Etaamb.openjustice.be
Omzendbrief van 28 september 2006
gepubliceerd op 29 september 2006

Ministeriële omzendbrief nr. 1/2006 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2006009750
pub.
29/09/2006
prom.
28/09/2006
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

28 SEPTEMBER 2006. - Ministeriële omzendbrief nr. 1/2006 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd


1. Inleiding Het opschrift van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming wordt vervangen door : « Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.» De nieuwe wet tot hervorming van de bestaande wetgeving beoogt twee doelstellingen (1)(2): 1) Allereerst is het de bedoeling te voorzien in een wettelijke regeling van bepaalde praktijken die de jongste jaren tot stand zijn gekomen, zowel op het niveau van de parketten als op het niveau van de jeugdrechtbank (3);2) Daarnaast zijn in de wet een aantal vernieuwingen opgenomen in verband met het ten laste nemen van de minderjarige, die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. De filosofie achter deze wet kan als volgt worden samengevat (4) : 1. Het huidige beschermingssysteem wordt behouden, maar wordt vervolledigd.De nadruk komt te liggen op de responsabilisering van de jongere en de ouders. En het slachtoffer krijgt meer aandacht. 2. Een jongere moet zich ongeacht zijn leeftijd bewust worden van zijn daden, de leefregels aanleren die in de maatschappij gelden en weten welke verantwoordelijkheden hij op zich moet nemen.3. De genomen maatregelen moeten tegelijkertijd beschermend en opvoedkundig zijn en een dwingend karakter hebben.4. Ongeacht de gevaarssituatie moet het antwoord van de maatschappij ten aanzien van een persoon die als minderjarige een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, opvoedend, preventief, snel en efficiënt zijn.5. Jongeren, die normen hebben overtreden, beschermen, betekent niet dat er blijk gegeven wordt van zwakheid of laksheid.Veeleer moet in de geest van de wet van 8 april 1965 het fundamentele recht van jongeren op opvoeding worden versterkt en moet er preventief opgetreden worden om recidive te voorkomen.

De wetgever heeft dus niet de bedoeling om de wet van 1965 volledig te herbronnen, maar om deze te moderniseren, gelet op de evolutie van de maatschappij en van de als misdrijf omschreven feiten die door minderjarigen worden gepleegd (5).

De modernisering is erop gericht elk gevoel van straffeloosheid uit te sluiten, wat wordt bereikt door het aanreiken aan de magistraten van een ruimer wettelijk panel aan maatregelen die beogen een adequaat antwoord op maat te bieden op jeugddelinquentie. 2. Nieuwe antwoorden op jeugddelinquentie Alvorens in te gaan op de bepalingen die op 16 oktober 2006 in werking treden is het van belang een beknopt overzicht te geven van de belangrijkste wijzigingen die in de nieuwe wet worden voorzien.Deze treden evenwel niet alle in werking op 16 oktober 2006. 2.1 Algemeen overzicht 2.1.1 Voorafgaande titel : beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen.

Een nieuw gegeven vormt het toevoegen van een voorafgaande titel aan de wet door artikel 3 van de wet van 13 juni 2006 : beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen. Deze beginselen hebben betrekking op het optreden van de Staat ten aanzien van minderjarige delinquenten en treden in voege op 16 oktober 2006.

De jeugdrechtbank zal in zijn optreden en zijn reactie rekening houden met de persoonlijkheid van de jongere en de opvoedingsmogelijkheden in zijn leefomgeving, maar ook met de aard van het gepleegde feit. De jeugdrechtbank zal steeds de voorkeur geven aan het behoud van de jongere in zijn leefmilieu.

De maatschappij heeft het recht zich op grond van de openbare veiligheid te verdedigen tegen gewelddadig gedrag van jongeren.

Jongeren moeten worden gewezen op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot de draagwijdte van hun daad, de schade veroorzaakt aan de slachtoffers en de maatschappelijke orde (6).

Daarnaast worden een aantal algemene principes opgenomen. Er wordt gewezen op het belang van : - de preventie van delinquentie teneinde de maatschappij te beschermen; - permanente opleiding inzake jeugdrecht van de verschillende actoren werkzaam in de jeugdbescherming.

De rechtsbedeling ten aanzien van de jongeren streeft steeds doelstellingen na inzake opvoeding, verantwoordelijkheidszin, resocialisatie en bescherming van de maatschappij.

Rechten en vrijheden van de minderjarigen moeten erkend worden, waaronder die ingeschreven in de Grondwet en in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waaronder het recht om gehoord te worden tijdens het proces dat leidt tot beslissingen die het kind aangaan.

Telkens de wet afbreuk kan doen aan bepaalde rechten en vrijheden van de jongeren, hebben deze het recht om geïnformeerd te worden over de inhoud van deze rechten en vrijheden. De wet mag het recht op vrijheid van de jongere slechts minimaal belemmeren indien dit noodzakelijk is voor de maatschappij. Daarbij wordt steeds rekening gehouden met de noden van de jongeren en met de belangen van hun families en van de slachtoffers.

Tenslotte wordt in de voorafgaande titel ook aandacht besteed aan de ouders. Deze worden geacht het onderhoud, de opvoeding en het toezicht op hun kinderen op te nemen.

Minderjarigen kunnen bijgevolg slechts gedeeltelijk of volledig aan het ouderlijk gezag onttrokken worden in de gevallen waarin maatregelen houdende de handhaving van dit gezag als een contra-indicatie kunnen worden beschouwd. 2.1.2 De herstelfilosofie (7) Verscheidene bepalingen die kaderen binnen de herstelfilosofie werden opgenomen in de wet. De uitgangsidee is om de schade veroorzaakt aan het slachtoffer en aan de gemeenschap door de jongere te laten herstellen en om de gebroken relaties te helen.

De jongere neemt op deze manier verantwoordelijkheid op voor zijn daden. De immateriële aard van de schade en de communicatie tussen beide partijen kunnen worden hersteld.

Aan de hand van het herstelrechtelijk aanbod kan herstelgericht gewerkt worden ten behoeve van het slachtoffer en kan opvoedkundig opgetreden worden ten aanzien van de jongere.

Verscheidene praktijken werden ontwikkeld om deze doelstellingen te bereiken. In de wet werden vier verschillende benaderingen geïntegreerd.

Er is vooreerst het geschreven project dat aan de jeugdrechtbank kan worden voorgelegd. Daarnaast werden bemiddeling, herstelgericht groepsoverleg en de prestatie van opvoedkundige aard en algemeen nut opgenomen in de wet.

Voor het herstelgericht groepsoverleg en de bemiddeling is het cruciaal dat de betrokken personen akkoord zijn. Hun akkoord is essentieel voor de goede afloop van de bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg.

De prestatie van opvoedkundige aard en algemeen nut die door de jeugdrechtbank kan worden opgelegd, ressorteert onder de herstelrechtelijke filosofie, maar kent eveneens een dwangnotie. Het betreft een autonome maatregel die door de jeugdrechtbank opgelegd kan worden en waarvoor de instemming van de jongere niet vereist is.

Deze maatregel kan ook worden opgelegd als voorwaarde ten eerste voor het behoud van de jongere in zijn leefomgeving en ten tweede voor het uitstel dat gepaard gaat met een plaatsing in een geschikte inrichting, bij een betrouwbaar persoon of in een openbare gemeenschapsinstelling.

De bepalingen betreffende de bemiddeling op parketniveau en op het niveau van de jeugdrechtbank en de bepalingen inzake het herstelgericht groepsoverleg op jeugdrechtbankniveau treden in werking op 1 april 2007. 2.1.3 De ouderstage De bepalingen betreffende de ouderstage treden op 1 april 2007 in werking.

De basisprincipes omtrent de ouderstage zullen worden opgenomen in een samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen. Dit zal toelaten om de inhoud en de doelstellingen van de ouderstage toe te lichten, met het oog op hun concrete invulling door de door de Gemeenschappen aangewezen diensten.

De ouderstage is een maatregel die kan worden opgelegd door de jeugdrechtbank of kan worden voorgesteld door de procureur des Konings met als doel de ouders te hermobiliseren om opnieuw interesse te krijgen voor het lot van hun kind, en hen te helpen bij de opvoedingstaken die zij hadden opgegeven, maar waarbij elke stigmatisatie en elk negatief effect op het ouderlijke gezag moet worden vermeden.

Alhoewel de ouderstage, indien deze opgelegd wordt door de jeugdrechtbank, als een sanctie wordt beschouwd, zal deze worden georganiseerd door de Gemeenschappen.

Belangrijk is te duiden dat de ouderstage alleen kan worden opgelegd t.a.v. ouders die manifest onwillig zijn en onverschilligheid vertonen t.a.v. de feiten gepleegd door hun kind, of die de strafbare feiten die door hun kind zijn gepleegd ontkennen of minimaliseren en zo hebben bijgedragen tot het delinquent gedrag van hun kind.

In de praktijk zal het dus een minderheid van ouders betreffen die zich absoluut niet bekommeren om de toekomst van hun kind en die, door hun houding, de strafrechtelijke dynamiek waarin het kind zich bevindt, vergroten.

De ouderstage moet een aanvullend karakter hebben t.a.v. de maatregelen die tegelijkertijd genomen worden t.a.v. de delinquente jongere. De sanctie van de ouders mag niet het enige antwoord vormen op de jeugddelinquentie.

Deze sanctie dient in fine ten goede te komen aan de betrokken minderjarige(8) De inhoud van de stage zal aan deze doelstelling tegemoetkomen.

Aangezien de ouderstage op het niveau van de jeugdrechtbank een sanctie is, zullen de ouders die weigeren om de hun opgelegde ouderstage te volgen of niet meewerken aan de tenuitvoerlegging ervan door de jeugdrechtbank veroordeeld kunnen worden.

In tegenstelling tot de jeugdrechtbank beschikt de procureur des Konings louter over de mogelijkheid om een ouderstage voor te stellen. 2.1.4 De uithandengeving De wijzigingen inzake de uithandengeving treden op een latere datum (derde trimester van 2007) in werking en zullen het voorwerp vormen van een volgende omzendbrief.

De wet brengt alle bepalingen inzake de uithandengeving samen in één bepaling, met name artikel 57bis, waarin naast de bestaande regels (de vroegere bepalingen van art.38 en art.50 § 1 lid vier, § 2) ook nieuwe regels zijn opgenomen.

Het is van belang te wijzen op een belangrijk nieuw element nl. de gespecialiseerde kamers binnen de jeugdrechtbank. Eens een beslissing tot uithandengeving is genomen door de jeugdrechtbank ten aanzien van een jongere, die ervan wordt verdacht een als wanbedrijf en/of correctionaliseerbare misdaad omschreven feit te hebben gepleegd, worden deze gespecialiseerde kamers bevoegd. 2.2 Wijzigingen op parketniveau - algemeen De bevoegdheden van de procureur des Konings worden gepreciseerd. Niet alleen in een waarschuwingsbrief, maar ook in een persoonlijk onderhoud, kan hij de minderjarige en zijn ouders erop wijzen dat de minderjarige ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd. Hij kan hen op de hoogte brengen van de mogelijke gevolgen voor de minderjarige, m.n. het opleggen van opvoedingsmaatregelen.

De procureur des Konings heeft ook de mogelijkheid om aan de jongere een bemiddeling voor te stellen. Bemiddeling kan slechts door de procureur des Konings aangeboden worden indien er ernstige aanwijzingen bestaan omtrent de schuld van de jongere, deze niet ontkent bij de feiten betrokken te zijn en toestemt in de bemiddeling.

De bepalingen betreffende de bemiddeling op parketniveau treden op 1 april 2007 in werking.

De procureur des Konings zal aan de ouders, waarbij er een onverschilligheid werd opgemerkt ten aanzien van het gedrag van de minderjarige, een ouderstage kunnen voorstellen. 2.3 Wijzigingen op niveau van de jeugdrechtbank - algemeen Ook aan de jeugdrechtbank worden nieuwe maatregelen ter beschikking gesteld teneinde deze toe te laten een afdoend antwoord op jeugddelinquentie te bieden.

Ten eerste kan een herstelrechtelijk aanbod worden geformuleerd ten aanzien van de betrokkenen. De jeugdrechtbank kan een bemiddeling voorstellen. De jeugdrechtbank kan tevens verwijzen naar het herstelgericht groepsoverleg.

De minderjarige kan aan de jeugdrechtbank een geschreven project aanbieden, waarin hij een herstelvoorstel formuleert.

De jeugdrechtbank kan het behoud van de jongere in zijn leefomgeving afhankelijk maken van een of meer voorwaarden, waaronder het huisarrest.

De jeugdrechtbank beschikt over bijkomende autonome maatregelen zoals de prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut, de plaatsing in een ziekenhuis, de plaatsing in een dienst deskundig op het gebied van alcohol - of drugsverslaving, de plaatsing in een kinderpsychiatrische afdeling, enz. 2.4 De verbindingsmagistraten Er wordt een nieuwe functie gecreëerd, namelijk de verbindingsmagistraat in jeugdzaken.

Hun functie zal er hoofdzakelijk in bestaan een rol van tussenpersoon te vervullen tussen de gemeenschapsoverheden en de jeugdrechtbanken voor wat betreft de tenuitvoerlegging van beslissingen tot plaatsing, zowel op grond van de wet van 8 april 1965, als op grond van de gemeenschapsdecreten inzake jeugdbescherming en jeugdbijstand.

Wat betreft de doelgroep kinderen en jongeren die, naast het plegen van delinquent gedrag ook een geestelijk gezondheidsprobleem hebben, dient in het kader van de uitbouw van een voorzieningoverschrijdend geestelijke-gezondheidszorg (GGZ)- programma voor de doelgroep kinderen en jongeren, een gestructureerd overleg georganiseerd te worden tussen de justitiële instanties en de verschillende actoren van het GGZ-netwerk. Dit overleg heeft als doelstelling om het meest geschikte zorgaanbod aan te bieden op maat van de jongere en zijn omgeving.

Hierbij dient verwezen te worden naar omzendbrief nr. 074 betreffende de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

De opdrachten van de verbindingsmagistraten zijn tweeërlei : 1° in geval er een gebrek is aan beschikbare plaatsen in de gemeenschapsinstellingen dienen zij de beslissingen tot plaatsing te optimaliseren voor personen, die voor de leeftijd van 18 jaar een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd of daarvan verdacht worden. Concreet betekent dit dat de verbindingsmagistraat in jeugdzaken : 1. op de hoogte dient te blijven van alle bestaande mogelijkheden voor de tenuitvoerlegging van maatregelen, waaronder de maatregel van plaatsing;2. op de hoogte dient te blijven van het aantal en de aard van de plaatsingsbeslissingen waarvan de uitvoering vertraging heeft opgelopen wegens plaatsgebrek in de gemeenschapsinstellingen; 3. duurzame contacten dient te leggen met de verantwoordelijken van de gemeenschapsdiensten die belast zijn met de uitvoering van de beslissingen van jeugdrechters en jeugdrechtbanken, alsook met de verantwoordelijken van andere diensten die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van maatregelen, met eerbiediging van de bevoegdheden van de gemeenschapsdiensten, teneinde het gebruik van de beschikbare plaatsen te optimaliseren (verzamelen van inlichtingen over de verwijzingscriteria en beheren van de wachtlijsten, ...); 4. magistraten dient in te lichten en bewust te maken met het oog op het optimaliseren van de voor de plaatsing beschikbare capaciteit. (Doorgeven van inlichtingen over de verwijzingscriteria en het beheer van de wachtlijsten, en stimuleren van het toepassen van de beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen, inzonderheid de subsidiariteit van het beroep doen op gerechtelijke procedures en maatregelen die het recht op vrijheid van de jongeren belemmeren). 2° de eventuele verwijzingen coördineren van veroordeelde personen die zich in een federaal gesloten centrum bevinden, naar een strafinrichting voor volwassenen. De verbindingsmagistraat zal daartoe duurzame contacten dienen te leggen met de verantwoordelijken van het federaal gesloten centrum en het directoraat-generaal Uitvoering van Straffen en Maatregelen van de FOD Justitie, teneinde te voorzien in procedures voor de verwijzing van personen van achttien jaar of ouder.

De bevoegdheden van de magistraten, zowel van de zetel als van het parket, met betrekking tot het nemen en uitvoeren van individuele beslissingen worden door de wet evenwel niet gewijzigd. De verbindingsmagistraten zijn dus niet belast met het beheer van individuele gevallen. Zij hebben daartoe noch de juridische bevoegdheden, noch de feitelijke middelen 2.5 Specifieke aandacht voor de doelgroep kinderen en jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en bovendien een GGZ-probleem hebben.

In artikel 37, § 2 van de wet van 8 april 1965 beschikt de jeugdrechtbank over bijkomende autonome maatregelen waaronder : - het opleggen van een ambulante behandeling bij een psychologische of psychiatrische dienst of bij een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving; - de plaatsing in een ziekenhuisdienst (A- en K-dienst); - de residentiële plaatsing in een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving of enige andere vorm van verslaving - de plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst (de pilootprojecten forensische K-bedden).

Deze maatregelen dienen echter geplaatst te worden in het kader van het beleid inzake GGZ waarbij initiatieven worden genomen die als doel hebben om, binnen een vooraf omschreven werkingsgebied, voor die doelgroep van kinderen en jongeren een zorgcircuit te realiseren binnen een GGZ-netwerk. Een dergelijke benadering kan meer garanties bieden voor een geestelijke gezondheidszorg op maat en een continuïteit in de zorg voor deze doelgroep.

Naar aanleiding van de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid in mei 2004 hebben alle ministers bevoegd voor Volksgezondheid, zowel de federale minister als de ministers van de Gemeenschappen en Gewesten, in een gemeenschappelijke verklaring gesteld dat via proefprojecten een aantal zorgmodellen voor specifieke doelgroepen zouden worden uitgetest en dit met het oog op de toekomstige organisatie van het aanbod van de geestelijke gezondheidszorg in zorgcircuits en netwerken voor o.a. kinderen en jongeren.

De bedoeling is dat GGZ-voorzieningen en -diensten maar ook alle andere partners uit de zorgsector en uit andere beleidsdomeinen zoals Justitie, Onderwijs,... gaan samenwerken aan de realisatie van een voorzieningenoverschrijdend zorgprogramma.

Een belangrijke stap hiertoe bestaat erin om alle partners samen te brengen opdat via overleg over concrete (patiënt)situaties tussen de zorgaanbieders kan gekeken worden wat het meest geschikte aanbod is of zou kunnen zijn voor de beoogde doelgroep. Deze cliëntgerichte overlegbenadering kreeg de naam « therapeutisch project ». De nadruk op het belang van een gestructureerd overleg omtrent de toeleiding van jongeren met een delinquent gedrag en een psychiatrische problematiek naar de GGZ, wordt ook in punt 2.4 nogmaals onderstreept.

Daarnaast wordt eveneens een tweede vorm van overleg voorzien op het niveau van de voorzieningen en diensten die deel uitmaken van de GGZ-netwerken. Dit wordt het transversaal overleg genoemd. Dit overleg situeert zich op een niveau dat de individuele cliëntgerichte therapeutische projecten overstijgt. Het transversaal overleg is er dus primair op gericht om de bevoegde overheden in het kader van hun beleidsbevoegdheden inzake programmatie, erkenning en financiering van zorg, in staat te stellen de inhouden en de organisatievormen te beschrijven van de zorgcircuits en netwerken.

De exploratie van zorgcircuits en netwerken binnen de geestelijke gezondheidszorg zal binnenkort worden opgestart en zal in een experimenteel kader drie jaar duren. Het in voege laten treden van de maatregelen inzake de plaatsing zoals voorzien in artikel 37, § 2, 9° tot 11°, kan met andere woorden niet vanaf 16 oktober 2006 in voege gaan. Intussen kan wel via de therapeutische en de transversale projecten nagegaan worden hoe vanuit het bestaande aanbod van GGZ-voorzieningen voor kinderen en jongeren een meer optimale benutting mogelijk is en welke lacunes naar inhoud, vorm en capaciteit ingevuld moeten worden. Zoals reeds eerder gezegd, zullen de jeugdmagistraten eveneens bij het overleg betrokken worden.

Er moet tevens worden opgemerkt dat de verschillende ministers bevoegd voor Volksgezondheid en de federale minister van Justitie samenwerken aan een akkoord tot uitbouw van een forensisch GGZ-zorgtraject voor jongeren en het bevorderen van een intersectoriële samenwerking. De volledige uitvoering van de maatregelen inzake plaatsing zoals omschreven in artikel 37, § 2, lid 1, 9° tot 11°, zal ingaan vanaf 1/1/2009, en eerder mits dit wordt overeengekomen in het hoger vermelde samenwerkingsakkoord. 3. Rechtsbedeling en rechtswaarborgen ten aanzien van de jongeren 1.1 Recht op bijstand van een advocaat Het bestaande art.54bis, eerste lid van de wet van 8 april 1965 bepaalt in het algemeen dat wanneer een persoon jonger dan achttien jaar partij is in het geding en geen advocaat heeft, hem er ambtshalve een wordt toegewezen.

Opdat de rechten van de jongere nog doeltreffender zouden worden beschermd, werden de volgende nieuwe bepalingen in de wet ingeschreven : 1) Van elke beslissing, ongeacht of het om een voorlopige maatregel of om een maatregel ten gronde gaat, genomen door de jeugdrechter zowel als de jeugdrechtbank in eerste aanleg of in hoger beroep, zal systematisch een kopie worden overgezonden aan de advocaat van de minderjarige.Dit gebeurt bij gewone kopie, en wordt door toedoen van de griffier verstuurd op de dag van de beslissing zelf (art. 10 van de wet van 8 april 1965, hersteld bij artikel 4 van de wet van 13 juni 2006); 2) Telkens de betrokken jongere voor de jeugdrechtbank is verschenen wordt een afschrift van de beschikking overhandigd aan de advocaat van de betrokkene (art.52ter van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door artikel 18 van de wet van 13 juni 2006); 3) De minderjarige die voor de onderzoeksrechter verschijnt zal telkens recht hebben op bijstand van een advocaat.De wet wordt op die manier in overeenstemming gebracht met arrest nr. 184/2004 van het Arbitragehof van 16 november 2004 (dat besluit tot een schending van artikelen 10 en 11 door de artikelen 49 en 52ter van de wet van 8 april 1965, in zoverre zij het de minderjarige niet mogelijk maken verplicht te worden bijgestaan door een advocaat wanneer deze in spoedeisende gevallen voor de onderzoeksrechter verschijnt). Wel is de mogelijkheid voorzien voor de onderzoeksrechter om een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene te hebben (art. 49, 3e lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door artikel 15 van de wet van 13 juni 2006).

In de wet van 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, wordt gesteld dat een niet ondertekend afschrift van het vonnis wordt gezonden aan de advocaat van de minderjarige.

Uit de doelstelling van de wetgever blijkt dat hetzelfde geldt op het niveau van het hoger beroep. 3.2 De rechtsmiddelen van de jongere Na het verhoor van de jongere wordt nu ook een afschrift van de beschikking overhandigd aan de advocaat van de jongere. (art. 52ter, vierde lid van de wet van 1965, gewijzigd door art. 18 van de wet van 13 juni 2006) (9).

Nieuw is ook dat in deze beschikking dient worden aan gegeven welke rechtsmiddelen er bestaan en binnen welke vorm en termijn ze moeten worden aangewend (art. 52 ter, vierde lid van de wet van 1965, gewijzigd door art. 13 van de wet van 15 mei 2006). 3.3 Het afschrift van vonnissen en arresten Naast het systematisch meedelen van afschriften van beschikkingen aan de betrokken jongere (cf. art. 52ter, vierde lid van de wet van 1965, gewijzigd door art. 18 van de wet van 13 juni 2006) zullen ook afschriften van vonnissen en arresten systematisch worden meegedeeld aan de jongere die twaalf jaar of ouder is.

De overhandiging gebeurt onmiddellijk ter zitting, indien de betrokken persoon ter rechtszitting aanwezig is. De beslissing wordt per gerechtsbrief ter kennis gebracht in de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden (art. 61bis, lid 1, van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 14 van de wet van 15 mei 2006).

Dit afschrift van vonnissen en arresten zal de rechtsmiddelen vermelden die ertegen open staan, evenals de vormen en termijnen die daarbij moeten worden geëerbiedigd (art. 61bis, lid 2, van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 14 van de wet van 15 mei 2006).

Op basis van art. 30 § 4 van de wet van 26 juni 1990, gewijzigd door art. 55, 7° van de wet van 13 juni 2006, wordt per gerechtsbrief het vonnis of het arrest of het ontbreken van de uitspraak of van het arrest aan de minderjarige meegedeeld. 3.4 Waarschuwingsbrief t.a.v. de minderjarige en oproeping van de minderjarige door het parket Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, kan de procureur des Konings aan de minderjarige, vermoedelijke pleger van een als misdrijf omschreven feit, een waarschuwingsbrief sturen waarin hij vermeldt dat hij kennis heeft genomen van de feiten, dat hij van oordeel is dat deze feiten ten zijnen laste vaststaan en dat hij beslist heeft het dossier te seponeren (art.45ter, eerste lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 12 van de wet van 13 juni 2006),om hem toe te laten zijn gedrag te veranderen opdat hij de wet niet meer zou overtreden.

De procureur des Konings heeft ook de mogelijkheid om de vermoedelijke pleger van het als misdrijf omschreven feit en zijn wettelijke vertegenwoordigers op te roepen en hen te wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico's die ze lopen (art.45ter, derde lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 12 van de wet van 13 juni 2006). 3.5 Betreffende de voorlopige plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling, De voorlopige plaatsing in een gemeenschapsinstelling met gesloten opvoedingsafdeling kan enkel worden bevolen ingeval de voorwaarden waarin is voorzien voor de toepassing van de maatregel in artikel 37, § 2quater, tweede lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 7, 5° lid 1 van de wet van 13 juni 2006, en de volgende voorwaarden (art. 52quater van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art.19 van de wet van 13 juni 2006) zijn vervuld : 1. er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2. de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;3. er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden. In dit geval bedraagt de duur van de plaatsing maximum drie maanden.

Deze maatregel kan in beginsel slechts eenmaal en na kennisgeving van het door de instelling opgestelde medisch-psychologisch verslag worden verlengd nadat de betrokkene en zijn raadsman werden gehoord.

Niettemin kan deze maatregel elke maand worden verlengd bij gemotiveerde beslissing gelet op ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van de openbare veiligheid of eigen zijn aan de persoonlijkheid van de betrokkene en die de handhaving van deze maatregelen noodzakelijk maken. In dit geval worden de betrokkene, zijn raadsman en de directeur van de instelling vooraf gehoord.

Nieuw is dat aan de jongere het recht wordt verleend om na een termijn van één maand vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd, de herziening te vragen van de voorlopige maatregel bedoeld in artikel 52 quater.

Met deze bepaling wordt art.37 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind toegepast.

Nadat een aanvraag tot herziening werd ingediend, hoort de jeugdrechtbank de jongere en zijn wettelijke vertegenwoordigers.

De verzoeker mag echter geen nieuw verzoekschrift indienen dat hetzelfde voorwerp heeft alvorens een termijn van één maand is verstreken vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van zijn verzoek (art.60, derde lid van de wet van 8 april 1965, toegevoegd door art. 22, 3° van de wet van 13 juni 2006).

Bij elke plaatsing in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling die 15 dagen overschrijdt, bezoekt de jeugdrechter of de bevoegde sociale dienst de jongere. 4. Rechtsbedeling ten aanzien van de ouders 4.1 Het informeren van de verantwoordelijken na de vrijheidsberoving van de minderjarige Krachtens een nieuw artikel 48bis, ingevoegd door art.11 van de wet 15 mei 2006, legt de wet van 8 april 1965 een verplichting op aan de politieambtenaar verantwoordelijk voor de vrijheidsberoving van de minderjarige, om de verantwoordelijken voor de minderjarige te informeren indien deze laatste van zijn vrijheid is beroofd, of in vrijheid is gesteld tegen de belofte om te verschijnen of tegen een ondertekende verbintenis.

De betrokken verantwoordelijken die geïnformeerd dienen te worden zijn de vader en de moeder van de minderjarige, diens voogd of de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben of, indien de minderjarige gehuwd is, de echtgenoot.

De verplichting tot informatie rust op de voor de vrijheidsberoving verantwoordelijke politieambtenaar die zo snel als mogelijk de betrokken personen schriftelijk of mondeling in kennis stelt of laat stellen van de aanhouding, van de redenen hiervoor, alsook van de plaats waar de minderjarige wordt opgesloten (art.48bis, § 1 wet van 8 april 1965 ingevoegd door art.11 van de wet 15 mei 2006).

Als het bericht niet conform dit artikel is gegeven en niemand van hen aan wie het had kunnen zijn gegeven, zich bij de jeugdrechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, heeft aangemeld, kan de jeugdrechtbank : - hetzij de zaak uitstellen en bevelen dat bericht wordt gegeven aan de persoon die zij aanwijst, - hetzij de zaak gewoon behandelen als zij dergelijk bericht niet noodzakelijk acht. In dat geval vermeldt hij in zijn beschikking de redenen die aan zijn beslissing ten grondslag liggen (art.48bis, § 2 wet van 8 april 1965, ingevoegd door art.11 van de wet 15 mei 2006).

De tenuitvoerlegging van de informatieplicht van de politieambtenaar zal het voorwerp vormen van een afzonderlijke richtlijn gericht aan de politiediensten. 4.2 Het informeren van de ouders en naaste betrokkenen Naast het systematisch mededelen van afschriften van beschikkingen aan de vader, moeder, voogden of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben (cf. bestaande art.52ter van de wet van 8 april 1965) zullen ook afschriften van vonnissen en arresten systematisch worden meegedeeld aan de vader of de moeder, de voogden of de personen die de betrokkene in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.

De overhandiging gebeurt onmiddellijk ter zitting, indien de betrokken personen ter rechtszitting aanwezig zijn. De beslissing of beschikking wordt per gerechtsbrief ter kennis gebracht in de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden (art.61bis, 1e lid van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 14 van de wet van 15 mei 2006).

Het afschrift van de beschikkingen, vonnissen en arresten vermelden de rechtsmiddelen die ertegen open staan, evenals de vormen en termijnen die daarbij moeten worden geëerbiedigd (art.61bis, 2e lid).

De jeugdrechtbank wordt verplicht om telkens de ouders, de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de betrokkene en, desgevallend, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, te informeren zodra een zaak waarbij een minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, voor de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, teneinde hen de mogelijkheid te bieden aanwezig te zijn.

Hierdoor wordt aan de betrokkenen de mogelijkheid geboden om volledig op de hoogte te zijn van de procedure en om in dit verband gehoord te worden (art.51, § 1). Ook later behoudt de jeugdrechtbank de mogelijkheid om de jongere en zijn ouders te allen tijde op te roepen.

Onder de notie « personen die het ouderlijk gezag uitoefenen » dienen alle personen te worden verstaan die niet uit het ouderlijk gezag zijn ontzet. Uitzonderlijk kan na echtscheiding de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag aan één van de ouders worden toevertrouwd.

Zolang de andere ouder evenwel nog recht op persoonlijk contact geniet, heeft hij invloed op het gedrag van zijn kind en gelden de rechten (recht op informatie en oproeping) en plichten (plicht om te verschijnen, eventueel het voorstel of de sanctie van de ouderstage) die deze wet oplegt aan de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen.

Op basis van art. 30 § 4 van de wet van 26 juni 1990, gewijzigd door art. 55, 7° van de wet van 13 juni 2006, wordt een niet ondertekend afschrift van het vonnis of de kennisgeving van het ontbreken van een vonnis aan de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige gezonden.

Uit de wil van de wetgever blijkt dat hetzelfde geldt in hoger beroep. 4.3 Waarschuwingsbrief ten aanzien van de ouders en oproeping van de ouders op parket niveau Een kopie van de waarschuwingsbrief die aan de minderjarige wordt gestuurd door de procureur des Konings wordt bezorgd aan de vader en aan de moeder, aan de voogd van de minderjarige of aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben (art.45ter, tweede lid van de wet van 8 april 1965, toegevoegd door art. 12 van de wet van 13 juni 2006).

De procureur des Konings heeft echter ook de mogelijkheid om de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige op te roepen en hen te wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico's die hun kind en zijzelf lopen (art.45ter, derde lid van de wet van 8 april 1965, toegevoegd door art. 12 van de wet van 13 juni 2006). 4.4 Veroordeling van de ouders bij niet-verschijning na oproeping door de jeugdrechtbank De jeugdrechtbank kan een veroordeling uitspreken in geval van niet-verschijning door de betrokkene of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen op de oproeping van de jeugdrechtbank, indien enige vorm van rechtvaardiging uitblijft. Het betreft een geldboete van 1 tot 150 euro (art.51, § 2, derde lid van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art.16, 2° van de wet van 13 juni 2006).

De jeugdrechtbank kan de betrokken personen vervolgens, om hen ondanks hun eerdere nalatigheid aan te moedigen om alsnog ter zitting te verschijnen, ontlasten van de boete die ten aanzien van hen werd uitgesproken, indien ze op een volgende zitting verschijnen en wettige redenen kunnen aanhalen die hen verhinderd hebben om de eerste zitting bij te wonen. Het openbaar ministerie verleent daartoe van tevoren zijn advies (art.51, § 2, derde lid van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art.16, 3° van de wet van 13 juni 2006). 4.5 Uitbreiding tot opvangouders Ingevolge een wijziging van art.46 van de wet van 8 april 1965, door art. 9 van de wet van 15 mei 2006 zullen ook de opvangouders gedagvaard worden. Daardoor wordt de wet in overeenstemming gebracht met arrest nr. 122/98 van het Arbitragehof (dat besloot tot schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 46 en 62 van de wet van 8 april 1965, aangezien niet voorzien was in de oproeping van de opvangouders).

Onder « opvangouders » wordt verstaan : « de personen aan wie de huisvesting van een minderjarige is toevertrouwd, hetzij door diens ouders, hetzij door enige andere erkende openbare of particuliere plaatsingsoverheid. » (10) 4.6 Herziening van een voorlopige maatregel : plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling De vader, moeder, voogden of degenen die de minderjarige in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, hebben het recht om na een termijn van één maand vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd, de herziening te vragen van de voorlopige maatregel bepaald in art. 52 quater (plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling) van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art.19 van de wet van 13 juni 2006.

Nadat een aanvraag tot herziening werd ingediend hoort de jeugdrechtbank de jongere en zijn wettelijke vertegenwoordigers.

De verzoeker mag echter geen nieuw verzoekschrift indienen dat hetzelfde voorwerp heeft, alvorens een termijn van één maand is verstreken vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van zijn verzoek (art.60, derde lid van de wet van 8 april 1965, toegevoegd door art. 22, 3° van de wet van 13 juni 2006). 5 Wijzigingen op parketniveau - specifieke wijzigingen die in voege treden op 16 oktober 2006 Op het moment dat de procureur des Konings op de hoogte is van het feit dat een minderjarige een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, heeft hij volgens de gewijzigde wet van 8 april 1965, volgende mogelijkheden : 5.1 De procureur des Konings kan aan de vermoedelijke pleger van een als misdrijf omschreven feit een waarschuwingsbrief sturen waarin hij vermeldt dat hij kennis heeft genomen van de feiten en beslist heeft tot seponering.

Op deze manier wordt aan het openbaar ministerie de mogelijkheid geboden om op een snelle en constructieve manier te reageren ten aanzien van een minderjarige waarbij de feiten blijken vast te staan, maar waar het openbaar ministerie toch beslist om te seponeren. Het openbaar ministerie kan tot deze werkwijze overgaan indien het niet absoluut noodzakelijk is om de betrokken partijen op te roepen, maar is daartoe niet verplicht.

Indien het openbaar ministerie beslist om een waarschuwingsbrief te sturen zal, zoals gesteld, een kopie ervan overgemaakt worden aan de vader en de moeder, aan de voogd en aan alle personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben. 5.2 Aan de procureur des Konings wordt de mogelijkheid geboden om de minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordigers op te roepen en hen te wijzen op hun wettelijke verplichtingen en op de risico's die ze lopen, met het oog op hun responsabilisering.

De procureur des Konings kan de ouders, wettelijke vertegenwoordigers en de minderjarige in een persoonlijk onderhoud informatie geven betreffende de risico's die zij lopen (op bijv. opvoedingsmaatregelen), in gevolge het als misdrijf omschreven feit dat de minderjarige heeft gepleegd. 6 Wijzigingen op jeugdrechtbankniveau - specifieke wijzigingen Artikel 37 van de wet van 1965 werd grondig gewijzigd. Bijkomende maatregelen werden aan de jeugdrechtbank gegeven. Bovendien wordt aan de jeugdrechtbank opgelegd om rekening te houden met een aantal criteria en zijn beslissing bijzonder te motiveren.

De jeugdrechtbank zal de voorkeur geven aan maatregelen die de vrijheid van de minderjarige het minste beperken, en aldus het behoud van de minderjarige in zijn leefomgeving nastreven. Pas indien deze aanpak niet accuraat wordt bevonden zal hij overgaan tot het opleggen van maatregelen die een impact hebben op de fysieke vrijheid van de jongere, waarbij de voorkeur moet worden gegeven aan de plaatsing in een open regime, alvorens over te gaan tot plaatsing in een gemeenschapsinstelling met gesloten opvoedingsafdeling. 6.1 De criteria De jeugdrechtbank houdt in zijn beslissing rekening met een aantal criteria.

Deze criteria zijn de volgende : 1. de persoonlijkheid en maturiteitsgraad van de betrokkene;2. de leefomgeving;3. de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer;4. de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan;5. de veiligheid van de betrokkene;6. de openbare veiligheid. Naast de opgesomde criteria houdt de jeugdrechtbank eveneens rekening met de beschikbaarheid van de behandelingswijzen, opvoedingsprogramma's of enige andere mogelijke middelen evenals met het voordeel dat de jongere er uit zal halen.

Deze criteria dragen niet alleen bij tot het objectiveren van de beslissingen van de jeugdrechtbank, maar maken het bovendien mogelijk om de maatregelen te moduleren ten opzichte van de persoonlijke situatie (leeftijd van de dader, de specifieke toestand/situatie, de specifieke noden/behoeften) van de jongere, rekening houdend met de omstandigheden van het gepleegde feit.

Het is van belang te wijzen op het feit dat de jeugdrechtbank in zijn beslissing rekening moet houden met alle criteria en niet met slechts enkele ervan (11).

De criteria hebben ten eerste betrekking op de jongere zelf, nl. zijn persoonlijkheid, maturiteit en leefomgeving. Dit betekent dat in de beslissing van de jeugdrechtbank kan uitgegaan worden van de mogelijkheden waarover een jongere beschikt. Het is niet voldoende om rekening te houden met de leeftijd (objectief criterium) van de jongere, alhoewel de wet hieromtrent voor de plaatsing in de openbare gemeenschapsinstellingen wettelijke bepalingen vastlegt. Er dient ook aandacht uit te gaan naar de maturiteit, de rijpheid of de graad van ontwikkeling (subjectief criterium) waarover de jongere beschikt.

De leefomgeving speelt een belangrijke rol in het leven van een jongere. Hierbij verdient het aanbeveling verder te kijken dan het gezin van de jongere. De overige structuren waarin de jongere zich beweegt, kunnen best mee in ogenschouw genomen worden. Zo vormen de peers een belangrijk referentiekader voor de jongere, maar ook de interacties met andere personen binnen het schoolmilieu of de woonomgeving mogen niet uit het oog worden verloren.

De veiligheid van de jongere en het gevaar voor de openbare veiligheid moeten evenzeer mee in overweging worden genomen.

De ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer spelen een rol in de beslissing die de jeugdrechtbank neemt betreffende de op te leggen maatregel.

De wetgever heeft niet alleen de objectieve schade, maar ook de gevolgen voor het slachtoffer mee in overweging genomen. De jeugdrechtbank tracht een evenwicht te vinden.

De jeugdrechtbank zal in zijn beslissing rekening houden met de maatregelen die reeds voorheen aan de minderjarige werden opgelegd. 6.2 Het herstelrechtelijke aanbod en de maatregelen die de jeugdrechtbank kan opleggen De jeugdrechtbank maakt, zoals in de voorafgaande titel is aangegeven, bij voorkeur gebruik van maatregelen die de vrijheid van de jongere het minst aantasten.

In artikel 37 § 2 lid 3 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 2°, lid 3 van de wet van 13 juni 2006 wordt de voorkeur gegeven aan het herstelrechtelijk aanbod (bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg). Deze regel zal echter pas in werking treden op 1 april 2007, samen met het samenwerkingsakkoord inzake de bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg.

Vanaf 16 oktober 2006 geldt wel reeds de regeling dat, vorens de jeugdrechtbank overgaat tot het nemen van een maatregel, het geschreven project de voorkeur geniet. Vervolgens verdienen de maatregelen voorgesteld in art. 37 § 2 lid 1° tot 5° van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 2°, lid 1 van de wet van 13 juni 2006 de voorkeur boven een plaatsingsmaatregel en verdient de plaatsing in een open afdeling de voorkeur boven de plaatsing in een gesloten afdeling.

Dit betekent duidelijk dat steeds de voorkeur moet gegeven worden aan de minst ingrijpende maatregel en dat de jeugdrechtbank de subsidiariteitregel bij het opleggen van een maatregel moet respecteren. 6.2.1 Het herstelrechtelijk aanbod De bepalingen betreffende de bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg zoals hieronder verduidelijkt, treden in werking op 1 april 2007.

Gezien het belang van de herstelgerichte aanpak binnen deze hervorming, is het aangewezen reeds kort stil te staan bij de grote lijnen ervan. Het koninklijk besluit dat de uitvoering van genoemde bepalingen op 1 april 2007 zal bepalen, zal evenwel gepaard gaan met een bijkomende toelichting bij omzendbrief die onder meer zal ingaan op de bepalingen van het samenwerkingsakkoord dat in dit verband met de Gemeenschappen wordt gesloten.

De bemiddeling laat aan de vermoedelijke pleger van een als misdrijf omschreven feit, aan de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, alsook aan het slachtoffer toe om samen en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar, aan de materiële en relationele gevolgen van het feit tegemoet te komen.

De jeugdrechtbank stelt aan de jongere, aan degenen die het ouderlijk gezag uitoefenen of hem in rechte of in feite bewaren, alsook aan het slachtoffer schriftelijk voor om deel te nemen aan een bemiddeling (Art. 37 bis § 2 lid 2 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006).

De uitnodiging wordt pas aan het slachtoffer gericht nadat is vastgesteld dat de vermoedelijke pleger van het als misdrijf omschreven feit een bemiddeling wenst op te starten.

Indien het slachtoffer van het misdrijf eveneens een minderjarige is, zullen de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige eveneens betrokken worden bij de bemiddeling.

Het herstelgericht groepsoverleg laat aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan het slachtoffer, aan hun sociale omgeving alsook aan alle dienstige personen toe, om in groep en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar, in overleg uitgewerkte oplossingen te overwegen over de wijze waarop het conflict kan worden opgelost dat voortvloeit uit het als misdrijf omschreven feit, onder meer rekening houdend met de relationele en materiële gevolgen van het als misdrijf omschreven feit. Indien het slachtoffer een minderjarige is, nemen zijn ouders of zijn wettelijke vertegenwoordigers eveneens aan het herstelgericht overleg deel.

Aan dit overleg kan met andere woorden een groot aantal personen deelnemen. De hele sociale context zet zich in met het oog op een optimaal herstel.

De jeugdrechtbank stelt aan de jongere die voor hem wordt gebracht, aan degenen die het ouderlijk gezag uitoefenen of hem in rechte of in feite in bewaring hebben, mondeling voor om deel te nemen aan een herstelgericht groepsoverleg.

De slachtoffers worden schriftelijk van dit voorstel op de hoogte gebracht (Art. 37 bis § 3, leden 2 en 3 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006), opnieuw pas nadat de vermoedelijke pleger van het als misdrijf omschreven feit heeft aangegeven een herstelgericht groepsoverleg te willen opstarten.

Opdat de jeugdrechtbank een aanbod van bemiddeling of herstelgericht groepsoverleg zou kunnen formuleren, moet voldaan zijn aan volgende voorwaarden : - er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld; - de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, verklaart zijn betrokkenheid bij dit feit niet te ontkennen; - het slachtoffer is geïdentificeerd.

Een herstelrechtelijk aanbod kan tevens enkel worden toegepast wanneer de personen die eraan deelnemen er gedurende het volledige verloop van de bemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen.

De jeugdrechtbank brengt de betrokkenen ervan op de hoogte dat zij de raad kunnen inwinnen van een advocaat alvorens op het herstelrechtelijk aanbod in te gaan en dat zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat vanaf het ogenblik dat het bereikte akkoord is behaald. Dit wil zeggen dat de advocaten van de betrokkenen niet aanwezig mogen zijn bij het overleg.

De erkende diensten van de gemeenschappen worden belast met de organisatie van de bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg.

Daartoe wordt een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap, en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, betreffende de organisatie en de financiering van het herstelrechtelijk aanbod bedoeld in de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, uitgewerkt.

Hierbij is het belangrijk te vermelden dat de documenten en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van deze erkende diensten een vertrouwelijk karakter hebben met uitzondering van de documenten waarmee de partijen instemmen dat ze ter kennis worden gebracht van de gerechtelijke instanties (overeenkomstig artikel 37quater, § 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet 15 mei 2006).

Indien de bemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg leidt tot een akkoord, wordt dit aan het gerechtelijk dossier toegevoegd.

Bij een herstelgericht groepsoverleg wordt ook een intentieverklaring van de persoon die een als misdrijf omschreven feit zou hebben gepleegd, toegevoegd aan het dossier, waarin de concrete stappen worden opgenomen die hij zal ondernemen om de relationele en materiële schade en de schade aan de gemeenschap te herstellen, alsook de intentie om in de toekomst geen verdere feiten te plegen.

Het bereikte akkoord moet door de jeugdrechtbank worden gehomologeerd.

Een weigering tot homologatie is enkel mogelijk indien het akkoord strijdig is met de openbare orde. Indien een akkoord bereikt is alvorens het vonnis wordt uitgesproken, houdt de jeugdrechtbank met het akkoord en de uitvoering ervan rekening.

Indien het akkoord wordt bereikt na het vonnis, kan een herziening van de maatregel worden gevraagd op basis van art. 60 van de wet van 1965 teneinde de bevolen maatregel te verlichten. Zie hiervoor art. 37 quinquies van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006.

Indien de bemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg niet tot een akkoord zou leiden, dan kan dit niet ten nadele van de jongere worden weerhouden. Ook de erkenning van de feiten door de jongere kan niet tegen hem worden aangevoerd. 6.2.2 Het geschreven project De minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd kan aan de jeugdrechtbank een geschreven project voorleggen. (art. 37 § 2 ter wet van 8 april 1965, ingevoegd bij art. 7, 4° van de wet van 13 juni 2006) De bedoeling is dat de jongere verantwoordelijkheid opneemt voor zijn daden en zelf een oplossing aanreikt om de schade veroorzaakt door het feit te herstellen. Hij kan daartoe in een geschreven project een herstelvoorstel formuleren. Dat voorstel kan bestaan in een herstelrechtelijk aanbod of in opvoedingsmaatregelen.

Specifiek kan het geschreven project volgende oplossingen voorstellen : - het aanbieden van verontschuldigingen aan het slachtoffer, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk; - het herstel van de schade in natura indien de schade beperkt gebleven is; - het volgen op ambulante basis van een behandeling bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst deskundig op het gebied van alcohol of drugsverslaving; - zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening.

De vermelde diensten zijn onder meer de diensten of centra voor geestelijke gezondheidszorg en de afdelingen voor gezins- en relationeel welzijnswerk van de centra voor algemeen welzijnswerk (de vroegere centra voor levens- en gezinsvragen en centra voor geboorteregeling en seksuele opvoeding).

Indien de jongere andere oplossingen voorstelt, kunnen deze eveneens door de jeugdrechtbank worden aanvaard.

Indien de rechtbank het geschreven project van de jongere goedkeurt, dan belast hij de bevoegde sociale dienst met de controle op de tenuitvoerlegging.

De bevoegde sociale dienst moet binnen een termijn van drie maanden na de goedkeuring van het geschreven project door de jeugdrechtbank een beknopt verslag van de inachtneming van de afspraken van de jongere aan de jeugdrechtbank overmaken. Indien het project niet ten uitvoer is gelegd of op ontoereikende wijze ten uitvoer is gebracht, kan de jeugdrechtbank tijdens een latere rechtszitting een andere maatregel opleggen. 6.2.3 Behoud van de jongere in zijn leefomgeving Volgens artikel 37 § 2bis van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij art. 7,3° van de wet van 13 juni 2006, kan de jeugdrechtbank het behoud van de jongere in zijn leefomgeving afhankelijk maken van een of meer voorwaarden.

In onderstaande tabel worden het behoud van de jongere in zijn leefomgeving en de voorwaarden die hieraan gekoppeld worden, verduidelijkt.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren kan een voorwaarde zijn die aan de jongere wordt opgelegd. Er moet daarbij rekening worden gehouden met de leeftijd en de vaardigheden van de jongere. Het maximum aantal gepresteerde uren mag 150 niet overschrijden.

Betaalde arbeid verrichten met het oog op de vergoeding van het slachtoffer sluit niet uit dat er een beroep wordt gedaan op een specifiek hulpfonds dat kan optreden als bemiddelaar tussen het slachtoffer en de pleger van het als misdrijf omschreven feit. Het is niet de bedoeling van de wetgever dat deze projecten (bijv. vereffeningfonds) afgebouwd zouden worden. Deze moeten verder kunnen blijven bestaan en hun rol kunnen spelen.

Het huisarrest kan een voorwaarde vormen opdat de jongere in zijn leefmilieu zou kunnen verblijven. De jongere kan gewoon naar school gaan, maar dient bijvoorbeeld tussen 18 uur en 7 uur s morgens tijdens de week en in het weekeinde thuis, of daar waar hij gewoonlijk gehuisvest is, te verblijven.

Het huisarrest kan echter aangepast worden aan de situatie van de jongere, zodat deze toch, ook na het opgelegde aanvangsuur van het huisarrest, bijvoorbeeld zijn sportclub kan bezoeken of een training kan aanvatten.

Het voordeel van een huisarrest is dat het een duidelijk alternatief vormt voor de plaatsing van de jongere. De vrijheid van de jongere wordt minimaal aangetast en hij kan verblijven in zijn vertrouwde omgeving. Tegelijkertijd worden de jongeren ook gesanctioneerd, want ze hebben weinig of geen contact met hun leeftijdsgenoten of vrienden, behalve op school.

Op deze manier worden bovendien ook de ouders mee verantwoordelijk gesteld. Ze staan mee in voor het toezicht op de naleving van dit huisarrest.

Niettemin zal ook aan de lokale politie worden gevraagd om op onaangekondigde momenten controle uit te oefenen op de naleving van deze opgelegde voorwaarde.

Naast de controle op het huisarrest kan aan de lokale politiedienst ook gevraagd worden om controle uit te oefenen op de voorwaarde om niet om te gaan met bepaalde personen of niet te komen op bepaalde plaatsen die een band hebben met het als misdrijf omschreven feit dat werd begaan.

Hierbij is het van belang om te verwijzen naar de identieke circulaires betreffende het huisarrest, uitgaande van de verschillende Procureurs-generaal (zie onder meer omzendbrief 5/2006 van 20 april 2006 van de Brusselse Procureur-generaal).

De tenuitvoerlegging van de voornoemde controles door de lokale politiediensten zal het voorwerp vormen van een aparte richtlijn ten aanzien van de politiediensten. 6.2.4 De autonome maatregelen In artikel 37 § 2 van de wet van 8 april 1965, vervangen door art. 7,2° van de wet van 13 juni 2006, worden de autonome maatregelen die de jeugdrechtbank ter beschikking heeft, opgesomd.

Het betreft : - de betrokkenen berispen en, met uitzondering van degenen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, hen laten bij of teruggeven aan de personen bij wie ze gehuisvest zijn, en dezen er, in voorkomend geval, ertoe aanmanen in het vervolg beter toezicht op hen te houden en hen beter op te voeden; - onder toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst; - plaatsen onder intensieve educatieve begeleiding en onder de geïndividualiseerde omkadering van een referentieopvoeder; - opleggen van een prestatie van opvoedkundige aard en algemeen nut; - opleggen om een ambulante behandeling te volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol en drugsverslaving; - toevertrouwen aan een rechtspersoon die voorstelt de verwezenlijking van een positieve prestatie te begeleiden, die bestaat in hetzij een opleiding, hetzij de deelname aan een georganiseerde activiteit; - toevertrouwen aan een betrouwbare persoon of een geschikte inrichting met het oog op huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding; - toevertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming; - plaatsen in een ziekenhuisdienst (A- of K-dienst); - overgaan tot residentiële plaatsing in een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- en/of drugsverslaving of enige andere vorm van verslaving; - overgaan tot residentiële plaatsing in een intensieve behandelingsafdeling van een jeugdpsychiatrische dienst (huidige pilootprojecten forensische K-dienst van de FOD Volksgezondheid). 6.2.4.1 Bespreking van de autonome maatregelen met uitzondering van de plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling In de onderstaande tabel worden de mogelijke maatregelen opgesomd, evenals de voorwaarden die eraan verbonden zijn en de mogelijke uitzonderingen die erop gelden.

Op 16 oktober 2006 treden enkel de maatregelen in werking genoemd in artikel 37, § 2, eerste lid, 1°, 2°, 4°, 7° en 8°.

Specifiek voor de doelgroep van kinderen en jongeren met een GGZ-probleem is het belangrijk om te benadrukken dat mogelijk achtereenvolgens verschillende behandelingsvormen worden onderzocht.

Het is bijgevolg van belang om rekening te houden met de interactie tussen deze vormen en deze tabel niet te interpreteren als losstaande maatregelen. Hiervoor wordt eveneens verwezen naar het punt 2.5 van deze omzendbrief.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In vergelijking met de vroegere wet zijn een aantal nieuwe elementen op te merken.

Naast het berispen van de minderjarige en het aanmanen van de ouders om beter toezicht uit te oefenen op de jongere, kunnen degenen die de jongere huisvest nu ook aangemaand worden toe het beter opvoeden van hun kind.

Waar, in de vroegere wet gesproken werd van de personen die de jongere in bewaring hadden, wordt nu gesproken over de personen die de jongere huisvesten. Daarmee geeft de wetgever aan dat niet alleen de ouders, maar ook andere personen bij wie de jongere woont of leeft, in aanmerking komen. Hierbij kan het bijv. gaan om grootouders, pleegouders, oudere broers of zussen, vriend of vriendin,...

De prestaties van opvoedkundige of filantropische aard worden vervangen door prestaties van opvoedkundige aard en van algemeen nut.

De prestaties moeten zowel van algemeen nut zijn (nl. de schade die aan de maatschappij werd berokkend vergoeden, herstellen) als educatief zijn. Ze moeten zinvol zijn in het licht van de persoonlijke situatie van de jongere.

De prestaties zijn maatregelen, die steeds moeten worden begeleid door de door de gemeenschappen erkende diensten of door een natuurlijk persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden.

De maatregel om een ambulante behandeling te volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol en drugsverslaving maakt de opvolging van de jongere in ambulante behandeling mogelijk bij de centra voor geestelijke gezondheidszorg, bij de diensten voor seksuele opvoeding van de centra voor familieplanning en bij de centra voor algemeen welzijnswerk.

De positieve prestatie houdt in dat aan de jongere de mogelijkheid wordt geboden om deel te nemen aan bijv. georganiseerde voettochten naar Compostella, zoals die door de vzw. Oikoten worden ingericht.

De residentiële plaatsing in een therapeutische dienst voor drugs-, drank- of andere verslavingen zal bevolen worden ingeval het als misdrijf omschreven feit beoogde de verslaving van de jongere mee te bekostigen en uit een omstandig medisch verslag blijkt dat de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene op geen andere manier kan worden beschermd.

Een residentiële plaatsing in een jeugdpsychiatrische afdeling is tot op vandaag beperkt tot de intensieve behandelunits van een jeugdpsychiatrische dienst. De plaatsing is afhankelijk van een verslag opgesteld door een jeugdpsychiater waaruit blijkt dat de minderjarige lijdt aan een geestesstoornis of dat zijn beheersing van zijn handelingen ernstig is aangetast.

Indien de plaatsing opgelegd wordt door de jeugdrechter (een plaatsing in het kader van een gedwongen opname) wordt de plaatsing binnen deze diensten aanbevolen te gebeuren via de procedure zoals bepaald in de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.

De termijnen De jeugdrechtbank bepaalt de maximumduur van de opgelegde maatregel met uitzondering van de maatregel betreffende de berisping, cfr. art. 37 § 2, lid 7 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 2°, lid 7 van de wet van 13 juni 2006.

Voor jongeren met een probleem inzake geestelijke gezondheid wordt aanbevolen om de maximumduur te bepalen in overleg met de geneesheer-diensthoofd.

Op basis van art. 60, lid 1 van de wet van 8 april 1965 gewijzigd door art. 22,1° van de wet van 13 juni 2006 kan de jeugdrechtbank ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de bevoegde instanties zoals bedoeld in art. 37§ 2 eerste lid, 7° tot 11° van de wet van 8 april 1965, de maatregelen genomen ten aanzien van de minderjarige intrekken of wijzigen. Iedere maatregel zoals bedoeld in art. 37, § 2, eerste lid, uitgezonderd 1° (de berisping) van de wet van 8 april 1965 moet opnieuw worden onderzocht, teneinde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd vóór het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden. Deze procedure wordt ingeleid door het openbaar ministerie.

Uitzondering hierop vormt de plaatsing in een gemeenschapsinstelling zoals bedoeld in art. 37 § 2, lid 1, 8° van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 2° van de wet van 13 juni 2006. In deze situatie gelden kortere termijnen voor de herziening en zijn er bepaalde beperkingen voorzien. Deze worden uitgebreid besproken in een volgend hoofdstuk betreffende de plaatsing in de gemeenschapsinstellingen.

Ook al vergt elke psychiatrische situatie een specifieke behandeling en duurt, ingevolge art. 37, § 3, lid 2 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 7° van de wet van 13 juni 2006, de plaatsing zolang de behandeling vereist is, niettemin dient ook voor een plaatsing in een jeugdpsychiatrische dienst een termijn te worden bepaald cfr. art. 37§ 2, lid 7, gewijzigd door art. 7, 2° van de wet van 13 juni 2006.

In artikel 60, lid 6 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 22, 6° van de wet van 13 juni 2006 staat vermeld dat de bevoegde diensten in artikel 37 § 2 eerste lid, 8°, 10° en 11° van de wet van 8 april 1965 om het kwartaal aan de jeugdrechtbank een evaluatieverslag moeten sturen over de persoon die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing die een maatregel van bewaring in een gesloten opvoedingsafdeling oplegt.

Het uitstel De jeugdrechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum van het vonnis, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur.

Alhoewel niet expliciet in de wet vermeld, worden hier zowel de plaatsing bij een betrouwbaar persoon bedoeld als de plaatsing in een - volgens de nadere regels bepaald door de gemeenschappen - geschikte inrichting, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding evenals de plaatsing in een gemeenschapsinstelling. 6.2.4.2 Bespreking van de plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling De nieuwe wettekst voorziet in heel wat wijzigingen wat de voorwaarden voor plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling betreft. Onder de vorige wetgeving was de leeftijd de enige voorwaarde voor plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling. In de nieuwe tekst wordt voortaan een onderscheid gemaakt wat plaatsing betreft aan de hand van drie criteria : regime, leeftijdsvoorwaarden en aanvullende voorwaarden die voor beide regimes gelden.

A. De voorwaarden In artikel 37, § 2, eerste lid 8° van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art.7, 2° van de wet van 13 juni 2006, is bepaald dat de jeugdrechtbank de personen die voor hem worden gebracht kan toevertrouwen aan een gemeenschapsinstelling.

In artikel 37, § 2quater van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7,5° van de wet van 13 juni 2006, is nader bepaald dat de genoemde maatregel enkel kan woorden opgelegd ten aanzien van een minderjarige die twaalf jaar is of ouder. Er wordt een onderscheid gemaakt inzake de voorwaarden voor toepassing van de maatregel naar gelang van de leeftijdscategorie (12 jaar - 14 jaar) of volgens de opvoedingsafdeling van de instelling (open/gesloten). De voorwaarden inzake de plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling zijn strenger dan deze die gelden in een open opvoedingsafdeling. Om een jongere in een of andere opvoedingsafdeling te plaatsen, moeten de voorwaarde inzake de leeftijd en ten minste een van de bijkomende voorwaarden die overeenstemmen met die van bedoelde opvoedingsafdeling, vervuld zijn.

De voorwaarden die gelden voor de plaatsing in elke opvoedingsafdeling zijn samengevat in de volgende tabel : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In de beslissing tot plaatsing in een gemeenschapsinstelling wordt vastgesteld welke de duur van de plaatsing is (zie hieronder) en aan welk soort regime de persoon wordt onderworpen. Deze regel geldt tevens in geval van voorlopige plaatsing in een gemeenschapsinstelling.

B. Duur van de bij vonnis bevolen plaatsing in een gemeenschapsinstelling Wanneer de jeugdrechtbank uitspraak doet over een plaatsing in een gemeenschapsinstelling, verduidelijkt hij de duur van de maatregel in zijn beslissing (Art. 37§ 2 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 2° van de wet van 13 juni 2006).

De wettekst geeft eveneens aan dat de jeugdrechter of de bevoegde sociale dienst de persoon bezoekt die werd toevertrouwd aan een gemeenschapsinstelling met gesloten opvoedingsafdeling wanneer de plaatsing langer dan 15 dagen duurt.

Krachtens artikel 60 van de wet van 1965 dient deze maatregel opnieuw te worden onderzocht om te worden bevestigd, herroepen of gewijzigd voor het verstrijken van een termijn van zes maanden met ingang van de dag waarop de beslissing definitief is.

De duur van de maatregel tot plaatsing in een gemeenschapsinstelling - zoals vermeld in de uitspraak kan slechts worden verlengd om uitzonderlijke redenen die verband houden met het aanhoudend slecht gedrag van de betrokkene en het gevaarlijk gedrag van deze laatste voor hemzelf of voor de anderen.

De wet voert ook beperkingen in voor de mogelijke verlenging van de maatregel en de duur ervan, in twee hypotheses : 1. Art.37 § 2 zesde lid - Art. 37 § 2 quater, eerste lid, 4° van de wet van 8 april 1965 Wanneer de jeugdrechtbank een plaatsing beveelt in een gemeenschapsinstelling met open opvoedingsafdeling ingevolge een herziening van een vroegere maatregel omdat de voorgaande maatregelen niet werden nageleefd, kan de plaatsing slechts worden opgelegd voor een maximumduur van 6 maanden en kan deze niet worden verlengd.

In geval van een herziening kunnen enkel andere maatregelen worden opgelegd. 2. Art.37 § 2 zesde lid - Art. 37 § 2quater tweede lid, 5° van de wet van 8 april 1965 Wanneer de jeugdrechtbank een plaatsing beslist in een gemeenschapsinstelling met een gesloten opvoedingsafdeling ingevolge de herziening van een vroegere maatregel omdat de voorgaande maatregelen niet werden nageleefd, kan de plaatsing slechts worden opgelegd voor een maximumduur van zes maanden en kan deze niet worden verlengd.

In geval van een herziening kunnen enkel andere maatregelen worden opgelegd.

Concreet hebben deze beide hypotheses vooral een impact op het al dan niet verlengen van de plaatsingsmaatregel in een gemeenschapsinstelling vermits - wat de duur betreft - de herziening in ieder geval na zes maanden dient plaats te vinden.

C. De plaatsing in een gemeenschapsinstelling als voorlopige maatregel De plaatsing in een gemeenschapsinstelling kan voorlopig door de jeugdrechtbank worden beslist als maatregel van bewaring voor personen als beoogd in artikel 36, 4°, op grond van artikel 52 van de wet van 8 april 1965 en dit tegen dezelfde voorwaarden als bepaald door artikel 37, § 2 quater. Voor de plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling zijn echter bijkomende voorwaarden van toepassing (art. 52 quater van de wet van 8 april 1965, gewijzgd door art. 19 van de wet van 13 juni 2006).

Krachtens artikel 60 van de wet van 8 april 2006 kunnen de voorlopige maatregelen op elk moment gewijzigd of herroepen worden.

De jeugdrechtbank moet de termijn van de voorlopige plaatsingsmaatregel en het regime ervan aangeven.

Deze voorlopige maatregelen kunnen slechts genomen worden voor een zo kort mogelijke termijn, mits er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld zijn en de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere wijze kan worden bereikt. Buiten de hypothese van plaatsing in een gemeenschapsinstelling met gesloten opvoedingsafdeling, heeft de wetgever echter geen strikte termijn bepaald die van toepassing is voor de voorlopige plaatsing in een open regime.

Wanneer de jeugdrechter ten aanzien van een persoon die een als misdrijf gekwalificeerd feit heeft gepleegd, voorlopig een van de maatregelen neemt als bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid 8° van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 2° van de wet van 13 juni 2006 (plaatsing in een gemeenschapsinstelling met open of gesloten opvoedingsafdeling), kan zij, omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beslissing, de jongere vrij verkeer verbieden met de personen die zij bij naam aanwijst, zijn advocaat uitgezonderd (art.52, lid 6 van de wet van 8 april 1965). De maximumtermijn van dit verbod werd verkleind tot 3 dagen, die een keer kan worden verlengd met een termijn van maximum drie kalenderdagen. 1. Voorlopige plaatsing in een gemeenschapsinstelling met open opvoedingsafdeling art.52 van de wet van 8 april 1965.

Ingeval de jeugdrechter overgaat tot een voorlopige plaatsingsmaatregel in een gemeenschapsinstelling met open opvoedingsafdeling moeten dezelfde voorwaarden worden vervuld als deze die noodzakelijk zijn om een beslissing ten gronde te nemen (art. 37, § 2quater, eerste lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 7, 5° van de wet van 13 juni 2006 : leeftijdsvoorwaarde + voorwaarde betreffende het vermoedelijk gepleegde feit). 2. Voorlopige plaatsing in een gemeenschapsinstelling met gesloten opvoedingsafdeling - art.52quater van de wet van 8 april 1965 De voorlopige plaatsing in een gemeenschapsinstelling met gesloten opvoedingsafdeling kan enkel worden bevolen ingeval de voorwaarden waarin is voorzien voor de toepassing van de maatregel in artikel 37, § 2quater, tweede lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 7, 5° van de wet van 13 juni 2006, en de volgende voorwaarde (art. 52quater van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 19 van de wet van 13 juni 2006) zijn vervuld : 1. er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2. de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;3. er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden. In dit geval bedraagt de duur van de plaatsing maximum drie maanden.

Deze maatregel kan in beginsel slechts eenmaal en na kennisgeving van het door de instelling opgestelde medisch-psychisch verslag worden verlengd nadat de betrokkene en zijn raadsman werden gehoord.

Niettemin kan deze maatregel elke maand worden verlengd bij gemotiveerde beslissing gelet op ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van de openbare veiligheid of eigen zijn aan de persoonlijkheid van de betrokkene en die de handhaving van deze maatregelen noodzakelijk maken. In dit geval worden de betrokkene, zijn raadsman en de directeur van de instelling vooraf gehoord.

D. Het uitstel van de plaatsing in een gemeenschapsinstelling - art. 37, § 2, vijfde lid van de wet van 8 april 1965 De jeugdrechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum van het vonnis, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur.

Het was aldus de bedoeling van de wetgever om een vorm van volledig uitstel mogelijk te maken van de maatregel tot plaatsing in een gemeenschapsinstelling.

Een gedeeltelijk uitstel zou ingaan tegen de filosofie van de wet. 6.2.5 De voorlopige maatregelen De regels inzake de voorlopige maatregelen hebben enkele wijzigingen ondergaan. De principes kunnen als volgt worden samengevat : 1. de bedoelde voorlopige maatregelen stemmen overeen met de maatregelen van bewaring als bedoeld in de nieuwe wetgeving;zij kunnen worden gecumuleerd; 2. de uitvoering van een prestatie van algemeen nut als voorwaarde om betrokkene in zijn eigen leefmilieu te laten is mogelijk voor zover zij betrekking heeft op de onderzoeken bedoeld in artikel 50 van de wet van 8 april 1965 en deze beperkt zijn tot maximaal 30 uur;3. de rechtbank houdt rekening met de beoordelingscriteria omschreven in artikel 37, § 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art.7, 1° van de wet van 13 juni 2006;4. de voorlopige maatregelen mogen enkel voor een zo kort mogelijke tijd worden genomen en mogen niet worden genomen met het oog op onmiddellijke bestraffing of de uitoefening van enige vorm van dwang. 6.2.5.1 Soorten maatregelen Mogen worden bevolen bij wijze van voorlopige maatregel : 1. het behoud in het leefmilieu en hem in voorkomend geval onderwerpen aan het in art.37, § 2, eerste lid, 2° van de wet van 8 april 1965 bedoelde toezicht van de bevoegde sociale dienst of aan een of meer voorwaarden bedoeld in artikel 37, § 2bis van de wet van 8 april 1965.

De voorwaarden bedoeld in artikel 37, § 2bis, 2° en 3° zijn echter niet van toepassing; 2. de plaatsing bij een betrouwbaar persoon of een geschikte instelling (37 § 2, eerste lid, 7° van de wet van 8 april 1965);3. de plaatsing in een gemeenschapsinstelling (art.37 § 2, eerste lid, 8° van de wet van 8 april 1965) (15); 4. de plaatsing in een ziekenhuisdienst (A- of K-dienst) (art.37 § 2, eerste lid, 9° van de wet van 8 april 1965); 5. de residentiële plaatsing in een dienst deskundig op het gebied van alcohol- of drugsverslaving (art.37 § 2, eerste lid, 10 van de wet van 8 april 1965); 6. de residentiële plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst (art.37, § 2, eerste lid, 11 van de wet van 8 april 1965).

Krachtens de wet kunnen deze voorlopige maatregelen in voorkomend geval op cumulatieve wijze worden opgelegd. Logischerwijze is het niet mogelijk verschillende soorten maatregelen te cumuleren, aangezien bepaalde soorten plaatsingen veeleer exclusief zijn. De bemerking, geformuleerd in punt 2.5, is hier eveneens van toepassing.

Artikel 52, vijfde lid van de wet van 8 april 1965, bevat de elementen die de jeugdrechtbank in aanmerking neemt om die maatregelen te bevelen. 6.2.5.2. Algemene voorwaarden inzake de toepassing van deze maatregelen In artikel 52, zesde lid van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 17, 1° van de wet van 13 juni 2006 is bepaald dat een voorlopige maatregel slechts mag worden genomen wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan en de finaliteit van de maatregel niet op een andere manier kan worden bereikt.

Zij zijn enkel van toepassing op de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

De voorlopige maatregelen kunnen niet worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing of enige andere vorm van dwang (art. 52, zevende lid van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 17, 1° van de wet van 13 juni 2006).

Bepaalde voorlopige maatregelen kunnen slechts worden bevolen als naast die algemene voorwaarden nog bijzondere maatregelen worden nageleefd.

A. Regels en bijzondere voorwaarden die gelden voor de soorten van voorlopige plaatsing - De voorlopige plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling - deze aangelegenheid wordt behandeld in het deel betreffende de plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling. Algemeen kan worden gesteld dat de voorwaarden voor de voorlopige plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling overeenstemmen met die in geval van een vonnis. Er gelden echter bijkomende bijzondere voorwaarden wat de plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling betreft (art.52 quater van de wet van 8 april 1965). - De plaatsing in een ziekenhuisdienst - krachtens de nieuwe wet kan dit soort maatregel slechts worden genomen met het oog op een medisch-psychologische evaluatie. - De residentiële plaatsing in een dienst deskundig op het gebied van alcohol- of drugsverslaving. Dit soort plaatsing kan slechts als definitieve maatregel worden opgelegd op voorwaarde dat uit een omstandig medisch verslag, dat minder dan een maand oud is, blijkt dat de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene niet op een andere wijze kan worden beschermd. Deze voorwaarde moet tevens worden vervuld in het kader van een voorlopige beslissing. - De residentiële plaatsing in een afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst. Dit soort plaatsing kan slechts als definitieve maatregel worden opgelegd op voorwaarde dat de rechter beschikt over een onafhankelijk jeugdpsychiatrisch verslag « volgens de door de Koning opgestelde minimumnormen », dat minder dan een maand oud is, waaruit blijkt dat de persoon lijdt aan een geestesstoornis waardoor zijn oordeelsvermogen of zijn vermogen tot het beheersen van zijn handelingen is aangetast. Deze voorwaarde moet tevens worden vervuld in het kader van een voorlopige beslissing.

Voorgesteld wordt om voor deze plaatsing systematisch artikel 43 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke toe te passen.

B. Prestaties van algemeen nut in het kader van de voorlopige maatregelen Het gewijzigde artikel 52 van de wet van 8 april 1965 bekrachtigt de aan de jeugdrechter gegeven mogelijkheid om een voorwaarde inzake de uitvoering van een prestatie van algemeen nut te verbinden met een maatregel om de betrokkene in zijn leefomgeving te laten onder toezicht van de bevoegde sociale dienst.

Het opleggen van een dergelijke voorwaarde is slechts mogelijk in het kader van het verrichten van de onderzoeksmaatregelen bedoeld in artikel 50 van de wet van 8 april 1965.

In dat geval mag de prestatie van algemeen nut niet meer dan 30 uur bedragen.

Deze bepaling bevestigt de rechtspraak van het Hof van Cassatie in het arrest van 21 mei 2003.

C. Duur van de maatregelen In de vorige wet was niet voorzien in de duur van voorlopige maatregelen, met uitzondering van de plaatsing in een huis van arrest (wanneer deze maatregel van kracht was) en de plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling.

De nieuwe wetgeving stelt daarentegen in artikel 52, zesde lid van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 17, 1° van de wet van 13 juni 2006 het volgende : « Deze voorlopige maatregelen mogen enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt. » Behalve de hypothese van de plaatsing in een gemeenschapsinstelling met gesloten opvoedingsafdeling (zie hoofdstuk betreffende de maatregelen tot plaatsing in een gemeenschapsinstelling) en de tijdslimiet voor de prestatie van openbaar nut, werd geen enkele strikte termijn vooropgesteld voor het bepalen van de duur van de voorlopige maatregelen.

De jeugdrechtbank dient dus een zo kort mogelijke termijn te bepalen zonder dat hem een duidelijke maximumtermijn wordt opgelegd, behalve de geciteerde uitzonderingen.

Artikel 60 van de wet van 8 april 1965 is toepasselijk voor de herziening van de voorlopige maatregelen. De jeugdrechtbank kan dus ten allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van het openbaar ministerie of nog op vraag van de instanties als bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 7 tot 11 van de wet van 8 april 1965, de maatregelen herroepen of wijzigen die werden genomen zowel ten aanzien van de vader, de moeder of de betrokkene zelf, en handelen binnen de limieten van de huidige wet, in het belang van de minderjarige. 6.2.6 Cumulatie van maatregelen Krachtens de nieuwe wetgeving kunnen verschillende maatregelen worden gecumuleerd, zowel in het kader van vonnissen als in dat van voorlopige maatregelen. De praktische logica moet evenwel steeds de bovenhand krijgen, want het is duidelijk dat bepaalde gevallen van cumulatie weinig verenigbaar zijn. 6.2.6.1. Cumulatie van de maatregelen uitgesproken bij vonnis Het beginsel van de cumulatie van de maatregelen is omschreven in artikel 37, § 2 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 2° van de wet van 13 juni 2006. Dit artikel bevat een opsomming van de maatregelen die de jeugdrechtbank kan opleggen ten aanzien van de personen die voor hem worden gebracht.

De maatregelen inzake het behoud in het leefmilieu en toezicht door de bevoegde sociale dienst zijn omschreven in artikel 37, § 2 van de wet van 8 april 1965, de maatregel behoud in het leefmilieu met voorwaarden is nader omschreven in een ander artikel, te weten artikel 37, § 2bis van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 3° van de wet van 13 juni 2006.

De maatregelen bedoeld in artikel 37, § 2, en in artikel 37, § 2bis van de wet van 8 april 1965, kunnen op cumulatieve wijze worden opgelegd.

Artikel 37, § 2 quinquies van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art. 7, 6° van de wet van 13 juni 2006, inzake de motivering die ten grondslag ligt aan de beslissing van de jeugdrechtbank, refereert aan die mogelijkheid. 6.2.6.2. Cumulatie van de voorlopige maatregelen Enkel maatregelen van bewaring en onderzoek kunnen als voorlopige maatregelen worden opgelegd. Artikel 52 van de wet van 1965 betreft de maatregelen die met dat criterium overeenstemmen (zie hoofdstuk inzake de voorlopige maatregelen). Het gaat over het algemeen over maatregelen van behoud in het leefmilieu met voorwaarden of van plaatsing.

In artikel 52 van de wet van 1965 is bepaald dat die voorlopige maatregelen kunnen worden gecumuleerd. Een en ander zal in de praktijk evenwel moeilijk te verwezenlijken zijn omdat een aantal soorten van plaatsing als veeleer exclusief kunnen worden omschreven. 7 Overgangsbepalingen Art. 100 bis van de wet van 8 april 1965 wordt hersteld door art. 27 van de wet van 13 juni 2006 en treedt in voege op 16 oktober 2006.

Voor de zaken die hangend zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wetten van 13 juni 2006 en 15 mei 2006 worden de in die wetten vermelde termijnen berekend vanaf de dag die volgt op hun inwerkingtreding. 8 De wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke - Exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter ten aanzien van (alle) minderjarigen.

Een nieuw gegeven wordt gevormd door het feit dat het voortaan de jeugdrechtbanken zijn die exclusief maatregelen kunnen nemen t.a.v. alle minderjarigen (ongeacht of ze al dan niet verschijnen naar aanleiding van een als misdrijf omschreven feit) t.a.v. de meerderjarigen voor wie een jeugdbeschermingsmaatregel verlengd is (overeenkomstig artikel 37, § 3, tweede en derde lid van de wet van 8 april 1965), krachtens de wet betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke (art.1, § 2, eerste lid Wet 26.6.90). De vrederechter is t.a.v. hen niet langer bevoegd.

Voor de betrokkenen wordt aldus continuïteit en coherentie in de gerechtelijke afhandeling van hun dossier gewaarborgd.

De jeugdrechtbank kan, overeenkomstig het nieuwe artikel 37, § 2, 11°, van de wet van 8 april 1965, na overleg met de verschillende actoren binnen het geestelijke-gezondheidszorg (GGZ)-netwerk, ten aanzien van een minderjarige, die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, de plaatsing in een psychiatrische instelling als maatregel opleggen op grond van een door een jeugdpsychiater opgesteld verslag waaruit blijkt dat de minderjarige lijdt aan een geestesstoornis, waardoor zijn oordeelsvermogen of zijn beheersing van zijn handelingen ernstig is aangetast.

De Koning zal de minimumnormen vaststellen voor het onafhankelijk verslag, dat minder dan een maand oud is. De plaatsing in een gesloten afdeling van een psychiatrische instelling kan slechts plaatsvinden overeenkomstig de procedure bepaald door de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke (art.37, § 2, 11° van de wet van 8 april 1965).

In dergelijke gevallen dienen met andere woorden inzake verslaggeving de voorwaarden van art. 37, § 2, 11° van de wet van 8 april 1965 te worden vervuld, terwijl voor de andere voorwaarden verwezen wordt naar de wet van 26 juni 1990. Aangezien tot op heden geen onderscheid gemaakt wordt tussen open en gesloten plaatsen, wordt aanbevolen om genoemde procedure systematisch te volgen.

In afwachting van het aangekondigde Koninklijk besluit, gelden voorlopig geen specifieke voorwaarden betreffende de inhoud van genoemd medisch verslag. Voorbeeld kan worden genomen aan de verslaggeving in het kader van de wet van 26 juni 1990.

Het gewijzigde artikel 60 van de wet van 8 april 1965 bepaalt dat de maatregel, bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 11°, vóór het verstrijken van een termijn van één jaar te rekenen van de dag waarop de beslissing definitie is geworden, opnieuw moet worden onderzocht door de jeugdrechtbank ten einde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd.

Overeenkomstig het gewijzigde artikel 22 van de wet van 26 juni 1990 gaat de jeugdrechtbank, tenminste elke zes maanden over tot een herziening van de beslissing van de handhaving.

Indien het een voorlopige maatregel betreft, genomen op grond van artikel 52 van de wet van 8 april 1965, moet de jeugdrechter tenminste elke drie maanden de maatregel herzien.

In artikel 19 van de wet van 26 juni 1990 wordt voorzien dat de geneesheer-diensthoofd kan beslissen dat het verder verblijf niet langer nodig is gelet op de toestand van de zieke. Het optreden van de jeugdrechtbank mag zich niet beperken tot een louter akte nemen van het gemotiveerde verslag van de geneesheer-diensthoofd die vaststelt dat de toestand van de zieke niet langer het behoud van de maatregel rechtvaardigt.

De tenuitvoerlegging van de beslissing van de geneesheer-diensthoofd wordt opgeschort gedurende een termijn van maximum 5 dagen te rekenen vanaf de dag waarop de jeugdrechtbank is ingelicht over de opheffing van de maatregel. Binnen deze termijn neemt de jeugdrechtbank alle maatregelen die zij voor de betrokken jongere nuttig acht. Deze termijn werd ingevoerd opdat de jeugdrechter de nodige alternatieve beschermingsmaatregelen zou kunnen nemen. De geneesheer-diensthoofd van de psychiatrische instelling kan bijgevolg, alvorens de jeugdrechtbank een beslissing heeft genomen en, bij gebrek hieraan, voor het einde van de reeds vermelde termijn van vijf dagen, zijn beslissing niet ten uitvoer leggen (art.43 van de wet 8 april 1965).

Het gewijzigde artikel 30, § 3 van de wet van 26 juni 1990, bepaalt dat het hoger beroep tegen de vonnissen van de jeugdrechtbank wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de voorzitter van het Hof van Beroep, die de datum van de zitting bepaalt (art.30, § 3, eerste lid wet 26 juni 1990).

Indien het hof over het verzoekschrift geen uitspraak heeft gedaan binnen een maand na de indiening, zij het door het gelasten van een onderzoeksmaatregel, dan lopen de maatregelen ter bescherming van de zieke onmiddellijk ten einde. Een zelfde termijn van een maand gaat in op de dag waarop die onderzoeksmaatregel is voltrokken, de totale termijn waarbinnen de rechtbank een definitieve beslissing moet nemen, mag echter de drie maanden niet te boven gaan.

Naast de procureur des Konings kan nu ook de procureur-generaal worden gehoord in het kader van de beroepsprocedure (art.30, § 3, tweede lid van de wet van 26 juni 1990).

De procureur-generaal of de procureur des Konings volgt de tenuitvoerlegging van het vonnis of het arrest op volgens de wijze bepaald door de Koning.

Wanneer de bevoegdheid van de jeugdrechtbank een einde neemt, maar de krachtens de wet van 26 juni 1990 opgelegde maatregel nog loopt, maakt deze het dossier over aan de vrederechter, die de zaak als dusdanig herneemt (art.1, § 2, derde lid wet 26.6.90).

De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank wordt bepaald overeenkomstig artikel 44 van de wet van 8 april 1965 (art.1, § 2, tweede lid Wet 26.6.90). 9 Wet betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd - 1maart 2002 Art 3 van de wet van 1 maart 2002 wordt gewijzigd door art. 61 van de wet van 13 juni 2006. Door deze bepalingen worden voorwaarden verbonden aan de toegang tot het Centrum gewijzigd vanaf 16 oktober 2006.

De cumulatieve voorwaarden zijn de volgende : 1. de persoon is ouder dan 14 jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit en er bestaan voldoende aanwijzingen van schuld;2. het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt, zou, indien hij meerderjarig zou zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf tot gevolg hebben van opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf (artikel 3 van de wet van 1 maart 2002, zoals gewijzigd door art.61, 1 van de wet van 13 juni 2006). 3. er bestaan dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid;4. de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een gesloten opvoedingsafdeling van een gemeenschapsinstelling, is, bij gebrek aan plaats, onmogelijk. De belangrijkste aanpassing bestaat in de schrapping van de mogelijkheid om in het federaal gesloten centrum jongeren te plaatsen die ervan verdacht worden een feit te hebben gepleegd waarop, in de zin van het Strafwetboek, lichtere straffen staan, op grond van het feit dat ze voorheen reeds het voorwerp van een definitieve maatregel van de jeugdrechtbank zijn geweest.

Deze beperking heeft als doel om de beschikbare plaatsen voor te behouden voor plaatsingen in het belang van de openbare veiligheid.

De oprichting van het centrum had immers niet tot doel om de openbare gemeenschapsinstellingen bij te staan, maar wel om de maatschappij te beveiligen. 10 Wijziging van het Strafwetboek Artikel 12 van het Strafwetboek, dat bij de wet van 10 juli 1996 werd opgeheven, werd hersteld, in die zin dat levenslange opsluiting of levenslange hechtenis niet kan worden uitgesproken ten aanzien van een persoon die op het tijdstip van de misdaad de volle leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt.

Bij deze omzendbrief worden drie bijlagen gevoegd.

De eerste bijlage betreft een gecoördineerde versie van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, zoals die van toepassing is met ingang van 16 oktober 2006.

De tweede bijlage betreft een overzichtstabel aangaande de verschillende artikels van de wet van 13 juni 2006 wet tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en de wet van 15 mei 2006, wet tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, die op 16 oktober 2006 in werking treden.

De derde bijlage betreft een inventaris ten behoeve van de parketmagistraten jeugd en de jeugdrechters teneinde op een eenvoudige manier de verschillende nieuwe elementen die door beide voornoemde wetten werden ingevoegd of gewijzigd in de voorbereidende werken terug te vinden.

Brussel, 28 september 2006.

De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE _______ Nota (1) Wet van 13 juni 2006 tot wijziging betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, B.S. 19 juli 2006. Betreffende artikel 27 van de desbetreffende wet werd een erratum gepubliceerd in het B.S. van 25 augustus 2006. Betreffende de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, werd een erratum betreffende artikel 26 gepubliceerd in het B.S. van 25 augustus 2006. (2) Memorie van toelichting, Doc.Kamer 51-1467/001, p. 4. (3) De wet van 8 april 1965 maakte geen onderscheid tussen de noties jeugdrechter en jeugdrechtbank, wat in sommige gevallen tot verwarring leidde.In de praktijk werd wel een onderscheid tussen beide gehanteerd. In de fase ten gronde of in de herzieningsfase ingeleid overeenkomstig de vormvereisten genoemd in artikel 45, 2 b of c van de wet van 8 april 1965, treedt de jeugdrechtbank op in openbare zitting.

In de voorlopige fase en in de opvolgingsfase treedt daarentegen de jeugdrechter op, zetelend in zijn kabinet. De jeugdrechter kan evenwel beschikkingen nemen zowel in de loop van de voorlopige procedure als in de opvolgingsfase. Bovendien spreekt de jeugdrechtbank niet alleen vonnissen ten gronde uit, maar komt het eveneens voor dat, uitzonderlijk weliswaar, een vonnis wordt uitgesproken betreffende een maatregel alvorens recht te doen. Dit brengt met zich mee dat in het grootst aantal gevallen naar beide instanties dient te worden verwezen. Er werd besloten om in deze omzendbrief gebruik te maken van de term jeugdrechtbank, waarmee zowel jeugdrechter als jeugdrechtbank bedoeld wordt. (4) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 4. (5) Inleidende uiteenzetting Minister van Justitie, Doc.Kamer 51-1467/012, p.4. (6) Kamer Doc.51-1467/004, p. 9. (7) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 10-12. (8) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p.20. (9) Een samenlezing van artikel 10 en artikel 52 ter van de wet van 8 april 1965 leidt tot de conclusie dat aan de advocaat van de jongere zowel op het moment zelf als naderhand een kopie van de beschikking van de jeugdrechter wordt afgegeven of toegezonden.Er wordt voorgesteld om, indien mogelijk, hetzij op het moment zelf kopie te geven aan de advocaat die aanwezig is, hetzij achteraf een kopie aan deze toe te zenden. (10) Kamer, Doc.51-1467/001, p. 46. (11) Kamer Doc.51-1467/001, p. 16. (12) Artikel 37, § 3, tweede lid van de wet van 8 april 1965, gewijzigd door art.7,7°,g van de wet van 13 juni 2006. Het therapeutisch welzijn van de jongere primeert op de aanvankelijke beslissing van de jeugdrechtbank, die hoofdzakelijk was ingegeven door de doelstelling om een antwoord op jeugddelinquentie te bieden en die hoe dan ook niet kan vooruitlopen op de evolutie van de therapeutische noden van de jongere. (13) Ibidem.(14) De wet van 8 april 1965 herneemt niet de artikels van het SW, zoals deze in de tabel worden opgesomd.Ze werden louter indicatief weergegeven. (15) Zie betreffende dit punt de afdeling gewijd aan de voorlopige maatregel van plaatsing van een Gemeenschapsinstelling. Bijlage 1 : gecoördineerde versie van de wetgeving betreffende jeugddelinquentie Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade Voorafgaande titel : Beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen De volgende beginselen zijn erkend en van toepassing op de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen : 1° de voorkoming van delinquentie is van wezenlijk belang om de maatschappij op lange termijn te beschermen.Zulks vereist dat de bevoegde autoriteiten de onderliggende oorzaken van de jeugddelinquentie aanpakken en een multidisciplinair actieplan uitwerken; 2° elke rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen gebeurt, voor zover zulks mogelijk is, door actoren, ambtenaren en magistraten met een specifieke en permanente opleiding inzake jeugdrecht;3° de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen streeft doelstellingen na inzake opvoeding, verantwoordelijkheidszin, resocialisatie en bescherming van de maatschappij;4° de minderjarigen mogen geenszins worden gelijkgesteld met meerderjarigen wat de mate van verantwoordelijkheid en de gevolgen van hun daden betreft.De minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, moeten evenwel bewust worden gemaakt van de gevolgen van hun daden; 5° de minderjarigen genieten in het kader van deze wet van persoonlijke rechten en vrijheden, waaronder die omschreven in de Grondwet en in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, inzonderheid het recht om te worden gehoord tijdens het proces dat leidt tot beslissingen die hen aangaan en het recht daaraan deel te nemen.Deze rechten en vrijheden moeten gepaard gaan met bijzondere waarborgen : a) telkens als de wet afbreuk kan doen aan bepaalde rechten en vrijheden van de jongeren, hebben die jongeren het recht te worden geïnformeerd over de inhoud van deze rechten en vrijheden;b) de vader en moeder nemen het onderhoud en de opvoeding van en het toezicht op hun kinderen op zich.Bijgevolg kunnen de jongeren enkel volledig of gedeeltelijk aan het ouderlijk gezag worden onttrokken in de gevallen waarin maatregelen houdende handhaving van dit gezag als een contra-indicatie kunnen worden beschouwd; c) de situatie van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, vereist toezicht, opvoeding, tucht en begeleiding.Hun toestand van afhankelijkheid, hun ontwikkelings- en maturiteitsgraad scheppen echter bijzondere noden die luisterbereidheid, raad en bijstand vereisen; d) elk optreden dat een opvoedende maatregel inhoudt, heeft tot doel de jongere aan te moedigen zich de maatschappelijke normen eigen te maken;e) bij de tenlasteneming van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt, wanneer zulks mogelijk is, een beroep gedaan op de in de wet bepaalde vervangingsmaatregelen voor de gerechtelijke procedures, waarbij evenwel rekening wordt gehouden met de bescherming van de maatschappij;f) in het kader van de wet mogen aan het recht op vrijheid van de jongeren slechts minimale belemmeringen worden opgelegd die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de maatschappij, rekening houdend met de noden van de jongeren, de belangen van hun familie en het recht van de slachtoffers. TITEL I. - Sociale bescherming.

Artikel 1.In de hoofdplaats van ieder gerechtelijk arrondissement wordt een jeugdbeschermingscomité opgericht.

Wanneer het belang van de jeugd het vergt, kan de Koning in eenzelfde gerechtelijk arrondissement twee of meer jeugdbeschermingscomités oprichten, daarbij rekening houdende met het bevolkingscijfer alsmede met de regionale behoeften of de noodwendigheden op taalgebied.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 1.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 1.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 1.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 2.Het jeugdbeschermingscomité heeft tot doel op te treden wanneer de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van een minderjarige gevaar loopt wegens het milieu waarin hij leeft of wegens zijn bezigheden of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed door het gedrag van degenen die hem onder hun bewaring hebben gevaar opleveren.

In dit geval kan het in het belang van de minderjarige een preventieve sociale actie doen voeren, voor zover zijn hulp is gevraagd of aanvaard door de personen die over de minderjarige de ouderlijke macht uitoefenen of hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.

Het jeugdbeschermingscomité heeft bovendien taak : 1° aan de bevoegde overheden zijn medewerking te verlenen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald;2° de feiten die op de lichamelijke gezondheid of de zedelijkheid van de jeugd nadelig kunnen inwerken, ter kennis van de bevoegde overheden te brengen;3° in plaatselijk of gewestelijk verband alle initiatieven voor een betere bescherming van de jeugd te bevorderen, te oriënteren en te coördineren. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 2.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 2.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 2.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 3.

Het jeugdbeschermingscomité bestaat uit twaalf tot vierentwintig leden, door de Minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van (vijf jaar) benoemd uit vertegenwoordigers van diensten, instellingen of organisaties die zich actief met de jeugd, de jeugdbescherming en het gezin bezighouden.

Een derde van die leden worden benoemd op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de nationale opvoeding behoort; een derde, op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid en het gezin behoren.

Onder de wegens hun bevoegdheid of verdiensten inzake jeugdbescherming bekende personen kunnen er ten hoogste drie door het comité zelf met een twee derde meerderheid voor een duur van (vijf jaar) gecoöpteerd worden.

De Minister van Justitie benoemt uit de leden van het comité een voorzitter en twee ondervoorzitters.

De Koning regelt de werkwijze van het comité en stelt de vergoedingen van de leden vast. In het comité kan Hij afdelingen oprichten, waarvan Hij de samenstelling bepaalt met inachtneming van het bovenstaande.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 3.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 3.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 3.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 4.Er wordt een nationale raad voor jeugdbescherming opgericht.

Deze raad bestaat uit eenentwintig tot vierentwintig leden, door de Minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar benoemd volgens de regels die gelden voor het samenstellen van de jeugdbeschermingscomités.

De Minister van Justitie benoemt uit de leden van de raad een voorzitter en twee ondervoorzitters.

De Minister van Justitie en de Ministers tot wier respectieve bevoegdheid de nationale opvoeding en de volksgezondheid en het gezin behoren, worden elk in de raad vertegenwoordigd door een bijzitter of diens plaatsvervanger, die raadgevende stem heeft.

De directeur-generaal van de dienst voor jeugdbescherming neemt het ambt van secretaris-generaal van de raad waar.

De nationale raad voor jeugdbescherming heeft tot taak : 1° de actie van de jeugdbeschermingscomités aan te moedigen, de Minister van Justitie ter zake van advies te dienen en voorstellen te doen;2° de Ministers die recht van voordracht hebben voor de samenstelling van de raad, van advies te dienen omtrent elke kwestie betreffende de sociale bescherming van de jeugd, en wel op verzoek van de genoemde Ministers of uit eigen beweging;3° jaarlijks verslag uit te brengen over de ontwikkeling en de behoeften van de sociale bescherming van de jeugd. De Koning regelt de werkwijze van de raad en van het vast bureau dat in de raad wordt opgericht. Hij stelt de aan hun leden toe te kennen vergoedingen vast.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 4.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 4.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 4.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 5 . De Minister van Justitie organiseert en stelt ter beschikking van de jeugdbeschermingscomités : 1° een administratief secretariaat, belast met de voorbereiding en de uitvoering van de beslissingen van het comité;2° een afdeling van de sociale dienst bedoeld in artikel 64. De Minister van Justitie stelt bovendien, in ieder gerechtelijk arrondissement of in iedere provincie, ter beschikking van de comités : 1° een medisch-psychologisch centrum;2° een centrum voor eerste onthaal voor het onderbrengen van minderjarigen. Hij kan daartoe met openbare of private instellingen, alsmede met particulieren, overeenkomsten aangaan.

Mocht hij geen overeenkomsten hebben kunnen aangaan die het mogelijk maken in de bestaande centra de onontbeerlijke onderzoeken te verzekeren, dan neemt de Minister van Justitie de maatregelen om de nodige raadplegingen te organiseren.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 5.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 5.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 5.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 6.De werkingskosten van de nationale raad voor jeugdbescherming en van de jeugdbeschermingscomités komen ten laste van de begroting van het Ministerie van Justitie.

Dit is eveneens het geval met de uitgaven die voortvloeien uit de maatregelen van de comités en die niet door een openbare of private instelling worden gedekt.

De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de comités die uitgaven mogen doen.

De bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtige personen wordt door de comités vastgesteld onverminderd het recht van de betrokkenen zich bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank te wenden.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 6.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) (NOTA : Voor de Vlaamse Gemeenschap wordt, in art. 6, het woord « comités » vervangen door de woorden « bureaus voor bijzondere jeugdbijstand » )

Art. 6.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 6.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) TITEL II. - Gerechtelijke bescherming. HOOFDSTUK I. - Jeugdrechtbanken en jeugdkamers van de hoven van beroep.

Art. 7.(Opgeheven) Art. 8.

Het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank wordt uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket, die door de procureur des Konings worden aangewezen.

Deze magistraten oefenen eveneens het ambt van openbaar ministerie bij de (burgerlijke rechtbank) uit telkens wanneer deze rechtbank te beslissen heeft over de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen van niet ontvoogde minderjarige kinderen van ouders die wegens echtscheiding of scheiding van tafel en bed in rechte staan.

Art. 9.

Een of meer door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aangewezen onderzoeksrechters worden speciaal belast met de zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoren.

Art. 10.

Elke beslissing, ongeacht of het gaat om een voorlopige maatregel of om een maatregel ten gronde, die door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in eerste aanleg of in hoger beroep genomen is, wordt op de dag van de beslissing zelf, door toedoen van de griffier, bij gewone kopie overgezonden aan de advocaat van de minderjarige.

Art. 11.

In het hof van beroep wordt het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdkamers uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket-generaal, die door de procureur-generaal worden aangewezen. HOOFDSTUK II. - Burgerrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen.

Art. 12.

Art. 13.

Art. 14.

Art. 15.

Art. 16.

Art. 17.

Art. 18.

Art. 19.

Art. 20.

Art. 21.

Art. 22.

Art. 23.

Art. 24.

Art. 25.

Art. 26.

Art. 27.

Art. 28. HOOFDSTUK III. - Maatregelen ter bescherming van de minderjarigen. Afdeling I. - Maatregelen ten aanzien van de ouders.

Art. 29.

Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen.

Het jeugdbeschermingscomité kan daartoe worden aangewezen.

Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon of aan het jeugdbeschermingscomité daartoe aangewezen.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 29.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank) kan daartoe worden aangewezen. Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon of aan (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank) daartoe aangewezen.

Art. 29.(FRANSE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (Lid 2 opgeheven)

Inwerkingtreding : 24-12-1991> Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon (...) daartoe aangewezen.

Inwerkingtreding : 24-12-1991>

Art. 29.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (Dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand) kan daartoe worden aangewezen. Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon of aan (dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand) daartoe aangewezen. Art. 30.

Wanneer de gezondheid, de veiligheid, de zedelijkheid van een minderjarige gevaar lopen, of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed, gevaar opleveren, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een maatregel voor opvoedingsbijstand bevelen ten aanzien van degenen die hem onder hun bewaring hebben.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 30.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 30.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 30.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 31.

De opvoedingsbijstand verzekert aan de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, de hulp van het jeugdbeschermingscomité of van een afgevaardigde bij de jeugdbescherming.

Die maatregel kan, daarenboven, naar gelang van de omstandigheden, voor dezelfde personen een of meer van de volgende verplichtingen inhouden : 1° de minderjarige onderwerpen aan het toezicht van het jeugdbeschermingscomité of van een afgevaardigde bij de jeugdbescherming;2° hem onderwerpen aan de pedagogische of medische richtlijnen van een centrum voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke hygiëne;3° hem geregeld een school voor gewoon of bijzonder onderwijs doen bezoeken;4° uitzonderlijk, hem plaatsen bij een betrouwbaar persoon of in een geschikte inrichting met het oog op zijn huisvesting, behandeling, opvoeding, onderrichting of beroepsopleiding. Het jeugdbeschermingscomité of de afgevaardigde bij de jeugdbescherming belast met de opvoedingsbijstand, waakt voor de vervulling van deze verplichtingen onder het toezicht van de jeugdrechtbank.

Tot opvoedingsbijstand kan worden besloten afgezien van enigerlei rechtspleging ten opzichte van de minderjarige.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 31.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 31.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 31.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 32.

Van (het ouderlijk gezag) ten aanzien van alle kinderen, of van één of meer onder hen, kan geheel of ten dele worden ontzet : 1° de vader of de moeder die is veroordeeld tot een criminele of correctionele straf wegens enig feit gepleegd op de persoon of met behulp van een van de kinderen of afstammelingen;2° de vader of de moeder die, door slechte behandeling, misbruik van gezag, kennelijk slecht gedrag of erge nalatigheid, de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar brengt. Hetzelfde geldt voor de vader of de moeder die huwt met een persoon die van (het ouderlijk gezag) is ontzet.

De ontzetting wordt uitgesproken door de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie.

Art. 33.

Volledige ontzetting slaat op alle rechten die uit (het ouderlijk gezag) voortvloeien. (Ze slaat evenwel enkel op het recht om toe te stemmen in de adoptie van het kind wanneer het vonnis dit uitdrukkelijk bepaalt.) Voor degene die erdoor getroffen wordt, betekent ze ten aanzien van het betrokken kind en van diens afstammelingen : 1° uitsluiting van het recht van bewaring en opvoeding;2° onbekwaamheid om ze te vertegenwoordigen, tot hun handelingen toestemming te verlenen en hun goederen te beheren;3° uitsluiting van het recht van genot bedoeld in artikel 384 van het Burgerlijk Wetboek;4° uitsluiting van het recht om levensonderhoud te vorderen;5° uitsluiting van het recht om hun nalatenschap geheel of ten dele te verkrijgen overeenkomstig artikel 746 van het Burgerlijk Wetboek. (Volledige ontzetting brengt bovendien algemene onbekwaamheid mede om voogd, pleegvoogd, toeziend voogd of curator te zijn.) Gedeeltelijke ontzetting slaat op de rechten die de rechtbank bepaalt.

Art. 34.

Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe aan het jeugdbeschermingscomité, dat iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie.

De vader en de moeder worden vooraf gehoord of opgeroepen.

Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 34.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe aan (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank), die iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie. De vader en de moeder worden vooraf gehoord of opgeroepen.

Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige.

Art. 34.(FRANSE GEMEENSCHAP) Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe (aan de adviseur bij de hulpverlening aan de jeugd), die iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie. De vader en de moeder worden vooraf gehoord of opgeroepen.

Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige.

Art. 34.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe aan (dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand), dat iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie. De vader en de moeder worden vooraf gehoord of opgeroepen.

Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige.

Art. 35.

Onverminderd de regels bepaald in het Burgerlijk Wetboek inzake toestemming tot het huwelijk (tot de adoptie en tot (de volle adoptie)), oefent de persoon die ingevolge artikel 34 is aangewezen, de rechten uit die hem werden verleend, eventueel met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 373 en 374 van het Burgerlijk Wetboek.

Hij waakt ervoor dat de inkomsten van de minderjarige aan diens onderhoud en opvoeding worden besteed.

In alle gevallen gelden voor het beheer van de goederen van de minderjarige de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende (de werking van de voogdij en de voogdijrekeningen).

De niet ontzette ouder heeft slechts het recht op wettelijk genot van de goederen van de minderjarige, indien hij is bekleed met de machten bedoeld in artikel 34. Afdeling II. - Maatregelen ten aanzien van de minderjarigen.

Art. 36.

De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° van de klachten ingediend door de personen die de ouderlijke macht uitoefenen, of in rechte of in feite een minderjarige beneden de leeftijd van achttien jaar onder hun bewaring hebben, die door zijn wangedrag of onbuigzaamheid ernstige redenen tot ontevredenheid geeft;2° van de vorderingen van het openbaar ministerie betreffende minderjarigen wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt hetzij wegens het milieu waarin zij leven hetzij wegens hun bezigheden, of wanneer de omstandigheden waarin zij worden opgevoed, gevaar opleveren door het gedrag van degenen die hen onder hun bewaring hebben;3° van de vorderingen van het openbaar ministerie betreffende minderjarigen beneden de volle leeftijd van achttien jaar die bedelend of zwervend worden aangetroffen of van bedelarij of landloperij een gewoonte maken; 4° (van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.) 5° (van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen of niet opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 119bis, § 2, tweede lid, 1, van de nieuwe gemeentewet, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten); (6° van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 14 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 36.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° (...) 2° (...) 3° (...) 4° (van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.) 5° (van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen of niet opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 119, § 2, tweede lid, 1, van de nieuwe gemeentewet, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereik op het tijdstip van de feiten;) (6° van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 14 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten.) (tweede lid opgeheven)

Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art. 36.(FRANSE GEMEENSCHAP) De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° (...) 2° (...) 3° (...) 4° (van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.) W 1992-12-24/30, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 10-01-1993> 5° (van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen of niet opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 119, § 2, tweede lid, 1, van de nieuwe gemeentewet, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereik op het tijdstip van de feiten;) (6° van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 14 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten.)

Art. 36.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° (...) 2° (...) 3° (...) 4° (van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.) 5° (van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen of niet opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 119, § 2, tweede lid, 1, van de nieuwe gemeentewet, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereik op het tijdstip van de feiten;) 6° (van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 14 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten.) Art. 36bis.

In afwijking van artikel 36, 4°, en behoudens samenhang met vervolgingen wegens andere misdrijven dan die hieronder bepaald, nemen de gerechten, bevoegd op grond van het gemene recht, kennis van de vorderingen van het openbaar ministerie jegens (personen ouder dan zestien jaar en beneden en beneden achttien jaar), op het ogenblik van de feiten, vervolgd wegens overtreding van : 1° de bepalingen van de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer; 2° de artikelen 418, 419 en 420 van het Strafwetboek voor zover er samenhang is met een overtreding van de onder 1° bedoelde wetten en verordeningen;3° (de wet van 21 november 1989) betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. (...). (Indien uit de debatten voor die gerechten) blijkt dat een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding geschikter is, kunnen die gerechten de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen met het oog op de vorderingen voor de jeugdrechtbank als daartoe grond bestaat.

De wet betreffende de voorlopige hechtenis is niet toepasselijk op de in dit artikel (bedoelde personen), tenzij bij vluchtmisdrijf.

Art. 37. § 1. De jeugdrechtbank kan de voor haar gebrachte personen maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opleggen.

Om de beslissing bedoeld in het eerste lid te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de volgende factoren : 1° de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene;2° zijn leefomgeving;3° de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer;4° de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan;5° de veiligheid van de betrokkene;6° de openbare veiligheid. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten. § 2. Zij kan, in voorkomend geval, op cumulatieve wijze : 1° de betrokkenen berispen en, met uitzondering van degenen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, hen laten bij of teruggeven aan de personen bij wie zij gehuisvest zijn, en dezen, in voorkomend geval, ertoe aanmanen in het vervolg beter toezicht op hen te houden en hen beter op te voeden;2° hen onder het toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst;4° hen opleggen een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut te leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, die georganiseerd wordt via een door de gemeenschappen aangewezen dienst of door een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden;7° hen toevertrouwen aan een volgens de nadere regels bepaald door de gemeenschappen betrouwbaar persoon of plaatsen in een volgens de nadere regels bepaald door de gemeenschappen geschikte inrichting, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding;8° hen toevertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, met inachtneming van de plaatsingscriteria bedoeld in § 2quater.Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, en onverminderd het bepaalde in artikel 60 wordt in de beslissing vastgesteld wat de duur van de maatregel is, alsmede of het om opname in een gesloten opvoedingsafdeling gaat, zoals georganiseerd door de overheden die daartoe bevoegd zijn op grond van de artikelen 128 en 135 van de Grondwet, en van artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988. De rechter of de bevoegde sociale dienst bezoekt de persoon die is toevertrouwd aan een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming indien de plaatsing vijftien dagen overschrijdt;

Alvorens een in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregel wordt opgelegd, dient de haalbaarheid van een door de betrokkene voorgesteld project, omschreven in § 2ter, te worden overwogen. De in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregelen verdienen de voorkeur boven een plaatsingsmaatregel. Tot slot verdient plaatsing in een open afdeling de voorkeur boven plaatsing in een gesloten afdeling;

Indien de rechtbank een maatregel uitspreekt tot plaatsing in een open of gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, bepaalt zij de maximumduur ervan, die enkel kan worden verlengd om uitzonderlijke redenen die verband houden met het aanhoudend wangedrag van de betrokkene en met zijn voor hemzelf of voor anderen gevaarlijke gedrag.

De rechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum van het vonnis, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur.

Indien de rechtbank echter met toepassing van § 2quater, eerste lid, 4°, of tweede lid, 5°, een maatregel uitspreekt tot plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, bepaalt zij de duur ervan die maximum zes maanden bedraagt en niet kan worden verlengd.

Indien de rechtbank een andere maatregel oplegt, bepaalt zij de maximale duur ervan, met uitzondering van de maatregelen genoemd in het eerste lid, 1°. § 2bis. Ten aanzien van personen ouder dan 12 jaar kan de rechtbank het behoud van de voor haar gebrachte personen in hun leefomgeving afhankelijk maken van een of meer van de volgende voorwaarden waarvan zij de controle op de naleving kan toevertrouwen aan de bevoegde sociale dienst : 1° geregeld een school voor gewoon of buitengewoon onderwijs bezoeken;2° een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, onder toezicht van een door de gemeenschappen aangewezen dienst, of een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden;3° betaalde arbeid verrichten, gedurende ten hoogste 150 uur, met het oog op de vergoeding van het slachtoffer indien de betrokkene tenminste zestien jaar oud is;4° de pedagogische of medische richtlijnen van een centrum voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke gezondheidszorg in acht nemen;5° deelnemen aan een of meer opleidingsmodules of modules ter bewustwording van de gevolgen van de gestelde handelingen, alsook van de invloed daarvan op de eventuele slachtoffers;6° deelnemen aan een of meer begeleide sportieve, sociale of culturele activiteiten;7° niet omgaan met bepaalde personen of niet komen op bepaalde plaatsen die een band hebben met het als misdrijf omschreven feit dat werd begaan;8° een of meer bepaalde bezigheden niet uitoefenen, gelet op de specifieke omstandigheden;9° het naleven van een huisarrest;10° andere voorwaarden of specifieke verbodsmaatregelen die de rechtbank bepaalt, in acht nemen. De rechter of de rechtbank kan de controle op de uitvoering van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid onder 7° en 9°, toevertrouwen aan een politiedienst. Wanneer hij daartoe overgaat, informeert de rechter de bevoegde sociale dienst regelmatig over de resultaten van die controle. » § 2ter. De personen bedoeld in artikel 36, 4°, kunnen aan de rechtbank een geschreven project voorleggen, inzonderheid betreffende een of meer van de volgende verbintenissen : 1° schriftelijke of mondelinge verontschuldigingen aanbieden;2° de veroorzaakte schade zelf herstellen in natura, indien deze beperkt is;4° deelnemen aan een programma gericht op herintegratie in het schoolleven;5° deelnemen aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leer- en opleidingsproject, van ten hoogste 45 uur;6° een ambulante behandeling volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst deskundig op het gebied van alcohol- of drugsverslaving;7° zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening, ingericht door de bevoegde gemeenschapsdiensten. Dit project wordt ingediend uiterlijk op de dag van de terechtzitting.

De rechtbank beoordeelt de opportuniteit van het haar voorgelegde project en belast, indien zij het goedkeurt, de bevoegde sociale dienst met het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan.

Binnen een termijn van drie maanden na de goedkeuring van het project richt de bevoegde sociale dienst een bondig verslag over de inachtneming van de verbintenissen van de jongere tot de rechtbank.

Ingeval dit project niet ten uitvoer is gelegd, of de tenuitvoerlegging niet op toereikende wijze is geschied, kan de rechtbank tijdens een latere terechtzitting een andere maatregel opleggen. § 2quater. - De rechtbank kan slechts ten aanzien van personen die twaalf jaar zijn of meer, een plaatsingsmaatregel bevelen in een open opvoedingsafdeling van een in § 2, eerste lid, 8°, bedoelde openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, indien : 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;2° ze een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd;3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en ze een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;4° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel of maatregelen niet werd of werden nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd.Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank; 5° ze het voorwerp zijn van een herziening zoals bedoeld in artikel 60 en ze geplaatst zijn in een gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming op het ogenblik van deze herziening. De rechtbank kan slechts ten aanzien van personen die veertien jaar zijn of meer, een plaatsingsmaatregel bevelen in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming bedoeld in § 2, eerste lid, 8°, indien : 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf van vijf jaar tot tien jaar opsluiting of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;2° ze een als aanranding van de eerbaarheid met geweld, criminele organisatie met het oogmerk misdaden te plegen, of bedreiging van personen in de zin van artikel 327 van het Strafwetboek omschreven feit hebben gepleegd;3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en die een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat hetzij omschreven wordt als slagen en verwondingen, hetzij, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;4° ze met voorbedachten rade een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd dat een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, hetzij een ongeneeslijke lijkende ziekte, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolge heeft, of, in vereniging of in bende en met behulp van gewelddaden, feitelijkheden of bedreigingen, vernielingen hebben aangericht aan bouwwerken of stoommachines, of, met wapens en met geweld, weerspannigheid hebben gepleegd;5° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel, overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel of maatregelen niet werd of werden nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd.Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank.

Onverminderd de in het tweede lid opgesomde voorwaarden, kan de rechtbank een plaatsingsmaatregel bevelen in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming bedoeld in § 2, eerste lid, 8°, ten aanzien van een persoon tussen twaalf en veertien jaar die een ernstige aanslag heeft gepleegd op het leven of op de gezondheid van een persoon en van wie het gedrag uitzonderlijk gevaarlijk is. § 2quinquies.- Wanneer de rechtbank een van de in §§ 2, 2bis en 2ter bedoelde maatregelen beveelt, motiveert zij haar beslissing op grond van de in § 1 bedoelde criteria en de specifieke omstandigheden.

Indien de rechtbank een van de in § 2, eerste lid, 6° tot 11°, bedoelde maatregelen, een combinatie van meerdere van de in § 2 bedoelde maatregelen, een combinatie van één of meer van deze maatregelen met één of meer van de in § 2bis bedoelde voorwaarden of een plaatsingsmaatregel beveelt in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, moet zij haar keuze bijzonder motiveren en daarbij rekening houden met de in § 2, derde lid, bedoelde prioriteiten. § 3. De onder § 2,2° tot 11° van § 2 bedoelde maatregelen worden geschorst wanneer de betrokkene onder de wapens is. Ze nemen een einde wanneer hij de leeftijd van achttien jaar bereikt.

Ten aanzien van de in artikel 36, 4°, bedoelde personen kunnen deze maatregelen, onverminderd het bepaalde in § 2, vierde lid, en in artikel 60, evenwel : 1° op verzoek van de betrokkene dan wel, indien de betrokkene blijk geeft van aanhoudend wangedrag of zich gevaarlijk gedraagt, op vordering van het openbaar ministerie, bij vonnis voor een bepaalde duur, uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt, worden verlengd.Het verzoek of de vordering moet binnen een termijn van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop de betrokkene meerderjarig wordt, bij de rechtbank worden ingesteld; 2° bij vonnis worden bevolen voor een bepaalde duur, uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt, wanneer het gaat om personen die na de leeftijd van zeventien jaar een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Ten aanzien van de in § 2, eerste lid, 11°, bedoelde personen dient de residentiële plaatsing te lopen tot het einde van de behandeling, zolang dat in het licht van die behandeling vereist is.

In geval van hoger beroep tegen deze vonnissen, doet de jeugdkamer van het hof van beroep onverwijld uitspraak. Het hoger beroep heeft geen schorsende werking. De vonnissen en arresten uitgesproken met toepassing van dit artikel zijn niet vatbaar voor verzet. § 4. De maatregel van berisping bedoeld in § 2, 1°, is van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit gepleegd hebben vóór de leeftijd van achttien jaar, zelfs indien zij op het tijdstip van het vonnis deze leeftijd overschreden hebben.

De in het vorige lid bedoelde personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt op het ogenblik van het vonnis, worden met minderjarigen gelijkgesteld voor de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV van deze titel, alsmede van artikel (433bis van het Strafwetboek).

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 37.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreffen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Art. 37bis Aan minderjarigen kan een administratieve sanctie worden opgelegd als bedoeld in : 1° artikel 119bis, § 2, tweede lid, 1°, van de nieuwe gemeentewet, als de minderjarige de volle leeftijd van 16 jaar heeft bereikt op het tijdstip van de feiten;2° artikel 24, tweede lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, als de minderjarige de volle leeftijd van 14 jaar heeft bereikt op het tijdstip van de feiten. Art. 38.

Indien de persoon die wegens een als misdrijf gekwalificeerd feit voor de jeugdrechtbank is gebracht, op het tijdstip van het feit ouder dan zestien jaar was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, kan zij de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op vervolging voor het gerecht bevoegd krachtens het gemeen recht als daartoe grond bestaat.

De vorige bepaling kan toegepast worden zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV van deze titel, alsmede van artikel (433bis van het Strafwetboek).

Iedere persoon die het voorwerp is geweest van een beslissing tot uit handen geven, genomen met toepassing van dit artikel, wordt met betrekking tot feiten gepleegd de dag na zijn definitieve veroordeling door het bevoegde gerecht onderworpen aan de rechtsmacht van de gewone rechter.

Art. 39.

Indien de krachtens artikel 37 genomen maatregel zijn uitwerking mist wegens het voortdurend wangedrag of de gevaarlijke gedragingen van de minderjarige, kan de jeugdrechtbank beslissen dat hij, totdat hij meerderjarig is, ter beschikking van de Regering wordt gesteld. (Deze bepaling is niet van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit hebben gepleegd.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 39.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (NOTA : Opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij , behalve ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd) Indien de krachtens artikel 37 genomen maatregel zijn uitwerking mist wegens het voortdurend wangedrag of de gevaarlijke gedragingen van de minderjarige, kan de jeugdrechtbank beslissen dat hij, totdat hij meerderjarig is, ter beschikking van de (Vlaamse Executieve) wordt gesteld. (Deze bepaling is niet van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit hebben gepleegd.)

Art. 39.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreffen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd)

Art. 40.(Opgeheven) Art. 41.

Wanneer de minderjarige ingevolge de artikelen 39 of 40 ter beschikking van de Regering is gesteld, beslist de Minister van Justitie op hem een van de in artikel 37, § 2,2°, 7° en 8° en § 2bis bepaalde maatregelen toe te passen of hem, zo hij ouder dan zestien jaar is, te doen opsluiten in een strafinrichting waar hij aan een bijzonder regime onderworpen zal worden. (Deze bepaling is niet van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit hebben gepleegd.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 41.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (NOTA : Opgeheven behalve ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd ) Wanneer de minderjarige ingevolge de artikelen 39 of 40 ter beschikking van de (Vlaamse Executieve) is gesteld, beslist de (Gemeenschapsminister die de bijzondere jeugdbijstand onder zijn bevoegdheid heeft) op hem een van de in artikel 37, 2° tot 4°, bepaalde maatregelen toe te passen of hem, zo hij ouder dan zestien jaar is, te doen opsluiten in een strafinrichting waar hij aan een bijzonder regime onderworpen zal worden. (Deze bepaling is niet van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit hebben gepleegd.)

Art. 41.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreft die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Art. 42.

Buiten de in artikel 41 bepaalde gevallen staat de minderjarige tegen wie een van de in artikel 37, § 2, eerste lid, 6° tot 11°, bedoelde maatregelen is genomen, tot zijn meerderjarigheid onder toezicht van de jeugdrechtbank.

De jeugdrechtbank wijst (de bevoegde sociale dienst) aan om dit toezicht uit te oefenen.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 42.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) (NOTA : Bij arrest nr. 40/91 van 19 december 1991 (B.St. 17-01-1992, p. 844) heeft het Arbitragehof art.22, 4° vernietigd, in de mate dat die bepaling betrekking heeft op minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd)

Art. 42.(FRANSE GEMEENSCHAP) Buiten de in artikel 41 bepaalde gevallen staat de minderjarige tegen wie een van de in artikel 37, 3° en 4° (1) bedoelde maatregelen is genomen, tot zijn meerderjarigheid onder toezicht van de jeugdrechtbank.

De jeugdrechtbank (draagt dit toezicht aan de dienst voor gerechtelijke bescherming op.)

Inwerkingtreding : 24-12-1991

Art. 42.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreft die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Art. 43.

Ten aanzien van de in artikel 36, 4°, bedoelde personen past de rechter of de jeugdrechtbank de bepalingen van deze wet toe onverminderd de toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.

In geval van toepassing van de voornoemde wet van 26 juni 1990 op de personen die oorspronkelijk voor de jeugdrechtbank waren verwezen op grond van artikel 36, 4°, wordt de beslissing van de geneesheer-diensthoofd om de maatregel op te heffen, die overeenkomstig artikel 12, 3°, of 19 van de wet van 26 juni 1990 genomen is, slechts uitgevoerd na een termijn van vijf werkdagen te rekenen van de dag waarop de jeugdrechtbank hiervan is geïnformeerd.

Binnen deze termijn, en zonder deze te kunnen verlengen, spreekt de rechtbank zich uit over elke andere maatregel bedoeld in artikel 37, die zij nuttig acht.

Art. 43bis.(2) § 1. De maatregelen bedoeld in artikel 37, tweede lid, 2° tot 4°, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in uitvoering zijn, blijven gehandhaafd tot de duur ervan verstreken is, onverminderd de bevoegdheid van de jeugdrechtbank om te allen tijde, ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de betrokkenen, die maatregelen in te trekken of te vervangen door een maatregel bedoeld in een vorig punt van artikel 37, tweede lid. § 2. Wanneer vóór de inwerkingtreding van deze wet een verzoekschrift aanhangig werd gemaakt als bedoeld in artikel 37bis, § 1, en waarover de jeugdrechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan, kan zij ten aanzien van de betrokkene één van de maatregelen, bedoeld in artikel 37, tweede lid, 2° tot 4°, bevelen. § 3. Wanneer de jeugdrechtbank vóór de inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 37bis, § 2, had beslist dat de zaak haar opnieuw diende te worden voorgelegd, kan de jeugdrechtbank ten aanzien van de betrokkene en van de maatregelen, bedoeld in artikel 37, tweede lid, 2° tot 4°, bevelen. HOOFDSTUK IV. - Territoriale bevoegdheid en rechtspleging. Art. 44.

Onverminderd (bijzondere bepalingen inzake adoptie), wordt de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank bepaald door de verblijfplaats van de ouders, voogden of degenen die de persoon beneden de achttien jaar onder hun bewaring hebben.

Wanneer dezen geen verblijfplaats in België hebben of wanneer hun verblijfplaats onbekend is of niet vaststaat, is bevoegd de jeugdrechtbank van de plaats waar de betrokkene het als misdrijf gekwalificeerd feit heeft gepleegd, van de plaats waar hij wordt aangetroffen of van de plaats waar de persoon verblijft of waar de inrichting gevestigd is aan wie hij door de bevoegde instanties werd toevertrouwd.

Wanneer de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig wordt gemaakt nadat de betrokkene de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, is bevoegd de jeugdrechtbank van de plaats waar de betrokkene zijn verblijfplaats heeft of, indien deze onbekend is of niet vaststaat, van de plaats waar het als misdrijf omschreven feit werd gepleegd.

De bevoegde jeugdrechtbank is echter : 1° die van de verblijfplaats van de verzoeker, wanneer de artikelen 477 van het Burgerlijk Wetboek en 63, vijfde lid, van deze wet, worden toegepast; 2° (in het rechtsgebied waarvan de voogdij wordt georganiseerd overeenkomstig de artikelen (353-10, 354-2,) 478 en 479 van het Burgerlijk Wetboek.) Indien de ouders, voogden of degenen die een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar onder hun bewaring hebben tegen wie een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding is genomen, van verblijfplaats veranderen, moeten zij daarvan, op straffe van geldboete van een frank tot vijfentwintig frank, onverwijld bericht geven aan de jeugdrechtbank onder wier bescherming deze persoon is gesteld.

De verandering van verblijfplaats brengt mede dat de zaak wordt onttrokken aan deze rechtbank en verwezen naar de jeugdrechtbank van het arrondissement waar de nieuwe verblijfplaats gelegen is. Het dossier wordt haar toegezonden door de griffier van de rechtbank waaraan de zaak is onttrokken.

De rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, blijft echter bevoegd om uitspraak te doen in geval van verandering van verblijfplaats tijdens het geding.

Art. 45.

De zaak wordt bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt : 1. (in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, van deze wet en (in de artikelen 353-10 en 354-2) van het Burgerlijk Wetboek, en (onverminderd (de artikelen 145, 478 en 479 van het hetzelfde Wetboek en de artikelen 1231-3, 1231-24, 1231-27 en 1231-46 van het Gerechtelijk Wetboek)), bij een verzoekschrift ondertekend, (al naar het geval door de minderjarige, door de vader), de moeder, de voogd, de toeziende voogd, de curator, (...), het familielid of het lid van (het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn), of bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie; 2. in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk III : a) op de vordering van het openbaar ministerie of de in artikel 49, derde lid, bedoelde beschikking tot verwijzing, ten einde de onderzoekingen bedoeld in artikel 50 te verrichten en in voorkomend geval (de in artikel 52) bepaalde voorlopige maatregelen van bewaring te bevelen;b) door vrijwillige verschijning ingevolge een met redenen omklede waarschuwing van het openbaar ministerie of bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie ten einde over de zaak zelf te beslissen, (of ten einde de zaak uit handen te geven overeenkomstig artikel 38) na de partijen in hun middelen gehoord te hebben. c) door het verzoekschrift bedoeld in de artikelen 37, § 3, 1° en 60, in welk geval de partijen worden opgeroepen bij gerechtsbrief, bezorgd op de wijze bepaald in artikel 46, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek.) Art. 45ter.

Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, kan de procureur des Konings de vermoedelijke pleger van het als misdrijf omschreven feit een waarschuwingsbrief sturen waarin hij vermeldt dat hij kennis heeft genomen van de feiten, dat hij van oordeel is dat deze feiten ten laste van de minderjarige vaststaan en dat hij beslist heeft het dossier te seponeren.

Een kopie van de waarschuwingsbrief wordt bezorgd aan de vader en aan de moeder, aan de voogd van de minderjarige of aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.

De procureur des Konings kan de vermoedelijke dader van het als misdrijf omschreven feit en zijn wettelijke vertegenwoordigers evenwel oproepen en hen wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico's die zij lopen.

Art. 46. (NOTA : Het Arbitragehof heeft door zijn arrest nr. 122/98 van 3 december 1998 voor recht gezegd dat dit artikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat in de in artikel 36, 2°, van de voormelde wet bedoelde procedures, de opvangouders niet in de zaak worden opgeroepen en hun tussenkomst niet is toegestaan. B.St. 20-01-1999, p. 1635-1638) De dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie of de waarschuwing die het geeft moet, op straffe van nietigheid, worden gericht aan de ouders, opvangouders, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en aan de minderjarige zelf indien de rechtsvordering tot doel heeft zijn ontvoogding te doen intrekken of ten aanzien van hem een van de maatregelen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling II, te doen nemen of wijzigen en hij ten minste twaalf jaar oud is. (Als een persoon bedoeld in artikel 36, 4°, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt op het ogenblik dat de vordering wordt ingesteld, zal de in het vorige lid bedoelde dagvaarding of waarschuwing worden gericht aan die persoon die, wegens zijn minderjarigheid, voor hem burgerrechtelijk aansprakelijk waren.

Onverminderd de bepaling van artikel 184, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, moet, op straffe van nietigheid van het vonnis dat door de rechtbank ten aanzien van de gedagvaarde partij bij verstek wordt uitgesproken, tussen de dagvaarding en de verschijning een termijn van ten minste tien dagen in acht worden genomen die niet kan worden verlengd wegens de afstand.) Art. 46bis.

Ten aanzien van de persoon bedoeld in artikel 36, 4° die voor de procureur des Konings wordt gebracht of die zich bij hem meldt, alsook ten aanzien van enig ander persoon bedoeld in artikel 46 die zich bij hem meldt, kan de in artikel 45, 2, b), bedoelde dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie worden gedaan door de kennisgeving van een oproeping tot verschijning voor de jeugdrechtbank binnen een termijn welke niet korter mag zijn dan die bepaald in artikel 46, derde lid, en twee maanden niet te boven mag gaan, en door de overhandiging aan de betrokkene van een kopie van het proces-verbaal waarin die kennisgeving is vermeld.

In de oproeping worden de feiten vermeld waarop de rechtsvordering is gegrond, alsook de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting.

Art. 47.

Het is niet geoorloofd zich burgerlijke partij te stellen bij rechtstreekse dagvaarding voor de jeugdrechtbank.

Ten aanzien van minderjarigen die onder de jeugdrechtbank ressorteren, kunnen de openbare besturen de vervolgingen die tot hun bevoegdheid behoren, slechts instellen door klacht in te dienen bij de procureur des Konings; deze alleen kan de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig maken.

Art. 48. § 1. In de rechtsplegingen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, eerste afdeling, maakt iedere ouder of persoon die een jongere onder zijn bewaring heeft, het voorwerp uit van een onderscheiden rechtspleging.

Die rechtsplegingen kunnen alleen tijdens de voorbereidende rechtspleging met andere rechtsplegingen worden samengevoegd. De stukken welke gegevens bevatten betreffende elk van de ouders of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, moeten gescheiden blijven van de andere procedurestukken. Zij mogen niet aan de andere partijen worden medegedeeld.

Tijdens de duur van de voorbereidende rechtspleging kan het openbaar ministerie de mededeling van deze stukken aan de partijen weigeren, indien het oordeelt dat deze mededeling de belangen van de betrokken personen kan schaden. § 2. Indien in de rechtsplegingen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling 2, het feit gepleegd door de persoon beneden de achttien jaar samenhangt met een misdrijf dat begaan zou zijn door een of meer personen die niet aan de rechtsmacht van de jeugdrechtbank zijn onderworpen, worden de vervolgingen gesplitst zodra zulks zonder nadeel voor het vooronderzoek of voor het gerechtelijk onderzoek kan geschieden.

De vervolgingen kunnen worden samengevoegd indien de jeugdrechtbank overeenkomstig artikel 38 de zaak uit handen heeft gegeven.

Art. 48bis. § 1. Ingeval een minderjarige ingevolge zijn aanhouding van zijn vrijheid is beroofd of in vrijheid is gesteld tegen de belofte om te verschijnen of tegen een ondertekende verbintenis, moet de voor zijn vrijheidsberoving verantwoordelijke politieambtenaar zo snel mogelijk de vader en de moeder van de minderjarige, diens voogd of de personen die hem in rechte of in feite in bewaring hebben, schriftelijk of mondeling in kennis stellen of laten stellen van de aanhouding, van de redenen hiervoor, alsook van de plaats waar de minderjarige wordt opgesloten. Indien de minderjarige gehuwd is, moet het bericht aan diens echtgenoot worden gegeven in plaats van aan bovengenoemde personen. § 2. Als het bericht niet conform dit artikel is gegeven en niemand van degenen aan wie het had kunnen zijn gegeven, zich bij de jeugdrechtbank, waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, heeft aangemeld, kan de jeugdrechtbank hetzij de zaak uitstellen en bevelen dat bericht wordt gegeven aan de persoon die zij aanwijst, hetzij de zaak behandelen als zij dergelijk bericht niet noodzakelijk acht. In dit geval vermeldt zij in haar vonnis de redenen die aan haar beslissing ten grondslag liggen.

Art. 49.

Alleen in uitzonderingsomstandigheden en in geval van volstrekte noodzaak wordt de zaak bij vordering van het openbaar ministerie bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt of treedt deze ambtshalve op in geval van ontdekking op heterdaad. (In spoedeisende gevallen kan de onderzoeksrechter ten aanzien van de persoon (die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt,) een van de in (de artikel 52) bedoelde maatregelen van bewaring nemen, onverminderd de verplichting daarvan gelijktijdig en schriftelijk bericht te geven aan de jeugdrechtbank, die alsdan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet, overeenkomstig de artikelen 52ter en 52quater.) De betrokkene heeft, telkens hij voor de onderzoeksrechter verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis. De onderzoeksrechter kan evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben.

Als het onderzoek is geëindigd, neemt de onderzoeksrechter, op vordering van het openbaar ministerie, een beschikking tot buitenvervolgingstelling of een beschikking tot verwijzing naar de jeugdrechtbank. (Deze beschikking wordt uitgesproken na een debat tussen de partijen en nadat de persoon beneden de achttien jaar, de vader en de moeder en de burgerlijke partijen inzage hebben kunnen nemen van het dossier met betrekking tot de feiten, neergelegd ter griffie ten minste 48 uren vóór de debatten.) (Het derde lid verhindert niet dat het openbaar ministerie een vordering tot uit handen geven als bedoeld in 38 aanhangig maakt bij de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank vonnist in de staat van de procedure.) Art. 50. § 1. De jeugdrechtbank treft alle maatregelen en doet het onderzoek verrichten dat nodig is om de persoonlijkheid van de betrokkene en het milieu waarin hij wordt grootgebracht, te kennen en om uit te maken wat zijn belang is en welke middelen voor zijn opvoeding of behandeling geschikt zijn.

Zij kan een maatschappelijk onderzoek doen verrichten, door bemiddeling van de bevoegde sociale dienst, en de betrokkene aan een medisch-psychologisch onderzoek onderwerpen, indien zij het haar meegedeelde dossier niet voldoende acht.

Indien de jeugdrechtbank een maatschappelijk onderzoek doet verrichten, kan zij, behoudens in spoedeisende gevallen, haar beslissing eerst nemen of wijzigen, na kennis genomen te hebben van het advies van de bevoegde sociale dienst, tenzij dit advies haar niet bereikt binnen de door haar bepaalde termijn, die niet meer dan vijfenzeventig dagen mag bedragen.

Onverminderd artikel 36bis, kan de jeugdrechtbank de zaak onder de in artikel 38 bepaalde voorwaarden eerst uit handen geven na de in het tweede lid bedoelde maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken te hebben doen verrichten. § 2. Evenwel, 1° kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder over het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek te beschikken, wanneer zij constateert dat de betrokkene zich aan dit onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen;2° spreekt de jeugdrechtbank zich uit over de vordering tot uit handen geven uiterlijk vijftien dagen na de dagvaarding, zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, indien er al een vonnis bestaat dat in een maatregel voorziet ten opzichte van een persoon beneden de achttien jaar die één of meer feiten heeft gepleegd als bedoeld in de artikelen 323, 373 tot 378, 392 tot 394, 401 en 468 tot 476 van het Strafwetboek, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en die persoon opnieuw wordt vervolgd omdat hij na die eerste veroordeling weer één of meer van voornoemde feiten heeft gepleegd.De stukken van de vorige procedure worden bij die van de nieuwe procedure gevoegd; 3° doet de jeugdrechtbank onder dezelfde voorwaarden uitspraak over de vordering tot het uit handen geven ten opzichte van een persoon beneden de achttien jaar die een feit, dat als misdaad wordt gekwalificeerd en waarop een straf staat die hoger ligt dan twintig jaar (opsluiting), heeft gepleegd nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en eerst wordt vervolgd nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Art. 51. § 1. Zodra een als misdrijf omschreven feit bij de rechtbank aanhangig is gemaakt, informeert de rechtbank de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de betrokkene en, desgevallend, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, alsmede alle mogelijke slachtoffers, teneinde hen de mogelijkheid te bieden aanwezig te zijn. § 2. (Wanneer de zaak eenmaal aanhangig is bij de jeugdrechtbank, kan deze te allen tijde de betrokkene, de ouders, de voogden, degenen die hem onder hun bewaring hebben, evenals iedere andere persoon oproepen, onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek, artikel 156 van het Wetboek van strafvordering en artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.) In de aangelegenheden bedoeld (in de artikelen 145, 148, 302, 353-10, 354-2,) 373, 374, (375, 376, 377, 379), en 477 van het Burgerlijk Wetboek, worden de vader, de moeder en eventueel de persoon aan wie de bewaring van het kind is toevertrouwd, voor de rechtbank opgeroepen door de griffier. In de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 485 van het Burgerlijk Wetboek, (...), (43, 45, 46 en 46bis van de wet van 3 juli 1978 op de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1981), worden de verzoeker, de vader, de moeder of de voogd en de minderjarige voor de rechtbank opgeroepen door de griffier; bij de oproeping van degene of degenen van hen die geen verzoek heeft of hebben ingediend, wordt een gelijkluidend afschrift van de vordering gevoegd.

Indien, in de andere aangelegenheden, de betrokkene of de personen die ten aanzien van de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen, op de oproeping niet verschijnen en deze personen dit niet kunnen rechtvaardigen, kunnen zij door de jeugdrechtbank worden veroordeeld tot een geldboete van één euro tot honderdvijftig euro.

De in het derde lid bedoelde personen die veroordeeld zijn tot een geldboete, en die, op een tweede uitnodiging om te verschijnen, ten overstaan van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank wettige redenen tot verschoning voorleggen, kunnen, op advies van het openbaar ministerie, ontheffing van de geldboete verkrijgen.

Art. 52.

Gedurende een rechtspleging strekkende tot de toepassing van een der maatregelen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, neemt de jeugdrechtbank voorlopig ten aanzien van minderjarigen de nodige maatregelen van bewaring.

Zij kan ofwel hem in zijn leefomgeving laten en hem in voorkomend geval onderwerpen aan het in artikel 37, § 2, eerste lid, 2°, bedoelde toezicht of aan een in artikel 37, § 2bis, uitgezonderd 2° en 3°, opgesomde voorwaarde ofwel voorlopig een van de maatregelen nemen bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 7° tot 11°, in voorkomend geval op cumulatieve wijze.

De maatregel bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 9°, wordt steeds genomen met het oog op een medisch-psychologische evaluatie.

Teneinde de in artikel 50 bedoelde onderzoeksmaatregelen te kunnen uitvoeren, kan de rechtbank de voorlopige maatregel van bewaring die erin bestaat de betrokkene in zijn leefomgeving te laten en te onderwerpen aan het in artikel 37, § 2, eerste lid, 2° bedoelde toezicht, gepaard laten gaan met de voorwaarde een prestatie van algemeen nut te leveren in verhouding tot zijn leeftijd en zijn vaardigheden. De prestatie van algemeen nut, opgelegd overeenkomstig dit artikel, mag niet meer dan 30 uur bedragen.

Om de in het tweede lid bedoelde beslissing te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de in artikel 37, § 1, tweede lid bedoelde factoren. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten.

Deze voorlopige maatregelen mogen enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen, wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt.

Geen enkele voorlopige maatregel kan worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang. (Wanneer de jeugdrechtbank ten aanzien van een persoon die een als misdrijf gekwalificeerd feit heeft gepleegd, voorlopig een van de maatregelen neemt bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, kan zij, omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek en voor een hernieuwbare termijn van maximum drie kalenderdagen, bij gemotiveerde beslissing de jongere vrij verkeer verbieden met de personen die zij bij naam aanwijst, zijn advocaat uitgezonderd. (Wanneer bij de jeugdrechtbank de zaak aanhangig is van een persoon die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, kan zij, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, voorlopige maatregelen opleggen of handhaven die uiterlijk kunnen duren tot de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt.) (De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de kinderen van personen wier ontzetting van het ouderlijk gezag wordt vervolgd.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 52.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven behalve ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd)

Art. 52.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor wat betreft de minderjarigen in gevaar, hen tegen wie ouderlijke klachten wegens wangedrag zijn ingediend en hen die bedelend of zwervend worden aangetroffen, met inbegrip van de kinderen van personen wier ontzetting van de ouderlijke macht wordt vervolgd.) (NOTA : Bij arrest nr 4/93 van 21 januari 1993 (B.St. 04-02-1993, p. 2265) heeft het Arbitragehof de woorden « met inbegrip van de kinderen van personen wier ontzetting van de ouderlijke macht wordt vervolgd » vernietigd) Art.52. (DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover de bepaling geen jongeren betreft die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Art. 52bis.

Buiten de gevallen bedoeld in artikel 52quater, vierde lid, is de duur van de voorbereidende rechtspleging beperkt tot zes maanden, te rekenen van de vordering bedoeld in artikel 45.2.a), tot aan de mededeling van het dossier aan het openbaar ministerie na het afsluiten van de navorsing. Het openbaar ministerie beschikt vervolgens over een termijn van twee maanden om de betrokkene te dagvaarden om voor de jeugdrechtbank te verschijnen.

De termijn van zes maanden wordt geschorst tussen de akte van hoger beroep en het arrest.

Art. 52ter.

In de gevallen bedoeld in artikel 52 moet de jongere die de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, vóór enige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter, persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet gevonden kan worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen.

De betrokkene heeft, telkens als hij voor de jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis.

Behoudens de gevallen waarin de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is overeenkomstig artikel 45.2.b) of c), kan de jeugdrechter evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben.

De beschikking omvat een samenvatting van de elementen die betrekking hebben op zijn persoonlijkheid of op zijn milieu, welke de beslissing rechtvaardigen, en, in voorkomend geval, een samenvatting van de ten laste gelegde feiten. Zij maakt tevens melding van het feit dat de betrokkene werd gehoord of van de redenen waarom dit niet gebeurde.

Na het verhoor van de betrokkene, wordt hem een afschrift van de beschikking overhandigd, evenals zijn advocaat en aan zijn vader en moeder, voogden of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, indien deze ter terechtzitting aanwezig zijn. In de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatshebben, wordt de beslissing bij gerechtsbrief ter kennis gebracht. Het afschrift van de beschikking vermeldt de rechtsmiddelen die ertegen open staan evenals de vormen en termijnen die terzake moeten worden nageleefd. De termijn voor hoger beroep loopt vanaf de overhandiging van het afschrift of vanaf de dag dat de betrokkene bij gerechtsbrief kennis heeft gekregen van de kennisgeving.

De maatregelen bedoeld in artikel 52 zijn niet vatbaar voor verzet.

In geval van hoger beroep doet de jeugdkamer van het hof van beroep uitspraak binnen uiterlijk twee maanden, te rekenen van de akte van hoger beroep.

Art. 52quater.

Voor wat betreft de personen bedoeld in artikel 36, 4°, kan de rechter of de jeugdrechtbank, naar gelang van het geval, in de gevallen bedoeld in de artikelen 52, 52bis en 52ter, een maatregel van bewaring bevelen, voor een termijn van ten hoogste drie maanden, in een gesloten opvoedingsafdeling, ingericht door de bevoegde overheden.

Deze beslissing kan enkel worden genomen indien voldaan is aan de volgende voorwaarden : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;3° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden. De rechter of jeugdrechtbank kan bovendien dezelfde personen bij gemotiveerde beslissing en om dezelfde redenen verbieden de instelling te verlaten voor dezelfde termijn.

Deze maatregelen kunnen slechts eenmaal en na kennisgeving van het door de instelling opgestelde medisch-psychisch verslag worden verlengd nadat de betrokkene en zijn raadsman werden gehoord.

Niettemin kunnen de voormelde maatregelen elke maand worden verlengd bij gemotiveerde beslissing van, naar gelang van het geval, de rechter of de jeugdrechtbank. De beslissing moet gegrond zijn op ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van de openbare veiligheid of eigen zijn aan de persoonlijkheid van de betrokkene en die de handhaving van deze maatregelen noodzakelijk maken. De betrokkene, zijn raadsman en de directeur van de instelling worden vooraf gehoord.

Hoger beroep tegen de beschikkingen of vonnissen bedoeld in de vorige leden moet ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren, die ten aanzien van het openbaar ministerie loopt vanaf de mededeling van de beschikking of van het vonnis en ten aanzien van de andere partijen in het geding vanaf het vervullen van de vormvereisten bedoeld in artikel 52ter, vierde lid. Het beroep kan worden ingesteld door een verklaring aan de directeur van de instelling of aan de persoon die de directeur hiertoe aanstelt. De directeur schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register in. Hij geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per aangetekende brief een uittreksel van het register.

De jeugdkamer van het hof van beroep behandelt de zaak en doet uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep. Na het verstrijken van deze termijn vervalt de maatregel. De termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging. (De termijn van dagvaarding voor het Hof bedraagt drie dagen.)

Art. 53.(NOTA : opgeheven ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd.) Indien het feitelijk onmogelijk is een particulier of een instelling te vinden die de minderjarige dadelijk kan opnemen, en alzo de in artikel 52 bedoelde maatregelen niet kunnen worden ten uitvoer gelegd, mag de minderjarige voorlopig, maar voor niet langer dan vijftien dagen, in een huis van arrest worden bewaard. (De maatregel bedoeld in het eerste lid kan slechts toegepast worden ten aanzien van personen die ervan verdacht worden een feit te hebben gepleegd, strafbaar met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of met een zwaardere straf, in de zin van het Strafwetboek of van de aanvullende wetten en voor zover zij, op het ogenblik van de feiten, de leeftijd van veertien jaar hebben bereikt.

In geval van hoger beroep zijn de bepalingen van artikel 52quater, zesde en zevende lid, van toepassing, behalve dat de termijn waarbinnen uitspraak in beroep moet worden gedaan, teruggebracht wordt tot vijf werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep. (De termijn van dagvaarding voor het Hof bedraagt één dag.) De maatregel van bewaring bedoeld in het eerste lid kan door de jeugdrechter slechts éénmaal bevolen worden in de loop van een zelfde procedure, afgezien van de mogelijkheid van de jeugdrechtbank om andere voorlopige maatregelen te bevelen.

Dit artikel is mede van toepassing op de personen bedoeld in artikel 37, § 3, 2°.) De minderjarige die in een huis van arrest wordt bewaard, wordt van de aldaar gedetineerde volwassenen afgezonderd.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 53.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven behalve ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd)

Art. 53.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor wat betreft de minderjarigen in gevaar, hen tegen wie ouderlijke klachten wegens wangedrag zijn ingediend en hen die bedelend of zwervend worden aangetroffen, met inbegrip van de kinderen van personen wier ontzetting van de ouderlijke macht wordt vervolgd) (NOTA : Bij arrest nr 4/93 van 21 januari 1993 (B.St. 04-02-1993, p. 2265) heeft het Arbitragehof de woorden « met inbegrip van de kinderen van personen wier ontzetting van de ouderlijke macht wordt vervolgd » vernietigd) Art.53. (DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover de bepaling geen jongeren betreft die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Art. 53bis.

NOTA : opgeheven door artikel 2 van de wet van 4 mei 1999.

Art. 54. (Behalve in de gevallen bepaald in titel II, hoofdstuk III, (...) waarin zij in persoon moeten verschijnen, mogen de partijen zich door een advocaat laten vertegenwoordigen.) De jeugdrechtbank kan te allen tijde bevelen dat de partijen persoonlijk verschijnen. Zij kan tevens al degenen oproepen die de minderjarige onder hun bewaring hebben.

Art. 54bis. § 1. Wanneer een persoon beneden de achttien jaar partij is in het geding en geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen.

Wanneer de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is met toepassing van artikel 45.2.a) of b), of van artikel 63ter, a) of c), geeft het openbaar ministerie hiervan onverwijld kennis aan de stafhouder van de orde van advocaten. Dit bericht wordt gelijktijdig verzonden met de vordering, de dagvaarding of de met redenen omklede waarschuwing, al naar gelang het geval. De stafhouder of het bureau voor consultatie en verdediging gaat over tot de toewijzing, uiterlijk binnen twee werkdagen te rekenen van dit bericht. § 2. Het openbaar ministerie zendt aan de jeugdrechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, afschrift van het bericht van de kennisgeving aan de stafhouder. § 3. De stafhouder of het bureau voor consultatie en verdediging ziet erop toe, indien er tegenstrijdige belangen zijn, dat de betrokkene verdedigd wordt door een andere advocaat dan diegene op wie zijn vader en moeder, voogden of personen die hem onder hun bewaring hebben of die bekleed zijn met een vorderingsrecht, beroep gedaan zouden hebben.

Art. 55.

Wanneer een zaak als bedoeld in titel II, hoofdstuk III, bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, wordt aan de partijen en aan hun advocaat kennis gegeven van de neerlegging van het dossier ter griffie waar ze er vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding inzage kunnen van nemen.

De partijen en hun advocaat kunnen eveneens kennis nemen van het dossier wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een maatregel bedoeld in de artikelen 52 en 53 vordert, alsmede gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikkingen waarbij zulke maatregelen worden opgelegd.

De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene wanneer deze laatste partij is in het geding.

Art. 56. (In de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk III, eerste afdeling, worden de betrokken minderjarigen niet als partijen in het debat beschouwd, behalve wanneer te hunnen opzichte maatregelen worden genomen als bepaald in artikel 52.) In de zaken bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling II, wordt het geval van elke minderjarige afzonderlijk onderzocht. Geen andere minderjarige mag daarbij aanwezig zijn, behalve gedurende de voor eventuele confrontaties nodige tijd.

Art. 56bis.

De jeugdrechtbank moet de persoon die minstens de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, oproepen teneinde gehoord te worden in geschillen tussen personen aan wie het ouderlijk gezag over de betrokkene is toevertrouwd, wanneer punten worden behandeld die betrekking hebben op het gezag over zijn persoon, het beheer van zijn goederen, de uitoefening van het bezoekrecht of de aanwijzing van de in artikel 34 bedoelde persoon.

Art. 57.

De jeugdrechtbank kan zich tijdens de debatten te allen tijde in raadkamer terugtrekken om de deskundigen en de getuigen, de ouders, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, omtrent diens persoonlijkheid te horen.

De minderjarige is niet aanwezig bij de debatten in raadkamer. De rechtbank kan hem echter laten roepen indien zij dit geraden acht.

De debatten in raadkamer mogen slechts plaatsvinden in aanwezigheid van de advocaat van de minderjarige.

Art. 58.

De beslissingen van de jeugdrechtbank gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstukken III en IV, zijn, binnen de wettelijke termijnen, vatbaar voor hoger beroep door het openbaar ministerie en voor verzet en hoger beroep door alle andere in het geding betrokken partijen (onverminderd de bepalingen van de artikelen 52, 52quater, zesde lid, en 53, derde lid).

De vonnissen gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, zijn niet vatbaar voor verzet. Hoger beroep wordt bij verzoekschrift ingesteld ter griffie van het hof van beroep (...); (...). De griffier van de jeugdkamer roept voor die kamer de partijen op die opgeroepen waren voor de jeugdrechtbank; hij voegt bij de oproeping voor de andere partijen dan de verzoeker, een gelijkluidend afschrift van het verzoekschrift.

De medewerking van pleitbezorgers bij het hof is niet vereist.

De jeugdrechtbank kan de voorlopige tenuitvoerlegging van haar beslissingen bevelen, behalve wat de kosten betreft.

Art. 59.

De rechter in hoger beroep kan de in (de artikel 52) bedoelde voorlopige maatregelen nemen.

De vroeger door de jeugdrechtbank genomen voorlopige maatregelen blijven gehandhaafd zolang ze niet door het gerecht in hoger beroep zijn gewijzigd.

Art. 60.

De jeugdrechtbank kan te allen tijde, ambtshalve (op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de bevoegde instanties zoals bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 7° tot 11°), de maatregelen genomen zowel ten aanzien van de vader, moeder of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben als ten aanzien van de minderjarige zelf, intrekken of wijzigen, (...), en binnen de perken van deze wet optreden in het belang van de minderjarige.

De vader, moeder, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, alsmede de minderjarige tegen wie de maatregel is genomen, kunnen zich met dat doel bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank wenden, nadat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de beslissing waarbij de maatregel is bevolen, definitief is geworden. Indien dit verzoekschrift wordt afgewezen, kan het niet worden hernieuwd voordat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de afwijzende beslissing definitief is geworden.

De minderjarige en zijn vader, moeder, voogden of degenen die de minderjarige in rechte of in feite onder hun bewaring hebben kunnen, via gemotiveerd verzoekschrift, de herziening vragen van de voorlopige maatregel bepaald in artikel 52quater na een termijn van één maand vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd. De rechter hoort de jongere en zijn wettelijke vertegenwoordigers. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift indienen dat hetzelfde voorwerp heeft alvorens een termijn van één maand is verstreken vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van zijn verzoek. (Iedere maatregel zoals bedoeld in artikel 37, § 2,eerste lid, uitgezonderd 1° en 8°, en bevolen bij vonnis, moet opnieuw worden onderzocht, ten einde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd vóór het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden. Deze procedure wordt ingeleid door het openbare ministerie overeenkomstig de in artikel 45, 2 b) en c), genoemde vormvereisten.

Onverminderd artikel 37, § 2, vierde lid, moet de in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, bedoelde maatregel, die bij vonnis bevolen is, opnieuw worden onderzocht teneinde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd vóór het verstrijken van een termijn van zes maanden te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden. Deze procedure wordt ingeleid volgens de bij het vierde lid bepaalde vormvereisten.

De in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°,10° en 11°, genoemde bevoegde instanties sturen om het kwartaal aan de jeugdrechtbank een evaluatieverslag over de persoon die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing die een maatregel van bewaring in een gesloten opvoedingsafdeling oplegt.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 60.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (NOTA : Voor de Vlaamse Gemeenschap worden, in art. 60, eerste lid, de woorden « de maatregelen genomen » vervangen door de woorden » de genomen maatregelen « behalve ten aanzien van minderjarigen die een wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd. In hetzelfde lid worden, behalve ten aanzien van voornoemde minderjarigen, de woorden « zowel ten aanzien van de vader of de moeder of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben als ten aanzien van de minderjarige zelf » en de woorden « of wijzigen », evenals de woorden « de terbeschikkingstelling van de Regering uitgezonderd » geschrapt.

Het woord « Regering » wordt vervangen door de woorden « Vlaamse Executieve » )

Art. 60.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreffen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd)

Art. 61.Ingeval het als misdrijf omschreven feit bewezen is, veroordeelt de jeugdrechtbank de minderjarige tot de kosten en, indien daartoe grond bestaat, tot teruggave. Bijzondere verbeurdverklaring kan worden uitgesproken.

In hetzelfde geval doet de jeugdrechtbank waarbij de burgerlijke vordering aanhangig is gemaakt, uitspraak over deze vordering of houdt de behandeling daarvan aan tot een latere datum. Zij doet terzelfder tijd uitspraak over de kosten.

De personen die hetzij krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, hetzij krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn, worden gedagvaard en zijn met de minderjarige hoofdelijk gehouden tot betaling van de kosten, tot teruggave en tot schadevergoeding.

Het slachtoffer kan afstand doen van elke vordering die uit het als misdrijf omschreven feit voortvloeit, in het bijzonder wanneer de dader of daders ten voordele van wie het slachtoffer deze afstand doet, meewerkt of meewerken aan een herstelrechtelijk aanbod.

Het slachtoffer vermeldt uitdrukkelijk in het akkoord dat door de herstelgerichte aanpak wordt bereikt, ten voordele van welke dader of daders die meewerkt of meewerken aan een herstelrechtelijk aanbod, de afstand van de in het vierde lid bedoelde vordering geldt.

Uit de afstand van een vordering zoals bedoeld in het vierde lid, volgt automatisch dat deze afstand eveneens geldt ten aanzien van alle personen die hetzij krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, hetzij krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn voor de schade veroorzaakt door de dader of daders ten voordele van wie het slachtoffer de afstand doet.

Art. 61bis.

Een afschrift van de vonnissen en arresten die in openbare terechtzitting zijn uitgesproken, wordt, onmiddellijk ter zitting, overhandigd aan de jongere die twaalf jaar is of ouder en aan zijn vader en moeder, voogden of personen die de betrokkene in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, indien deze ter terechtzitting aanwezig zijn. In de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt de beslissing per gerechtsbrief ter kennis gebracht.

Het afschrift van de vonnissen en arresten vermeldt de rechtsmiddelen die ertegen open staan, evenals de vormen en termijnen die terzake moeten worden nageleefd.

Art. 62. (NOTA : Het Arbitragehof heeft door zijn arrest nr. 122/98 van 3 december 1998 voor recht gezegd dat dit artikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre, dat in artikel 36, 2°, van de voormelde wet bedoelde procedures, de opvangouders niet in de zaak worden opgeroepen en hun tussenkomst niet is toegestaan. B.St. 20-01-1999, p. 1635-1638) Behoudens afwijking, gelden voor de in titel II, hoofdstuk II, evenals voor de in de artikelen 63bis, § 2 en 63ter, eerste lid, b), bedoelde procedures de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging, en voor de in titel II, hoofdstuk III, evenals voor de in artikel 63ter, eerste lid, a) en c), bedoelde procedures, de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken.

Art. 62bis .

In de gevallen waarin de bepalingen genomen krachtens artikel 59bis, §§ 2bis en 4bis, van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, stellen dat het openbaar ministerie niet belast wordt met de uitvoering van een maatregel van de jeugdrechtbank, wordt een uitgifte van de beslissing van de jeugdrechtbank gericht aan de administratieve overheid die ermee belast is.

Art. 63.

De ontzetting van (het ouderlijke gezag) en de maatregelen die ingevolge (de artikelen 37 en 39) worden bevolen ten aanzien van minderjarigen die op grond van artikel 36, 1°, 3° en 4°, voor de jeugdrechtbank zijn gebracht, worden in het strafregister van de betrokkenen vermeld.

Die ontzetting en die maatregelen mogen nooit aan particulieren ter kennis worden gebracht.

Zij mogen aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht.

Zij mogen ook aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders worden ter kennis gebracht, indien dezen die inlichtingen voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure.

De meldingen die bij toepassing van deze wet in het strafregister van een minderjarige zijn gemaakt, kunnen op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen.

De ontzetting van (het ouderlijke gezag) wordt ambtshalve geschrapt, wanneer daaraan door herstel een einde is gemaakt.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 63.(FRANSE GEMEENSCHAP) De ontzetting van (het ouderlijke gezag) en de maatregelen die ingevolge (de artikelen 37 en 39) worden bevolen ten aanzien van minderjarigen die op grond van artikel 36, (...) 4°, voor de jeugdrechtbank zijn gebracht, worden in het strafregister van de betrokkenen vermeld.

Inwerkingtreding : 27-09-1994>

Inwerkingtreding : 07-12-1994> Die ontzetting en die maatregelen mogen nooit aan particulieren ter kennis worden gebracht.

Zij mogen aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht.

Zij mogen ook aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders worden ter kennis gebracht, indien dezen die inlichtingen voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure.

De meldingen die bij toepassing van deze wet in het strafregister van een minderjarige zijn gemaakt, kunnen op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen.

De ontzetting van (het ouderlijke gezag) wordt ambtshalve geschrapt, wanneer daaraan door herstel een einde is gemaakt.

Art. 63.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) De ontzetting van (het ouderlijke gezag) en de maatregelen die ingevolge (de artikelen 37 en 39) worden bevolen ten aanzien van minderjarigen die op grond van artikel 36, (...) 4°, voor de jeugdrechtbank zijn gebracht, worden in het strafregister van de betrokkenen vermeld.

Inwerkingtreding : 27-09-1994> Die ontzetting en die maatregelen mogen nooit aan particulieren ter kennis worden gebracht.

Zij mogen aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht.

Zij mogen ook aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders worden ter kennis gebracht, indien dezen die inlichtingen voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure.

De meldingen die bij toepassing van deze wet in het strafregister van een minderjarige zijn gemaakt, kunnen op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen.

De ontzetting van (het ouderlijke gezag) wordt ambtshalve geschrapt, wanneer daaraan door herstel een einde is gemaakt. Art. 63bis. § 1. De rechtsplegingsregels bedoeld in dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 45.2. en 46, zijn van toepassing op de bepalingen van gerechtelijke bescherming die door de bevoegde instanties zijn uitgevaardigd krachtens artikel 59bis, §§ 2bis en 4bis, van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. § 2. Niettemin, wanneer het verzoek de homologatie van de wijziging van een door de jeugdrechtbank genomen beslissing tot voorwerp heeft, is de volgende procedure van toepassing : a) het verzoek wordt door de bevoegde administratieve overheid bij verzoekschrift gericht aan de griffie van de rechtbank die de beslissing heeft gegeven;b) het wordt onmiddellijk samen met het rechtsplegingsdossier voor advies medegedeeld aan het openbaar ministerie;c) de jeugdrechter neemt een beschikking binnen drie werkdagen te rekenen van de indiening van het verzoekschrift, op advies van het openbaar ministerie.Deze beschikking wordt genomen zonder oproeping van de partijen. Zij wordt ter kennis gebracht van de partijen en is niet vatbaar voor verzet. De weigering van de homologatie is vatbaar voor hoger beroep.

Art. 63ter.

In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 63bis, wordt de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt : a) bij vordering van het openbaar ministerie, met het oog op het bevelen of toelaten van de maatregelen voorzien door deze organen : - hetzij, in het raam van voorlopige maatregelen, alvorens over de grond van de zaak te beslissen, - hetzij, in spoedeisende gevallen;b) bij verzoekschrift door de belanghebbende partij neergelegd ter griffie van de jeugdrechtbank, met het oog op het beslechten van een geschil betreffende een maatregel genomen door de bevoegde instanties, bedoeld in artikel 37, § 2;c) in de andere gevallen, door vrijwillige verschijning ingevolge een met redenen omklede waarschuwing van het openbaar ministerie of bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie, met het oog op een beslissing ten gronde, nadat de partijen hun middelen hebben voorgedragen. In de gevallen bedoeld in b), worden de partijen opgeroepen door de griffier om te verschijnen op de door de rechter vastgestelde zitting.

De oproeping vermeldt het voorwerp van het verzoek. De griffier zendt een afschrift van het verzoekschrift over aan het openbaar ministerie.

In de gevallen bedoeld in c), moeten de dagvaarding of de waarschuwing, op straffe van nietigheid, worden gericht aan de ouders, voogden of degenen die de jongere onder hun bewaring hebben en aan hem zelf indien hij minstens twaalf jaar oud is, alsook aan de personen aan wie, in voorkomend geval, een vorderingsrecht toegekend is.

Art. 63quater.

De artikelen 52bis, 52ter en 52quater, zesde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de maatregelen genomen ten gevolge van de vorderingen bedoeld in artikel 63ter, eerste lid, a).

Art. 63quinquies.

Indien in het kader van de rechtsplegingen bedoeld in artikel 63bis, de voorziene maatregelen van bepaalde duur zijn, moet de procedure voor verlenging van die maatregelen plaatsvinden overeenkomstig dezelfde vormvereisten als die welke vereist zijn voor de aanvankelijke beslissing.

TITEL III. - Algemene bepalingen.

Art. 64.

In elk gerechtelijk arrondissement wordt een sociale dienst voor jeugdbescherming opgericht, samengesteld uit vaste afgevaardigden.

Die dienst bestaat uit twee afdelingen : a) een afdeling waarvan de afgevaardigden ter beschikking van de jeugdbeschermingscomités worden gesteld;b) een afdeling waarvan de afgevaardigden ter beschikking worden gesteld van de rechterlijke overheden die met de toepassing van deze wet zijn belast. (De vaste afgevaardigden bij de jeugdbescherming worden door de Minister van Justitie benoemd onder de houders van een diploma van maatschappelijke assistent of van een diploma dat van voldoende pedagogische of sociale kennis doet blijken en volgens hun rangschikking in een vergelijkend wervingsexamen.

De Koning stelt het organiek reglement en het kader van de vaste afgevaardigden bij de jeugdbescherming alsook de hiërarchische positie van hun ambt vast. Hij bepaalt uit welke diploma's een voldoende pedagogische of sociale kennis blijkt en stelt nadere regels voor het vergelijkend wervingsexamen dat door de Minister van Justitie wordt georganiseerd.) De vaste afgevaardigden bij de jeugdbescherming zijn aan het statuut van het rijkspersoneel onderworpen en zij staan administratiefrechtelijk onder het gezag van de Minister van Justitie.

Zij vervullen, onder de verantwoordelijkheid en de leiding van de met de jeugdbescherming belaste overheden tot wier beschikking zij gesteld zijn, de hun door dezen opgelegde opdrachten.

Aan iedere afdeling van de sociale dienst voor jeugdbescherming kunnen door de overheden te wier beschikking zij is gesteld, vrijwillige afgevaardigden worden toegevoegd. Op het stuk van vergoeding wegens reis- en verblijfkosten worden deze afgevaardigden gelijkgesteld met de vaste afgevaardigden bij de jeugdbescherming GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 64.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 64.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 64.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 65.(Opgeheven) Art. 66.

Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, iedere vereniging of inrichting die zich bereid verklaart gezamenlijk en doorgaans minderjarigen op te nemen krachtens deze wet, moet daartoe door de Minister van Justitie erkend worden.

Na het advies van de in artikel 67 bedoelde commissie te hebben ingewonnen, stelt de Koning, per categorie van inrichtingen, de algemene voorwaarden voor erkenning vast; die voorwaarden kunnen betrekking hebben op : a) het personeel van de diensten voor opvoeding, beroepsopleiding en bestuur;b) de gebouwen en installaties;c) de verzorging, het onderwijs, de morele vorming en beroepsopleiding, alsmede het opvoedingsregime van de minderjarigen, onverminderd de toepassing van artikel 6 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van de wetgeving betreffende het bewaarschoolonderwijs, het lager, middelbaar, normaal-, technisch en kunstonderwijs. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 66.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 66.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 66.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 67.

De Minister van Justitie beschikt, bij een met redenen omklede beslissing, op de erkenningsaanvragen, na het advies te hebben ingewonnen van een commissie die wordt voorgezeten door een jeugdrechter in hoger beroep en bovendien bestaat uit twee jeugdrechters, een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, een ambtenaar van het Ministerie tot wiens bevoegdheid de nationale opvoeding behoort, een ambtenaar van het Ministerie tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid en de gezinszorg behoort, alsook een vertegenwoordiger van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn en vier personen die de inrichtingen vertegenwoordigen welke gewoonlijk minderjarigen huisvesten krachtens deze wet.

De leden van de commissie worden aangewezen door de Minister van Justitie na advies van zijn betrokken collega's.

De Minister van Justitie benoemt de leden die de inrichter vertegenwoordigen welke gewoonlijk minderjarigen huisvesten, uit een driedubbel aantal kandidaten voorgedragen door de meest representatieve verenigingen van inrichtingen.

Hij regelt de modaliteiten van die voordrachten.

Hij stelt de werkwijze van die commissie vast.

Elk erkenningsdossier bevat, buiten de administratieve inlichtingen, een verslag van een rechter in de jeugdrechtbank en van de procureur des Konings van het arrondissement waar de verzoeker is gevestigd.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 67.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 67.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 67.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 68.

Wanneer wordt bevonden dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon, de vereniging of inrichting, niet meer aan de erkenningsvoorwaarden voldoet, kan de Minister van Justitie ze aanmanen zich, volgens het geval, binnen acht dagen tot zes maanden naar die voorwaarden te gedragen; zoniet kan hij, na raadpleging van de in artikel 67 bedoelde commissie, de erkenning bij een met redenen omklede beslissing intrekken.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 68.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 68.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 68.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 69.

Aan de Minister van Justitie wordt kennis gegeven : a) van iedere beslissing die genomen wordt krachtens de eerste titel van deze wet wanneer zij uitgaven ten gevolge heeft ten laste van de begroting van het Ministerie van Justitie;b) van iedere krachtens titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet genomen beslissing. Hij doet de plaatsingen alsmede de in artikel 66 bedoelde inrichtingen inspecteren door ambtenaren aan wie hij daartoe opdracht geeft.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 69.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 69.(FRANSE GEMEENSCHAP) Aan de Minister van Justitie wordt kennis gegeven : a) (...) b) van iedere krachtens titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet genomen beslissing. (Lid 2 opgeheven)

Inwerkingtreding : 07-12-1994>

Art. 69.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Aan de Minister van Justitie wordt kennis gegeven : a) (...) b) van iedere krachtens titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet genomen beslissing. (Lid 2 opgeheven) Art. 70 .

De Koning bepaalt ieder jaar de prijs per dag onderhoud in de Rijksgestichten voor observatie en opvoeding onder toezicht.

Na het advies te hebben ingewonnen van de commissie ingesteld bij artikel 67, bepaalt de Koning het bedrag van de toelagen per dag onderhoud en opvoeding waarop de andere inrichtingen dan de in het eerste lid bedoelde of de private personen aanspraak kunnen maken voor de plaatsingen verricht krachtens titel I en titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet.

De toelagen per dag onderhoud en opvoeding zijn een vast bedrag voor de courante uitgaven.

Voor de betaling van bijzondere kosten kunnen toelagen worden toegekend onder de voorwaarden die de Koning stelt.

Alle toelagen dienen uitsluitend voor het betalen van de uitgaven voor onderhoud, opvoeding en behandeling van de minderjarige voor wie zij zijn toegekend. Zij worden alleen uitbetaald aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de minderjarige werkelijk grootbrengt.

Zij worden door de Staat voorgeschoten.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 70.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 70.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 70.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 71.

De jeugdrechtbank bepaalt, na onderzoek van de gegoedheid der betrokkenen, de bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtigen in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten die voortvloeien uit maatregelen genomen overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet. De onderhoudsplichtigen die niet in het geding betrokken zijn, worden opgeroepen.

De jeugdrechtbank beslist evenzo op de voorziening ingesteld krachtens artikel 6, laatste lid.

Deze beslissingen zijn vatbaar voor hoger beroep en voor herziening.

Overtreding van de verplichtingen, door die beslissingen opgelegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van artikel 391bis van het Strafwetboek.

De invordering van de kosten die ten laste van betrokkenen komen, geschiedt door bemiddeling van het bestuur der registratie en domeinen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. De vordering verjaart door verloop van vijf jaren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 71.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (...). De onderhoudsplichtigen die niet in het geding betrokken zijn, worden opgeroepen.

Inwerkingtreding : 01-05-1990> De jeugdrechtbank beslist evenzo op de voorziening ingesteld krachtens artikel 6, laatste lid. (NOTA : Lid 2 werd opgeheven door DVR 1985-06-27/35, art. 32, 7°; deze bepaling is vernietigd door het Arbitragehof 30-06-1988) Deze beslissingen zijn vatbaar voor hoger beroep en voor herziening.

Overtreding van de verplichtingen, door die beslissingen opgelegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van artikel 391bis van het Strafwetboek.

De invordering van de kosten die ten laste van betrokkenen komen, geschiedt door bemiddeling van het bestuur der registratie en domeinen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. De vordering verjaart door verloop van vijf jaren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

Art. 71.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 71.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 72.

Het jeugdbeschermingscomité, de jeugdrechtbank of de Minister van Justitie, al naar het geval, bepaalt welke bestemming zal worden gegeven aan het loon dat aan de ingevolge titel I of titel II, hoofdstuk III of hoofdstuk IV, van deze wet geplaatste minderjarige wordt toegekend.

Tijdens de minderjarigheid van de betrokkene kunnen de bijdragen uit dat loon die op een spaarboekje bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas mochten zijn ingeschreven, niet worden afgehaald zonder de uitdrukkelijke machtiging van de overheid die het spaarboekje heeft doen openen.

De betrokkene kan ze afhalen als hij eenentwintig jaar wordt. De jeugdrechtbank kan echter op verzoek van het openbaar ministerie of van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige beslissen dat afhaling voordat betrokkene vijfentwintig jaar is geworden niet kan geschieden zonder de uitdrukkelijke machtiging van de rechtbank.

Zodanig verzoek kan alleen worden ingediend zolang de betrokkene minderjarig is.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 72.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 72.(FRANSE GEMEENSCHAP) (...), de jeugdrechtbank of de Minister van Justitie, al naar het geval, bepaalt welke bestemming zal worden gegeven aan het loon dat aan de ingevolge titel I of titel II, hoofdstuk III of hoofdstuk IV, van deze wet geplaatste minderjarige wordt toegekend. Tijdens de minderjarigheid van de betrokkene kunnen de bijdragen uit dat loon die op een spaarboekje bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas mochten zijn ingeschreven, niet worden afgehaald zonder de uitdrukkelijke machtiging van de overheid die het spaarboekje heeft doen openen.

De betrokkene kan ze afhalen als hij eenentwintig jaar wordt. De jeugdrechtbank kan echter op verzoek van het openbaar ministerie of van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige beslissen dat afhaling voordat betrokkene vijfentwintig jaar is geworden niet kan geschieden zonder de uitdrukkelijke machtiging van de rechtbank.

Zodanig verzoek kan alleen worden ingediend zolang de betrokkene minderjarig is.

Art. 72.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 73.(Opgeheven) Art. 74.

Het jeugdbeschermingscomité doet regelmatig iedere door zijn bemiddeling geplaatste minderjarige door een van zijn afgevaardigden bezoeken.

De jeugdrechter bezoekt ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4°, bedoelde maatregelen. Hij kan daartoe een afgevaardigde bij de < jeugdbescherming > opdracht geven.

Naar aanleiding van de bezoeken aan de minderjarige van wiens plaatsing is kennis gegeven overeenkomstig artikel 69, wordt over de toestand van de betrokkene aan de Minister van Justitie een rapport gezonden.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 74.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven)

Inwerkingtreding : 01-05-1990> De jeugdrechter bezoekt ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4°, bedoelde maatregelen. (...) (Lid 3 opgeheven)

Inwerkingtreding : 01-05-1990>

Art. 74.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven)

Inwerkingtreding : 24-12-1991> De jeugdrechter bezoekt ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4°, bedoelde maatregelen. Hij kan daartoe (de dienst voor gerechtelijke bescherming) opdracht geven. Naar aanleiding van de bezoeken aan de minderjarige van wiens plaatsing is kennis gegeven overeenkomstig artikel 69, wordt over de toestand van de betrokkene aan de Minister van Justitie een rapport gezonden.

Art. 74.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven) De jeugdrechter bezoekt ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4°, bedoelde maatregelen. Hij kan daartoe (de dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand) opdracht geven. Naar aanleiding van de bezoeken aan de minderjarige van wiens plaatsing is kennis gegeven overeenkomstig artikel 69, wordt over de toestand van de betrokkene aan de Minister van Justitie een rapport gezonden.

Art. 75.

Indien zij niet begeleid zijn door een ouder, hun voogd of een persoon die over hen de bewaring heeft, is het minderjarigen beneden de volle leeftijd van veertien jaar niet toegestaan de terechtzittingen van de hoven en rechtbanken bij te wonen, tenzij voor de behandeling en de berechting van de vervolgingen die tegen hen zijn ingesteld, of wanneer zij in persoon moeten verschijnen of getuigenis moeten afleggen, en enkel voor de tijd dat hun aanwezigheid noodzakelijk is.

De voorzitter kan steeds de aanwezigheid van minderjarigen bij de terechtzitting verbieden, onder meer wegens het bijzonder karakter van de zaak of de omstandigheden waarin de terechtzitting verloopt.

Art. 76.

De gerechtelijke en administratieve overheden alsmede de natuurlijke personen of rechtspersonen, de verenigingen, instellingen of inrichtingen die hun medewerking dienen te verlenen bij de maatregelen die ter uitvoering van deze wet zijn genomen, moeten de godsdienstige en wijsgerige overuiting en de taal van de gezinnen waartoe de minderjarigen behoren eerbiedigen.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 76.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 77.

Elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, staat daardoor in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermede verband houden.

Artikel 458 van het Strafwetboek is op hem van toepassing.

Art. 78.

Buiten de gevallen waarin er een medische tegenaanwijzing bestaat, mogen aan de minderjarigen die geplaatst zijn overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet, preventieve vaccinaties en inentingen toegediend worden, waarvan het aantal, de soort en de toedieningswijze door de Koning bepaald worden.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 78.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 79.

Iedere persoon of iedere inrichting, behalve de schoolinternaten en daarmee gelijkgestelde kosthuizen, die zich bereid verklaart door deze wet of andere wetsbepalingen niet beschermde minderjarigen gezamenlijk en doorgaans op te nemen buiten de verblijfplaats van hun bloedverwanten in de rechte lijn of zijlijn of van hun wettelijke vertegenwoordiger, moet daarvan vooraf aangifte doen bij het jeugdbeschermingscomité van het arrondissement.

Wanneer uit een strafrechtelijke veroordeling uitgesproken tegen een persoon of een personeelslid van een inrichting, zoals zij in het vorige lid zijn bedoeld, of uit een onderzoek op klacht betreffende de huisvesting of de opvoeding van de minderjarigen blijkt dat hun gezondheid, hun veiligheid of hun zedelijkheid gevaar loopt, kan de jeugdrechtbank op vordering van het openbaar ministerie, de betrokkenen gehoord, het huis of de inrichting gedurende een tijd die zij vaststelt aan geregeld bezoek onderwerpen en in ernstige gevallen de sluiting ervan gelasten.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 79.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven)

Art. 79.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven)

Inwerkingtreding : 24-12-1991> Wanneer uit een strafrechtelijke veroordeling uitgesproken tegen een persoon of een personeelslid van een inrichting, (behalve de schoolinternaten en daarmee gelijkgestelde kosthuizen, die zich bereid verklaren door deze wet of andere wetsbepalingen niet beschermde minderjarigen gezamenlijk en doorgaans op te nemen buiten de verblijfplaats van hun bloedverwanten in de rechte lijn of zijlijn of van hun wettelijke vertegenwoordiger), of uit een onderzoek op klacht betreffende de huisvesting of de opvoeding van de minderjarigen blijkt dat hun gezondheid, hun veiligheid of hun zedelijkheid gevaar loopt, kan de jeugdrechtbank op vordering van het openbaar ministerie, de betrokkenen gehoord, het huis of de inrichting gedurende een tijd die zij vaststelt aan geregeld bezoek onderwerpen en in ernstige gevallen de sluiting ervan gelasten.

Art. 79.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven) Wanneer uit een strafrechtelijke veroordeling uitgesproken tegen een persoon of een personeelslid van een inrichting, (behalve de schoolinternaten en daarmee gelijkgestelde kosthuizen die door dit decreet of andere wetsbepalingen beschermde minderjarigen gezamenlijk opnemen), of uit een onderzoek op klacht betreffende de huisvesting of de opvoeding van de minderjarigen blijkt dat hun gezondheid, hun veiligheid of hun zedelijkheid gevaar loopt, kan de jeugdrechtbank op vordering van het openbaar ministerie, de betrokkenen gehoord, het huis of de inrichting gedurende een tijd die zij vaststelt aan geregeld bezoek onderwerpen en in ernstige gevallen de sluiting ervan gelasten. TITEL IV. - Strafbepalingen.

Art. 80 - 83. (Opgeheven) Art. 84.

In alle gevallen waarin een minderjarige (...) een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd en welke maatregel ook tegen hem is genomen, kan, indien het feit vergemakkelijkt werd door gemis aan toezicht, degene die de minderjarige onder zijn bewaring heeft, veroordeeld worden tot gevangenisstraf van één dag tot zeven dagen en tot geldboete van een tot vijfentwintig frank, of tot een van die straffen alleen, onverminderd de bepalingen van het Strafwetboek en van de bijzondere wetten betreffende de deelneming.

Art. 85 - 86. (Opgeheven) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 86.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) Tot de straffen bepaald in artikel 391bis van het Strafwetboek, kan ieder worden veroordeeld die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert : a) door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen;b) door valse of onvolledige aangiften te doen;c) door de bestemming te wijzigen die de persoon of (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank) aangewezen overeenkomstig artikel 29, er aan gegeven heeft.

Art. 86.(FRANSE GEMEENSCHAP) Tot de straffen bepaald in artikel 391bis van het Strafwetboek, kan ieder worden veroordeeld die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert : a) door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen;b) door valse of onvolledige aangiften te doen; c) door de bestemming te wijzigen die de persoon (...) aangewezen overeenkomstig artikel 29, er aan gegeven heeft.

Art. 86.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Tot de straffen bepaald in artikel 391bis van het Strafwetboek, kan ieder worden veroordeeld die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert : a) door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen;b) door valse of onvolledige aangiften te doen;c) door de bestemming te wijzigen die de persoon of het (dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand) aangewezen overeenkomstig artikel 29, er aan gegeven heeft.

Art. 87.

Art. 88.(Wijzigingsbepaling van SW, art. 377) « In het geval van artikel 372bis, bedraagt de gevangenisstraf ten minste één jaar. ».

Art. 89.Al de bepalingen van het eerste boek van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op (het misdrijf bepaald in artikel 71 van deze wet).

TITEL V. - Opheffings-, wijzigings- en overgangsbepalingen.

Art. 90.Opgeheven worden : 1° de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming, gewijzigd bij de wet van 2 juli 1930, bij het koninklijk besluit van 14 augustus 1933, bij het koninklijk besluit nr.301 van 30 maart 1936, en bij de wetten van 21 augustus 1948, 24 december 1948, 20 mei 1949, 31 juli 1952 en 30 april 1958, met uitzondering van de artikelen 48 tot 61; 2° de artikelen 378, tweede lid, en 382, tweede lid, van het Strafwetboek;3° artikel 4, tweede lid, van de wet van 28 mei 1888 nopens de bescherming van de in rondreizende beroepen tewerkgestelde kinderen.

Art. 91.§ 1. (Wijzigingsbepaling van BW, art. 348) § 2. § 3. (Wijzigingsbepaling van art. 225 en 226) § 4. § 5. § 6. § 7. § 8. § 9. § 10. § 11. § 12. Art. 92 - 97. (Opgeheven) Art. 98.

De vaste afgevaardigden bij de kinderbescherming blijven hun functie uitoefenen en krijgen de titel van « vaste afgevaardigde bij de < jeugdbescherming > ".

Zij zijn voortaan onderworpen aan het statuut van het Rijkspersoneel en behouden het voordeel van hun verworven anciënniteit.

GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN

Art. 98.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 99.

De natuurlijke personen of rechtspersonen, de verenigingen en de inrichtingen die thans gezamenlijk en doorgaans minderjarigen opnemen bij toepassing van de wet van 15 mei 1912, beschikken voor het aanvragen van hun erkenning over een termijn van drie jaar te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het in artikel 66 van deze wet bedoelde koninklijk besluit.

De personen en de inrichtingen die thans de in artikel 79, eerste lid, bedoelde activiteit uitoefenen, beschikken voor hun in hetzelfde artikel, zelfde lid, vermelde aangifte bij het jeugdbeschermingscomité van hun arrondissement, over een termijn van één jaar te rekenen van de inwerkingtreding van deze wet.

Art. 100 .

De Koning stelt de datum vast waarop alle bepalingen van deze wet of een deel ervan in werking treden.

Art. 100bis.

Voor de zaken die hangend zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, worden de in die wetten vermelde termijnen berekend vanaf de dag die volgt op hun inwerkingtreding.

Het Strafwetboek Art. 12.

Levenslange opsluiting of levenslange hechtenis wordt niet uitgesproken ten aanzien van een persoon die op het tijdstip van de misdaad de volle leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt Art. 391bis.

Met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen, onverminderd de toepassing van strengere straffen, indien daartoe grond bestaat, wordt gestraft hij die, na door een rechterlijke beslissing waartegen geen verzet of hoger beroep meer openstaat, te zijn veroordeeld om een uitkering tot onderhoud te betalen aan zijn echtgenoot, aan zijn bloedverwanten in de nederdalende of in de opgaande lijn, meer dan twee maanden vrijwillig in gebreke blijft de termijnen ervan te kwijten.

Met dezelfde straffen worden gestraft hij die, in de omstandigheden omschreven in het eerste lid, niet voldoet aan de verplichtingen bepaald in artikelen 203bis, 206, 207, 301, 303, 306 307, 336 (en 253-14 van het Burgerlijk Wetboek)en in de artikelen 1288,3° en 4°, en 1306, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek.) Dezelfde straffen zijn van toepassing op de echtgenoot die zich vrijwillig geheel of ten dele onttrekt aan de gevolgen van e machtiging door de rechter verleend krachtens (de artikelen 203ter, 221 en 301bis van het Burgerlijk Wetboek en 1280, vijfde lid, en 1306, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek), wanneer die machtiging geen verzet of hoger beroep meer openstaat.

Hetzelfde geldt voor de echtgenoot die, na te zijn veroordeeld, hetzij tot een van de verplichtingen op de niet-nakoming waarvan door de eerste twee leden van dit artikel straf is gesteld, hetzij ingevolge (de artikelen 203ter, 221 en 301bis van het Burgerlijk Wetboek en 1280, vijfde lid, en 1306, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek) zich vrijwillig ervan onthoudt de door de sociale wetgeving voorgeschreven formaliteiten te vervullen en zijn echtgenoot of zijn kinderen aldus berooft van de voordelen waarop zij aanspraak konden maken. (Dezelfde straffen gelden voor eenieder die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert, door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen, door valse of onvolledige aangiften te doen, of door de bestemming te wijzigen die de persoon of de overheid, aangewezen overeenkomstig artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, eraan gegeven heeft.

In geval van een tweede veroordeling wegens een van de in dit artikel omschreven misdrijven, gepleegd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste, kunnen de straffen worden verdubbeld.

Het Wetboek van strafvordering Art. 594.

De Koning kan bij in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan bepaalde administratieve overheden toegang verlenen tot in het Strafregister opgenomen gegevens, zulks uitsluitend in het kader van door of krachtens de wet bepaalde doeleinden, en met uitzondering van : 1° de veroordelingen en beslissingen bedoeld in artikel 593, 1° tot 4°;2° arresten van herstel in eer en rechten en veroordelingen waarop dat herstel in eer en rechten betrekking heeft;3° beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling en tot probatie-opschorting; Zij hebben geen toegang meer tot gegevens betreffende veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 frank en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve indien deze veroordelingen een vervallenverklaring of een ontzetting inhouden waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken, uitgesproken in het vonnis of waarvan die overheden absoluut kennis moeten hebben om een wets- of verordeningsbepaling te kunnen toepassen.

Zij hebben wel toegang tot gegevens inzake de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van, de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade onder de voorwaarden vastgesteld in dat artikel.

Art. 595.

Een ieder die zijn identiteit bewijst, kan een uittreksel uit het Strafregister verkrijgen, dat een overzicht bevat van de daarin opgenomen persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, met uitzondering van : 1° de in artikel 594, 1° tot 3° bedoelde veroordelingen, beslissingen en maatregelen;2° maatregelen getroffen ten aanzien van abnormalen op grond van de wet van 1 juli 1964;3° de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 frank en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, worden niet meer op dit uittreksel vermeld na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve als ze in het vonnis, voorzien in een ontzetting of een vervallenverklaring waarvan de gevolgen de duur van 3 jaar overstijgen.

Dit uittreksel wordt uitgereikt door het gemeentebestuur van de woon- of verblijfplaats van b betrokkene onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning. Indien de betrokkene in België geen woon- of verblijfplaats heeft, wordt het uittreksel uitgereikt door de dienst van het Strafregister van het Ministerie van Justitie.

Een ieder die zijn identiteit bewijst, geniet het recht op mededeling van de rechtstreeks op hem betrekking hebbende gegevens uit het Strafregister, conform artikel 10 van de wet van de 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

Het Burgerlijk Wetboek Art. 397.

Mogen geen voogd zijn : 1° personen die niet de vrije beschikking over hun goederen hebben;2° personen ten aanzien van wie de jeugdrechtbank een van de maatregelen heeft bevolen die zijn bedoeld in de artikelen 29 tot 32 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. De wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke Artikel 1 : § 1. Buiten de beschermingsmaatregelen waarin deze wet voorziet, kunnen de diagnose en de behandeling van psychische stoornissen geen aanleiding geven tot enige vrijheidsbeperking, onverminderd de toepassing van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en gewoontemisdadigers en de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. § 2. De in deze wet bedoelde beschermingsmaatregelen worden opgelegd door de vrederechter.

Echter, voor minderjarigen, evenals voor meerderjarigen ten aanzien van wie een jeugdbeschermingsmaatregel is gehandhaafd met toepassing van artikel 37, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, is enkel de jeugdrechtbank of de jeugdrechter bevoegd.

De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank of de jeugdrechter wordt bepaald overeenkomstig artikel 44 van de voormelde wet van 8 april 1965.

Wanneer de bevoegdheid van de jeugdrechtbank bedoeld in het tweede lid een einde neemt en een door deze wet voorziene maatregel nog loopt, zendt de jeugdrechtbank het dossier over aan de vrederechter, die de zaak overneemt zoals ze dan staat.

Art. 18.§ 1. Gedurende het verder verblijf kan de zieke, met het oog op een meer geschikte behandeling, naar een andere psychiatrische dienst worden overgebracht.

De beslissing wordt genomen door de geneesheer-diensthoofd in overeenstemming met de geneesheer-diensthoofd van de andere dienst, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van enige belanghebbende, hetzij op verzoek van een bevoegde geneesheer-inspecteur van de psychiatrische diensten.

De geneesheer deelt zijn beslissing mee aan de zieke en wijst er hem op dat hij hiertegen verzet kan doen. Hij deelt ze ook mee aan de rechter, aan de procureur des Konings evenals aan de directeur van de instelling; deze brengt de beslissing van de geneesheer-diensthoofd per aangetekende brief ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger van de zieke, van de advocaat en, in voorkomend geval, van de geneesheer en de vertrouwenspersoon die de zieke heeft gekozen, evenals van de persoon die de opneming ter observatie heeft gevraagd. § 2. De zieke, zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn advocaat of zijn geneesheer, evenals de verzoeker kunnen zich, binnen acht dagen na de toezending van de aangetekende brief, verzetten tegen de beslissing waarbij de overbrenging wordt gelast of geweigerd. Het verzet wordt gedaan bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het vredegerecht of de jeugdrechtbank waar tot de maatregel werd besloten.

De rechter behandelt het verzoek en doet uitspraak op de wijze bepaald in de laatste vier leden van artikel 13.

De uitvoering van de beslissing tot overbrenging wordt opgeschort gedurende de termijn van acht dagen en gedurende het verzet. De artikelen 10 en 15 zijn mede van toepassing.

Art. 22.Wanneer de beslissing bedoeld in artikel 13 definitief is, kan de rechter, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de zieke of van enige belanghebbende, te allen tijde tot herziening daarvan overgaan.

Het verzoek moet worden gesteund door een verklaring van een geneesheer.

De persoon die de opneming ter observatie heeft gevraagd, wordt bij gerechtsbrief in de zaak betrokken met een uitnodiging om te verschijnen.

De rechter wint het advies in van de geneesheer-diensthoofd en neemt onverwijld een beslissing op tegenspraak met toepassing van artikel 20, tweede lid. (De procureur des Konings vervolgt de tenuitvoerlegging van het vonnis op de door de Koning bepaalde wijze.)

Inwerkingtreding : 05-08-1991> Ten aanzien van de in artikel 1, § 2, bedoelde personen herziet de jeugdrechtbank de beslissing tot handhaving ten minste om de zes maanden, of ten minste om de drie maanden als de maatregel genomen is op grond van artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.

Art. 30.§ 1. Tegen de vonnissen door de rechter gewezen met toepassing van deze wet kan geen verzet worden gedaan. § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 12 kunnen de zieke, zelfs al is deze minderjarig, zijn wettelijke vertegenwoordiger of zijn advocaat, evenals alle partijen in het geding, hoger beroep instellen tegen de vonnissen door de rechter gewezen met toepassing van deze wet.

De termijn van hoger beroep is vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van het vonnis.

De vonnissen gewezen met toepassing van de artikelen 8, 9, 13, 22, 24, 25 en 26, zijn, niettegenstaande hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad. § 3. Het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechter wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die de datum van de zitting bepaalt. De zaak wordt toegewezen aan een kamer met drie rechters. Het hoger beroep tegen de vonnissen van de jeugdrechtbank wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de voorzitter van het hof van beroep, die de datum van de zitting bepaalt.

De procureur-generaal of de procureur des Konings en de zieke, bijgestaan door een advocaat en, in voorkomend geval, door de geneesheer-psychiater van zijn keuze, worden gehoord.

De zaak wordt in raadkamer behandeld, tenzij de zieke of zijn advocaat vragen dat dit niet gebeurt.

Betreft het beslissingen gewezen met toepassing van de artikelen 13, 20, 22, 25 en 26, dan lopen de maatregelen ter bescherming van de zieke onmiddellijk ten einde, indien de rechtbank of het hof over het verzoekschrift geen uitspraak heeft gedaan binnen een maand na de indiening, zij het door het gelasten van een onderzoeksmaatregel.

Een zelfde termijn van een maand gaat in op de dag waarop die onderzoeksmaatregel is voltrokken; de totale termijn waarbinnen de rechtbank een definitieve beslissing moet wijzen, mag echter drie maanden niet te boven gaan.

De zaak wordt vastgesteld op verzoek van de meest gerede partij. § 4. De griffier geeft aan de partijen bij gerechtsbrief kennis van het vonnis of het arrest en met toepassing van § 3, vierde en vijfde lid, geeft hij bij gerechtsbrief kennis van het ontbreken van een vonnis of een arrest.

Hij zendt een niet-ondertekend afschrift van het vonnis of kennisgeving van het ontbreken van een vonnis aan de raadslieden en, in voorkomend geval, aan de wettelijke vertegenwoordiger, de geneesheer en de vertrouwenspersoon van de zieke. § 5. De griffier geeft, in voorkomend geval, bij gerechtsbrief kennis van het vonnis of het arrest of van het ontbreken van een vonnis of een arrest aan de directeur van de instelling of aan de persoon die werd aangewezen om de zieke te bewaken. § 6. De procureur-generaal of de procureur des Konings vervolgt de tenuitvoerlegging van het vonnis of het arrest op de door de Koning bepaalde wijze.

Art. 31 . De termijn om zich in cassatie te voorzien is één maand vanaf de kennisgeving van het vonnis of het arrest.

Art. 33.Het toezicht op de naleving van deze wet in de psychiatrische diensten wordt uitgeoefend door de procureur des Konings en de vrederechter van de plaats waar de dienst gelegen is, alsook door de geneesheren-inspecteurs-psychiaters hiertoe aangewezen door de overheden bevoegd krachtens de artikelen 59bis en 59ter van de Grondwet. De magistraten en de geneesheren die hiertoe opdracht hebben gekregen van de bevoegde overheden, alsmede de deskundigen aangewezen door de bevoegde rechter, hebben toegang tot de psychiatrische diensten; zij kunnen zich de registers, gehouden ter uitvoering van deze wet en alle stukken die zij nodig hebben voor het volbrengen van hun taak, doen voorleggen.

Art. 34 . De reis- en verblijfkosten van de magistraten, de kosten en het ereloon van de deskundigen en van de door de zieke gekozen geneesheer, evenals het getuigengeld, worden ten voordele van de verzoekers voorgeschoten op de wijze bepaald in het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.

De kosten van vervoer, opneming, verblijf en behandeling in een psychiatrische dienst, of in een gezin, en van eventuele overbrenging naar een andere dienst of een ander gezin, komen ten laste van de zieke of, indien het een minderjarige betreft, van zijn wettelijke vertegenwoordigers.

De rechter, de rechtbank of het hof kan alleen dan in de gerechtskosten veroordelen wanneer de vordering niet uitgaat van de zieke.

In de artikelen 5, 6,7,8,9,12,13,16,18,19,20,21,22,24,25,27,28,29,30, 33,34 en 35 van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, 6, 7, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, 8, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, 9, 12, 13, 16,19, 20, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 21, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991 en bij de wet van 2 februari 1994, 23, 24, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 25, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 27, 28, 29,33 en 35, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, van dezelfde wet wordt het woord « vrederechter » telkens vervangen door het woord « rechter ». 1 MAART 2002. - Wet betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Art. 2.De personen bedoeld in artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965 het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade betreffende de jeugdbescherming kunnen, naar gelang van het geval, door de jeugdrechtbank of door de onderzoeksrechter bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging toevertrouwd worden aan een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, hierna genoemd : het Centrum.

Art. 3.De toegang tot het Centrum is tot jongens beperkt en is aan de volgende cumulatieve voorwaarden onderworpen, die in de beschikking van de rechter omstandig worden beschreven : 1° de persoon is ouder dan veertien jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit en er bestaan voldoende ernstige aanwijzingen van schuld;2° het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt, kan, indien hij meerderjarig zou zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf tot gevolg hebben van opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf.3° er bestaan dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid;4° de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een geschikte inrichting zoals bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid 7° van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, in een openbare instelling zoals bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, juncto 52, inbegrepen de gesloten opvoedingsafdeling zoals bepaald in artikel 52quater van dezelfde wet is, bij gebrek aan plaats, onmogelijk.

Art. 5.§ 1. De jeugdrechtbank doet vijf dagen na haar aanvankelijke beschikking en daarna maandelijks, uitspraak over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel, zonder dat de handhaving de totale termijn van twee maanden mag overschrijden. De beschikking van handhaving houdt meteen de uitnodiging in tot de verdere behandeling van de zaak binnen de volgende termijn.

De betrokkene en zijn raadsman alsmede het openbaar ministerie worden telkens gehoord; de ouders of de personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben worden hiertoe telkens behoorlijk opgeroepen. Wanneer, in de loop van de twee maanden en vijf dagen, wordt besloten tot het nemen van de voorlopige bepaald in van artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, wordt de verlopen termijn in mindering gebracht van de eerste termijn bedoeld in het eerste lid van dit artikel 52quater. § 2. Artikel 60, eerste lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade is onverminderd van toepassing.

Art. 8.Hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechtbank moet ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren, die ten aanzien van het openbaar ministerie loopt vanaf de mededeling van de beschikking en ten aanzien van de andere partijen in het geding vanaf het vervullen van de vormvereisten bedoeld in artikel 52ter, vierde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.

De genomen maatregel blijft gehandhaafd zolang hij niet in hoger beroep is gewijzigd.

Het beroep kan door de betrokkene worden ingesteld door een verklaring aan de directie van het Centrum. Deze schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register in. Hij geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per aangetekende brief een uittreksel van het register. De jeugdkamer van het hof van beroep behandelt de zaak en doet uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep.

Na het verstrijken van deze termijn vervalt de maatregel. De termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging. De termijn van de dagvaarding voor het hof bedraagt drie dagen.

De nieuwe gemeentewet Art. 119bis.

In artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999 en laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) In § 12, vijfde lid, worden de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming » vervangen door de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade ».2) In § 12, zevende lid, worden de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming » vervangen door de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade ».3) In § 12, achtste lid, worden de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming » vervangen door de woorden « de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade ». De wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie

Art. 15.De bepalingen van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade betreffende de jeugdbescherming die van toepassing zijn op de bloedverwanten in de opgaande lijn en op de bloedverwanten in de nederdalende lijn, zijn van toepassing op de adoptant, op de geadopteerde en op zijn afstammelingen. (1) De woorden « artikel 37, 3° en 4° » zullen het voorwerp vormen van een wetsontwerp dat hun wijziging in « artikel 37, §2, lid 1, 7° en 8° » beoogt.(2) De woorden « artikel 37, tweede lid, 2° tot 4° » zullen het voorwerp vormen van een wetsontwerp dat hun wijziging in « artikel 37, §2, lid 1, 2° tot 11° » beoogt. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^