Etaamb.openjustice.be
Programmawet van 02 augustus 2002
gepubliceerd op 29 augustus 2002

Programmawet

bron
ministerie van financien
numac
2002003381
pub.
29/08/2002
prom.
02/08/2002
ELI
eli/wet/2002/08/02/2002003381/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

2 AUGUSTUS 2002. - Programmawet (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Sociale zaken HOOFDSTUK I. - Sociale Maribel

Art. 2.In artikel 1, § 7, 1° van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij de wet van 26 maart 1999, wordt tussen het tweede en derde lid volgend lid ingevoegd : « Het fonds neemt in een aparte rubriek de bedragen op die de Minister bevoegd voor Werkgelegenheid, de Minister bevoegd voor Sociale Zaken en de Minister bevoegd voor Volksgezondheid onder de beschikbare niet-recurrente middelen van het fonds toewijzen voor de financiering van opleidingsprojecten. »

Art. 3.Artikel 1, § 7, 2°, laatste lid van dezelfde wet wordt vervangen door volgende bepalingen : « Wanneer het fonds bedoeld in 1° de opbrengst van de bijdrageverminderingen, toegewezen aan dit fonds, niet geheel gebruikt, wordt het saldo, met inbegrip van de renten, overgedragen naar het volgende kwartaal.

Het voormelde fonds is ertoe gehouden om uiterlijk op 31 december 2001 aan het terugvorderingfonds bedoeld in 2° de middelen te storten waarover het beschikt en die het gecumuleerd bedrag van de door de Rijksdienst aan het fonds gestorte laatste driemaandelijkse opbrengst van de bijdrageverminderingen en van de niet-recurrente middelen toegewezen voor de financiering van opleidingsprojecten overtreft. »

Art. 4.Artikel 35, § 5, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, laatst gewijzigd bij de programmawet van 30 december 2001,wordt aangevuld met volgend lid : « Voor de toepassing van de vorige leden worden de niet-recurrente middelen, die door de Minister bevoegd voor Werkgelegenheid, de Minister bevoegd voor Sociale Zaken en de Minister bevoegd voor Volksgezondheid worden toegewezen voor de financiering van opleidingsprojecten, niet in aanmerking genomen. » HOOFDSTUK II. - Verjaringstermijn premiebetalingen RSZPPO

Art. 5.In artikel 6 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het tweede en derde lid wordt volgend lid ingevoegd : « De schuldvorderingen van de Rijksdienst met betrekking tot onrechtmatig uitgekeerde premies, tegemoetkomingen en toelagen, bedoeld in artikel 1, § 2bis, § 2ter en § 2quater verjaren door verloop van vijf jaar te rekenen van de dag van de betaling.De tegen de Rijksdienst ingestelde vorderingen tot betaling van voormelde, verschuldigde premies, tussenkomsten en toelagen verjaren door verloop van vijf jaar te rekenen van de dag van dat zij opeisbaar zijn. »; 2° in het laatste lid worden de woorden « het eerste en tweede lid » vervangen door de woorden « het eerste, tweede lid en derde lid ». HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

Art. 6.Artikel 81, eerste lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wordt aangevuld als volgt : « en de inspecteurs van het Bestuur van de Sociale Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. » HOOFDSTUK IV. - Alternatieve financiering

Art. 7.In artikel 66 van de programmawet van 2 januari 2001, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 2001 en 30 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 1, derde lid, worden de woorden « 25.384 duizend EUR » vervangen door de woorden « 41.333 duizend EUR »; 2° § 2 wordt aangevuld als volgt : « 5° een bedrag bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad ter financiering van de wachtuitkeringen toegekend aan de werknemers van de steenkool- en staalnijverheid, die hun tewerkstelling verloren hebben »; 6° een bedrag van 10.460 duizend EUR bestemd voor de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ter compensatie van de bijdragen op de vergoedingen, premies en toelagen die door de politiezones niet verschuldigd zijn. » HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid

Art. 8.Artikel 15 van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid wordt door de volgende bepaling vervangen : « Inzake de sociale zekerheidsbijdragen op de vergoedingen, premies en toelagen van de personeelsleden, is de last die door de gemeenten en de meergemeentepolitiezondes gedragen wordt, beperkt tot de sociale zekerheidsbijdragen op de vergoedingen, premies en toelagen die door de gemeenten voor het politiepersoneel gedragen werden voor het jaar 2000. » Art.9. Artikel 16 van dezelfde wet wordt door de volgende bepaling vervangen : « De Koning bepaalt het bedrag van de in de artikelen 10 tot 14 voorziene toelagen, alsook de nadere regels inzake de verdeling van die toelagen tussen de verschillende gemeenten en de meergemeentepolitiezones en de nadere regels inzake de toepassing van artikel 15. » HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen

Art. 10.In artikel 16, derde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, wordt het woord "dertig" vervangen door het woord "twintig".

Art. 11.In artikel 17 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst van § 1, tweede lid, 3°, worden de woorden "l'explication" vervangen door de woorden "l'annexe";2° § 2 wordt opgeheven;3° § 3 wordt § 2.

Art. 12.In het artikel 27bis, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden "2 023 000 000 frank" vervangen door de woorden "50.148.860,06 euro".

Art. 13.Artikel 28, § 1, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 12 augustus 2000, wordt vervangen als volgt : « De Controledienst bepaalt de berekeningswijze van deze reservefondsen, de in acht te nemen parameters, alsmede wat dient te worden verstaan onder gelijkwaardige activa. »

Art. 14.In artikel 29 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A. § 1 wordt vervangen als volgt : « § 1. Onverminderd § 2 van dit artikel houden de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen hun boekhouding bij overeenkomstig de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding van de ondernemingen, desgevallend aangevuld en aangepast aan de eigen kenmerken van de ziekenfondsen en de landsbonden en van de diensten bedoeld bij de artikelen 3, eerste lid en 7, §§ 2 en 4, van deze wet.

Op voorstel van de Controledienst bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit : 1° de bijzondere aanvullende en aangepaste regels, bedoeld in het eerste lid;2° de artikelen van de voornoemde wet van 17 juli 1975 die niet van toepassing zijn op de boekhouding van de ziekenfondsen en de landsbonden;3° de regels volgens dewelke de jaarrekeningen van de ziekenfondsen en de landsbonden worden opgesteld.»;

B. § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3. De landsbonden en de ziekenfondsen moeten afzonderlijke rekeningenstelsels invoeren : 1° voor de verrichtingen die betrekking hebben op de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen en de diensten bedoeld in artikel 3, eerste lid, c) , die voornoemde verplichte verzekering betreffen, alsook voor de hiermee verbonden tegoeden, schulden, verbintenissen, opbrengsten en kosten;2° voor de verrichtingen die betrekking hebben op de diensten bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, b) en 7, § 4, en de diensten bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, c) die voornoemde diensten betreffen, alsook voor de hiermee verbonden tegoeden, schulden, verbintenissen, opbrengsten en kosten.»

Art. 15.In artikel 33 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° De volgende leden worden tussen het eerste en het tweede lid ingevoegd : « Het advies van het Instituut der bedrijfsrevisoren, bedoeld in het vorige lid, wordt aan de Controledienst overgemaakt binnen de drie maanden volgend op de datum van de toezending van de brief houdende aanvraag van advies. Het advies wordt verondersteld gegeven en gunstig te zijn indien het niet aan de Controledienst is overgemaakt binnen de voormelde termijn. »; 2° het vroegere tweede lid dat het vierde lid is geworden, wordt vervangen als volgt : « Het reglement bedoeld in het eerste lid bepaalt eveneens : a) de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de erkende revisoren op de lijst zoals bedoeld in artikel 32 worden ingeschreven;b) de voorwaarden waaronder aan deze inschrijving al dan niet tijdelijk een einde kan worden gemaakt, alsook de daartoe te volgen procedure;c) het maximaal aantal ziekenfondsen en landsbonden waarbij eenzelfde revisor kan worden aangesteld.»

Art. 16.Artikel 35, van dezelfde wet, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Controledienst bepaalt de termijn binnen dewelke de raad van bestuur van het ziekenfonds of van de landsbond alle stukken die nodig zijn voor het opstellen van dit verslag overmaakt aan de revisoren ».

Art. 17.Artikel 36, eerste lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld met de woorden "en wordt, samen met de notulen van deze algemene vergadering, aan de Controledienst toegestuurd binnen de door deze laatste bepaalde termijn".

Art. 18.Artikel 41, derde lid, van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt : « Deze toestemming is niet vereist voor het aanvaarden van giften, schenkingen en legaten van roerende goederen waarvan de waarde niet hoger is dan 12.500 euro.

Het bedrag bedoeld in het derde lid wordt op één januari van ieder jaar aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand oktober van het voorbije jaar. Het indexcijfer van oktober 2001 geldt als basis.

De aanpassing van het bedrag geschiedt volgens de volgende formule : het nieuwe bedrag is gelijk aan het basisbedrag vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer, gedeeld door het indexcijfer dat als basis wordt genomen. Het resultaat wordt naar het volgende tiende afgerond ».

Art. 19.In artikel 43 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3 wordt vervangen als volgt : « Het samenwerkingsakkoord en de wijzigingen ervan worden goedgekeurd of opgezegd door de algemene vergadering van het ziekenfonds of van de landsbond.Deze documenten worden samen met de notulen van deze algemene vergadering aan de Controledienst toegestuurd binnen de door deze laatste bepaalde termijn. »; 2° § 4, derde lid, wordt vervangen als volgt : « Het verslag en de notulen van deze algemene vergadering worden aan de Controledienst toegestuurd binnen de door deze laatste bepaalde termijn.»

Art. 20.Artikel 43quinquies, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 12 augustus 2000, wordt vervangen als volgt : « Worden voor de toepassing van deze wet eveneens beschouwd als voordelen, bedoeld in het eerste lid, de voordelen van dezelfde aard die worden toegekend door een rechtspersoon waarmee het ziekenfonds of de landsbond een samenwerkingsakkoord heeft gesloten, een maatschappij van onderlinge bijstand bedoeld door artikel 43bis of elke andere derde. »

Art. 21.In artikel 46, § 3, tweede lid, eerste zin, ingevoegd bij de wet van 14 januari 2002, worden de woorden "van § 1, vierde lid" vervangen door de woorden "van § 1, vijfde lid".

Art. 22.Artikel 48bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 12 augustus 2000 en gewijzigd bij de wet van 14 januari 2002, wordt aangevuld als volgt : « § 7. Van de in § 1 bedoelde verjaringen mag geen afstand worden gedaan.

De verjaringstermijnen bedoeld in §§ 2, 3 en 4 mogen, noch door een overeenkomst, noch door de statuten van een ziekenfonds of een landsbond verkort worden. »

Art. 23.In artikel 52, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden "en krachtens of in uitvoering van andere wetten" ingevoegd tussen de woorden "krachtens deze wet" en de woorden "worden verleend".

Art. 24.Artikel 54 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « Het advies bedoeld in de voorgaande leden wordt medegedeeld binnen de vier maanden vanaf de schriftelijke vraag om advies uitgaande van de Minister of van de Raad van de Controledienst. Behoudens afzonderlijk schrijven geldt de eerste inschrijving van de betrokken kwestie op de dagorde van een zitting van het Technisch comité als schriftelijke vraag om advies uitgaande van de Raad van de Controledienst.

In afwijking van het vorige lid kunnen de Minister en de Raad van de Controledienst, bij behoorlijk gemotiveerde hoogdringendheid, een kortere termijn vastleggen zonder dat deze evenwel minder dan een maand kan bedragen te rekenen vanaf de schriftelijke vraag om advies.

Het advies wordt verondersteld gegeven en gunstig te zijn indien het niet is medegedeeld binnen de voorziene termijn. »

Art. 25.In artikel 60, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 2° wordt vervangen als volgt : « 2° bij een inbreuk op de artikelen 9, 27bis, zesde lid, 28, §§ 1 en 3, 29, 30, eerste lid, 31, 32, 48, § 1, tweede lid, 48, § 2, tweede lid, en 53, eerste lid, aan de landsbond of het ziekenfonds een termijn toekennen om de toestand te regulariseren, waarvan hij de duur vastlegt en die ingaat op de datum van de betekening van de beslissing en in voorkomend geval, indien de gevraagde regularisatie niet binnen de toegekende termijn gerealiseerd is, ten laste van de landsbond een administratieve geldboete bepaald door artikel 60ter, tweede lid, uitspreken »; 2° wordt een 2°bis ingevoegd, luidende : « 2°bis bij een inbreuk op de artikelen van deze wet die niet bedoeld worden onder 1° en 2°, een administratieve geldboete van 100 tot 500 euro uitspreken;".

Art. 26.Artikel 60bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 12 augustus 2000, wordt vervangen als volgt : « Een administratieve geldboete van 50 euro tot 250 euro kan worden uitgesproken per in strijd met de bepalingen van artikel 43quinquies, toegekend voordeel.

Een administratieve geldboete van 100 euro tot 500 euro kan worden uitgesproken in geval van niet-naleving van de termijnen bedoeld door of krachtens de artikelen 11, § 1, eerste lid, 28, § 4, tweede lid, 30, tweede lid, 35, derde lid, 36, eerste lid, en 43, §§ 3 en 4, derde lid.

Een administratieve geldboete van 500 euro tot 2.500 euro kan worden uitgesproken : 1° voor elke, in strijd met de bepalingen van artikel 43quater, § 2, gevoerde vergelijkende reclame;2° voor elke, in strijd met de bepalingen van artikel 43quater, § 3, gevoerde reclame. Een administratieve geldboete van 1.500 euro tot 7.500 euro kan worden uitgesproken voor elke inbreuk op de bepalingen van artikel 43ter.

Een administratieve geldboete van 1.500 euro tot 7.500 euro kan worden uitgesproken : 1° in geval van niet-naleving van de beslissingen van de Raad van de Controledienst waarbij, met toepassing van artikel 11, §§ 2 en 3, de goedkeuring wordt geweigerd van de statutaire bepalingen of hun wijzigingen;2° in geval van toekenning van financiële tussenkomsten of vergoedingen in het kader van diensten of voordelen die, met toepassing van artikel 11, door de Raad van de Controledienst niet goedgekeurd zijn. Een administratieve geldboete van 2.500 euro tot 12.500 euro kan worden uitgesproken voor elke, in strijd met de bepalingen van artikel 43quater, § 2, gevoerde bedrieglijke reclame. »

Art. 27.In artikel 60ter, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 12 augustus 2000, worden de woorden "500 Belgische frank tot 5 000 Belgische frank" vervangen door de woorden "12,50 tot 125 euro".

Art. 28.In artikel 60quater, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 14 januari 2002, wordt het derde lid vervangen als volgt : « Bij samenloop van meerdere inbreuken bedoeld door artikel 60bis en bij samenloop van één of meerdere van deze inbreuken met een inbreuk gesanctioneerd met een administratieve geldboete bedoeld door artikel 60ter, tweede lid, of artikel 60, eerste lid, 2°bis, worden de bedragen van de administratieve geldboetes samen opgelegd zonder echter 20.000 euro te mogen overschrijden. »

Art. 29.In artikel 64, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden "1 000 frank tot 10 000 frank" vervangen door de woorden "1.000 tot 10.000 euro".

Art. 30.In artikel 65, § 2, van dezelfde wet, worden de woorden "26 tot 5 000 frank" vervangen door de woorden "26 tot 5.000 euro". HOOFDSTUK VII. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen

Art. 31.In artikel 35 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt § 3, opgeheven bij de wet van 10 augustus 2001, hersteld in de volgende lezing : « Zonodig kunnen voor de in artikel 34 bedoelde verstrekkingen die de Koning aanwijst en voor zover zij betrekking hebben op instellingen en diensten, verschillende tarieven van tegemoetkoming gelden naargelang de instellingen en diensten bedoeld in deze bepaling al dan niet voldoen aan bijkomende voorwaarden dewelke Hij vaststelt en dewelke betrekking hebben op de arbeidsvoorwaarden van hun personeel en een invloed hebben op de kwaliteit en de toegankelijkheid van de zorg. »

Art. 32.In dezelfde wet, wordt een afdeling Vbis ingevoegd, luidend als volgt : « Afdeling V bis. - Vergoeding om zorgaanbod inzake kinesitherapie te wijzigen Art. 55bis . De Koning, kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het Instituut ermee belasten om de kost voortvloeiend uit maatregelen genomen om het aantal kinesitherapeuten te verhogen of te verminderen, ten laste nemen van de begroting inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regelen voor de toepassing van dit artikel. »

Art. 33.Een artikel 116bis , luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : « Art. 116bis . De werkneemster, bedoeld in artikel 86, § 1, 1°, a) , met uitzondering van de werkneemster die een vergoeding ontvangt wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst bedoeld in hogervermeld artikel, kan voor de borstvoedingspauzes die haar toegekend worden overeenkomstig de bepalingen van de arbeidsreglementering van toepassing op de betrokken werkneemsters, aanspraak maken op een uitkering waarvan de hoegrootheid en de voorwaarden door de Koning, worden bepaald.

Het gederfd loon dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van deze uitkering, wordt vastgesteld door de Koning; dit loon wordt evenwel niet beperkt tot het bedrag vastgesteld krachtens artikel 87, eerste lid.

De werkneemster bedoeld in het eerste lid moet de hoedanigheid van gerechtigde hebben voor de moederschapsverzekering op het ogenblik waarop zij de borstvoedingspauze geniet, zonder dat zij de andere voorwaarden moet vervullen, bedoeld in de artikelen 128 tot 132.

De uren, die overeenstemmen met de borsvoedingspauzes, worden gelijkgesteld met arbeidsuren en worden in aanmerking genomen voor het vervullen van de verzekeringsvoorwaarden bedoeld in de artikelen 128 tot 132. »

Art. 34.In artikel 191, eerste lid, 15°quater , § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, worden de volgende leden toegevoegd : « Voor het jaar 2002 bedraagt de aanvullende heffing ingesteld ten laste van de farmaceutische firma's op de omzet die is verwezenlijkt gedurende het jaar 2001 2,98 %. Dit percentage is het aandeel van de overschrijding van het globaal budget 2001, vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5, beperkt tot 65 %, zijnde 66.857.451,70 EUR, van de omzet die de farmaceutische firma's hebben verwezenlijkt gedurende het jaar 2001, zijnde 2.243.567.638,14 EUR. Hogervermelde overschrijding is het verschil tussen de geboekte uitgaven van het jaar 2001, zijnde 2.453.929.385,65 EUR en hogervermeld globaal budget zijnde 2.351.071.767,65 EUR en bedraagt 102.857.618,00 EUR. Hogervermelde heffing dient te worden gestort vóór 1 november 2002 op rekening nr. 001-1950023-1 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzkering, met vermelding « aanvullende heffing 2001 van 2,98 % ». De ontvangsten die voortvloeien uit de hogervermelde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 2002. » HOOFDSTUK VIII. - Wijziging van de wet van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen

Art. 35.Artikel 58 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen wordt opgeheven. HOOFDSTUK IX. - Bijhouden van de individuele rekeningen

Art. 36.§ 1. De loon- en arbeidstijdgegevens voor de werknemers alsmede alle andere nodige inlichtingen betreffende de loopbanen en de identificatie van de sociaal verzekerden worden ingeschreven op de individuele rekening van de werknemers bedoeld in artikel 28 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.

De Koning bepaalt nader de gegevens en de inlichtingen die op deze individuele rekening van de werknemers worden ingeschreven alsmede op welke wijze en in welke voorwaarden de rekeningen worden bijgehouden. § 2. De instellingen die voor deze gegevens verantwoordelijk zijn of de sociaal verzekerde kunnen om verbetering van de gegevens of van de inlichtingen ingeschreven op de individuele rekeningen, verzoeken.

De Koning bepaalt nader op welke wijze en onder welke voorwaarden aan deze gegevens bewijskracht kan worden verleend alsmede de procedures ter verbetering van deze gegevens. HOOFDSTUK X. - Wijziging van de wet van 14 januari 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg

Art. 37.Artikel 115 van de wet van 14 januari 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 115.De wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten is niet van toepassing op de overheidsopdrachten voor aanneming van leveringen en van diensten van de openbare ziekenhuizen, behalve wanneer die opdrachten onderworpen zijn aan verplichtingen die voortvloeien uit de Europese richtlijnen of een internationale akte inzake overheidsopdrachten.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad wat voor de toepassing van dit artikel dient te worden beschouwd als openbaar ziekenhuis. » HOOFDSTUK XI. - Kruispuntbank van de sociale zekerheid

Art. 38.Artikel 5 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid wordt vervangen als volgt : « § 1. De Kruispuntbank verzamelt sociale gegevens bij de instellingen van sociale zekerheid, slaat ze op, voegt ze samen en deelt ze mee aan de personen die ze nodig hebben voor het verrichten van onderzoeken die nuttig zijn voor de kennis, de conceptie en het beheer van de sociale zekerheid.

Voor zover voormelde mededeling betrekking heeft op anonieme gegevens dient het Toezichtscomité bedoeld in artikel 37 vooraf een advies te verlenen, behalve indien de mededeling wordt verricht aan de Ministers die de sociale zekerheid onder hun bevoegdheid hebben, de Wetgevende Kamers, de openbare instellingen van sociale zekerheid, de Nationale Arbeidsraad, de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen of het Planbureau. § 2. De Kruispuntbank gebruikt de met toepassing van § 1 verzamelde sociale gegevens eveneens voor het bepalen van de doelgroep van onderzoeken die worden verricht aan de hand van een bevraging van de proefpersonen. Deze bevraging geschiedt in principe door de Kruispuntbank in opdracht van de uitvoerder van het onderzoek, zonder dat sociale gegevens van persoonlijke aard met betrekking tot de proefpersonen aan de uitvoerder van het onderzoek worden meegedeeld en na advies van het Toezichtscomité, tenzij het onderzoek wordt verricht door of in opdracht van de Ministers die de sociale zekerheid onder hun bevoegdheid hebben, de Wetgevende Kamers, de openbare instellingen van sociale zekerheid, de Nationale Arbeidsraad, de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen of het Planbureau. § 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de Kruispuntbank beschouwd als een intermediaire organisatie, zoals gedefinieerd krachtens de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. »

Art. 39.In artikel 14 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid wordt een 2°bis ingevoegd, luidende : « 2°bis de personen bedoeld in artikel 1, 2° en 3°, van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk, die de betrokken gegevens voor de toepassing van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en haar uitvoeringsbesluiten nodig hebben, hun aangestelden of lasthebbers, of degenen die door hen uitdrukkelijk werden gemachtigd om de gegevens te verkrijgen;» b) in het eerste lid wordt 3° wordt vervangen als volgt : « 3° de personen aan wie door de in 2° of 2°bis bedoelde personen werken in onderaanneming worden toevertrouwd voor de toepassing van de sociale zekerheid of voor de toepassing van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en haar uitvoeringsbesluiten;» c) in het tweede lid worden de woorden « bedoeld in het eerste lid, 1°, 2° en 5° » vervangen door de woorden « bedoeld in het eerste lid, 1°, 2°, 2°bis en 5°.»

Art. 40.Artikel 15, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 januari 2001, wordt vervangen als volgt : « Een principiële machtiging van het Toezichtscomité is evenwel niet vereist voor de mededeling van gecodeerde persoonsgegevens, zoals gedefinieerd krachtens de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, die de Kruispuntbank overeenkomstig artikel 5, § 1, eerste lid, verricht aan de Ministers die de sociale zekerheid onder hun bevoegdheid hebben, de Wetgevende Kamers, de openbare instellingen van sociale zekerheid, de Nationale Arbeidsraad, de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen of het Planbureau. »

Art. 41.Artikel 16 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 16.Onverminderd de toepassing van artikel 35 is de onderlinge mededeling van sociale gegevens tussen de Kruispuntbank, de instellingen van sociale zekerheid en de personen die overeenkomstig artikel 18 in het netwerk zijn ingeschakeld, kosteloos.

Behalve in het geval bedoeld in het eerste lid, kan de mededeling van sociale gegevens aanleiding geven tot het innen van een vergoeding.

Het bedrag van die vergoeding wordt bepaald in onderling overleg tussen de Kruispuntbank en de persoon aan wie de sociale gegevens worden meegedeeld en in een overeenkomst vastgelegd. »

Art. 42.In artikel 35 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 12 augustus 2000 en 19 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 2° vervallen de woorden « en van de personen die overeenkomstig artikel 18 in het netwerk zijn ingeschakeld »;2° er wordt een 2°bis ingevoegd, luidende : « 2°bis een bijdrage van de personen die overeenkomstig artikel 18 in het netwerk zijn ingeschakeld.Het bedrag van die bijdrage wordt bepaald in onderling overleg tussen de Kruispuntbank en de betrokken persoon en in een overeenkomst vastgelegd. »

Art. 43.In artikel 54, eerste lid, 4°, van dezelfde wet worden de woorden « van de gemeentepolitie en de rijkswacht » vervangen door de woorden « van de lokale en federale politie ». HOOFDSTUK XII. - Onderwerping aan de sociale zekerheid der werknemers van de personeelsleden die met een arbeidsovereenkomst zijn verbonden aan een autonoom overheidsbedrijf

Art. 44.Aan de contractuele personeelsleden van de autonome overheidsbedrijven, bedoeld bij de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, die voor 1 juli 2002 in dienst waren en met ingang van deze datum vallen onder de vakantieregeling, bedoeld bij de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, wordt een aantal bijkomende vakantiedagen toegekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, zoals ze van toepassing waren voor hun wijziging door het koninklijk besluit van 26 mei 1999, naar verhouding van de periodes van dienstactiviteit die de periode van 1 juli 2002 tot 30 juni 2003 bevat.

In afwijking van het vorige lid, worden voor de contractuele personeelsleden die tijdens de periode van 1 januari 2002 tot 30 juni 2002 in dienst zijn getreden, in 2002 een aantal bijkomende vakantiedagen toegekend naar verhouding van de periodes van dienstactiviteit die de periode van 1 juli 2002 tot 31 december 2002 bevat.

In 2003 wordt hen bovendien een aantal bijkomende vakantiedagen toegekend naar verhouding van de periodes van dienstactiviteit die de periode vanaf de datum van indiensttreding tot 30 juni 2002 bevat.

De betalingen van het dubbel vakantiegeld voor de prestaties geleverd tijdens de eerste zes maanden van 2002, dienen in 2003 op het normale tijdstip te geschieden.

Art. 45.Artikel 18, tweede lid, van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 22 december 1989 en 29 april 1996, worden vervangen als volgt : « De openbare instellingen bedoeld in artikel 3, 2°, die krachtens een wet of een koninklijk besluit verplicht zijn zelf de gezinsbijslag te verlenen, moeten zich enkel bij een kinderbijslaginstelling aansluiten, indien deze verplichting niet geldt ten aanzien van al hun persoonsleden. Indien het gaat om een autonoom overheidsbedrijf, kan de verplichting om zelf de gezinsbijslag te verlenen, bij gebrek aan een wet of een koninklijk besluit, worden opgelegd door de statuten van de onderneming maar enkel worden toegepast op het personeel dat statutair in dienst is. »

Art. 46.In artikel 1, 2°, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector worden de woorden « , enkel wat het personeel betreft dat niet met een arbeidsovereenkomst in dienst is genomen, » ingevoegd tussen de woorden « alsook de autonome overheidsbedrijven die zijn ondergebracht in artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven » en de woorden « en de openbare instellingen van sociale zekerheid. »

Art. 47.Artikel 108, § 3, 1°, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, wordt aangevuld als volgt : « behalve de werknemers tewerkgesteld op grond van een arbeidsovereenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, bij de autonome overheidsbedrijven bedoeld in artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. »

Art. 48.In artikel 2 van de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « De autonome overheidsbedrijven bedoeld in artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven worden ook gelijkgesteld met « ondernemingen ». »

Art. 49.In artikel 3, eerste lid, van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, worden de woorden « tewerkgesteld op grond van een overeenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten » ingevoegd tussen de woorden « op grond van het volledige loon van de werknemers » en de woorden « zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 29 juni 1981. » Art.50. In artikel 7, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « tewerksgesteld op grond van een overeenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten » ingevoegd tussen de woorden « op grond van het volledige loon van de werknemers » en de woorden « zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 29 juni 1981. » HOOFDSTUK XIII. - Overlevingspensioenen van de rechthebbenden van de statutaire personeelsleden van Belgacom en Biac Afdeling I. - Overlevingspensioenen van de Overheidssector

Art. 51.Artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Belgacom en BIAC dragen het gedeelte van de last van de overlevingspensioenen van de rechthebbenden van de vast benoemde personeelsleden dat betrekking heeft op de vanaf 1 oktober 2002 bij deze bedrijven verrichte diensten. »

Art. 52.De artikelen 3 en 4 van hetzelfde besluit worden opgeheven.

Art. 53.Artikel 8 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, wordt aangevuld met het volgende lid : « Indien het overleden personeelslid zijn loopbaan vóór 1 oktober 2002 beëindigd heeft bij Belgacom of BIAC, wordt, in afwijking van het eerste lid, het enig overlevingspensioen toegekend door de Administratie der Pensioenen en uitbetaald ten laste van het Fonds voor Overlevingspensioenen. »

Art. 54.Artikel 13 van dezelfde wet, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidend als volgt : « § 2. Indien het enig overlevingspensioen wordt toegekend door Belgacom of BIAC en diensten werden verricht bij deze bedrijven vóór 1 oktober 2002, wordt, in afwijking van § 1, het brutobedrag van het in artikel 7 bedoelde overlevingspensioen als volgt verdeeld : 1° het aandeel ten laste van het Fonds voor Overlevingspensioenen wordt verkregen door het brutobedrag van het in artikel 7 bedoelde overlevingspensioen te vermenigvuldigen met een breuk.De teller van deze breuk is gelijk aan het aantal maanden aanneembare diensttijd, met uitzondering van deze verricht bij Belgacom of BIAC na 30 september 2002 en wordt in voorkomend geval beperkt tot 480. De noemer van deze breuk is gelijk aan het totaal aantal maanden aanneembare diensttijd en wordt in voorkomend geval beperkt tot 480. Het in 3° vastgestelde aandeel wordt in mindering gebracht van het aantal ten laste van het Fonds voor Overlevingspensioenen; 2° het aandeel ten laste van Belgacom of BIAC wordt verkregen door de in 1° en 3° vastgestelde aandelen in mindering te brengen van het brutobedrag van het in artikel 7 bedoelde overlevingspensioen;3° het aandeel ten laste van een andere in artikel 1 bedoelde instelling dan de in 1° en 2° hiervoor vermelde instellingen, wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 1. Indien de noemer van de breuk die gebruikt werd voor de berekening van het overlevingspensioen kleiner is dan 480, wordt het in het eerste lid, 1°, vermelde getal van 480 vervangen door deze noemer. »

Art. 55.Artikel 1, eerste lid, tweede streepje, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen wordt als volgt aangevuld : « Belgacom en BIAC dragen evenwel zelf de last van het gedeelte van de overlevingspensionen van de rechthebbenden van de vast benoemde personeelsleden dat betrekking heeft op de vanaf 1 oktober 2002 bij deze bedrijven verrichte diensten. »

Art. 56.Artikel 59, eerste lid, b) , van dezelfde wet, wordt aangevuld met de volgende woorden : « , met uitzondering van Belgacom en BIAC. »

Art. 57.Voor de overlevingspensioenen toegekend aan de rechthebbenden van statutaire personeelsleden van Belgacom die op basis van het koninklijk besluit van 18 juni 1997 tot invoering van een tijdelijke regeling van verlof voorafgaandelijk aan de pensionering van bepaalde statutaire personeelsleden van de naamloze vennootschap van publiek recht Belgacom, genomen met toepassing van artikel 3, § 1, 6°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, verlof voorafgaand aan het rustpensioen hebben genomen, wordt de periode van verlof voorafgaand aan het rustpensioen na 30 september 2002 beschouwd als een periode van vóór 1 oktober 2002 bij Belgacom verrichte diensttijd. Afdeling II. - Begrafeniskosten

Art. 58.In geval van overlijden van een titularis van een rustpensioen ten laste van Belgacom of BIAC wordt, onder dezelfde voorwaarden als deze bepaald in de wet van 30 april 1958 tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 254 en 255 van 12 maart 1936 waarbij eenheid wordt gebracht in het regime van de pensioenen der weduwen en wezen van het burgerlijk rijkspersoneel en van de leden van het leger en van de rijkswacht, en tot instelling van een begrafenisvergoeding ten gunste van de rechthebbenden van gepensioneerde rijksambtenaren, een vergoeding voor begrafeniskosten uitbetaald. Deze vergoeding is ten laste van en wordt uitbetaald door het bedrijf. Belgacom of BIAC kunnen evenwel beslissen deze verplichting over te dragen aan hun pensioenfonds. In dit geval wordt de inhouding van 0,5 pct op de rustpensioenen ten laste van Belgacom of BIAC gedaan ten bate van het pensioenfonds van het bedrijf. Afdeling III. - Aan hoofdstuk I en II gemeenschappelijke bepalingen

Art. 59.Artikel 59/6 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van economische overheidsbedrijven wordt gewijzigd als volgt : « Overeenkomstig artikel 22 van de wet van 19 juli 1930 houdende oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon en de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en de regieën ingesteld door de Staat, kan de Koning Belgacom ertoe machtigen een voorzorgsinstelling in te stellen met rechtspersoonlijkheid, onderworpen aan de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, met uitzondering van artikel 9.

Belgacom draagt evenwel de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de lasten voortvloeiende uit de betaling van de rustpensioenen van haar statutair en gewezen statutair personeel, alsook voor de lasten voortvloeiende uit de betaling van de overlevingspensioenen en de begrafenisvergoeding ten gunste van de rechtverkrijgenden van haar statutair en gewezen statutair personeel, conform de toepasselijke wettelijke bepalingen. Deze voorzorginstelling is belast met het beheeer van de provisies bestemd voor het nakomen van de verplichtingen van Belgacom inzake de rustpensioenen van haar statutair personeel, met het beheer van de persoonlijke bijdragen van de leden van het statutair personeel bestemd voor het nakomen van de verplichtingen van Belgacom inzake de overlevingspensioenen en met het beheer van de inhoudingen gedaan inzake de begrafenisvergoedingen ten gunste van de rechtverkrijgenden van haar statutair of gewezen statutair personeel, conform de toepasselijke wettelijke bepalingen, alsook met de uitbetaling van de rustpensioenen, overlevingspensioenen, begrafenisvergoedingen, en de specifieke, bij de wet bepaalde, periodieke toelagen, premies of vergoedingen.

De statuten van de voorzorgsinstelling, het beleggingsreglement, de beheersovereenkomst gesloten tussen Belgacom en de voorzorgsinstelling en de wijze van controle door een Regeringscommissaris, alsmede hun latere wijzigingen, worden aan de minister onder wie Belgacom ressorteert en aan de Minister van Pensioenen ter goedkeuring voorgelegd.

De Koning stelt de bezoldiging van de regeringscommissaris vast. »

Art. 60.Artikel 190, § 2, eerste lid, van dezelfde wet vervangen door de volgende leden : « BIAC draagt de kosten van de pensioenen van welke aard ook van de leden en vroegere leden van haar statutair personeel, met inbegrip van het deel ten laste van de Regie der Luchtwegen krachtens artikel 13 van de wet van 14 april 1965 houdende vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, en met inbegrip van de overlevingspensioenen ten gunste van de rechtverkrijgenden van haar statutair en gewezen statutair personeel conform de toepasselijke wettelijk bepalingen. Daarenboven draagt de BIAC, conform de toepasselijke wettelijke bepalingen, de kost van de begrafenisvergoeding ten gunste van de rechtverkrijgenden van haar statutair en gewezen statutair personeel. »

Art. 61.Artikel 191, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt gewijzigd als volgt : « BIAC kan een pensioenfonds oprichten, met de rechtsvorm van vereniging zonder winstoogmerk, met als doel het beheer van de provisies bestemd voor het nakomen van de verplichtingen van BIAC inzake pensioenen, en het beheer van de persoonlijke bijdragen van de statutaire personeelsleden bestemd voor het nakomen van de verplichtingen van BIAC inzake de overlevingspensioenen en desgevallend het beheer van de inhoudingen inzake begrafenisvergoedingen ten gunste van de rechtverkrijgenden van haar statutair en gewezen statutair personeel, conform de toepasselijke wettelijke bepalingen, en met als doel de uitbetaling van deze rustpensioenen, overlevingspensioenen en desgevallend de begrafenisvergoedingen. » HOOFDSTUK XIV. - Sociaal statuut der zelfstandigen Afdeling I. - Wijziging van de wet van 24 januari 2002 tot wijziging

van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels

Art. 62.In artikel 10, derde lid, van de wet van 24 januari 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels worden de woorden « vóór 1 juli 2001 » vervangen door de woorden « vóór 1 oktober 2001 ». Afdeling II. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr. 38

van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen

Art. 63.Artikel 11, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen vervangen bij de wet van 3 december 1984 en gewijzigd bij de wetten van 30 december 1988 en van 26 juin 1992 en bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt aangevuld als volgt : « Wat de bedragen betreft die verschuldigd zijn voor de periode na 31 december 2002, kan de begunstigde van een rust- of overlevingspensioen of van een gelijkaardig voordeel die de hoofdzakelijke last van ten minste één kind heeft, evenwel vragen enkel bij te dragen op 112,99 pct. van het jaarlijks inkomen dat hij, voor het betrokken jaar, zou hebben kunnen cumuleren met de uitkering die hij geniet indien hij geen kind ten laste had, op voorwaarde dat hij zich ertoe verbindt deze inkomstengrens niet te overschrijden.

De Koning omschrijft wat moet worden verstaan onder de hoofdzakelijke last van een kind en bepaalt de nadere regels van deze aanvraag alsmede de weerslag van het niet respecteren van de verbintenis. »

Art. 64.Artikel 15, § 5, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt vervangen als volgt : « § 5. Wanneer de invordering van de aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen verschuldigde bijdragen en aanhorigheden al te onzeker of te bezwarend blijkt in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen, kunnen de fondsen, binnen de perken bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, afzien van de invordering van de bijdragen en aanhorigheden.

Tevens bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad binnen welke perken de fondsen niet moeten overgaan tot de terugbetaling van bijdragen en aanhorigheden of tot de betaling van moratoriumintresten.

De kostprijs die voortvloeit uit de verzaking aan de invordering is ten laste van het stelsel van het sociaal statuut der zelfstandigen.

De opbrengst die voortvloeit uit de verzaking aan de terugbetaling is verworven voor dit stelsel. »

Art. 65.Artikel 16, § 3, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt aangevuld met het volgend lid : « De Koning kan uitzonderingen op de verjaringstermijn vaststellen voor vorderingen tot terugbetaling van na 30 juni 1983 onverschuldigd betaalde bijdragen wanneer het laattijdig karakter van de vordering tot terugbetaling niet te wijten is aan de zelfstandige. » Afdeling III. - Nieuwe opdracht voor het Participatiefonds

Art. 66.Artikel 74, § 1, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen wordt aangevuld met een 7° luidend als volgt : « 7° voor rekening van derden de toelagen voorschieten toegekend ten behoeve van uitoefenaars van bepaalde zelfstandige activiteiten in het kader van de reconversiemaatregelen van bepaalde sectoren.

De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en op voorafgaandelijk advies van de Raad van Bestuur van het Participatiefonds, de sectoren die het voorwerp van reconversiemaatregelen met toelagen kunnen uitmaken;

De vervulling van deze opdracht zal geen negatieve weerslag kunnen hebben op de eigen middelen van het Fonds nodig tot de uitvoering van zijn andere opdrachten;

De modaliteiten van de storting van de toelagen en van de terugbetaling ervan aan het Participatiefonds zullen worden vastgelegd in een ministerieel besluit genomen door de voogdijministers en door de bevoegde Minister(s). » TITEL III. - Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen

Art. 67.In artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 6°, ingevoegd bij de wet van 17 november 1998, worden na de woorden "met een profylactisch doel tegen besmettelijke ziekten" de woorden "of met het oog op de behandeling van chronische ziekten bepaald door de Koning" ingevoegd;2° § 3, 4°, derde lid wordt vervangen als volgt : « De vestigingscommissies zijn ieder samengesteld uit drie magistraten, hetzij behorende tot een rechtbank van eerste aanleg of tot een arbeidsrechtbank, hetzij eremagistraten, plaatsvervangende magistraten of gewezen magistraten van deze rechtbanken.De Commissie van Beroep is samengesteld uit drie magistraten, hetzij behorende tot een Hof van Beroep of een Arbeidshof, hetzij eremagistraten, plaatsvervangende rechters of gewezen magistraten van deze hoven. Zij kunnen geen kennis nemen van een zaak indien ze betrokken geweest zijn bij de aanvraag tot het verkrijgen van de vergunning bedoeld onder 1° ».

Art. 68.Artikel 35decies van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 10 december 1997, wordt vervangen als volgt : « Art. 35decies . § 1. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en van Sociale Zaken en na overleg in het bij deze wet opgerichte Overlegcomité, bij toepassing van artikel 77bis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, de regels betreffende de eindeloopbaan voor de in artikel 2, § 1, bedoelde beoefenaars. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en van Sociale Zaken en na overleg met de desbetreffende overeenkomstencommissies bedoeld in artikel 26 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, de regels betreffende de eindeloopbaan voor de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen, met uitzondering van de in paragraaf 1 bedoelde beoefenaars. »

Art. 69.Artikel 35undecies van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 10 december 1997, wordt vervangen als volgt : « Art. 35undecies . § 1. De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en op de gezamenlijke voordracht van de Ministers van Volksgezondheid en van Sociale Zaken en na overleg in het Overlegcomité : 1° bepaalt de regels en de modaliteitten inzake de evaluatie, onder andere via een systeem van « peer review », van de praktijk en van het onderhouden van de professionele bekwaming van de individuele beroepsbeoefenaars bedoeld in artikel 2, § 1;2° duidt de structen aan die de evaluatie van de praktijk en van het onderhouden van de professionele bekwaming organiseren of begeleiden en bepaalt de algemene regels van de werking ervan. § 2. De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en op de gezamenlijke voordracht van de Ministers van Volksgezondheid en van Sociale Zaken en na overleg in de desbetreffende overeenkomstencommissies bedoeld in artikel 26 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 : 1° bepaalt de regels en de modaliteiten inzake de evaluatie, onder andere via een systeem van « peer-review », van de praktijk en van het onderhouden van de professionele bekwaming van de individuele beoefenaars van de gezondheidsberoepen, met uitzondering van de beoefenaars bedoeld in paragraaf 1;2° duidt de structuren aan die de evaluatie van de praktijk en van het onderhouden van de professionele bekwaming organiseren of begeleiden en bepaalt de algemene regels van de werking ervan voor de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen, met uitzondering van de in paragraaf 1 bedoelde beoefenaars.»

Art. 70.Artikel 35duodecies , lid 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 10 december 1997, wordt vervangen als volgt : « De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na overleg met het overlegcomité, de regels met betrekking tot de structuur en de organisatie van de praktijk van de in artikel 2, § 1, bedoelde beoefenaars.

De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na overleg met de in artikel 26 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 bedoelde desbetreffende overeenkomstencommissies, de regels met betrekking tot de structuur en de organisatie van de praktijk van de in de artikelen 2, § 2, 3, 4, 5, § 2, 21bis , 21quater en 22 bedoelde beroepsbeoefenaars. »

Art. 71.Artikel 35terdecies , 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 10 december 1997, wordt vervangen als volgt : « a) bepaalt de opdrachten ervan, welke er inzonderheid in bestaan advies te verstrekken met betrekking tot de kwaliteit, de evaluatie en de organisatie van de medische praktijk van de in de artikelen 2, § 1, bedoelde beroepsbeoefenaars; en stelt meer bepaald aanbevelingen voor goede praktijkvoering op. Op eigen initiatief of op vraag van de bevoegde minister, of het desbetreffend Overlegcomité, zoals bepaald in artikel 8 van de wet van 10 december 1997 tot reorganisatie van de gezondheidszorg, formuleert de betreffende afdeling voorstellen of adviezen onder meer inzake kwaliteit van de zorgverlening, de organisatie van de zorgverlening, en de taakafspraken tussen de beoefenaars onderlind; b) bepaalt de opdrachten ervan, welke er inzonderheid in bestaan advies te verstrekken met betrekking tot de kwaliteit, de evaluatie en de organisatie van de medische praktijk van de in de artikelen 2, § 2, 3, 4, 5, § 2, 21bis , 21quater en 22 bedoelde beroepsbeoefenaars;en stelt meer bepaald aanbevelingen voor goede praktijkvoering op. Op eigen initiatief of op vraag van de bevoegde minister, of van de in artikel 26 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringenn, gecoördineerd op 14 juli 1994, bedoelde desbetreffende overeenkomstencommissie, formuleert de betreffende afdeling voorstellen of adviezen ondermeer inzake kwaliteit van de zorgverlening, de organisatie van de zorgverlening, en de taakafspraken tussen de beoefenaars onderling. » HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde

Art. 72.Artikel 4, vierde lid van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen als volgt : « Daarenboven moeten de dierenartsen die medewerken aan de uitvoering van wets- en verordeningsbepalingen, vooraf erkend worden door de Minister die bevoegd is voor die bepalingen. De Koning bepaalt de erkenningsvoorwaarden. » HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen

Art. 73.In artikel 10 van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, vervangen bij de wet van 21 juni 1983, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt een § 2 toegevoegd, luidend als volgt : « § 2. Onverminderd het bepaalde in § 1, kunnen personen die geneesmiddelen mogen voorschrijven vergoed worden voor de door hun geleverde prestaties bij het uitvoeren van klinische proeven of andere wetenschappelijke studies. »

Art. 74.In artikel 16, § 3, 2°, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 21 juni 1983, worden tussen de woorden "monsterneming", en de woorden "of inbeslagneming" de woorden ", verzameling van bewijsmateriaal" ingevoegd. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg

Art. 75.Artikel 28 van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg wordt vervangen als volgt : «

Art. 28.In artikel 2, § 2, van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « de houdsters van het diploma van vroedvrouw, dat overeenkomstig de door de Koning vastgestelde bepalingen werd uitgereikt » vervangen door de woorden « de personen die door de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort of een door hem gemachtigde ambtenaar, erkend zijn als drager van de beroepstitel van vroedvrouw »;2° na het eerste lid worden de volgende leden ingevoegd : « De erkenning wordt toegekend overeenkomstig de door de Koning vastgestelde procedure en voor zover is voldaan aan de erkenningscriteria die door de Koning zijn vastgesteld na advies van de Nationale Raad voor de vroedvrouwen. Die erkenning als drager van de beroepstitel kan enkel worden toegekend aan de drager van minstens een diploma van het hoger onderwijs, diploma dat moet afgeleverd zijn door een door de bevoegde overheid erkende onderwijsinstelling.

De erkenning als drager van de beroepstitel blijkt uit een door de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort of door een door hem gemachtigde ambtenaar getekend document.

De personen die op datum van inwerkingtreding van de Wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg in het bezit zijn van een geviseerd diploma of titel van vroedvrouw, worden van rechtswege erkend als drager van de beroepstitel van vroedvrouw. »

Art. 76.Artikel 34 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 34.Artikel 21quater van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij de wet van 20 december 1974 en gewijzigd bij de wet van 6 april 1995, wordt vervangen als volgt : «

Art. 21quater.§ 1. Niemand mag de verpleegkunde, zoals bedoeld in artikel 21quinquies, uitoefenen indien hij niet erkend is als drager van hetzij de beroepstitel van verpleegkundige, hetzij de beroepstitel van gegradueerde verpleegkundige en bovendien niet beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld in artikel 21sexies of beantwoordt aan § 3 van dit artikel. § 2. De erkenning bedoeld in § 1 wordt toegekend overeenkomstig de door de Koning vastgestelde procedure en voor zover is voldaan aan de door de Koning bepaalde erkenningscriteria, na advies van de Nationale Raad voor Verpleegkunde.

De erkenning als drager van de beroepstitel van gegradueerde verpleegkundige kan enkel worden toegekend aan de drager van een diploma van hoger onderwijs in de verpleegkunde.

De erkenning als drager van de beroepstitel van verpleegkundige kan enkel worden toegekend aan dragers van een brevet of diploma van de 4de graad van het secundair onderwijs in de verpleegkunde of van een brevet van aanvullend secundair beroepsonderwijs, afdeling verpleegkunde.

Bedoelde diploma's of brevetten moeten uitgereikt zijn na een opleiding in het kader van het onderwijs met volledig leerplan van minstens drie studiejaren of van het equivalent ervan in het onderwijs van sociale promotie, georganiseerd in een door de bevoegde overheid erkende onderwijsinstelling.

De erkenning bedoeld in § 1 blijkt uit een door de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort of een door hem gemachtigde ambtenaar getekend document. § 3. De personen die op datum van inwerkingtreding van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg in het bezit zijn van een in toepassing van artikel 21sexies geviseerd brevet of titel van verpleegassistent of verpleegassistente, van ziekenhuisassistent of ziekenhuisassistente, het brevet of de titel van verpleger of verpleegster, het diploma of de titel in de verpleegkunde, het diploma of de titel van gegradueerd verpleger of gegradueerde verpleegster, worden van rechtswege erkend als drager van de respectieve beroepstitel van verpleegassistent of verpleegassistente, ziekenhuisassistent of ziekenhuisassistente, van verpleegkundige of gegradueerde verpleegkundige.

De personen die op datum van de inwerkingtreding van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake de gezondheidszorg in het bezit zijn van een niet-geviseerd brevet of titel van verpleegassistent of verpleegassistente, van ziekenhuisassistent of ziekenhuisassistente, mogen de verpleegkunde, zoals bedoeld in artikel 21quinquies uitoefenen indien zij erkend zijn als drager van de beroepstitel van verpleegassistent of verpleegassistente, ziekenhuisassistent of ziekenhuisassistente en indien zij beantwoorden aan de voorwaarden, gesteld in artikel 21sexies .

De erkenning wordt toegekend overeenkomstig de door de Koning vastgestelde procedure en voor zover is voldaan aan de door de Koning bepaalde erkenningscriteria, na advies van de Nationale Raad voor Verpleegkunde.

Deze erkenning blijkt uit een door de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort of een door hem gemachtigde ambtenaar getekend document. § 4. De drager van de beroepstitel van vroedvrouw die haar diploma heeft behaald vóór 1 oktober van het vierde jaar na inwerkingtreding van artikel 34 van dezelfde wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg, mag van rechtswege de verpleegkunde uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als de dragers van de beroepstitel van gegradueerde verpleegkundige.

De drager van de beroepstitel van vroedvrouw mag van rechtswege de verpleegkunde uitoefenen binnen het terrein van de verloskunde, de fertiliteitsbehandeling en de neonatalogie. »

Art. 77.Artikel 59, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « - de artikelen 28, 34 en 36 die in werking treden op een door de Koning te bepalen datum. » HOOFDSTUK V. - Wijziging aan het koninklijk besluit van 22 februari 2001 betreffende de Financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen

Art. 78.Artikel 1, 3°, van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 betreffende de Financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, bekrachtigd bij de wet van 19 juli 2001, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° door de financiële middelen bedoeld in artikel 9 van de wet van 13 juli 1981 tot oprichting van een Instituut voor veterinaire keuring, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998; »

Art. 79.In hetzelfde besluit, worden de artikelen 2, § 1, 2°, en 4, § 1, 2°, opgeheven. HOOFDSTUK VI. - Wijziging aan de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel

Art. 80.Artikel 6 van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel, gewijzigd bij de wetten van 13 juli 1981, 21 december 1994, 20 december 1995, 27 mei 1997 en 8 december 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « Ingeval de in dit artikel bedoelde rechten niet worden betaald door de exploitant van een inrichting, andere dan een slachthuis, zelfs indien de betaling het voorwerp uitmaakt van een betwisting voor de rechtbanken, kan de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, de erkenning of de registratie van de inrichting opschorten, vanaf de vijftiende werkdag volgend op die waarop de ingebrekestelling bij ter post aangetekende brief werd betekend. In dit geval zijn de bepalingen van het zevende en het achtste lid van dit artikel van toepassing. » HOOFDSTUK VII. - Wijziging aan de wet van 15 april 1965 betreffende de keuring van en de handel in vis, gevogelte, konijnen en wild en tot wijziging van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel

Art. 81.Artikel 6 van de wet van 15 april 1965 betreffende de keuring van en de handel in vis, gevogelte, konijnen en wild en tot wijziging van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel, gewijzigd bij de wetten van 13 juli 1981, 22 april 1982, 21 december 1994, 20 december 1995, 27 mei 1997 en 8 december 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « Ingeval de in dit artikel bedoelde rechten niet worden betaald door de exploitant van een inrichting, andere dan een slachthuis, zelfs indien de betaling het voorwerp uitmaakt van een betwisting voor de rechtbanken, kan de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, de erkenning of registratie van de inrichting opschorten, vanaf de vijftiende werkdag volgend op die waarop de ingebrekestelling bij ter post aangetekende brief werd betekend. In dit geval zijn de bepalingen van het zesde en het zevende lid van dit artikel van toepassing. » HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring

Art. 82.Artikel 2, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering Instituut voor veterinaire keuring, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Hetzelfde geldt voor dieren waarvoor naar aanleiding van het gezondheidsonderzoek voor de slachting, de slachting niet wordt toegestaan om redenen inzake de gezondheid van mens of dier. »

Art. 83.In artikel 6, vierde lid, van hetzelfde besluit, wordt tussen de woorden "uitgevoerd op" en "een zondag" de woorden "een zaterdag," ingevoegd.

Art. 84.In artikel 7, § 1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door het volgende lid : « Lastens de exploitant van een inrichting, andere dan een slachthuis, wordt een jaarlijks controlerecht geïnd waarvan het bedrag, rekening houdend met het gewicht aan vlees of vis dat tijdens het jaar voordien in de inrichting is binnengebracht, als volgt is vastgesteld : a) van 1 tot 160.000 kg : 200 EUR, vermeerderd met 0,0096 EUR per kg, met een maximum van 1.457,50 EUR; b) van 160.001 tot 720.000 kg : 1.457,50 EUR, vermeerderd met 0,0064 EUR per kg boven het volume van 160.000 kg, met een maximum van 4.372,49 EUR; c) van 720.001 tot 2.400.000 kg : 4.372,49 EUR, vermeerderd met 0,0048 EUR per kg boven het volume van 720.000 kg, met een maximum van 9.538,96 EUR; d) van 2.400.001 tot 4.800.000 kg : 9.538,96 EUR, vermeerderd met 0,0032 EUR per kg boven het volume van 2.400.000 kg, met een maximum van 15.899,94 EUR; e) van 4.800.001 kg tot 12.000.000 kg : 15.899,94 EUR, vermeerderd met 0,0026 EUR per kg boven het volume 4.800.000 kg, met een maximum van 33.124,85 EUR; f) van 12.000.001 kg of meer : 33.124,85 EUR vermeerderd met 0,0022 EUR per kg boven het volume van 12.000.000 kg met een maximum van 50.000,00 EUR. » 2° het tweede lid, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, wordt vervangen door volgend lid : « Het aldus verschuldigde controlerecht wordt, rekening houdend met het aantal aan de inrichting toegekende erkenningen, die als herverpakkingscentrum uitgezonderd, vermenigvuldigd met de factor : 1,25 voor 2 erkenningen; 1,35 voor 3 erkenningen; 1,50 voor 4 erkenningen of meer. » 3° in het vierde lid, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de woorden "a) tot e) worden tot 1/3 verminderd" vervangen door de woorden "onder a) tot f) worden met de helft verminderd".4° Tussen het vijfde lid en het zesde lid worden de volgende leden toegevoegd : « Op het einde van het eerste jaar volgend op dat van de eerste erkenning, wordt een afrekening gemaakt van de verschuldigde rechten op basis van het volume vlees of vis dat sedert de toekenning van de erkenning in de inrichting werd binnengebracht. Bij de overname door een andere exploitant van een inrichting die reeds erkend is en waarvan de aard van de activiteit waarvoor de erkenning werd verleend niet wordt gewijzigd worden de verschuldigde rechten berekend op basis van de aangifte van het lopende jaar en dit tot op het einde van het jaar dat volgt op dat van waarin de overname werd gerealiseerd. Op dat ogenblik wordt een afrekening gemaakt overeenkomstig de voorwaarden bedoeld in vorig lid. » 5° het zesde lid, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, wordt vervangen door de volgende bepalingen : « Indien een inrichting een aaneensluitend geheel vormt met een slachthuis wordt het controlerecht verminderd tot 70 %.De vermindering tot 70 % is evenwel niet van toepassing wanneer de vermindering met de helft, bedoeld in het vierde lid, reeds wordt toegepast of wanneer in de inrichting, met het oog op versnijding, vlees wordt binnengebracht dat afkomstig is uit een andere erkende inrichting, het slachthuis dat een aaneensluitend geheel vormt met de inrichting uitgezonderd. »

Art. 85.Artikel 8 van hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt : « 4° een recht van 23,85 EUR per begonnen half uur per keurder voor een door de exploitant aangevraagd bezoek of voor de uitvoering van taken die niet behoren tot de opdrachten bedoeld in de wetten van 5 september 1952 en 15 april 1965; 5° een recht van 495,79 EUR, verminderd tot 247,89 EUR voor een inrichting met een geringe capaciteit, voor de behandeling van de aanvraag tot erkenning van een nieuwe inrichting;6° een recht van 247,89 EUR, verminderd tot 123,95 EUR voor een inrichting met een geringe capaciteit voor de behandeling van de aanvraag betreffende de wijziging of de hernieuwing van de erkenning van een bestaande inrichting;7° een recht van 123,95 EUR voor de behandeling van een aanvraag tot erkenning, desgevallend tot registratie, van een zuiveringscentrum, een heruitzettingsgebied, een verzendingscentrum, een vismijn, een vishalle, een vissersvaartuig, of een viskwekerij.»

Art. 86.In artikel 9, 3°, eerste lid van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, het koninklijk besluit van 11 december 2001 en de wet van 14 januari 2002, worden de woorden "130 % van het controlerecht" vervangen door de woorden "105 % van het controlerecht, met een maximumbedrag van 34.781,09 EUR."

Art. 87.In artikel 11, § 5, c) van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden woorden "artikel 8, 1° en 3°" vervangen door de woorden "artikel 8, 1°, 3° en 4°".

Art. 88.In artikel 12 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de woorden "de artikelen 2 tot 5, 7, 8, 1° en 3°" vervangen door de woorden "de artikelen 2 tot 5, 7, 8, 1°, 3° en 4°";2° het tweede lid, opgeheven bij de wet van 30 december 2001, wordt hersteld in de volgende lezing : « De rechten bedoeld in artikel 8, 5° tot 7° moeten aan het Instituut betaald zijn op het ogenblik van de indiening van de aanvraag tot erkenning of registratie of tot wijziging of hernieuwing ervan.Om ontvankelijk te zijn moet bij de aanvraag het bewijs van betaling van de voormelde rechten zijn gevoegd. »

Art. 89.In artikel 13, § 2, van hetzelfde besluit worden de vermeldingen "10 %" en 50 %" respectievelijk vervangen door de vermeldingen "50 %" en "100 %".

Art. 90.In hoofdstuk V van de bijlage van hetzelfde besluit, worden de eerste en de tweede regel, gewijzigd bij de wet van 14 januari 2002, vervangen door de volgende regels : 0 1200 0,0372 EUR 0,0744 EUR 0,1487 EUR 1.200 3.000 0,0223 EUR 0,0446 EUR 0,0892 EUR

Art. 91.Artikel 10, § 1, vierde lid, van het hetzelfde besluit, wordt aangevuld als volgt : « , met uitzondering van het bedrag van de rechten bedoeld in de artikel 7, § 1, eerste lid, en in artikel 8, 4°, 5° en 6°, dat gekoppeld wordt aan het indexcijfer van de maand augustus 2001. » TITEL IV. - Werkgelegenheid HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de Arbeidswet van 16 maart 1971

Art. 92.In artikel 3, § 1, van de Arbeidswet van 16 maart 1971 wordt 6° gewijzigd door de wetten van 27 juli 1979 en 4 december 1998 opgeheven.

Art. 93.Artikel 3ter van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 4 december 1998 wordt vervangen als volgt : « De bepalingen van hoofdstuk III, afdelingen I en II en IV tot VII zijn niet van toepassing op de artsen, veeartsen, tandartsen, geneesheren-specialisten in opleiding en op de studenten stagiairs die zich voorbereiden op de uitoefening van de beroepen van arts, veearts en tandarts.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en onder de door Hem bepaalde voorwaarden en modaliteiten, de in het eerste lid bedoelde bepalingen geheel of gedeeltelijk toepasselijk verklaren op de artsen, veeartsen, tandartsen, geneesheren-specialisten in opleiding en op de studenten stagiairs die zich voorbereiden op de uitoefening van de beroepen van arts, veearts en tandarts. » HOOFDSTUK II. - Toekenning van de Staatswaarborg voor een lening van Europese Investeringsbank

Art. 94.§ 1. De Koning kan, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de Staatswaarborg toekennen aan een lening van maximum 50 miljoen euro in één of meerdere schijven bij de Europese Investeringsbank, aan te gaan door een vennootschap van publiek recht, op te richten met als doel de uitvoering van het strijdplan tegen de digitale kloof. § 2. Onder « digitale kloof » verstaat men de toestand waarin de burgers zich bevinden die geen toegang hebben tot de inlichtingen die worden bezorgd door de geïnformatiseerde dragers, onder andere door de telematica-netwerken. HOOFDSTUK III. - Vaderschaps- en adoptieverlof

Art. 95.In artikel 30 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1985 en 10 augustus 2001, wordt een § 4 ingevoegd, luidende : « § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bijzondere modaliteiten vastleggen inzake toepassing van het in §§ 2 en 3 bedoelde recht ten aanzien van bepaalde werknemers die niet worden tewerkgesteld in een arbeidsregeling gespreid over 5 dagen per week. In dit geval kan de Koning de bepaling van artikel 4, § 2 van de wet van 17 maart 1987 betreffende de invoering van nieuwe arbeidsregelingen in de ondernemingen niet toepasselijk verklaren. »

Art. 96.In artikel 25quinquies van de wet van 1 april 1936 op de arbeidsovereenkomst wegens dienst op binnenschepen, ingevoegd bij de wet van 19 december 1962, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 maart 1971 en de wet van 10 augustus 2001, wordt een § 4 ingevoegd, luidende : « § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bijzondere modaliteiten vastleggen inzake toepassing van het in §§ 2 en 3 bedoelde recht ten aanzien van bepaalde werknemers die niet worden tewerkgesteld in een arbeidsregeling gespreid over 5 dagen per week. » HOOFDSTUK IV. - Havenarbeiders

Art. 97.Artikel 3 van de wet van 8 juni 1972 betreffende de havenarbeid wordt aangevuld met het volgende lid : « Het beroep tegen de individuele bestuurshandelingen, bedoeld in artikel 583, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, moet op straffe van verval ingesteld worden binnen zestig kalenderdagen na de kennisgeving van de bestreden bestuurshandeling. » HOOFDSTUK V. - Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen

Art. 98.In de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt een artikel 8bis ingevoegd, luidende : « Artikel 8bis . Het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap is eveneens bevoegd om buurtwerken of -diensten te leveren overeenkomstig de bepalingen en onder de voorwaarden van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen. » HOOFDSTUK VI. - Plus 2-3-plan

Art. 99.Artikel 5 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, vervangen bij de wet van 25 januari 1999, waarvan de bestaande tekst § 2 zal vormen, wordt aangevuld met een § 1, luidende : « § 1. Om te bepalen of de nieuw in dienst genomen werknemer een tweede of een derde werknemer is, wordt geen rekening gehouden met de tewerkstelling van dienstboden, leerlingen, stagiairs in het kader van de vorming tot ondernemingshoofd of gelegenheidsarbeiders bedoeld in artikel 8bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. » HOOFDSTUK VII. - Sociale Maribel

Art. 100.Artikel 35, § 5, alinea 3, 1°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij de wet van 24 december 1999, wordt aangevuld als volgt : « De koning kan eveneens een regeringscommissaris aanstellen per sectoraal fonds en zijn bevoegdheden bepalen. » HOOFDSTUK VIII. - Startbaanovereenkomst

Art. 101.Artikel 27, eerste lid, 2°, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid wordt vervangen door de volgende tekst : « 2° Elke overeenkomst betreffende alternerende opleiding en tewerkstelling gesloten tussen een jongere en een publieke of privé werkgever gedurende een periode van twaalf tot vierentwintig maanden vanaf de dag dat de jongere het alternatieproces begint voor zover de jongere gedurende deze periode hetzij gelijktijdig, hetzij achtereenvolgens enerzijds geniet van een opleiding erkend door het koninklijk besluit van 20 oktober 1992 houdende erkenning van de opleidingen bedoeld in artikel 1, a , van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever, verschuldigd in hoofde van deze jongeren, een opleiding die wordt georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door het bevoegde gewestelijke en/of gemeenschapsdiensten inzake opleiding of een opleiding georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest in het kader van de permanente vorming van de middenstand en anderzijds een ten minste halftijdse arbeidsovereenkomst; ».

Art. 102.Artikel 35, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door volgende bepaling : « § 3. De startbaanovereenkomst loopt automatisch ten einde wanneer de arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 27, 1° en 2°, net als de opleidingen, de overeenkomsten en de conventies bedoeld in artikel 27, 2° en 3°, ten einde lopen.» HOOFDSTUK IX. - Integratie van het Nationaal onderzoeksinstituut voor arbeidsomstandigheden in het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid

Art. 103.Het hoofdstuk XI van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen wordt opgeheven op 31 december 2002. De Koning legt de modaliteiten van de integratie van de opdrachten, het patrimonium en het personeel van het Nationaal onderzoeksinstituut voor arbeidsomstandigheden in de federale Staat vast. HOOFDSTUK X. - Beroepsinlevingsovereenkomsten

Art. 104.Deze bepalingen regelen de beroepsinleveringsovereenkomsten waarbij een persoon, hierna genoemd stagiair, in het kader van zijn opleiding bepaalde kennis of vaardigheden verwerft bij een werkgever door het uitvoeren van arbeidsprestaties.

Worden uitgesloten van deze bepalingen : 1° de opleidingsactiviteiten die plaatsvinden in het kader van een arbeidsovereenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;2° de arbeidsprestaties uitgevoerd door een leerling of student bij een werkgever in het kader van een opleiding die hij volgt in een door de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest ingerichte, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling of opleidingscentrum, voor zover de totale duur van deze arbeidsprestaties zestig dagen bij eenzelfde werkgever of stagemeester niet overschrijdt in de loop van een school- of academiejaar wat de onderwijsinstellingen betreft in de loop van een burgerlijk jaar wat de opleidingscentra betreft;3° de stages waarvan de duur expliciet wordt vastgesteld door de bevoegde overheid binnen het kader van een cursus die leidt tot het afleveren van een diploma, een getuigschrift of een bewijs van beroepsbekwaamheid;4° onverminderd de artikelen 107, tweede lid, en 109, de bepalingen ingesteld door of krachtens decreten, ordonnanties of collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten in de schoot van een paritair orgaan overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire commissies;5° de stagiairss die zich voorbereiden op de uitoefening van een vrij beroep of intellectueel dienstverlenend beroep en die tijdens hun stage onderworpen zijn aan de deontologie van een orde of een instituut dat opgericht is door wettelijke of reglementaire bepalingen.

Art. 105.Een beroepsinleveringsovereenkomst moet voor iedere stagiair afzonderlijk schriftelijk worden vastgesteld, uiterlijk op het tijdstip waarop de stagiair de uitvoering van zijn beroepsinleveringsovereenkomst aanvangt.

Art. 106.Ingeval de opleiding in het kader van de beroepsinleveringsovereenkomst niet wordt georganiseerd op initiatief of onder de verantwoordelijkheid van een onderwijsinstelling of opleidingscentrum, afhangend van of erkend door de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest, moet het geschrift bedoeld in artikel 105 ten minste de volgende vermeldingen bevatten : 1° wat de stagiair betreft : de naam, voornamen en hoofdverblijfplaats;2° wat de werkgever betreft : de naam, voornamen en hoofdverblijfplaats of de firmanaam en de maatschappelijke zetel;3° de plaats van uitvoering van de overeenkomst;4° het voorwerp en de duur van de beroepsinleveringsovereenkomst;5° de dagelijkse en wekelijkse duur van aanwezigheid in de onderneming;6° de overeengekomen vergoeding of de berekeningswijze en -basis van de vergoeding;7° de manier waarop een einde kan worden gemaakt aan de beroepsinleveringsovereenkomst;8° het tussen de partijen overeengekomen en door de bevoegde overheden erkend opleidingsplan. De Koning kan de vermeldingen bedoeld in het eerste lid, 1° tot 7°, wijzigen of aanvullen.

Art. 107.§ 1. De op iedere beroepsinleveringsovereenkomst toepasselijke minimumvergoeding wordt bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onverminderd de bevoegdheid van de paritaire comités om hogere minimumbedragen vast te stellen. Zij kan niet lager zijn dan het bedrag van de vergoeding bedoeld door de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst. § 2. Artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten is van toepassing op de beroepsinleveringsovereenkomsten, met inbegrip van de overeenkomsten die worden uitgesloten op grond van artikel 104, tweede lid, 4°.

Art. 108.De wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers is van toepassing op deze vergoeding.

Art. 109.Met ingang van 1 september 2004 moeten de regelingen bedoeld in artikel 104, tweede lid, 4°, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° de overeenkomst moet schriftelijk worden vastgesteld en ten minste vermelden : - het principe van de begeleiding; - de duur van de begeleiding; - de modaliteiten volgens dewelke de partijen een einde kunnen maken aan de overeenkomst; - de modaliteiten inzake betaling van de vergoeding; 2° het bedrag van de vergoeding, verschuldigd aan de stagiair die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en die zijn derde jaar opleiding heeft beëindigd, mag niet lager zijn dan één derde van het gemiddeld maandelijks minimuminkomen zoals vastgesteld door een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad. Het minimumbedrag bedoeld in het eerste lid, 2°, kan deels bestaan uit een sociale uitkering.

Art. 110.Artikel 6bis van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten ingevoegd bij de wet van 6 december 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art. 6bis . Worden eveneens beschouwd als sociale documenten waarvan het bijhouden voorgeschreven is door dit besluit : a) het geschrift bedoeld in artikel 119.4 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 119.4; b) het geschrift dat de beroepsinleveringsovereenkomst vaststelt bedoeld in artikel 105 van de wet van ... en opgesteld overeenkomstig artikel 106 van dezelfde wet. »

Art. 111.Artikel 11, § 1, 2°, a) , van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « a) die de in artikel 6 en 6bis van dit beslit en de uitvoeringsbesluiten ervan voorgeschreven geschriften niet gedurende het voorgeschreven tijdperk bewaren. »

Art. 112.Artikel 1, 9°, B) , a) , van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, vervangen bij de wet van 23 maart 1994, wordt vervangen als volgt : « a) die de in artikel 6 en 6bis van hogervermeld koninklijk besluit en de uitvoeringsbesluiten ervan voorgeschreven geschriften niet gedurende het voorgeschreven tijdperk bewaart. » HOOFDSTUK XI. - Tewerkstelling en opleiding

Art. 113.Artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986, tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren, wordt aangevuld als volgt : « alsmede voor de diploma's die voorbereiden op een beroep waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten bestaat. » HOOFDSTUK XII. - Werkloosheidsuitkeringen voor buitenlandse werknemers en staatlozen

Art. 114.In artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt een paragraaf 14 en ene paragraaf 15 ingevoegd, luidend als volgt : « § 14. Deze paragraaf betreft de wachttijdvoorwaarden voor de toekenning van het recht op uitkeringen bedoeld in § 1, derde lid, i , m , o en p , in hoofde van de vreemde of staatloze werknemer.

De vreemde of staatloze werknemer wordt enkel toegelaten tot het recht op uitkeringen indien hij op het tijdstip van de uitkeringsaanvaag voldoet aan de wetgeving die betrekking heeft op het verblijf en op de tewerkstelling van vreemde werknemers.

De door de vreemde of staatloze werknemer in België verrichte arbeid komt enkel in aanmerking voor het voldoen aan de wachttijdvoorwaarden, indien hij verricht werd overeenkomstig de wetgeving die betrekking heeft op de tewerkstelling van vreemde werknemers.

Het recht op uitkeringen ingevolge de beëindiging van studies geldt in hoofde van de vreemde of staatloze werknemer enkel binnen de grenzen van een bilaterale of een internationale overeenkomst. Dit recht geldt eveneens voor de onderdanen van de landen opgesomd in de wet van 13 december 1976 houdende goedkeuring van de bilaterale akkoorden betreffende de tewerkstelling in België van buitenlandse werknemers.

De vreemde of staatloze werknemer kan de in het buitenland verrichte arbeid en de aldaar met arbeid gelijkgestelde periodes, enkel inroepen binnen de grenzen van een bilaterale of een internationale overeenkomst.

De vreemde of staatloze werknemer wiens arbeidskaart vervallen is en die na een termijn van zestig dagen de arbeid krachtens een nieuwe arbeidskaart hervat heeft, en die vervolgens opnieuw een uitkeringsaanvraag doet, kan niet vrijgesteld worden van wachttijd op grond van een voorheen toegekend recht op uitkeringen.

Het voorgaande lid is niet toepasselijk op : 1° de werknemer die de toelating heeft zich met zijn gezin in België te vestigen;2° de werknemer aan wie, met toepassing van de wetgeving die betrekking heeft op de tewerkstelling van vreemde werknemers, de arbeidsvergunning niet mag worden geweigerd;3° de persoon die krachtens de toepasselijike wetgeving de hoedanigheid van vluchteling bezit. § 15. Deze paragraaf betreft de toekenningsvoorwaarden van het recht op uitkeringen bedoeld in § 1, derde lid, i , m , o en p , in hoofde van de vreemde of staatloze werknemer.

Om uitkeringen te genieten moet de vreemde of staatloze werknemer voldoen aan de wetgeving die betrekking heeft op de vreemdelingen en deze die betrekking heeft op de tewerkstelling van vreemde werknemers.

De werkloze verliest het genot van de uitkeringen zestig dagen nadat de arbeidskaart is vervallen.

Het voorgaande lid is niet toepasselijk op : 1° de werknemer aan wie, met toepassing van de wetgeving die betrekking heeft op de tewerkstelling van vreemde werknemers, de arbeidsvergunning niet mag worden geweigerd;2° de persoon die krachtens de toepasselijke wetgeving de hoedanigheid van vluchteling bezit.» TITEL V. - Financiën HOOFDSTUK I. - Zeescheepvaart Afdeling I. - Winst uit zeescheepvaart

aan de hand van de tonnage

Art. 115.§ 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden de hierna in dit artikel opgenomen definities. § 2. 1° Winst uit zeescheepvaart : de winst uit de exploitatie van een zeeschip voor het vervoer van goederen of personen in het internationaal verkeer over zee dan wel ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee alsmede de winst behaald met de exploitatie van een schip, met zeebrief, voor het verrichten van sleepvaart, voor het verrichten van hulpverlening en voor andere werkzaamheden op zee, alsmede alle activiteiten die direct samenhangen met de hiervoor bedoelde exploitatie. 2° Er is exploitatie van een zeeschip wanneer : a) de belastingplichtige eigenaar is, mede-eigenaar of rompbevrachter van een zeeschip dat in belangrijke mate in België wordt beheerd, en dat hij zelf niet in rompbevrachting heeft gegeven;of b) de belastingplichtige in België hoofdzakelijk het commerciële beheer van een zeeschip verricht voor een andere belastingplichtige, mits het jaartotaal van de netto dagtonnages van de zeeschepen waarvoor hij dit commerciële beheer verricht niet meer bedraagt dan driemaal het jaartotaal van de netto dagtonnages van de zeeschepen die hij beheert op een wijze als bedoeld in lid a, waarbij zeeschepen in mede-eigendom voor hun volledige tonnenmaat meetellen indien die mede-eigendom minstens 5 pct.beloopt; of c) de belastingplichtige in België een zeeschip in tijd- of reischarter houdt, mits het jaartotaal van de netto dagtonnages van de zeeschepen die hij in tijd- of reischarter houdt niet meer bedraagt dan driemaal het jaartotaal van de netto dagtonnages van de zeeschepen die hij beheert op een wijze als bedoeld in lid a, waarbij zeeschepen in mede-eigendom voor hun volledige tonnenmaat meetellen indien die mede-eigendom minstens 5 pct.beloopt. 3° Divisie : een geheel dat op technisch en organisatorisch gebied een autonome activiteit uitoefent en op eigen kracht kan werken.Teneinde voor deze wet als een divisie te kunnen aanzien worden, is het vereist dat elke divisie als een bedrijfsafdeling of tak van werkzaamheid kan beschouwd worden in de zin van artikel 46, § 1, eerste lid, 2° van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 enerzijds en anderzijds als een bedrijfstak in de zin van artikel 680 van het Wetboek van vennootschappen alsmede dat : - die divisie een afzonderlijk stel rekeningen houdt; - die divisie, wat haar eigen activiteiten betreft, onder haar divisie-benaming naar buiten treedt; - die divisie beschikt over een afzonderlijke personeelslijst voor het personeel dat in die divisie wordt tewerk gesteld; - elke kost wordt toegeschreven aan een bepaalde divisie met dien verstande dat de kosten die niet op duidelijke wijze kunnen worden toegeschreven aan een bepaalde divisie als gemeenschappelijk kunnen worden beschouwd; - tussen de verschillende divisies enkel een doorrekening van kosten kan gebeuren indien het gemeenschappelijke kosten betreft. 4° Beheer van een zeeschip voor rekening van derden : de belastingplichtige staat in voor het technisch beheer en/of het bemannen van een zeeschip voor rekening van derden.

Art. 116.Met betrekking tot binnenlandse vennootschappen en Belgische inrichtingen van buitenlandse vennootschappen wordt, op verzoek van de belastingplichtige, in afwijking van de artikelen 183, 185, 189 tot 207, 233, eerste lid, en 235 tot 240 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, de in België belastbare winst uit zeescheepvaart op forfaitaire wijze vastgesteld op basis van de tonnage van de zeeschepen waarmee die winst wordt behaald.

Art. 117.Het verzoek als vermeld in artikel 81 wordt ingediend door de belastingplichtige bij de belastingadministratie, die hierover een beslissing neemt binnen een termijn van drie maanden na datum van ontvangst van het verzoek. Deze termijn kan in onderling overleg tussen de belastingplichtige en de belastingadministratie verlengd worden. Tegen de beslissing van de administratie over het verzoek kan overeenkomstig de artikelen 569, 32°, 1385decies en 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek een vordering worden ingesteld.

Art. 118.Bij inwilliging van het in artikel 81 vermelde verzoek treedt het stelsel inzake de vaststelling van de winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage, overeenkomstig deze afdeling, in werking met ingang van het belastbaar tijdperk dat volgt op dat waarin het verzoek werd ingediend, tot het verstrijken van het belastbaar tijdperk dat afgesloten wordt tijdens het tiende kalenderjaar na dat waarin het verzoek werd ingediend. Op het einde van voormelde periode wordt het stelsel stilzwijgend verlengd voor eenzelfde periode. Voormeld stelsel kan door de belastingplichtige worden opgezegd ten laatste drie maanden voor het verstrijken van het laatste belastbaar tijdperk van de voormelde periode.

Art. 119.§ 1. Per schip, per dag en per 100 nettoton wordt de winst van het belastbaar tijdperk uit de zeescheepvaart vastgesteld aan de hand van de in onderstaande tabel vermelde bedragen : 1,00 EUR voor de schijf tot 1.000 nettoton; 0,60 EUR voor de schijf van 1.000 nettoton tot 10.000 nettoton; 0,40 EUR voor de schijf van 10.000 nettoton tot 20.000 nettoton; 0,20 EUR voor de schijf van 20.000 nettoton tot 40.000 nettoton; 0,05 EUR voor de schijf boven 40.000 nettoton. § 2. De belastbare winst die overeenkomstig de in § 1 vermelde tarieven forfaitair is vastgesteld, wordt verminderd tot : 1° 50 pct.van het onder § 1 vermelde forfait per dag : voor zeeschepen met een ouderdom van minder dan 5 jaar, te rekenen vanaf de opleveringsdatum; 2° 75 pct.van het onder § 1 vermelde forfait per dag : voor zeeschepen met een ouderdom van ten minste 5 jaar, maar minder dan 10 jaar, te rekenen vanaf de opleveringsdatum. § 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de ouderdom van een schip bepaald op basis van de opleveringsdatum zoals vastgesteld door de scheepshypotheekbewaarder of de bevoegde registratieautoriteiten en wordt de vermindering berekend op dagelijkse basis. § 4. Meerwaarden en minderwaarden op zeeschepen die onderworpen zijn aan de regeling zoals omschreven in deze afdeling, worden geacht begrepen te zijn in de forfaitair vastgestelde winst.

Art. 120.§ 1. Van de forfaitaire winst vastgesteld tijdens een belastbaar tijdperk aan de hand van artikel 119, kunnen de beroepsverliezen geleden in een andere divisie van de vennootschap van hetzelfde belastbare tijdperk worden afgetrokken voor zover en in de mate deze beroepsverliezen niet van de winst van enige andere divisie van de vennootschap kunnen worden afgetrokken. § 2. Van de winst vastgesteld op grond van artikel 119 kunnen geen vorige beroepsverliezen worden afgetrokken.

Het eventuele niet verrekende gedeelte van de verliezen uit zeescheepvaart zoals het bestaat op het ogenblik dat de winst uit zeescheepvaart voor de eerste keer wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage, kan na het verstrijken van de periode waarvoor de winst aldus wordt vastgesteld, opnieuw in mindering worden gebracht. Afdeling II. - Bijzonder keuzestelsel van afschrijvingen

Art. 121.§ 1. Onder voorbehoud van de in deze afdeling vermelde afwijkingen worden de afschrijvingen op nieuwe en tweedehandse zeeschepen bepaald overeenkomstig de artikelen 61 tot 64 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. § 2. Voor nieuwe zeeschepen, delen in mede-eigendom van nieuwe zeeschepen en scheepsaandelen in nieuwe zeeschepen mogen de volgende afschrijvingspercentages worden aangenomen : voor het boekjaar van de ingebruikneming 20 pct. voor ieder van de volgende twee boekjaren 15 pct.

Vervolgens per boekjaar tot volledige afschrijving 10 pct. § 3. De afschrijvingstekorten betreffende de eerste drie boekjaren te rekenen vanaf het boekjaar waarin het zeeschip in de vaart werd gebracht, worden ingehaald tijdens de belastbare tijdperken die volgen op dat waarin het tekort is ontstaan, zelfs buiten de normale afschrijvingsduur overeenkomstig § 2, met dien verstande dat de totale jaarlijkse afschrijvingsannuïteit per zeeschip in geen geval meer dan 20 % van de aanschaffings- of beleggingswaarde mag bedragen. § 4. Zeeschepen die overeenkomstig het in dit artikel vermelde stelsel worden afgeschreven, komen niet in aanmerking voor het keuzestelsel van degressieve afschrijvingen voorzien in artikel 64 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. § 5. Zeeschepen, delen in mede-eigendom van zeeschepen en scheepsaandelen in zeeschepen die niet in nieuwe staat zijn verkregen, komen in aanmerking voor afschrijving als vermeld in de §§ 1 tot 4 hiervoor, wanneer deze schepen voor het eerst in het bezit van een Belgische belastingplichtige komen.

Zeeschepen die niet in nieuwe staat zijn verkregen en die ingevolge het eerste lid niet in aanmerking komen voor afschrijving als vermeld in de §§ 1 tot 4, mogen lineair worden afgeschreven over de normale gebruiksduur.

De afschrijvingen als vermeld in de §§ 1 tot 4 zijn mede van toepassing op de bij aankoop van tweedehandse zeeschepen gedane kosten wegens grote herstellingen en inrichting. § 6. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing gedurende de periode tijdens dewelke de winst uit zeescheepvaart wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage. § 7. Bij vervreemding na afloop van de periode gedurende dewelke de winst wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage wordt voor de berekening van de meerwaarde als vermeld in artikel 121, de fiscale nettowaarde vastgesteld op basis van de normale fiscale afschrijvingsregels, met inbegrip van de periode waarin de winst uit zeescheepvaart werd bepaald aan de hand van de tonnage. Afdeling III. - Vrijstelling van meerwaarden op zeeschepen

Art. 122.§ 1. Onder voorbehoud van de in deze afdeling vermelde afwijkingen, zijn de bepalingen als vermeld in artikel 190 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, van toepassing op de meerwaarden verwezenlijkt op zeeschepen door vennootschappen die uitsluitend activiteiten uitoefenen zoals omschreven in artikel 115, § 2. § 2. Wanneer een bedrag gelijk aan de verkoopwaarde wordt herbelegd op de wijze en binnen de termijnen als hierna gesteld, worden de meerwaarden gerealiseerd bij vervreemding van zeeschepen, vrijgesteld, voor zover de vervreemde zeeschepen sedert meer dan 5 jaar vóór hun vervreemding de aard van vaste activa hadden. § 3. De herbelegging moet gebeuren in zeeschepen, delen in mede-eigendom in zeeschepen, in scheepsaandelen of in aandelen van een vennootschap - scheepsexploitant die haar maatschappelijke zetel in de Europese Unie heeft. § 4. De herbelegging moet uiterlijk bij de stopzetting van de beroepswerkzaamheid gebeuren en binnen een termijn van 5 jaar vanaf de eerste dag van het belastbaar tijdperk waarin de meerwaarde is verwezenlijkt, of vanaf de eerste dag van het voorlaatste belastbaar tijdperk dat de verwezenlijking van de meerwaarde voorafgaat. § 5. Om het in het § 1 vermelde belastingstelsel te rechtvaardigen moet de belastingplichtige bij zijn aangifte in de inkomstenbelastingen, voor het aanslagjaar van de verwezenlijking van de meerwaarde en de erop volgende aanslagjaren tot wanneer de herbelegging overeenkomstig de §§ 2 tot 4 is verricht, een opgave voegen waarvan het model door de Minister van Financiën of zijn afgevaardigde wordt vastgesteld. § 6. Indien niet wordt herbelegd op de wijze en binnen de termijnen gesteld in §§ 1 tot § 4, wordt de verwezenlijkte meerwaarde, aangemerkt als winst van het belastbaar tijdperk waarin de herbeleggingstermijn verstreken is. § 7. De als herbelegging aangemerkte investering moet gedurende tenminste vijf jaar als actiefbestanddeel behouden blijven, maar kan eventueel vervangen worden binnen de drie maanden na vervreemding ervan. Indien op deze wijze de als herbelegging aangemerkte investering werd vervangen, gelden bij vervreemding van het vervangende actief de regels van dit artikel. § 8. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing gedurende de periode tijdens dewelke de winst uit zeescheepvaart wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage. Afdeling IV. - Investeringsaftrek

Art. 123.§ 1. In afwijking van de artikelen 68 en 201 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kunnen binnenlandse vennootschappen die uitsluitend activiteiten uitoefenen zoals omschreven in artikel 115 met betrekking tot zeeschepen die in nieuwe staat zijn verkregen of tweedehandse zeeschepen die voor het eerst in het bezit van een Belgische belastingplichtige komen, een investeringsaftrek genieten gelijk aan 30 pct. van de aanschaffingsprijs van die zeeschepen. § 2. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing gedurende de periode tijdens dewelke de winst uit zeescheepvaart wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage. § 3. Indien een belastbaar tijdperk geen of onvoldoende winst oplevert om de investeringsaftrek te kunnen verrichten, wordt de voor dat belastbaar tijdperk niet verleende vrijstelling achtereenvolgens overgedragen op de winst van de volgende belastbare tijdperken. § 4. Het eventuele niet verrekende gedeelte van de investeringsaftrek zoals het bestaat op het ogenblik dat de winst uit zeescheepvaart voor de eerste keer wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage, kan na het verstrijken van de periode waarvoor de winst aldus wordt vastgesteld, opnieuw in mindering worden gebracht. Afdeling V. - Winst op basis van de tonnage uit het beheer van

zeeschepen voor rekening van derden

Art. 124.§ 1. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, in afwijking van de artikelen 183, 185, 189 tot 207, 233, eerste lid, en 235 tot 240 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, de belastbare winst uit het beheer van zeeschepen voor rekening van derden op forfaitaire wijze vastgesteld op basis van de tonnage van de zeeschepen waarover het beheer wordt gevoerd. § 2. Het verzoek als vermeld in § 1, wordt ingediend door de belastingplichtige bij de belastingadministratie die hierover een beslissing neemt binnen een termijn van drie maanden na datum van ontvangst van het verzoek. Deze termijn kan in onderling overleg tussen de belastingplichtige en de belastingadministratie verlengd worden. De administratie zal beslissen over het verzoek bij een voor beroep vatbare beschikking. § 3. Bij inwilliging van het in § 1 vermelde verzoek treedt het stelsel inzake de vaststelling van de winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage, overeenkomstig dit artikel in werking met ingang van het belastbaar tijdperk dat volgt op dat waarin het verzoek werd ingediend. Voormeld stelsel kan door de belastingplichtige worden opgezegd ten laatste drie maanden voor het verstrijken van het belastbaar tijdperk dat afgesloten wordt tijdens het tiende kalenderjaar, of een veelvoud daarvan, na dat waarin het verzoek werd ingediend. § 4. Per schip, per dag en per 1.000 nettoton wordt de winst van het belastbaar tijdperk uit het beheer van zeeschepen voor rekening van derden vastgesteld aan de hand van de in onderstaande tabel vermelde bedragen : 1,00 EUR voor de schijf tot 1.000 nettoton; 0,60 EUR voor de schijf van 1.000 nettoton tot 10.000 nettoton; 0,40 EUR voor de schijf van 10.000 nettoton tot 20.000 nettoton; 0,20 EUR voor de schijf van 20.000 nettoton tot 40.000 nettoton; 0,05 EUR voor de schijf boven 40.000 nettoton. § 5. Het eventuele niet verrekende gedeelte van de verliezen uit het beheer van zeeschepen voor rekening van derden zoals het bestaat op het ogenblik dat de winst voor de eerste keer wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage, kan na het verstrijken van de periode waarvoor de winst aldus wordt vastgesteld, opnieuw in mindering worden gebracht. § 6. De regeling zoals bepaald in dit artikel is voorbehouden voor belastingplichtigen die het beheer van zeeschepen voor rekening van derden verzorgen waarbij ten minste 75 pct. van het aantal voor derden beheerde zeeschepen dient ingeschreven te zijn in het Belgisch scheepsregister. De ondernemingen die wensen gebruik te maken van de regeling vermeld in dit artikel mogen uitsluitend het beheer van zeeschepen als activiteit hebben. Afdeling VI. - Vermindering van het registratierecht op vestiging van

hypotheek op zee- en binnenschepen

Art. 125.1° In artikel 88 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten worden de woorden ", de vestigingen van een hypotheek op een zee- of binnenschip," geschrapt.

Art. 126.2° In artikel 91 van hetzelfde Wetboek worden de woorden "door een hypotheek op een zee- of een binnenschip," geschrapt.

Art. 127.In artikel 922 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « op een in België gelegen onroerend goed » ingevoegd tussen de woorden « hypotheek » en de woorden « , met inbegrip van ». HOOFDSTUK II. - Tax-Shelter

Art. 128.« In titel III, hoofdstuk II, afdeling III, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt met een onderafdeling IV ingevoegd, die een artikel 194ter omvat, luidende : « Onderafdeling 4. - Ondernemingen die investeren in een raamovereenkomst voor de productie van een audiovisueel werk

Art. 194ter.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : 1° binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken : - de vennootschap die als voornaamste doel de ontwikkeling en de productie van audiovisuele werken heeft; - niet zijnde een televisieomroep of een onderneming die verbonden is met Belgische of buitenlandse televisieomroepen; 2° raamovereenkomst voor de productie van een audiovisueel werk : de basisovereenkomst gesloten tussen een binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken en één of meerdere binnenlandse vennootschappen voor de financiering van de productie van een erkend Belgisch audiovisueel werk met vrijstelling van de belastbare winst; 3° erkend Belgisch audiovisueel werk : - een langspeelfilm, een documentaire of een animatiefilm bestemd om in de bioscoop te worden vertoond, een animatieserie of een documentaire voor televisie en die door de bevoegde diensten van de betrokken Gemeenschap zijn erkend als Europees werk zoals bedoeld in de richtlijn « Televisie zonder grenzen » van 3 oktober 1989 (89/552/EEG), gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van 30.6.1997 en bekrachtigd door de Franse Gemeenschap op 4 januari 1999, door de Vlaamse Gemeenschap op 25.1.1985 en door het Brussels Gewest op 30.3.1995; - waarvoor de productie- en exploitatiekosten die in België werden gedaan binnen een periode van ten hoogste 18 maanden vanaf de datum van afsluiting van de raamovereenkomst voor de productie van een audiovisueel werk, ten minste 150 pct. belopen van de totale sommen niet zijnde onder de vorm van leningen die in beginsel zijn aangewend voor de uitvoering van de raamovereenkomst met vrijstelling van winst overeenkomstig § 2.

Voor de toepassing van het vorige lid worden beschouwd als in België gemaakte kosten, de exploitatiekosten en financiële kosten waaruit beroepsinkomsten voortvloeien ten name van aan de personenbelasting onderworpen natuurlijke personen of ten name van binnenlandse vennootschappen, met uitzondering van de kosten vermeld in artikel 57, die niet worden verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave, van de kosten vermeld in artikel 53, 9° en 10°, alsmede elke kost die niet voor de productie of de exploitatie van het erkend werk werd gedaan. § 2. Ten name van vennootschappen, niet zijnde binnenlandse vennootschappen voor de productie van audiovisuele werken, die in België een raamovereenkomst afsluiten voor de productie van een erkend Belgisch audiovisueel werk, wordt de belastbare winst binnen de grenzen en onder de hierna gestelde voorwaarden vrijgesteld ten belope van 150 % van de door die vennootschap effectief betaalde sommen in uitvoering van de raamovereenkomst.

De in het eerste lid bedoelde sommen kunnen worden aangewend voor de uitvoering van de raamovereenkomst, hetzij door de toekenning van leningen voor zover de vennootschap geen kredietinstelling is, hetzij door het verwerven van rechten verbonden aan de productie en de exploitatie van het audiovisueel werk. § 3. Per boekjaar wordt ten name van de vennootschap die de toepassing van de vrijstelling verzoekt, de vrijstelling verleend ten belope van een bedrag dat 50 % van de winst van het belastbaar tijdperk niet overschrijdt of niet meer bedraagt dan 750.000 EUR. Indien een belastbaar tijdperk geen of onvoldoende winst oplevert om de sommen ter uitvoering van de raamovereenkomst te kunnen aanwenden, wordt de voor dat belastbaar tijdperk niet verleende vrijstelling achtereenvolgens overgedragen op de winst van de volgende belastbare tijdperken. § 4. De vrijstelling wordt slechts toegestaan en behouden wanneer : 1° de vrijgestelde winst op een afzonderlijke rekening van het passief van de balans geboekt is en blijft;2° de vrijgestelde winst niet tot grondslag dient voor de berekening van enige beloning of toekenning;3° de schuldvorderingen en de eigendomsrechten die werden verkregen bij het afsluiten van de raamovereenkomst aangewend blijven in de uitoefening van de beroepswerkzaamheid in België;4° het totaal van de door het geheel van de binnenlandse vennootschappen die de overeenkomst hebben afgesloten daadwerkelijk gestorte sommen in uitvoering van de raamovereenkomst met vrijstelling van winst overeenkomstig § 2, niet meer bedraagt dan 50 % van het totale budget van de kosten voor het erkend Belgisch audiovisueel werk en het daadwerkelijk voor de uitvoering van dat budget werd aangewend;5° het totaal van de door het geheel van de binnenlandse vennootschappen die de overeenkomst hebben afgesloten in uitvoering van deze raamovereenkomst aangewende sommen uit leningen niet meer bedraagt dan 40 % van de sommen die in beginsel zijn aangewend in uitvoering van de raamovereenkomst met vrijstelling van winst overeenkomstig § 2;6° de vennootschap die de vrijstelling verzoekt een afschrift van de raamovereenkomst overlegd binnen de termijn zoals bepaald voor het indienen van de aangifte in de inkomstenbelasting voor het belastbaar tijdperk, en het bij de aangifte voegt;7° de vennootschap die aanspraak maakt op het behoud van de vrijstelling uiterlijk binnen de twee jaar na de afsluiting van de raamovereenkomst voor de productie van een audiovisueel werk een document overlegd waarin de controle waarvan de producent van een erkend Belgisch audiovisueel werk afhangt verklaart dat de voorwaarden inzake de kosten in België overeenkomstig § 1, 3°, evenals de voorwaarden en grenzen voorzien in 4° en 5° van deze paragraaf zijn nageleefd; 7°bis de vennootschap voor de productie van audiovisuele werken geen achterstallen heeft bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid op het moment van het afsluiten van de raamovereenkomst; 8° de voorwaarden van dit artikel blijvend nageleefd worden. Ingeval één of andere van deze voorwaarden gedurende enig boekjaar niet wordt nageleefd, wordt de voorheen, vrijgestelde winst als winst van dat boekjaar aangemerkt. § 5. De raamovereenkomst voor de productie van een audiovisueel werk bevat de volgende verplichte vermeldingen : 1° de benaming en het maatschappelijk doel van de binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken;2° de benaming en het maatschappelijk doel van de binnenlandse vennootschappen die de raamovereenkomst hebben gesloten met de in 1° bedoelde vennootschap;3° het totaal van de aangewende sommen bij toepassing van § 2 evenals de juridische vorm, met een gedetailleerde opgave per bedrag, van die aangewende sommen ten name van elke deelnemende vennootschap vermeld onder 2°;4° de identificatie en de beschrijving van het erkend audiovisueel werk dat het voorwerp uitmaakt van de raamovereenkomst;5° het budget van de uitgaven die nodig zijn voor het audiovisueel werk in kwestie, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen het gedeelte dat ten laste wordt genomen door de binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken en het gedeelte dat gefinancierd wordt door elke binnenlandse vennootschap die aanspraak maakt op de vrijstelling bedoeld in § 2;6° de overeengekomen wijze waarop de bedragen worden vergoed die zijn aangewend bij de uitvoering van de raamovereenkomst, al naargelang van hun aard;7° de waarborg dat de in 2° vermelde binnenlandse vennootschap geen Belgische of buitenlandse televisieomroep is en niet verbonden is met een dergelijke onderneming evenals dat de geldschieters geen kredietinstellingen zijn;8° de verbintenis van de binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken : - overeenkomstig § 1 in België uitgaven te doen ten belope van 150 procent van het geïnvesteerde bedrag niet zijnde onder de vorm van leningen; - het definitieve bedrag dat in beginsel is aangewend tot uitvoering van de raamovereenkomst met vrijstelling van winst te beperken tot ten hoogste 50 pct. van het budget van de totale uitgaven van het erkend Belgisch audiovisueel werk voor alle betrokken binnenlandse vennootschappen en om alle gestorte bedragen overeenkomstig § 2 daadwerkelijk aan te wenden voor de uitvoering van dit budget; - het totaal van de sommen die in de vorm van leningen worden aangewend voor de uitvoering van de raamovereenkomst, te beperken tot ten hoogste 40 pct. van de sommen die in beginsel zijn bestemd voor de uitvoering van de raamovereenkomst met vrijstelling van de winst voor alle betrokken binnenlandse vennootschappen. § 6. De voorgaande bepalingen laten onverlet het recht van de vennootschap aanspraak te maken op de eventuele aftrek als beroepskosten van andere bedragen dan die vermeld in § 2 die eveneens ook besteed werden aan de productie van audiovisuele werken en dat binnen de voorwaarden vermeld in de artikelen 49 en volgende.

In afwijking van de artikelen 23, 48, 49 en 61, zijn kosten en verliezen, en ook waardeverminderingen, voorzieningen en afschrijvingen met betrekking tot, naar het geval, de schuldvorderingen en de eigendoms- en exploitatierechten op het audiovisueel werk, die voortvloeien uit leningen of verrichtingen vermeld in § 2, niet aftrekbaar als beroepskosten of -verliezen, noch vrijgesteld.

Art. 129.Artikel 416, van hetzelfde Wetboek, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van artikel 414 en onverminderd de toepassing van de artikelen 444 en 445, is op het gedeelte van de belasting dat proportioneel verband houdt met de krachtens artikel 194ter , § 2, belastbaar geworden winst, een overeenkomstig artikel 414 berekende nalatigheidsintrest verschuldigd vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd waarvoor de vrijstelling werd toegestaan. » HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde

Art. 130.Artikel 1 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992 en bij de koninklijke besluiten van 7 augustus 1995, 22 december 1995, 28 december 1999 en 30 december 1999, wordt aangevuld met een § 9, luidende : « § 9. Voor de toepassing van dit Wetboek dient onder een gebouw te worden verstaan, ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. »

Art. 131.In artikel 8, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « van het jaar na dat waarin het voor het eerst is opgenomen in het kohier van de onroerende voorheffing » vervangen door de woorden « van het tweede jaar volgend op het jaar van de eerste ingebruikneming of de eerste inbezitneming van dat gebouw ».

Art. 132.In artikel 12, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « van het jaar na dat waarin ze voor het eerst zijn opgenomen in het kohier van de onroerende voorheffing » vervangen door de woorden « van het tweede jaar volgend op het jaar van hun eerste ingebruikneming of hun eerste inbezitneming ».

Art. 133.In artikel 44, § 3, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in 1°, a) , worden de woorden « van het jaar na dat waarin dat gebouw voor het eerst is opgenomen in het kohier van de onroerende voorheffing » vervangen door de woorden « van het tweede jaar volgend op het jaar van de eerste ingebruikneming of de eerste inbezitneming van dat gebouw »;b) in 1°, b) , worden de woorden « van het jaar na dat waarin dat gebouw voor het eerst is opgenomen in het kohier van de onroerende voorheffing » vervangen door de woorden « van het tweede jaar volgend op het jaar van de eerste ingebruikneming of de eerste inbezitneming van dat gebouw ». HOOFDSTUK IV. - Wijziging van artikel 168, tiende gedachtestreep, van de programmawet van 30 december 2001, betreffende de datum van inwerkingtreding van de opheffing van artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon

Art. 134.Artikel 168, tiende gedachtestreep, van de programmawet van 30 december 2001, wordt vervangen als volgt : « - artikel 79 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2002 behalve wat betreft de vrijstelling van alle belastingen of taksen ten gunste van de provinciën en gemeenten die worden geheven onder de vorm van opcentiemen, waarvoor het uitwerking heeft vanaf het aanslagjaar 2002. » HOOFDSTUK V. - Uitbreiding van de bepalingen van de wet houdende oprichting van de begrotingsfondsen

Art. 135.§ 1. Er wordt een fonds opgericht voor het wedergebruik van de ontvangsten voortvloeiend uit de betalingen door de gemeenten en de meergemeente politiezones ingevolge de toepassing van het correctiemechanisme ingesteld naar aanleiding van de overdracht van de ex-rijkswachtgebouwen aan de gemeenten en de meergemeente politiezones in uitvoering van artikel 248quater van de wet van 7 december 1998, de opbrengst van de verkoop van gebouwen waarvan de gemeenten en de meergemeente politiezones afstand hebben gedaan en de huur die de gemeenten en de meergemeente politiezones betalen voor het tijdelijk gebruik van gebouwen waarvan ze afstand gedaan hebben bij de overdracht ervan. Dit Fonds, onder de bevoegdheid van de Minister van Begroting, vormt een begrotingsfonds in de zin van artikel 45 van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991. § 2. In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt de rubriek 18 - Financiën, aangevuld als volgt : Benaming van het organiek begrotingsfonds : 18-1 : Fonds tot uitvoering van het correctiemechanisme ingesteld bij de overdracht van de ex-rijkswachtgebouwen aan de gemeenten en de meergemeente politiezones.

Aard van de toegewezen ontvangsten : De betalingen door de gemeenten en de meergemeente politiezones ingevolge de toepassing van het correctiemechanisme ingesteld naar aanleiding van de overdracht van de ex-rijkswachtgebouwen aan de gemeenten en de meergemeente politiezones, de opbrengst van de verkoop van gebouwen waarvan de gemeenten en de meergemeente politiezones afstand hebben gedaan en de huur die de gemeenten en de meergemeente politiezones betalen voor het tijdelijk gebruik van gebouwen waarvan ze afstand gedaan hebben bij de overdracht ervan.

Aard van de toegestane uitgaven : De betalingen aan de gemeenten en de meergemeente politiezones ingevolge de toepassing van het correctiemechanisme ingesteld naar aanleiding van de overdracht van ex-rijkswachtgebouwen aan de gemeenten en de meergemeente politiezones. HOOFDSTUK VI. - Wijziging van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers

Art. 136.In artikel 37bis , § 4, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers worden het zesde en zevende lid, ingevoegd bij de wet van 30 december 2001, vervangen door de volgende bepalingen : « In de mate dat tot 31 december 2001, in uitvoering van de §§ 1 tot 4, de terugbetaalde bedragen in mindering zijn gebracht van positieve belastbare basissen in de vennootschapsbelasting, moet 40,17 % van het aldus in mindering gebrachte bedrag uiterlijk op 31 december 2002 worden gestort op de thesaurierekening. In de mate dat zulks niet het geval was en in de mate dat het daardoor ontstane verlies nog niet in mindering is gebracht van latere belastbare winsten, dient het fiscaal resultaat van het belastbare tijdperk verbonden aan het aanslagjaar 2003 te worden verhoogd met het bedrag van de terugbetaalde en in kosten gebrachte sommen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inningswijze alsmede het bedrag van de administratieve sancties vaststellen in geval van niet-betaling, binnen de vastgestelde termijn, van de hierboven vermelde som.

De verwijlinterest wordt berekend tegen een jaarrentevoet van 6,37 %.

De termijn waarover de verwijltinterest verschuldigd is, wordt als volgt bepaald : - voor de in 2000 uitgevoerde en fiscaal in mindering gebrachte terugbetalingen : vanaf 1 juli 2001 tot op het ogenblik van de terugbetaling; - voor de in 2001 uitgevoerde en fiscaal in mindering gebrachte terugbetalingen : vanaf 1 juli 2002 tot op het ogenblik van de terugbetaling. » TITEL VI. - Landsverdediging HOOFDSTUK I. - Wet van 30 juli 1938 - Gebruik van de Engelse taal

Art. 137.Artikel 12 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger wordt aangevuld met de volgende leden : « De materies die wegens hun aard of wegens het professionele gebruik, de kennis of het gebruik van het Engels noodzakelijk maken, kunnen aan de militairen in deze taal onderwezen worden. De overhoringen en examens over deze materies kunnen eveneens in deze taal gebeuren.

De Minister van Landsverdediging stelt de materies bedoeld in het tweede lid, vast. » HOOFDSTUK II. - Wet van 16 maart 1954 - Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie van het ministerie van Landsverdediging

Art. 138.In artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut worden onder categorie B de woorden "Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap", ingevoegd door de wet van 10 april 1973, vervangen door de woorden « Centrale Dienst voor sociale en culturele actie van het Ministerie van Landverdediging ». HOOFDSTUK III. - Wet van 1 maart 1958 - Statuut van de officieren

Art. 139.In artikel 44 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren en de reserveofficieren van de krijgsmacht, vervangen bij de wet van 28 december 1990 en gewijzigd bij de wet van 22 maart 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.De opperofficieren worden benoemd binnen het in § 1 bedoelde korps volgens bijkomende regels, die de Koning bepaalt en die de belangen van de krijgsmacht moeten in overeenstemming brengen met een billijke intermachten- en interkorpsenverhouding in deze graden.

De officieren bedoeld in artikel 27, § 3, worden evenwel benoemd binnen het krijgsmachtdeel. »; 2° in § 3 vervallen de woorden "van de landmacht en de zeemacht";3° in § 3 wordt het woord "interkorpsverhouding" vervangen door de woorden "intermachten- en interkorpsenverhouding". HOOFDSTUK IV. - Wet van 10 april 1973 - Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie van het Ministerie van Landsverdediging

Art. 140.In het opschrift van de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, gewijzigd door de wetten van 28 december 1973, 11 juli 1978, 20 augustus 1982 en 22 december 1986, worden de woorden "ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap" vervangen door de woorden "van het Ministerie van Landsverdediging".

Art. 141.In artikel 1, § 1, van dezelfde wet worden de woorden "ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap" vervangen door de woorden "van het Ministerie van Landsverdediging".

Art. 142.Artikel 3, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « § 1. De Centrale Dienst heeft tot opdracht te voorzien in de sociale en culturele behoeften van het personeel van het Ministerie van Landsverdediging en van de instellingen van openbaar nut die onder dat ministerie ressorteren alsook van hun gezin. »

Art. 143.In artikel 5, § 1, van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 2° wordt vervangen als volgt : « 2° twee vertegenwoordigers per syndicale organisatie voor zover ze zitting heeft als representatieve syndicale organisatie in een van de onderhandelingscomités bevoegd voor het personeel van het Ministerie van Landsverdediging of voor het personeel van een van de instellingen van openbaar nut die onder dat ministerie ressorteren;». 2° in 3° worden de woorden « van het militair personeel van de krijgsmacht » vervangen door de woorden « van het personeel van het Ministerie van Landsverdediging en van de instellingen van openbaar nut die onder dat Ministerie ressorteren ». HOOFDSTUK V. - Wet van 11 juli 1978 - Syndicale afgevaardigden

Art. 144.Artikel 5 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.Wordt geacht representatief te zijn : 1° elke vakorganisatie erkend in de zin van artikel 12 die aangesloten is bij een vakorganisatie die in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd is;2° de in de zin van artikel 12 erkende vakorganisatie, andere dan die bedoeld in 1°, waarvan het aantal bijdrageplichtige leden in actieve dienst ten minste 5 % bedraagt van het aantal militairen in actieve dienst in de krijgsmacht.»

Art. 145.Artikel 15 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst wordt vervangen als volgt : «

Art. 15.§ 1. De syndicale afgevaardigde wordt door de minister van Landsverdediging erkend op voordracht van zijn vakorganisatie.

De erkenning kan bij een met redenen omklede beslissing van de Minister van Landsverdediging worden geweigerd wanneer dit in het belang is van Landsverdediging.

De erkenning kan worden ingetrokken bij een met redenen omklede en op gewichtige redenen gesteunde beslissing van de minister van Landsverdediging. In hoogst dringende gevallen kan de minister van Landsverdediging, mits motivering van zijn beslissing, de erkenning van een syndicale afgevaardigde schorsen voor de duur van de procedure van intrekking van de erkenning.

De minister van landsverdediging beslist tot de weigering of de intrekking van de erkenning nadat hij het advies van het geschillencomité, dat betrokkene moet horen, heeft ingewonnen. § 2. De syndicale afgevaardigde wordt, voor de uitoefening van de prerogatieven opgesomd in de artikelen 13 en 14, van rechtswege in syndicaal verlof geplaatst of hij geniet van een dienstontheffing, volgens de regels en binnen de kredieten bepaald door de Koning.

De syndicale afgevaardigden die voor de uitoefening van één van de voornoemde prerogatieven syndicaal verlof of dienstontheffing om syndicale redenen verkrijgen, worden beschouwd als zijnde in werkelijke dienst wat hun statutaire rechten betreft. § 3. In het kader van de uitoefening van de syndicale prerogatieven zijn de syndicale afgevaardigden niet onderworpen aan het militair hiërarchisch gezag.

De syndicale afgevaardigden kunnen niet het voorwerp zijn van een statutaire maatregel of van een tuchtstraf omwille van de handelingen die zij in deze hoedanigheden stellen en die een rechtstreeks verband houden met de prerogatieven die zij uitoefenen.

De adviezen en beoordelingen die uitgebracht zijn in het kader van een tucht- of bevorderingsprocedure of van een procedure betreffende een statutaire maatregel en de beoordelingen uitgebracht bij het opstellen van een evaluatienota kunnen niet gesteund zijn op de activiteiten die verricht worden in de hoedanigheid van syndicaal afgevaardigde noch er melding van maken.

De syndicale afgevaardigden hebben de garantie dat zij hun militair ambt kunnen blijven uitoefenen in het kwartier waarvoor zij organiek aangewezen zijn. Zij kunnen slechts uitzonderlijk om dienstredenen voor een ander kwartier of een andere eenheid in dit kwartier aangewezen worden. Slechts wanneer een dergelijke uitzonderlijke mutatie naar een ander kwartier aanleiding geeft tot een betwisting vanwege de syndicale afgevaardigde kan zijn vakorganisatie tussenkomen bij de algemene directie human resources. De directeur-generaal human resources neemt terzake een gemotiveerde beslissing. In geval van betwisting van deze beslissing kan het geschillencomité worden gevat.

De kandidaat-militairen van het actief kader, de kandidaat-hulpofficieren, de kandidaat-militairen korte termijn en de leerlingen van de voorbereidende afdeling van de koninklijke militaire school kunnen niet aanvaard worden als syndicaal afgevaardigde. § 4. De Koning bepaalt de modaliteiten die nodig zijn voor de uitvoering van de bepalingen van dit artikel. » HOOFDSTUK VI. - Wet van 21 december 1990 - Vorming

Art. 146.Artikel 24 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, vervangen bij de wet van 20 mei 1994 en gewijzigd bij de wetten van 25 mei 2000 en 22 maart 2001, wordt vervangen als volgt : «

Art. 24.§ 1. Kan, op zijn verzoek, in functie van de kaderbehoeften van de krijgsmacht, gereklasseerd worden, de kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, en tweede lid, die tijdens de door de Koning bepaalde gedeelten van de vormingscyclus : 1° hetzij definitief mislukt wordt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de professionele hoedanigheden;2° hetzij definitief mislukt wordt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de karakteriële hoedanigheden;3° hetzij wegens de weigering of intrekking van de vereiste veiligheidsmachtiging uit zijn specifieke vormingscyclus moet worden verwijderd. De beslissing tot reklassering kan bestaan uit : 1° hetzij, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de toestemming krijgen om een nieuwe vorming aan te vatten, in dezelfde hoedanigheid, in dezelfde personeelscategorie, in een andere specifieke vormingscyclus;2° hetzij, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de toestemming krijgen om een nieuwe vorming aan te vatten in de hoedanigheid van kandidaat-aanvullingsmilitair, in dezelfde personeelscategorie;3° hetzij, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de toestemming krijgen om een nieuwe vorming aan te vatten in de hoedanigheid van kandidaat-beroeps- of -aanvullingsmilitair in een lagere personeelscategorie. Wordt de kandidaat evenwel definitief mislukt bevonden wegens een onvoldoende beoordeling van de karakteriële hoedanigheden dan kan enkel de reklassering bedoeld in het tweede lid, 3°, worden toegestaan.

De reklassering wordt toegestaan of geweigerd door de door de Koning aangewezen overheid en volgens de procedure die Hij bepaalt.

De reklassering kan slechts éénmaal worden toegestaan. § 2. De kandidaat-beroepsofficier of de kandidaat-beroepsonderofficier bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die om redenen van medische ongeschiktheid voor de luchtdienst of van beroepsonbekwaamheid voor de luchtdienst geen toestemming krijgt om zijn vorming als kandidaat-lid of als lid van het luchtvarend personeel voort te zetten kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor de medische geschiktheid voor de luchtdienst of de beroepsbekwaamheid voor de luchtdienst niet vereist is.

De kandidaat-beroeps- of -aanvullingsmilitair van de marine bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die om redenen van medische ongeschiktheid voor dienst op zee geen toestemming krijgt om zijn vorming voort te zetten kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor de medische geschiktheid voor dienst op zee niet vereist is. § 3. De kandidaat-beroeps- of -aanvullingsmilitair die om redenen van medische ongeschiktheid zijn specifieke vormingscyclus niet kan voortzetten, kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor deze medische geschiktheid niet vereist is. § 4. De kandidaat-beroeps- of aanvullingsmilitair die om redenen van fysieke conditie zijn specifieke vormingscyclus niet kan voltooien, kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de door Hem aangewezen overheid, de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie, in een andere specifieke vormingscyclus waarvoor deze fysieke conditie niet vereist is. § 5. Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat door de door Hem aangewezen overheid vrijgesteld worden van vormingsgedeelten of cursussen, indien hij voordien met goed gevolg deze vormingsgedeelten, cursussen of gelijkwaardige vormingsgedeelten en cursussen heeft gevolgd. § 6. Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat van de door de Koning aangewezen overheid een uitstel verkrijgen voor het afleggen van bepaalde proeven en examens of voor het volgen of volbrengen van bepaalde vormingsgedeelten. De aanvragen tot uitstel worden beschouwd als aanvragen tot tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden, indien zij gegrond zijn op de door de Koning vastgestelde redenen. § 7. Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat door de door Hem aangewezen overheid georiënteerd of geheroriënteerd worden naar een andere specifieke vormingscyclus in dezelfde personeelscategorie, in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie.

Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat, op zijn verzoek, door de door Hem aangewezen overheid geheroriënteerd worden naar een specifieke vormingscyclus in dezelfde of in een andere personeelscategorie, in dezelfde of in een andere hoedanigheid. § 8. Onder de voorwaarden en volgens de procedure die de Koning bepaalt, kan de kandidaat bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, die zijn oorspronkelijke vorming heeft stopgezet om een nieuwe vorming te volgen, maar die daarin om de redenen die de Koning bepaalt mislukt, van de door Hem aangewezen overheid de toestemming krijgen om in zijn oorspronkelijke vorming heropgenomen te worden. § 9. De kandidaat bedoeld in § 1, tweede lid, 2° en 3°, desgevallend in § 7, en in § 8, gaat een dienstneming aan in zijn nieuwe hoedanigheid. » HOOFDSTUK VII. - Wet van 20 mei 1994 - Gewaarborgde jaarbezoldiging

Art. 147.In artikel 7 van de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "489.139 frank" worden vervangen door de woorden "13.234,20 EUR"; 2° de woorden "480.736 frank" worden vervangen door de woorden "12.478,10 EUR". HOOFDSTUK VIII. - Wet van 25 mei 2000 - Intermachtengroep

Art. 148.In artikel 5, eerste lid, van de wet van 25 mei 2000 betreffende de personeelsenveloppe van militairen wordt het woord "opperofficieren" vervangen door de woorden "opper- en hoofdofficieren". HOOFDSTUK IX. - Wet van 25 mei 2000 - Preadvies

Art. 149.Artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, wordt vervangen als volgt : « 3° bij het op preadvies stellen voor een situatie bedoeld in 1° en 2°; ». HOOFDSTUK X. - Statuten van het militair personeel

Art. 150.De artikelen 42 tot 47, 49, 51 tot 53, 56, 65 tot 67 en 108 van de wet van 22 maart 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel worden in werking gesteld. HOOFDSTUK XI. - Prestaties ten voordele van derden

Art. 151.Behoudens de gevallen waarin het beroep op de Krijgsmacht krachtens de wet is geregeld, mogen eenheden worden ingezet in het kader van tegen betaling uitgevoerde prestaties van openbaar nut, met humanitair, vaderlands of cultureel oogmerk, of inzake hulp aan de Natie.

In afwijking van de voorgaande paragraaf, mogen sommige prestaties volledig of gedeeltelijk gratis uitgevoerd worden.

De minister van Landsverdediging wordt belast met de vaststelling van de uitvoeringsmodaliteiten van de bepalingen van voorgaande leden.

Deze bepalingen zullen noodzakelijkerwijs het advies van de Inspectie van Financiën voorzien als het bedrag van de gratis uit te voeren prestaties hoger dan 3.750 euro is.

Het eerste lid van de beschikking 2.16.15., hernomen in de algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2002 is vanaf de inwerkingtreding van deze wet afgeschaft, uitgezonderd in die mate dat de toepassing van het tweede lid van het artikel 2.16.15 noodzakelijk is.

TITEL VII. - Binnenlandse zaken HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening

Art. 152.Artikel 3 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening wordt aangevuld met het volgende lid : « Een deel van de kosten gemaakt door de gemeenten, aangeduid door de Koning als centra van het eenvormig oproepstelsel, worden door de provinciegouverneur verdeeld over alle gemeenten die behoren tot de provincie waar dit centrum van het eenvormig oproepstelsel gevestigd is, overeenkomstig de normen bepaald door de Minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort. » HOOFDSTUK II. - Wijziging van de organieke wet houdende de oprichting van begrotingsfondsen van 27 december 1990

Art. 153.In de tabel gevoegd bij de organieke wet houdende de oprichting van begrotingsfondsen van 27 december 1990 wordt in de kolom « aard van de toegewezen ontvangsten » voor het Fonds voor beveiliging tegen brand en ontploffing volgende alinea toegevoegd : « Opbrengst van de recuperatie door de Algemene Directie van de Civiele Bescherming van de kosten ten laste van derden inzake interventies alsook van de facturatie van de prestaties geleverd voor het ziekenvervoer per ambulance. » HOOFDSTUK III. - Politiehervorming

Art. 154.De personeelsleden bedoeld in artikel 235, derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, kunnen nogmaals opteren voor het behoud van hun rechtspositie zoals vastgesteld in artikel 4 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, binnen een termijn van drie maanden die aanvangt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad , indien de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het besluit tot inplaatsstelling van de lokale politie in de zone waarnaar de betrokken personeelsleden overgaan, geschiedt vóór de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad .

De personeelsleden bedoeld in artikel 235, derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, kunnen, in afwijking van artikel 236, vierde lid, van diezelfde wet, opteren voor het behoud van hun rechtspositie zoals vastgesteld in artikel 4 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, binnen een termijn van drie maanden die aanvangt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het besluit tot inplaatsstelling van de lokale politie in de zone waarnaar de betrokken personeelsleden overgaan, indien die bekendmaking geschiedt na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad .

Voor de personeelsleden bedoeld in het eerste en tweede lid, en in afwijking van artikel XII.XII.1 RPPol, bekrachtigd door de programmawet van 30 december 2001, heeft de beslissing betreffende de statuutkeuze uitwerking vanaf de datum van de inplaatsstelling van de lokale politie in de betrokken zone met, in voorkomend geval, een regularisering voor de verlopen termijn.

Voor de in dit artikel bedoelde personeelsleden wordt de oude rechtspositieregeling bedoeld in artikel XII.XI.85 RPPol en in artikel 4 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, begrepen als de rechtspositieregeling die het personeel van de betrokken gemeente geniet op de laatste dag van de maand waarin het besluit tot inplaatsstelling van de lokale politie in de zone waarnaar de betrokken personeelsleden overgaan, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad .

De wijzigingen die aan de in het eerste lid bedoelde oude rechtspositieregeling worden aangebracht na de in datzelfde lid bedoelde datum, zijn slechts op de personeelsleden die voor het behoud daarvan hebben gekozen, toepasselijk voor zover de Koning daarin uitdrukkelijk voorziet.

Art. 155.In deel XII van het RPPol, bekrachtigd bij de programmawet van 30 december 2001, wordt een artikel XII.IX.4 ingevoegd, luidende : « Art. XII.IX.4. Titel III van deel IX is van toepassing op de kandidaat voor heropneming wanneer de wetten en reglementen die op hem van toepassing waren op de datum van zijn ontslag en voor zover dit werd aangenomen vóór 1 april 2001, niet in het stelsel van heropneming voorzagen.

In afwijking van artikel IX.III.2, wordt de kandidaat bedoeld in het eerste lid, heropgenomen in het korps van de lokale politie waarnaar de personeelsleden van de lokale politie, waartoe hij behoorde op de datum van zijn aangenomen ontslag, zijn overgegaan, bij toepassing van artikel 235 van de wet, of in het korps van de gemeentepolitie waartoe hij behoorde op de datum van zijn aangenomen ontslag, indien de lokale politie nog niet in plaats is gesteld bij toepassing van artikel 248 van de wet. Hij wordt heropgenomen met de anciënniteiten die hij bezat op het ogenblik van zijn ontslag en in het kader, in de nieuwe graad en in de overeenstemmende loonschaal vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van dit besluit die de kader-, graad- en loonschaaltoewijzing aan de actuele personeelsleden regelen en die overeenstemmen met het kader, de graad of de hoedanigheid waarmee hij bij het verlenen van zijn ontslag was bekleed.

De artikelen IX.III.4, 2°, en IX.III.5 zijn niet van toepassing op de kandidaat bedoeld in het eerste lid.

Voor de toepassing van artikel IX.III.4, 5°, mag de kandidaat voor heropneming niet het voorwerp zijn van één van de gronden van medische ongeschiktheid bedoeld in artikel IV.I.4, 6°.

Indien de kandidaat voor heropneming een medisch controleonderzoek, georganiseerd in het raam van de arbeidsgeneeskunde, heeft ondergaan tijdens het jaar voorafgaand aan de datum van zijn aangenomen ontslag, wordt dit onderzoek gelijkgesteld aan dat bedoeld in artikel IX.III.4, 2°. In dat geval, en in afwijking van het vierde lid, is artikel IX.III.4, 5°, van toepassing. »

Art. 156.Een hoofdstuk Vbis , dat artikel 53quater omvat, wordt ingevoegd in de wet op het politeambt, luidende : « HOOFDSTUK Vbis . - Overgangsbepaling Art. 53quater . Onverminderd artikel 4 van de wet op het politieambt, wordt de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie toegekend aan de personeelsleden die aangesteld zijn in de graad van commissaris van politie krachtens de artikelen XII.VII.23, XII.VII.24 of XII.VII.26 RPPol, bevestigd door dezelfde wet. »

Art. 157.Tot en met 31 december 2003, hebben de reglementaire bepalingen waardoor de bedragen van de weddebijslagen, toelagen en vergoedingen bedoeld in het tweede lid, worden gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, slechts uitwerking binnen de volgende perken : 1° zij hebben geen uitwerking bij de twee eerste indexaanpassingen die zich tussen de datum van inwerkingtreding van dit artikel en 31 december 2003 zouden voordoen;2° vanaf 1 januari 2004 of vanaf de derde indexering, indien deze zich voordoet gedurende de periode bedoeld in 1°, hebben zij opnieuw uitwerking alsof deze nooit onderbroken werden tijdens de in 1° bedoelde periode. De weddebijslagen, toelagen en vergoedingen waarop het eerste lid toepassing vindt, zijn : 1° de weddebijslag bedoeld in artikel XI.II.17 RPPol; 2° de toelagen bedoeld in deel XI, titel III, hoofdstukken III tot X RPPol;3° de vergoedingen bedoeld in deel XI, titel IV, hoofdstukken II tot VI RPPol; 4° de vergoedingen bedoeld in deel XI, titel IV, hoofdstuk VII RPPol, met uitzondering van deze bedoeld in afdeling 4, en in artikel XI.IV.106; 5° de toelagen bedoeld in de artikelen XII.XI.20, XII.XI.21, XII.XI.23 en XII.XI.51 RPPol; 6° de weddebijslag bedoeld in artikel XII.XI.86 RPPol.

Art. 158.In artikel 38sexies , vierde lid, van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, ingevoegd bij de wet van 31 mei 2001, worden de woorden « of verlengd met de noodzakelijke termijn om artikel 38quinquies toe te passen, » ingevoegd tussen de woorden « derde lid, » en het woord « wordt ».

Art. 159.De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder personeelsleden die zijn bekleed met de graad van hulpagent van politie en die in dienst zijn genomen bij arbeidsovereenkomst, kunnen worden benoemd in die graad.

Art. 160.Wanneer uitzonderlijke en tijdelijke omstandigheden dat vereisen en mits voorafgaande goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken, kunnen leden van een gemeentelijke administratie worden ter beschikking gesteld van de betrokken lokale politie door de bevoegde gemeenteraad.

Die beslissing wordt met redenen omkleed en, voor wat de meergemeentenzones betreft, geschiedt op voorstel van de betrokken politieraad.

Tijdens de terbeschikkingstelling blijft het betrokken personeelslid onderworpen aan de rechtspositieregeling van het personeel van de gemeentelijke administratie waaronder het ressorteert. De uitbetaling van de bezoldiging, de toelagen en de vergoedingen gebeurt door de gemeente aan de hand van de gegevens die worden verstrekt door de korpschef. De tenlasteneming ervan, wat de meergemeentenzones betreft, wordt geregeld in een protocol dat, voorafgaandelijk aan de terbeschikkingstelling, wordt goedgekeurd door de betrokken gemeenteraad en de politieraad.

Art. 161.Artikel 86 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, wordt aangevuld als volgt : « 4° de besluiten van de gemeenteraad of de politieraad, alsook die van de burgemeester of het politiecollege houdende de voordracht voor de aanstelling tot korpschef van de lokale politie. »

Art. 162.In artikel 88 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden : de woorden "en in artikel 86" ingevoegd tussen de woorden "in artikel 85" en de woorden "bepaalde besluiten"; de woorden "het versturen van de in artikel 85 bedoelde lijst waarop zij zijn vermeld" vervangen door de woorden "het inkomen van de in artikel 85 bedoelde lijst en van het in artikel 86 bedoelde besluit bij de in artikel 87 bedoelde toezichthoudende overheden"; 2° § 2, wordt opgeheven.

Art. 163.Artikel 138, 1°, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « 1° de politieambtenaren benoemd in een graad van officier; ».

Art. 164.Artikel 248quater , § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met volgende alinea : Aan de gemeenten of meergemeentepolitiezones wordt gedurende 10 jaar ingaande op de publicatiedatum van het Koninklijk Besluit dat de lijst vaststelt van de over te dragen goederen, een recht van voorkoop gegeven op de staatslogementen en op administratieve en logistieke gebouwen en gebouwengedeelten en hun terreinen die niet aan de gemeenten en meergemeentepolitiezones werden overgedragen, maar die een geheel uitmaken met de administratieve en logistieke gebouwen en gebouwengedeelten en hun terreinen dewelke krachtens deze wet aan de gemeenten of meergemeentepolitiezones worden overgedragen.

Aan de Belgische Staat wordt gedurende 10 jaar ingaande op de publicatiedatum van het Koninklijk Besluit dat de lijst vaststelt van de over te dragen goederen, een recht van voorkoop gegeven op administratieve en logistieke gebouwen en gebouwengedeelten en hun terreinen dewelke krachtens deze wet aan de gemeenten of meergemeentepolitiezones worden overgedragen en die door de gemeenten of meergemeentepolitiezones opnieuw te koop zouden gesteld worden of met zakelijke rechten zouden worden bezwaard, indien deze gebouwen, gebouwengedeelten en terreinen een geheel uitmaken met de administratieve en logistieke gebouwen en gebouwengedeelten en hun terreinen dewelke niet aan de gemeenten of meergemeentepolitiezones worden overgedragen.

Art. 165.In de Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, wordt een Titel VIIIbis ingevoegd, luidende : « TITEL VIIIbis . - Commissie ter begeleiding van de Politiehervorming op lokaal niveau Art. 257sexies . § 1. Bij de Federale overheidsdienst Kanselarij et Algemene Diensten wordt een Commissie ter begeleiding van de Politiehervorming op lokaal niveau opgericht. § 2. De Commissie is belast met : 1° de berekening van de meerkosten van de hervorming voor de politiezones; 2°het verlenen van een advies, met betrekking tot de nieuwe opdrachten die worden toevertrouwd aan de politiediensten, over het politieniveau dit ermee belast moet worden en over hun budgettaire weerslag voor het ene of het andere politieniveau; 3° de voorbereiding van een globale evaluatie van alle aspecten van de uitvoering van de politiehervorming op lokaal niveau.Deze evaluatie omvat met name een monitoring van alle problemen die met de politiehervorming op lokaal niveau gepaard gaan. § 3. De Koning bepaalt de samenstelling en de werkingsregelen van de Commissie.

TITEL VIII. - Economische zaken HOOFDSTUK I. - Diversen

Art. 166.In afwijking van de artikelen 55 tot 58 van van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, wordt de vereniging zonder winstoogmerk Sociale Dienst gemachtigd een bedrijfskapitaal samen te stellen ten belope van 160.000 euro.

Art. 167.Artikel 123 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Bepalingen houdende maatregelen voor de controle op de handelingen gesteld in de diamantsector

Art. 168.De Koning oefent toezicht uit op de diamantsector op het grondgebied van het Koninkrijk België.

Art. 169.§ 1 Het toezicht heeft tot voorwerp de controle op de transacties van diamanten en het aanleggen van diamantvoorraden door handelaren in ongezette en geslepen diamant, ruwe diamant, industriediamant, boart, synthetische diamant, diamantpoeder, voor zover deze goederen niet voor uitsluitend eigen gebruik bestemd zijn.

De handelaren vermeld in lid 1 moeten bij het Ministerie van Economische Zaken aangifte doen van het gewicht, waarde, kwalificatie en gedocumenteerde oorsprong of herkomst van elke diamanttransactie.

De handelaren vermeld in lid 1 die over een voorraad diamant beschikken moeten jaarlijks bij het Ministerie van Economische Zaken aangifte doen van het gewicht, waarde, kwalificatie en gedocumenteerde oorsprong of herkomst van hun voorraden van diamant. § 2. De Koning bepaalt in bij Ministerraad overlegd besluit de modaliteiten, regels, procedures en bevoegdheden, die nodig zijn voor de toepassing van § 1. § 3. Ten einde het onder § 1 omschreven toezicht mogelijk te maken is elke handelaar in diamanten gevestigd op het grondgebied van het Koninkrijk België, alvorens de beroepsactiviteit van handelaar in diamanten uit te oefenen, verplicht zich te registreren bij het Ministerie van Economische Zaken hetgeen inhoudt dat hij het bewijs levert dat hij alle formaliteiten heeft vervuld om het beroep van handelaar uit te oefenen. § 4. De Koning bepaalt de voorwaarden, procedures, regels en bevoegdheden voor de in § 3 bedoelde registratie.

Art. 170.§ 1. Inbreuken op het in art. 135 van deze wet omschreven toezicht worden gestraft met een geldboete die tweemaal de waarde van de goederen kan bedragen, met een minimumbedrag van 100 euro en een maximumbedrag van 100.000 euro. § 2. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie en van de ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen, zijn de ambtenaren van het Bestuur Economische Algemene Inspectie alsook de daartoe door de Minister van Economie aangestelde ambtenaren bevoegd om, zelfs alleen optredend, overtredingen van krachtens, deze wet uitgevaardigde bepalingen op te sporen en vast te stellen. § 3. Zij kunnen zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij voor het volbrengen van hun taak nodig achten en overgaan tot alle nuttige vaststellingen.

De processen-verbaal opgemaakt door de genoemde overheidspersonen, hebben bewijskracht tot het tegenbewijs is geleverd; een afschrift daarvan wordt binnen 15 dagen na de vaststelling aan de overtreders toegezonden.

In uitoefening van hun opdracht mogen deze overheidspersonen alle vervoermiddelen, gronden, bedrijven of lokalen waar handelsactiviteit gehouden wordt, betreden. Het bezoek van lokalen die tot woning dienen, is slechts toegestaan van 05 uur 's morgens tot 09 uur 's avonds en met verlof van de rechter in de politierechtbank. Dit verlof is eveneens vereist voor het bezoek, buiten die uren, van lokalen, die niet voor het publiek toegankelijk zijn.

TITEL IX. - Telecommunicatie en overheidsbedrijven en participaties HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven

Art. 171.In artikel 105decies A, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997, worden de woorden « De personen die informatiediensten aanbieden via de spraaktelefoondienst of de mobiele telefoondienst moeten deze Ethische Code in acht nemen » vervangen door de woorden « De personnen die de informatiediensten of andere diensten aanbieden via de spraaktelefoondienst, de mobiele telefoondienst of via internettoegang moeten deze Etische Code in acht nemen. »

Art. 172.In artikel 144octies, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999 worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste gedachtenstreep : het woord « postzendingen » wordt vervangen door het woord « brievenpost ».2° § 2 : het woord « fysieke » wordt ingevoegd tussen de woorden « dienst van » en « aangetekende zendingen ».3° § 2 : de woorden « en dat ongeacht de drager ervan » vervallen.

Art. 173.In artikel 144decies, § 3 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 3 juli 2000 worden de woorden « voor 30 juni » vervangen door de woorden « voor 30 september ».

Art. 174.In artikel 144duodecies, § 1, alinea 2, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° De woorden« 14 kalenderdagen » worden vervangen door de woorden « 15 kalenderdagen »;2° Het woord « civils » vervalt in de Franstalige tekst;3° § 1 wordt aangevuld met volgende alinea : « De termijn vangt aan na de betekening van de ingebrekestelling ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wet van 10 augustus 2001 betreffende Belgacom

Art. 175.In artikel 4, tweede lid, van de wet van 10 augustus 2001 betreffende Belgacom wordt het woord "2002" vervangen door het woord "2003".

Art. 176.Artikel 6 van dezelfde wet wordt opgeheven. HOOFDSTUK III. - Wijziging van artikel 161, § 1, 1°, van de programmawet van 30 december 2001

Art. 177.In artikel 161, § 1, 1°, van de programmawet van 30 december 2001, worden de woorden "alle en niet minder dan alle" vervangen door de woorden "alle of een deel van de". HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen

Art. 178.In artikel 4, § 3, van de wet van 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996 wordt een derde lid ingevoegd : De minister kan binnen de perken die hij bepaalt, de directeur-generaal en de leden van de Raad van Ambtenaren-generaal machtigen om sommige van hun bevoegdheden over te dragen aan bepaalde ambtenaren van de Regie. De Directeur-generaal treft daartoe een subdelegatiebesluit. De ambtenaren-generaal treffen daartoe een collectief en éénvormig subdelegatiebesluit, dat wordt goedgekeurd door de Directeur-generaal.

TITEL X. - Kanselarij en algemene diensten

Art. 179.§ 1. Er wordt een fonds opgericht bestemd voor de financiering van informatie- en communicatie-opdrachten ontwikkeld door de Algemene Directie Externe Communicatie, dat een begrotingsfonds vormt in de zin van artikel 45 van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991. § 2. In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt een rubriek 02 ingevoerd, luidende als volgt : « 02 - Federale overheidsdient Kanselarij en Algemene Diensten Benaming van het organiek begrotingsfonds : 02-1 Fonds bestemd voor de financiering van informatie- en communicatie-opdrachten ontwikkeld door de Algemene Directie Externe Communicatie.

Aard van de toegewezen ontvangsten Voorschotten, diverse opbrengsten, met uitzondering van ontvangsten uit sponsoring, terugbetalingen in het kader van de informatie-en communicatie-opdrachten ontwikkeld door de Algemene Directie Externe Communicatie.

Aard van de toegestane uitgaven Gedeeltelijke of volledige financiering van informatie- en communicatie-opdrachten ontwikkeld door de Algemene Directie Externe Communicatie.

TITEL XI. - Verkeer

Art. 180.In artikel 10, eerste lid van de wet van 25 juli 1891 houdende herziening van de wet van 15 april 1843 op de politie der spoorwegen, vervangen bij de wet van 3 mei 1999, worden de woorden "op de naleving van deze wet en van de wet van 12 april 1835 rakende de tolrechten en de reglementen van politie nopens de ijzeren weg, alsook van hun uitvoeringsbesluiten" vervangen door de woorden "op de naleving van deze wet, van de wet van 12 april 1835 rakende de tolrechten en de reglementen van politie nopens de ijzeren weg en van hun uitvoeringsbesluiten, alsook van de artikelen 269 tot 274, 276, 280, 281, 327 tot 331bis , 347bis , 372 tot 378bis , 392 tot 422ter , 428 tot 430, 448, 461 tot 488, 496 tot 594, 505, 506, 510 tot 520n 528 tot 534, 552, 5°, 556, 3°, 559, 1° en 3°, 561, 7°, 563, 3°, van het Strafwetboek wanneer de in deze artikelen bedoelde overtredingen in de treinen en de stations alsook op de perrons en op de sporen begaan worden".

Art. 181.§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wetsbepalingen creëren, opheffen, aanvullen of vervangen teneinde alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn verplichtingen tot omzetting van de richtlijnen 2001/12/EG, 2001/13/EG en 2001/14EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 februari 2001. § 2. De door § 1 aan de Koning toegekende bevoegdheden lopen ten einde op 15 maart 2003. § 3. Het ontwerp van besluit bedoeld in § 1 van dit artikel wordt aan het advies van de Raad van State onderworpen.

Dit advies wordt samen met het verslag aan de Koning en het koninklijk besluit waarop het betrekking heeft, bekendgemaakt § 4. De besluiten genomen krachtens § 1 worden opgeheven wanneer ze niet binnen de 15 maanden na hun inwerkingtreding bij wet werden bekrachtigd. De bekrachtiging heeft terugwerkende kracht op deze laatste datum. § 5. Na 15 maart 2003 kunnen de krachtens § 1 en overeenkomstig § 4 bekrachtigde besluiten slechts door een wet worden gewijzigd, aangevuld of opgeheven.

TITEL XII. - Maatschappelijke integratie HOOFDSTUK I. - Diverse bepalingen

Art. 182.De Minister die de Maatschappelijke Integratie en de Sociale Economie tot zijn bevoegdheid heeft wordt gemachtigd om toelagen toe te kennen, zoals bepaald in de algemene uitgavenbegroting, binnen de perken van de beschikbare kredieten op de specifieke begrotingsartikels, onder de volgende voorwaarden : het betrokken besluit vermeldt het bedrag en de basisallocatie waarop de uitgave wordt aangerekend, het vermeldt eveneens de doeleinden van de aanwending van de toelage, de periode van betoelaging en de aard en de te volgen regels betreffende de te verstrekken verantwoording, het vermeldt de samenstellende bestanddelen van de uitgaven waarvoor de toelage wordt verleend, het vermeldt desgevallend de opsplitsing in schijven, waarin het toegekende bedrag zal worden uitbetaald.

Art. 183.Met het oog op een eventuele betoelaging, moeten de projecten schriftelijk worden ingediend bij de Minister die de Maatschappelijke Integratie en de Sociale Economie tot zijn bevoegdheid heeft.

De aanvraag moet gemotiveerd zijn en vergezeld zijn van een gedetailleerde begroting. In deze begroting moeten de personeelskosten en de werkingskosten apart worden ingenomen. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976

Art. 184.Artikel 57, § 2, van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt : « Indien het gaat om een vreemdeling die dakloos is geworden ingevolge de toepassing van artikel 77bis , § 4bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, kan de in het vierde en vijfde lid bedoelde maatschappelijke dienstverlening verstrekt worden in een onthaalcentrum, zoals bedoeld in artikel 57ter . »

Art. 185.Een nieuw artikel 57ter 2 wordt ingevoegd in dezelfde wet, luidend als volgt : « Art. 57ter 2. Indien een vreemdeling, die krachtens artikel 54 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, beschikt over een verplichte plaats van inschrijving, wordt aangetroffen in een woning bedoeld in artikel 77bis , § 4bis van dezelfde wet, dan is het bevoegde OCMW van de verplichte plaats van inschrijving ertoe gehouden binnen dertig dagen na de uitdrijving uit de bedoelde woning, een huisvesting ter beschikking te stellen van de vreemdeling op het grondgebied van zijn gemeente.

Voor de periode die begint op de dag van de uitdrijving en die een einde neemt op de dag dat het bevoegde centrum een huisvesting ter beschikking stelt, wordt de vreemdeling op kosten van het centrum geherhuisvest en verstrekt het centrum aan de vreemdeling de maatschappelijke dienstverlening. »

Art. 186.Artikel 57quater van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 2 januari 2001, wordt vervangen als volgt : « Art. 57quater . § 1. De persoon die is ingeschreven in het vreemdelingenregister met een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd en die omwille van zijn nationaliteit niet kan beschouwd worden als een gerechtigde op maatschappelijke integratie, kan aanspraak maken op een financiële steun vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in de kosten van zijn inschakeling in het beroepsleven. § 2. De Koning bepaalt voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomt alsmede het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële tegemoetkoming. De Koning kan de voorwaarden bepalen voor de toegang tot de verschillende inschakelings- en tewerkstellingsprogramma's. § 3. In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, kan de financiële steun vanwege het centrum in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhouding toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°, van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid. Een financiële steun die aldus in mindering wordt gebracht op het loon van de werknemer, wordt niettemin voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving als loon beschouwd. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers die genieten van een financiële steun in hun loon vanwege het centrum : 1° in afwijkingen voorzien op de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij in dienst genomen wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie;2° in een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke vrijstelling voorzien van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3 en 3bis , van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3 en 3bis , van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en ermee gelijkgestelden.»

Art. 187.In artikel 60, § 7, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij artikel 120 van de wet van 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « voltijdse of deeltijdse » vervallen;2° een nieuw tweede lid wordt ingevoegd tussen het eerste lid en het vroegere tweede lid dat het derde lid wordt : « De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen.»; 3° de tekst wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt : « Indien de in het vorig lid bedoelde partner een privé-onderneming is, bepaalt de Koning de voorwaarden en de modaliteiten volgens dewelke de terbeschikkingstelling moet worden geregeld met deze onderneming met het oog op het behoud van het recht van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn op de toelage verbonden aan de inschakeling van de persoon tewerkgesteld met toepassing van de artikelen 36 en 37 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.» HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 188.Artikel 2, § 5, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van steun door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt : « Indien een medische hulpverlening om dringende redenen nodig is ten aanzien van de in de overige leden bedoelde vreemdeling, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente op het grondgebied waarvan de betrokkene zich bevindt, optreden in de plaats en op kosten van het bevoegd centrum. Het moet daarvan binnen de vijf dagen kennis geven aan het centrum in de plaats waarvan het is opgetreden. »

Art. 189.Artikel 5, § 4, van dezelfde wet, zoals aangevuld bij artikel 205 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, wordt vervangen als volgt : « § 4. Een toelage is verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wanneer de financiële tegemoetkoming in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling in het beroepsleven van een persoon ingeschreven in het vreemdelingenregister met een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd en die omwille van zijn nationaliteit niet kan beschouwd worden als een gerechtigde op maatschappelijke integratie, met toepassing van artikel 57quater van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. De toelage is gelijk aan het bedrag van de financiële tegemoetkoming. § 4bis . Een toelage is verschuldigd aan het centrum en is gelijk aan het bedrag van het leefloon bedoeld in artikel 14, § 1, 4°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, wanneer dit centrum als werkgever optreedt met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor een in § 4 bedoelde persoon.

De toelage blijft verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, ook indien de familiale of inkomenstoestand van de betrokken werknemer in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt.

De koning bepaalt de hoogte van de toelage bij een deeltijdse tewerkstelling, alsmede de toekenningsvoorwaarden voor deze toelage.

Hij kan eveneens het bedrag van de toelage verhogen en de voorwaarden ervan bepalen voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling. § 4ter . Een toelage is verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wanneer het voor een persoon bedoeld in § 4 een overeenkomst inzake tewerkstelling sluit met een privé-onderneming met toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering of opleiding in de onderneming of in het centrum van de persoon bedoeld in § 4.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage, evenals de voorwaarden, de duur en de modaliteiten waaronder deze toelage wordt toegekend. § 4quater . De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalde categorieën van personen van vreemde nationaliteit vaststellen, waarvoor de toelage, bedoeld in de §§ 4 tot 4ter , verschuldigd is aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wanneer de betrokkenen onder dezelfde voorwaarden tewerkgesteld worden als deze vastgesteld in de vermelde §§ 4 tot 4ter . » HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

Art. 190.In artikel 77bis , § 1bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen worden tussen de woorden « ter beschikking stelling van » en het woord « kamers » de woorden « enig onroerend goed of » ingevoegd.

Art. 191.In artikel 77bis wordt van dezelfde wet een § 4bis ingevoegd luidend als volgt : « § 4bis . Naar gelang het geval kan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter beslag leggen op het in § 1bis bedoelde onroerend goed, de kamer of enige andere ruimte. Indien hij beslist tot beslaglegging moet voormeld onroerend goed, kamer of enige andere ruimte worden verzegeld of mits schriftelijk akkoord van de eigenaar of verhuurder ter beschikking worden gesteld van het OCMW teneinde het op te knappen en tijdelijk te verhuren.

De beslissing tot beslaglegging van, naar gelang het geval de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, wordt ter kennis gebracht aan de eigenaar of verhuurder.

In geval van beslag op een onroerend goed moet de beslissing bovendien ter kennis gebracht worden uiterlijk binnen 24 uren, alsmede ter overschrijving aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Als dagtekening van de overschrijding geldt de dag van de kennisgeving van de beslissing tot beslaglegging.

Het beslag geldt tot op het ogenblik van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij hetzij de verbeurdverklaring werd bevolen, hetzij de opheffing van het beslag. Opheffing van het beslag kan voordien te allen tijde verleend worden al naar gelang het geval door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter.

De beslagene kan het rechtsmiddel hem toegekend bij de artikelen 28sexies en artikel 61quater van het Wetboek van Strafvordering slechts instellen na verloop van een termijn van een jaar te rekenen van de datum van inbeslagname. »

Art. 192.In artikel 77bis van dezelfde wet wordt een paragraaf 4ter toegevoegd worden luidend als volgt : « § 4ter . In de gevallen bedoeld in § 1bis , kunnen de aangetroffen vreemdelingen op beslissing van de minister of de door hem aangewezen ambtenaar die het beleid inzake vreemdelingen in zijn bevoegdheid heeft en dit in overleg met de ter zake bevoegde diensten desgevallend worden opgevangen of gehuisvest. Deze kosten komen ten laste van de verdachte. Wanneer de beklaagde wordt vrijgesproken, worden de kosten ten laste gelegd al naar gelang van de Staat of van het bevoegde OCMW. »

Art. 193.In artikel 77bis , § 5, van dezelfde wet wordt volgende zin toegevoegd : « Zij kan onder dezelfde voorwaarden ook worden toegepast op het in § 1bis bedoelde onroerend goed, kamers of enige andere ruimte. » Titel XIII. - Wijzigingen van het Wetboek van vennootschappen

Art. 194.In artikel 163 van het Wetboek van vennootschappen worden de woorden « de artikelen 157 en 159 » vervangen door de woorden « de artikelen 157 en 160 ».

Art. 195.In artikel 283, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « aan de vennoten » vervangen door de woorden « aan de vennoten, zaakvoerders en commissarissen ».

Art. 196.In artikel 290, § 4, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « aan de voorwaarden bepaald in § 2 » vervangen door de woorden « aan de voorwaarden bepaald in § 1 ».

Art. 197.In artikel 297, vijfde lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « door de bestuurders » vervangen door de woorden « door de zaakvoerders ».

Art. 198.In artikel 299, van hetzelfde Wetboek, worden, in de Nederlandse tekst, de woorden « door de vennoten » vervangen door de woorden « door de obligatiehouders ».

Art. 199.In artikel 314, 1°, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « het kapitaal » vervangen door de woorden « de kapitaalverhoging » en vervallen de woorden « , alsmede voor het eventuele verschil tussen het bedrag bedoeld in artikel 214, en het bedrag van de inschrijvingen ».

Art. 200.In artikel 405, 1°, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « voor het gedeelte van het kapitaal » vervangen door de woorden « voor geheel het vaste gedeelte van het kapitaal ».

Art. 201.In artikel 424, 1°, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « de verhoging van geheel » ingevoegd tussen het woord « voor » en de woorden « het vaste gedeelte van het kapitaal » en vervallen de woorden « , alsmede voor het eventuele verschil tussen het bedrag bedoeld in artikel 390 en het bedrag van de inschrijvingen ».

Art. 202.In artikel 553, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervallen de woorden « van de aandeelhouders ».

Art. 203.In artikel 609, § 3, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « in artikelen 106 en 108 » vervangen door de woorden « in artikelen 98 en 100 ».

Art. 204.In artikel 610, 1°, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « het maatschappelijke kapitaal » vervangen door de woorden « de kapitaalverhoging » en vervallen de woorden « , alsmede voor het eventuele verschil tussen het bedrag bedoeld in artikel 439 en het bedrag van de inschrijvingen ».

Art. 205.In artikel 873, 2°, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « artikel 840, 4° » vervangen door de woorden « artikel 840, 5° ».

Art. 206.Hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een artikel 879, luidende : «

Art. 879.De Commissie voor het Bank- en Financiewezen schrijft de Nationale Bank van België in op de lijst bedoeld in artikel 438, vierde lid, met een vermelding die de aandacht van het publiek vestigt op het feit dat de bepalingen betreffende de naamloze vennootschappen slechts aanvulling van toepassing zijn op de Bank. De statuten van de Bank worden gewijzigd, volgens de procedure bepaald in artikel 36, eerste lid, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, om haar hoedanigheid te vermelden van naamloze vennootschappen die een openbaar beroep op het spaarwezen doet of gedaan heeft. » TITEL XIV. - Inwerkingtreding

Art. 207.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : - artikel 2, dat uitwerking heeft op 1 juli 2000; -artikel 3, dat uitwerking heeft op 1 januari 1999; - de artikelen 4, 7, 8 en 9, die uitwerking hebben op 1 januari 2002; - artikel 31, dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 2002; - artikel 35, dat in werking treedt op de datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad; - de artikelen 44 en 47 tot 50, die uitwerking hebben met ingang van 1 juni 2002, met uitzondering van artikel 46 dat in werking treedt op 1 januari 2003.

Het artikel 45 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2002, behalve ten aanzien van de « Radio-télévision belge de la Communauté française » voor wie het artikel in werking treedt op van 1 januari 2003; - de artikelen 51 tot 61, die uitwerking hebben op 1 oktober 2002; - artikel 62, dat uitwerking heeft met ingang van 1 oktober 2001; - artikel 66, dat uitwerking heeft met ingang van 1 mei 2002; - de artikelen 75, 76 en 77, die uitwerking hebben met ingang van 1 september 2001; - de artikelen 82 tot 89, die in werking treden de eerste dag van het trimester volgend op die gedurende dewelke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; - artikel 90, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2002; - de artikelen 104 tot 112 die in werking treden op 1 september 2002; - artikel 113, dat in werking treedt op 1 oktober 2002; - de artikelen 115 tot 129, die in werking treden op de datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Elke wijziging die vanaf 26 april 2002 aan de datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking voor de toepassing van deze wet.

In afwijking van de artikelen 118 en 124, § 3, zullen voor de eerste maal, voor de belastingplichtingen die hun verzoek indienen uiterlijk op een bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde datum, de winst uit zeescheepvaart en de winst uit het beheer van zeeschepen voor rekening van derden, reeds voor het belastbaar tijdperk waarin die datum van indiening zich situeert, kunnen worden vastgesteld aan de hand van de tonnage; - de artikelen 130, 131, 132 en 133 die uitwerking hebben met ingang van 26 april 2002, wanneer geen enkel recht op aftrek van de BTW geheven van de oprichting of de verkrijging van een gebouw of geheven van de vestiging, overdracht of wederoverdracht van een zakelijk recht op een gebouw voor deze datum is ontstaan; - artikel 157 dat de uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2002; - de artikelen 186, 187 en 189, die uitwerking hebben op de datum van de inwerkingtreding van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Punat, 2 augustus 2002.

ALBERT Par le Roi : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Vice-Eerste Minister en Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Vice-Eerste Minister en Minister van Buitenlandse Zaken, L. MICHEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, J. VANDE LANOTTE De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, R. DAEMS De Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, Ch. PICQUE Met s Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zitting 2001-2002. Kamer.

Parlementaire documents. - Wetsontwerp, 1823/1. - Amendement, 1823/2. - Amendement, 1823/3. - Amendement, 1823/4. - Amendement, 1823/5. - Amendement, 1823/6. - Amendement, 1823/7. - Amendement, 1823/8. - Amendement, 1823/9. - Advies van de Raad van State, 1823/10. - Amendement, 1823/11. - Advies van de Raad van State, 1823/12. - Amendement, 1823/13. - Verslag, 1823/14. - Verslag, 1823/15. - Verslag, 1823/16. - Verslag, 1823/17. - Verslag, 1823/18. - Amendement, 1823/19. - Amendement, 1823/20. - Amendement, 1823/21. - Advies van de Raad van State, 1823/22. - Amendement, 1823/23. - Amendement, 1823/24. - Amendement, 1823/25. - Amendement, 1823/26. - Amendement, 1823/27. - Verslag, 1823/28. - Verslag, 1823/29. - Verslag, 1823/30. - Aanvullend verslag, 1823/31. - Aangenomen tekst, 1823/32. - Verslag, 1823/33. - Verslag, 1823/34. - Amendement, 1823/35. - Amendement, 1823/36. - Advies van de Raad van State, 1823/37. - Amendement, 1823/38. - Advies van de Raad van State, 1823/39. - Aangenomen tekst, 1823/40.

^