 15). In toepassing van artikel 15 wordt het stoffelijk overschot van behoeftigen kosteloos en op behoorlijke wijze gekist en vervoerd.

IV. Begraving (artikelen 16-19). 1. De stoffelijke overschotten moeten horizontaal geplaatst worden in afzonderlijke kuilen, op een diepte van ten minste 1,50 m, in de volle grond, en van ten minste 80 cm.in de grafkelders.

Het aanleggen van graven boven de grond is verboden, behoudens bijzonder verlof verleend door de gouverneur (artikelen 17 en 18). 2. Met uitzondering van de concessies, mag dezelfde kuil gedurende vijf jaar niet gebruikt worden voor een andere begraving (artikel 19).3. Luidens het derde lid van dit artikel 19 moet de gemeenteraad of de intercommunale beslissen welke bestemming dient gegeven te worden aan binnen de omheining van de begraafplaats te voorschijn gekomen stoffelijke resten wanneer deze heraangelegd wordt met het oog op nieuwe teraardebestellingen.In dat geval moet de door de overledene gekozen wijze van lijkbezorging gerespecteerd worden: wie bijvoorbeeld voor begraving koos, mag men niet cremeren. Uiteraard kan men de opgegraven stoffelijke resten niet naar een stortplaats brengen: de gemeenten of intercommunales moeten de beginselen inzake eerbied voor de overledenen en inzake volksgezondheid eerbiedigen.

Deze bepaling moet aan de gemeenten de mogelijkheid bieden om, indien de overledenen hun laatste wil niet uitgedrukt hebben over de wijze van begraving, uit eerbied voor de overledenen te kiezen voor crematie van deze resten. Thans worden de stoffelijke resten die opgegraven werden binnen de omheining van de begraafplaats, eigenlijk dikwijls gedeponeerd in een massagraf. 4. De afstand tussen de grafkuilen wordt door de gemeenteraad of de intercommunale bepaald (artikel 17).5. Afwijkingen van de verplichting op de gemeentelijke begraafplaatsen te begraven kunnen uitsluitend om godsdienstige of filosofische redenen worden toegestaan (artikel 16).Dergelijke afwijkingen moeten uitzonderlijk blijven en mogen slechts restrictief toegestaan worden.

Ze zijn immers een uitzondering op een duidelijke algemene regel. Deze mogelijkheid werd geschapen omdat de begravingen op privé-plaatsen ooit veel voorkwamen binnen de kloosterorden en men derhalve uitgebreide ontgravingen wenste te vermijden (Parl. doc., Senaat, nr. 463 van 27 mei 1971).

De oprichting van privé-begraafplaatsen kan enkel door de minister van Volksgezondheid worden toegestaan als aan bepaalde voorwaarden voldaan is : - er moet een voorstel zijn van de burgemeester van de gemeente waar de begraving moet plaatshebben; - de aanvraag moet op godsdienstige of filosofische overwegingen berusten; - er mogen geen beletselen zijn van openbare salubriteit.

V. Crematie (artikelen 20-24).

Naast de wet van 20 juli 1971, regelt het koninklijk besluit van 19 januari 1973 de crematie. 1. Verlof tot crematie. Het verlof tot crematie wordt verleend door de ambtenaar van de burgerlijke stand die het overlijden heeft vastgesteld, indien dat overlijden in België heeft plaatsgehad, of door de Procureur des Konings van het arrondissement waar zich ofwel het crematorium ofwel de hoofdverblijfplaats van de overledene bevindt, indien het overlijden heeft plaatsgehad in het buitenland (artikel 20, § 1).

In geval van betwisting tussen familieleden of erfopvolgers over het feit of de crematie al dan niet toegestaan moet worden, moet de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg uitspraak doen.

Het verlof, dat de volledige identiteit van de overledene vermeldt of een afschrift van het vonnis omvat, moet afgegeven worden aan de ambtenaar die de leiding van het crematorium heeft. Het wordt aldaar bewaard in de volgorde van de crematie.

De persoon die bevoegd is om in de lijkbezorging te voorzien kan de begrafenisondernemer machtigen om de formaliteiten in zijn plaats te vervullen, en in het bijzonder om bij de ambtenaar van de burgerlijke stand de aanvraag om verlof tot crematie in te dienen (artikel 21).

De nieuwe formulering van artikel 22 heeft tot doel de te vervullen formaliteiten, ingeval de behandelend geneesheer of deze die het overlijden heeft vastgesteld aanduidt dat het overlijden te wijten is aan een gewelddadige of verdachte oorzaak of niet vast te stellen oorzaak, te vereenvoudigen.

In dat geval wordt het dossier rechtstreeks aan de Procureur des Konings overgemaakt.

De procedure in geval van natuurlijk overlijden, volgens de huisarts of de persoon die de dood vastgesteld heeft, blijft ongewijzigd, met name het onderzoek van de doodsoorzaken door een door de ambtenaar van de burgerlijke stand aangestelde geneesheer.

Het dossier dient uiteraard eveneens naar de Procureur des Konings gestuurd te worden wanneer de door de ambtenaar van de burgerlijke stand aangestelde geneesheer vaststelt dat het overlijden te wijten is aan een gewelddadige of verdachte of niet vast te stellen oorzaak.

Het ereloon en alle daaraan verbonden kosten van de door de ambtenaar van de burgerlijke stand aangestelde geneesheer vallen luidens § 1, derde lid, van dit artikel, ten laste van het gemeentebestuur van de woonplaats van de overledene (dit wil zeggen van de gemeente in de bevolkingsregisters waarvan de overledene ingeschreven was).

Indien de overledene overlijdt in een andere gemeente dan die waar hij zijn woonplaats had, zal de gemeente van overlijden het ereloon en alle daaraan verbonden kosten van deze geneesheer moeten voorschieten; deze gemeente zal vervolgens een schuldvorderingsverklaring doorzenden naar de gemeente waar de overledene woonde.

Indien de overledene geen woonplaats in België had, (dit is met name het geval voor de daklozen), vallen het ereloon en alle daaraan verbonden kosten ten laste van de gemeente die het verlof tot crematie verleent. 2. Crematie na opgraving. De wet van 20 september 1998 voegt in artikel 20 van de wet van 20 juli 1971 een tweede paragraaf toe, waarin de crematie na opgraving wordt geregeld.

Er is een aantal gevallen waarin men tot crematie na opgraving kan overgaan. Als voorbeeld kan men hierbij opsommen : - een akte van laatste wilsbeschikking, waarin de overledene uitdrukkelijk voor crematie heeft gekozen, wordt teruggevonden nadat de teraardebestelling is gebeurd; - een familie die zich in het buitenland gaat vestigen wenst er de urn met de as van een overleden verwante, die oorspronkelijk begraven was, naar te exporteren; - bij terugname van een graf kan de familie beslissen om de stoffelijke overschotten die zich in het graf bevonden te laten cremeren.

De aanvraag om verlof tot crematie wordt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente die het in artikel 4 bedoelde verlof tot ontgraving heeft verleend doorgestuurd naar de Procureur des Konings hetzij van het arrondissement van de plaats waar het crematorium of de hoofdverblijfplaats van de aanvrager is gevestigd, hetzij van de plaats van overlijden, hetzij van de plaats waar het stoffelijk overschot begraven is. Bij deze aanvraag om verlof tot crematie dient desgevallend een attest tot registratie in de bevolkingsregisters van de laatste wilsbeschikking van de overledene inzake de wijze van lijkbezorging gevoegd te worden. De Procureur des Konings aan wie de vraag gericht is, kan aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar het overlijden vastgesteld werd, vragen hem een dossier dat het in artikel 77 (ingeval van een natuurlijk overlijden) of in artikel 81 (overlijdensakte ingeval van een gewelddadig of verdacht overlijden) van het Burgerlijk Wetboek voorziene document bevat, over te zenden. Indien dit document ontbreekt, in het bijzonder wanneer geen enkel spoor ervan kan teruggevonden worden, wordt daarvan door de betrokken ambtenaar de reden opgegeven.

Het verlof tot crematie wordt geweigerd of toegestaan door de Procureur des Konings aan wie de vraag tot crematie gericht is. 3. Vervoer van de lichamen naar het crematorium. De burgemeester van de plaats van het overlijden verleent het verlof tot vervoer van het lichaam naar het crematorium. Dit verlof geldt eveneens voor het vervoer van de as naar de plaats van bestemming (met het oog op hun begraving, hun bijzetting in een columbarium, of hun verstrooiing).

Het vervoer van de te cremeren lichamen geschiedt met een lijkwagen of een speciaal daartoe uitgeruste wagen. 4. Crematie. Een vuurvast voorwerp waarop het volgnummer van de crematie staat, wordt met de kist in de verbrandingsoven gebracht. Het geldt als identificatie van het lijk.

Degene die bevoegd is om in de lijkbezorging te voorzien en een verwant van de overledene mogen de verbranding bijwonen (artikel 3 van het koninklijk besluit van 19 januari 1973 betreffende de lijkverbranding).

Als de omstandigheden het vereisen, met name als de burgemeester van de gemeente waar het crematorium zich bevindt, twijfelt aan de identiteit van de reeds gekiste overledene, opent hij of zijn gemachtigde de doodskist en maakt hij van deze handeling een proces-verbaal op dat hij onverwijld doorstuurt naar de Procureur des Konings van het arrondissement waar het crematorium zich bevindt (artikel 23bis). 5. Registratie. Het crematorium houdt een register bij naar het model dat bij het ministerieel besluit van 22 januari 1973 tot vaststelling van het model van register van inschrijving betreffende de facultatieve lijkverbranding, gevoegd is en waarin al de crematies in chronologische volgorde worden opgetekend. 6. De as. Na de verbranding wordt de as in een schiftingsbus verzameld die het mogelijk maakt de metalen voorwerpen die zich in de as zouden kunnen bevinden, te verwijderen.

Dan wordt de as fijngemalen en, indien de verstrooiing onmiddellijk ter plaatse geschiedt, in een strooitoestel gedaan.

Wanneer de verstrooiing ter plaatse wordt uitgesteld, wordt de as daarentegen in een gewone gesloten bus geborgen welke in het crematorium bewaard wordt. In al de andere gevallen wordt zij geborgen in een hermetisch gesloten asurn, waarop het volgnummer van de verbranding vermeld staat.

Behalve bij onmiddellijke verstrooiing, wordt de vuurvaste identificatiesteen bij de as gevoegd.

Wanneer de overgifte van de asurn moet worden uitgesteld, wordt zij tijdelijk in het crematorium bewaard. 7. Bestemming van de as (artikel 24).a) Verstrooiing op de strooiweide van de begraafplaats: De verstrooiing geschiedt op een daarvoor bestemd perceel van de begraafplaats, door middel van een strooitoestel dat alleen door de gemeentelijke aangestelde mag worden bediend. Het is de gemeenteraad die de oppervlakte van het perceel voor de verstrooiing van de as dient te bepalen. Ervan uitgaande dat de verstrooiing van de as van een lijk een oppervlakte van vier vierkante meter vereist, dient het perceel derwijze gelegen te zijn dat het in verhouding tot het inwonertal van de gemeente en tot het aantal keren dat er as dient verstrooid te worden, uitgebreid kan worden.

De gemeente kan dat perceel met gras of ander groen bezaaien. Louter aangestampte grond moet verboden worden, niet alleen uit eerbied voor de overledenen, maar ook omdat daarop de as niet snel genoeg opgenomen wordt.

Het is eveneens uitgesloten op dezelfde plaats as te verstrooien met een tussentijd van slechts enkele dagen. Tussen de verstrooiingen moet een voldoende lange tijd verlopen, die verschilt volgens de oppervlakte van het perceel.

Artikel 8 van het koninklijk besluit van 19 januari 1973 laat toe de verstrooiing om uitzonderlijke redenen uit te stellen. Als uitzonderlijke redenen kunnen gelden de slechte weersomstandigheden en zelfs familiale omstandigheden. Wanneer die redenen zijn weggevallen wordt een datum vastgesteld in overleg met de familie, zo deze de wens heeft uitgesproken bij de verstrooiing aanwezig te zijn.

De wachttijd mag niet meer dan drie maanden bedragen. Na verloop van die termijn wordt de in het crematorium bewaarde as van ambtswege verstrooid op het perceel van de begraafplaats die grenst aan het crematorium. b) Uitstrooiing op de aan het grondgebied van België grenzende territoriale zee : De uitstrooiing van de as op de aan het grondgebied van België grenzende territoriale zee wordt geregeld door het koninklijk besluit van 25 juli 1990.c) Begraving : De asurn moet begraven worden in een afzonderlijke kuil die ten minste 80 cm diep is, overeenkomstig artikel 24. De oppervlakte van de kuilen, evenals de ruimte ertussen, worden door de gemeenteraad of de intercommunale bepaald. Het spreekt vanzelf dat de oppervlakte van de kuilen relatief klein mag zijn met dien verstande dat het mogelijk moet zijn een grafteken te plaatsen.

Zo zou, bijvoorbeeld, een halve vierkante meter voldoende kunnen zijn.

De begraving van asurnen kan eveneens het voorwerp zijn van concessies in het raam van de wet van 20 juli 1971 (art. 6). d) Columbarium : Artikel 24 van de wet bepaalt uitdrukkelijk dat de urnen in een columbarium mogen worden bijgezet. Een columbarium is een bovengrondse bewaarplaats van urnen.

De afmetingen van het columbarium, d.w.z. in hoofdzaak het aantal nissen dat het moet bevatten, de vorm en de te gebruiken materialen voor het bouwen ervan, worden aan het oordeel van de gemeenteraden of van de intercommunales overgelaten, met dien verstande dat de gemeenteoverheid of de intercommunale bij het bepalen van het aantal nissen uiteraard rekening dient te houden met het aantal inwoners dat gebruik kan maken van het columbarium en met de aan de overledenen verschuldigde eerbied.

Het columbarium kan open of gesloten nissen bevatten : i) Open nissen. Om daarin te mogen worden geplaatst moet de asurn geborgen zijn in een sierurn welke door de familie wordt aangekocht en waarvan de vorm, de afmetingen en het materiaal voor de vervaardiging ervan door de gemeenteraad worden bepaald, rekening houdend met de afmetingen van de nissen en van de asurnen.

Die sierurn moet binnen in de nis kunnen worden vastgemaakt. ii) Gesloten nissen.

Nadat de asurn in de nis is geplaatst, wordt deze laatste door de zorgen van de gemeente afgesloten met een plaat. De opschriften die aangebracht zullen worden, zijn ten laste van de families.

Een concessie kan eveneens voor een columbarium gegeven worden (artikel 6). 8. Vervoer. Het verlof tot overbrenging van het lichaam geldt ook voor de overbrenging van de as. Het visum van het crematorium wordt erop aangebracht wat als voldoende moet worden beschouwd.

Zoals wordt bepaald onder punt III.2., is het gebruik van een lijkwagen of een speciaal daartoe uitgeruste wagen voor het vervoer van de as niet vereist. 9. Asurnen. De asurnen zijn onontbeerlijk in een crematorium. Zij moeten er in voldoende hoeveelheid opgeslagen zijn, zij worden er in de volgorde van hun nummering gebruikt en eventueel bewaard in afwachting van de begraving of de verstrooiing van de as.

Voor de goede werking van het crematorium is het dus nodig dat de vorm en de afmetingen van de asurnen door de inrichting zelf worden bepaald.

De sierurnen moeten ofwel die asurnen kunnen bevatten ofwel op een degelijke wijze verzegeld kunnen worden.

Als bijlage bij deze onderrichtingen bevinden er zich modellen van het verlof tot verbranding en van het verlof tot vervoer van de lijken en van de as.

Vl. Fiscale bepalingen.

De gemeenten dienen zelf te oordelen of het verantwoord is een belasting te heffen op de verschillende wijzen van lijkbezorging inzake personen die niet in de gemeente woonden en er niet overleden zijn.

Er dient bovendien benadrukt te worden dat de begraving, de bijzetting in een columbarium en de verstrooiing van de as aan geen enkele belasting mogen worden onderworpen wanneer het personen betreft die hun woonplaats in de gemeente hadden of er overleden zijn.

Om elke discriminatie op grond van filosofische of godsdienstige overtuigingen te voorkomen, moeten de belastingen op de begravingen enerzijds en de belastingen op de verstrooiing en de bijzetting in een columbarium anderzijds, op gelijkaardige manier geregeld worden.

Aldus moet de aanslagvoet, per overledene, dezelfde zijn ongeacht de wijze van lijkbezorging en de voor de gekozen wijze vereiste oppervlakte.

Zo ook mag geen belasting op de verstrooiing en de bijzetting in een columbarium geheven worden wanneer de gemeente geen belasting op de begravingen van lijken en as kent. Evenmin mag deze laatste belasting geheven worden wanneer er geen belasting op de verstrooiing en de bijzetting in een columbarium bestaat.

VII. Graftekens (artikelen 25-26). 1) Artikel 25 van de wet handelt over de graftekens.Hieronder worden de gewone grafstenen, de monumenten en confessionele of niet-confessionele symbolen (kruisen,......) verstaan. 2) Eenieder heeft het recht op het graf of het columbarium van zijn verwante of vriend een grafteken te doen plaatsen, tenzij de overledene anders heeft beschikt of zijn verwanten zich ertegen verzetten en zonder afbreuk te doen aan het recht van de concessiehouder. 3) De door de gemeenteraad of de intercommunale uitgevaardigde reglementering m.b.t. de graftekens mag slechts het esthetisch uitzicht en de ordening van de begraafplaats op het oog hebben.

Door voor te schrijven dat alle monumenten dezelfde vorm en afmetingen moeten hebben, zou dat doel niet worden bereikt; de gemeenteraad of de intercommunale mag wel de minimale en maximale normen die nageleefd moeten worden, bepalen.

De reglementering moet dus soepel genoeg zijn opdat het doel dat de gemeente- of de intercommunale overheden zich stellen niet in strijd zou zijn met de rechtmatige wensen die de families terzake uiten.

Hetzelfde geldt voor de gebruikte materialen. De verscheidenheid van de gekozen materialen verlelijkt niet noodzakelijk het uitzicht van de begraafplaats.

Er moet dus vermeden worden aan de inwoners de verplichting op te leggen slechts graftekens waarvan het model eens en voor altijd bepaald is, op de grafmonumenten te plaatsen.

Het is echter wel denkbaar dat de gemeente of de intercommunale, wanneer de begraafplaats groot genoeg is, een perceel aanwijst waarop alleen identieke grafstenen mogen worden geplaatst, met dien verstande echter dat het de families vrij moet staan hun doden al dan niet op dat perceel te laten begraven. 4) Laten we bovendien herhalen dat de gemeente of de intercommunale eigenares wordt van de graftekens van een concessie waaraan een einde wordt gemaakt of waarvoor geen aanvraag tot overbrenging als bedoeld in artikel 10 is ingediend.5) Wanneer niet-geconcedeerde gronden voor nieuwe begravingen moeten worden gebruikt, wordt door middel van een aan de toegangen tot die gronden en aan de ingang van de begraafplaats aangeplakt bericht aan de belanghebbenden kennis gegeven van de termijn gedurende welke zij graftekens mogen wegnemen;deze termijn moet voldoende lang zijn opdat de belanghebbenden daadwerkelijk gebruik kunnen maken van dit recht.

Bij het verstrijken van die termijn of van de toegestane verlengingen worden, in voorkomend geval, de materialen eigendom van de gemeente of van de intercommunale. De bepaling van de termijn of de verlenging ervan gebeurt door de gemeente of de intercommunale die de begraafplaats beheert. Voor de gemeente is het bevoegd orgaan, het college van burgemeester en schepenen (artikel 26, derde lid).

VIII. Lijkbezorging van overledenen die tijdens hun leven een bepaalde godsdienst of filosofische overtuiging beleden.

Met betrekking tot de lijkbezorging van overledenen die tijdens hun leven een bepaalde godsdienst of filosofische overtuiging beleden, is het vooreerst noodzakelijk te herinneren aan de drie fundamentele beginselen die de begraafplaatsen kenmerken : 1. Het gemeentelijke karakter van de begraafplaatsen. De begraving van de stoffelijke overschotten van overleden personen en daaruit voortvloeiend de inrichting van de begraafplaatsen, vallen onder de taken die de gemeentelijke overheid dienen te behartigen, inzonderheid inzake de openbare veiligheid en hygiëne.

De wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, maar ook het decreet van 23 prairial jaar XII op de begraafplaatsen, kent aan de gemeenten een belangrijke rol toe voor wat betreft de begraafplaatsen. Luidens artikel 16, § 1, eerste lid, van de wet van 20 juli 1971 mag alleen op gemeentelijke of intergemeentelijke begraafplaatsen worden begraven. De wet van 20 september 1998 tot wijziging van de voormelde wet van 20 juli 1971 doet geen afbreuk aan het gemeentelijke karakter van de begraafplaats.

De overledene mag en moet begraven liggen op de openbare begraafplaats, waarvan de inrichting een recht en een plicht is voor de gemeente (DELPEREE, F., "Grondwettelijke beginselen inzake gelijkheid en non-discriminatie die van toepassing zijn op de wetgeving betreffende de begraafplaatsen en de lijkbezorging en over rechterlijke en administratieve rechtspraak ter zake", Gedr. St., Kamer van volksvertegenwoordigers, 1996-1997, nr. 1108/1, blz. 4).

Het bestaan van een gecentraliseerde wetgeving geeft echter aan dat het niet om een materie van louter gemeentelijk belang gaat. 2. Het neutrale karakter van de begraafplaats. De begraafplaats heeft een neutraal karakter, d.w.z. dat het niet toegelaten is dat er op de begraafplaats een onderscheid of discriminatie gemaakt zou worden wegens geloof of eredienst van de overledene of omstandigheden eigen aan zijn dood.

Het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, maar ook het beginsel van de vrijheid van meningsuiting (artikel 19 van de Grondwet), zorgen ervoor dat Christenen, Joden, Moslims, vrijzinnigen en alle anderen op de gemeentelijke begraafplaats begraven kunnen en moeten worden. Die begraafplaats is dus toegankelijk voor iedereen, zonder onderscheid.

Het zou strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel dat van toepassing is op de gebruikers van een openbare dienst, om de toegang tot de openbare begraafplaats te ontzeggen aan degenen die een bepaalde godsdienst belijden. Het zou evenmin stroken met datzelfde gelijkheidsbeginsel om bepaalde personen, bijvoorbeeld de Moslims, - min of meer officieel - te verzoeken een niet-gemeentelijke begraafplaats te kiezen voor hun begravingen. Het zou niet conform het gelijkheidsbeginsel zijn om hen te verplichten - of te verzoeken - de voorkeur te geven aan een begraafplaats in het buitenland of, te overwegen de begraving te laten plaatshebben op een particuliere begraafplaats die in België zou zijn gelegen (DELPEREE, F., o.c., p. 4-5).

Met andere woorden, de gelijke toegang voor eenieder - inclusief de Moslims, Joden,... tot de gemeentelijke begraafplaats moet worden verzekerd. 3. De keuze van de begraafplaats door de burgerlijke gemeentelijke overheid op basis van de godsdienst of de geloofsovertuiging kan niet. De burgerlijke overheid kan niet op basis van de godsdienst of de geloofsovertuiging van de overledene bepalen waar hij op de begraafplaats begraven wordt. Dit komt enkel aan het individu - of na zijn overlijden aan zijn familie of aan iedere persoon die voor de begrafenis kan instaan- toe.

Bovendien betekent de gelijke toegang tot de begraafplaats dat er geen voorrechten worden gegeven aan bepaalde godsdiensten ten aanzien van andere godsdiensten of ten aanzien van zij die geen godsdienst belijden.

Krachtens artikel 4 van de voormelde wet van 20 juli 1971 vallen de gemeentelijke begraafplaatsen onder het gezag, de politie en het toezicht van de gemeenteoverheden, die zorg dragen dat er geen wanorde heerst, dat er geen handelingen in strijd met de eerbied voor de doden worden verricht en dat er geen opgraving plaatsheeft zonder verlof;

De gemeentelijke overheid, die met toepassing van deze bepaling de politiemacht uitoefent op de begraafplaatsen waarover zij verantwoordelijk is, kan binnen het kader van de huidige wetgeving die begraafplaatsen inrichten op een manier die rekening houdt met de gevoeligheden en de geloofsovertuigingen van de overledene en zijn familie. Dit betekent niet dat het zou zijn toegestaan om gemeentelijke begraafplaatsen aan te leggen die tegelijk confessioneel zijn, dit wil zeggen ingedeeld volgens de geloofsovertuiging die de overledenen tijdens hun leven beleden (DELPEREE, F., o.c., p. 7). Het is evenwel niet onverenigbaar met de hiervoor vermelde fundamentele beginselen dat de gemeente aparte percelen zou voorbehouden aan een bepaalde groep, bijvoorbeeld de belijders van een bepaalde godsdienst of filosofische overtuiging, zoals de Islamitische godsdienst, waardoor de graven met soortgelijke externe kenmerken kunnen worden gegroepeerd.

De gemeenten zijn trouwens reeds op die manier tewerk gegaan ten opzichte van bepaalde categorieën van overledenen. Zo heeft men op een begraafplaats bijvoorbeeld een ereperk gereserveerd voor de gewezen burgemeesters, een perceel voor de oud-strijders of voor kinderen die op jonge leeftijd overleden zijn,..........

Ik meen derhalve dat de huidige wetgeving, zoals ze werd aangepast door de wet van 20 september 1998 de inrichting van een apart perceel op basis van de volgende principes, niet uitsluit : - de graven worden in de richting van Mekka geordend; - de toegang tot het perceel gebeurt - binnen de begraafplaats - via een aparte weg of een apart gangpad; - de graven worden gedurende een termijn van 15 jaar behouden (dit kan verwezenlijkt worden door middel van een concessie; niet-geconcedeerde graven kunnen na 5 jaar worden hernomen - zie artikel 19 van de wet) Een altijddurende concessie is echter niet mogelijk, overeenkomstig artikel 7 van de wet van 20 juli 1971.

In de hypothese dat de gemeente een perceel van de begraafplaats voorbehouden heeft voor de overledenen die de Islamitische godsdienst beleden, dient men de volgende voorwaarden strikt te respecteren : - de begraving van deze overledenen in dit perceel kan enkel voortvloeien uit een uitdrukkelijke uiting in die zin van de overledene tijdens zijn leven of van zijn familie of van iedere persoon die voor de begrafenis kan instaan; het moet steeds mogelijk zijn om in de andere gedeelten van de begraafplaats begraven te worden; - de burgemeester tot wie een verzoek tot begraving in een perceel voorbehouden voor de belijders van de Islamitische godsdienst gericht wordt, mag in geen geval bij de betrokken religieuze overheid nagaan of de overledene al dan niet Moslim was; het behoort dus niet aan de religieuze overheid om te bepalen wie al of niet op het perceel begraven kan worden. De tussenkomst van de burgemeester beperkt zich tot de registratie van de wens van de overledene of van zijn familie of van degene die voor de begrafenis kan instaan. Derhalve is het theoretisch mogelijk dat een niet-Moslim op het perceel waarvan sprake begraven wordt; - het betrokken perceel mag niet geïsoleerd worden van de rest van de begraafplaats door een materiële scheiding van welke aard dan ook, evenwel onverminderd de mogelijkheid om het perceel te identificeren, bv. door middel van een toegang via een apart gangpad. Het betreft enkel een voorbehouden perceel waarvan de algemene aanleg toelaat dat de graven in een welbepaalde richting, namelijk naar de stad Mekka, worden gericht en dat de graven worden verhoogd; - de kisting en begraving dienen te gebeuren in naleving van de regelgeving inzake de hygiëne en de volksgezondheid. De directe begraving in volle grond en zonder lijkkist kan niet aanvaard worden.

De vereiste dat er contact zou zijn tussen het stoffelijk overschot van de overledene en de aarde kan symbolisch gebeuren door de aanwezigheid van een klomp aarde in de lijkkist; - de uitoefening van het recht om, met toepassing van artikel 25 van de wet van 20 juli 1971, op het graf van zijn verwante of vriend een grafteken te doen plaatsen, tenzij de overledene anders heeft beschikt of zijn verwanten zich ertegen verzetten en zonder afbreuk te doen aan het recht van de concessiehouder, gebeurt uiteraard in naleving van het gemeentelijk reglement terzake; - het toekennen van altijddurende concessies kan niet; de altijddurende concessies werden trouwens door de wet van 20 juli 1971 afgeschaft; - wanneer de gemeente het perceel voorbehouden aan de overledenen die de Islamitische godsdienst beleden, of een in dit perceel gelegen individueel graf, herneemt, met name nadat de concessie verstreken is zonder dat een aanvraag tot hernieuwing werd ingediend, kunnen de opgegraven stoffelijke overblijfselen naar een daarvoor bestemd perceel van de begraafplaats overgebracht worden.

IX. Slotbepalingen.

Met toepassing van artikel 119, tweede lid, van de nieuwe gemeentewet, moeten de gemeentelijke politieverordeningen inzake lijkbezorging en de gemeentelijke verordeningen op de concessies, zo vlug mogelijk in overeenstemming gebracht worden met de bepalingen van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, zoals zij gewijzigd werden door de wet van 20 september 1998.

De omzendbrieven van 21 oktober 1971 en van 4 april 1973, betreffende de toepassing van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, van 25 juli 1973 betreffende de toepassing van de wet van 4 juli 1973 die de voormelde wet van 20 juli 1971 een eerste keer heeft gewijzigd, en van 20 oktober 1977 betreffende de verplichting voor de gemeente te beschikken over een columbarium en percelen voor asuitstrooiing, worden opgeheven.

Brussel, 27 januari 2000.

De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^