Etaamb.openjustice.be
Programmawet van 20 juli 2006
gepubliceerd op 28 juli 2006

Programmawet

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2006202312
pub.
28/07/2006
prom.
20/07/2006
ELI
eli/wet/2006/07/20/2006202312/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

20 JULI 2006. - Programmawet (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Financiën HOOFDSTUK I. - Hervorming van sommige bepalingen inzake de fiscale procedure Afdeling I. - Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992

Art. 2.In artikel 318, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, worden de woorden « de Directeur-generaal van de administratie die het onderzoek heeft uitgevoerd, met gezamenlijk akkoord van de Administrateur-generaal van de belastingen en de Adjunct-administrateur-generaal van de belastingen, » vervangen door de woorden « de ambtenaar die hiertoe wordt aangesteld door de Minister van Financiën ».

Art. 3.In artikel 327, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « de federale procureur, » ingevoegd tussen de woorden « zonder uitdrukkelijk verlof van » en de woorden « de procureur-generaal ».

Art. 4.In artikel 358 van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.In de gevallen bedoeld in § 1, 1°, 3° en 4°, moet de belasting of de aanvullende belasting worden gevestigd binnen de twaalf maanden te rekenen vanaf de datum : 1° waarop de in § 1, 1°, bedoelde inbreuk werd vastgesteld;2° waarop tegen de beslissing over de in § 1, 3°, genoemde rechtsvordering geen verzet of voorziening meer kan worden ingediend;3° waarop de administratie kennis krijgt van de in § 1, 4°, vermelde bewijskrachtige gegevens.»; 2° het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3.In het geval bedoeld in § 1, 2°, moet de belasting of de aanvullende belasting worden gevestigd binnen de vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop de Belgische administratie kennis draagt van de resultaten van de controle of het onderzoek bedoeld in § 1, 2°. »

Art. 5.Artikel 4 treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.

Art. 6.Wanneer de aanslagtermijn bedoeld in artikel 358, § 2, 2°, van hetzelfde Wetboek, zoals hij bestond voor de wijziging door artikel 4 van deze wet, niet verlopen is op de datum van de inwerkingtreding van voormeld artikel, kan de belasting of de aanvullende belasting worden gevestigd binnen de vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop de Belgische administratie kennis draagt van de resultaten van de controle of het onderzoek bedoeld in artikel 358, § 1, 2°, van hetzelfde Wetboek.

Art. 7.In artikel 371 van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 15 maart 1999, worden de woorden « binnen een termijn van drie maanden » vervangen door de woorden « binnen een termijn van zes maanden ».

Art. 8.Artikel 7 treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.

Art. 9.Wanneer de bezwaartermijn bedoeld in artikel 371 van hetzelfde Wetboek, zoals hij bestond voor de wijziging door artikel 7 van deze wet, niet verlopen is op de datum van de inwerkingtreding van voormeld artikel, kan het bezwaarschrift worden ingediend binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van verzending van het aanslagbiljet waarop de bezwaartermijn vermeld staat of van de kennisgeving van de aanslag of vanaf de datum van de inning van de belastingen op een andere wijze dan per kohier. Afdeling II. - Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde

Art. 10.Artikel 58, § 4, 7°, laatste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 23 december 1994, wordt vervangen als volgt : « De stukken die dat recht op aftrek staven, moeten worden bewaard gedurende de termijn bedoeld in artikel 60, § 1. »

Art. 11.In artikel 62bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 15 maart 1999, worden de woorden « het Bestuur van de Postcheck, de bank-, wissel-, krediet- en spaarinstellingen slechts vorderen wanneer zij op grond van een machtiging van de directeur-generaal van die administratie optreden afgeleverd met de gezamenlijke toestemming van de administrateur-generaal van de belastingen en van de adjunct-administrateur-generaal van de belastingen » vervangen door de woorden « de Bank van De Post, de bank-, wissel-, krediet- en spaarinstellingen slechts vorderen wanneer zij op grond van een machtiging verleend door de door de Minister van Financiën daartoe aangewezen ambtenaar optreden ».

Art. 12.Artikel 90 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 15 maart 1999, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 90.Inzake de geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet, kan de verschijning in persoon in naam van de Staat worden gedaan door elke ambtenaar van een belastingadministratie. »

Art. 13.In artikel 93quaterdecies, § 1, derde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1989, worden de woorden « de federale procureur, » ingevoegd tussen de woorden « zonder uitdrukkelijke toelating van » en de woorden « de procureur-generaal ». HOOFDSTUK II. - Aansprakelijkheid van bestuurders

Art. 14.In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een artikel 442quater ingevoegd, luidende : «

Art. 442quater.§ 1. In geval van tekortkoming, door een vennootschap of door een rechtspersoon bedoeld in artikel 17, § 3, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, aan haar verplichting tot het betalen van de bedrijfsvoorheffing, zijn de bestuurder of bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon die belast zijn met de dagelijkse leiding van de vennootschap of van de rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de tekortkoming indien die te wijten is aan een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, die ze hebben begaan bij het besturen van de vennootschap of de rechtspersoon.

Deze hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden uitgebreid naar de andere bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon indien in hunnen hoofde een fout wordt aangetoond die heeft bijgedragen tot de in het eerste lid bedoelde tekortkoming.

Onder bestuurder van een vennootschap of van een rechtspersoon in de zin van dit artikel wordt verstaan, elke persoon die, in feite of in rechte, de bevoegdheid heeft of heeft gehad om de vennootschap of de rechtspersoon te besturen, met uitsluiting van de gerechtelijke mandatarissen. § 2. De herhaalde niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing door de vennootschap of door de rechtspersoon, wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed voort te vloeien uit een in § 1, eerste lid, bedoelde fout.

Onder herhaalde inbreuken op de verplichting tot betaling van de bedrijfsvoorheffing in de zin van dit artikel, wordt verstaan : - ofwel, voor een trimestriële schuldenaar van de voorheffing, het gebrek aan betaling van ten minste twee vervallen schulden binnen een periode van een jaar; - ofwel, voor een maandelijkse schuldenaar van de voorheffing, het gebrek aan betaling van ten minste drie vervallen schulden binnen een periode van een jaar. § 3. Er is geen vermoeden van fout in de zin van § 2, eerste lid, indien de niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijk akkoord, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding. § 4. De hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon kan slechts worden ingeroepen voor de betaling, in hoofdsom en interesten, van de schulden inzake bedrijfsvoorheffing. § 5. De rechtsvordering tegen aansprakelijke bestuurders is slechts ontvankelijk indien ze wordt ingesteld na het verstrijken van een termijn van één maand te rekenen vanaf een door de ontvanger bij ter post aangetekende brief verzonden kennisgeving, waarin de geadresseerde verzocht wordt de nodige maatregelen te treffen om de tekortkoming te verhelpen of om aan te tonen dat deze niet het gevolg is van een door hen begane fout.

Deze bepaling verhindert evenwel niet dat de met de invordering belaste ambtenaar, binnen voormelde termijn, bewarende maatregelen vordert ten laste van het vermogen van de bestuurder of bestuurders van de vennootschap of rechtspersoon aan wie een kennisgeving is toegezonden. »

Art. 15.In het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt een artikel 93undecies C ingevoegd, luidende : « § 1. In geval van tekortkoming, door een aan de BTW onderworpen vennootschap of door een rechtspersoon bedoeld in artikel 17, § 3, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, aan haar verplichting tot het betalen van de belasting, van de interesten of van de bijkomende kosten, zijn de bestuurder of bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon die belast zijn met de dagelijkse leiding van de vennootschap of van de rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de tekortkoming indien die te wijten is aan een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, die ze hebben begaan bij het besturen van de vennootschap of de rechtspersoon.

Deze hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden uitgebreid naar de andere bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon indien in hunnen hoofde een fout wordt aangetoond die heeft bijgedragen tot de in het eerste lid bedoelde tekortkoming.

Onder bestuurder van een vennootschap of van een rechtspersoon in de zin van dit artikel wordt verstaan, elke persoon die, in feite of in rechte, de bevoegdheid heeft of heeft gehad om de vennootschap of de rechtspersoon te besturen, met uitsluiting van de gerechtelijke mandatarissen. § 2. De herhaalde niet-betaling van de voormelde belastingschuld door de vennootschap of door de rechtspersoon, wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed voort te vloeien uit een in § 1, eerste lid, bedoelde fout.

Onder herhaalde inbreuken op de verplichting tot betaling van de belasting in de zin van dit artikel, wordt verstaan : - ofwel, voor een belastingplichtige die gehouden is tot het indienen van trimestriële aangiften inzake BTW, het gebrek aan betaling van ten minste twee eisbare schulden binnen een periode van een jaar; - ofwel, voor een belastingplichtige die gehouden is tot indienen van maandelijkse aangiften inzake BTW, het gebrek aan betaling van ten minste drie eisbare schulden binnen een periode van een jaar. § 3. Er is geen vermoeden van fout in de zin van § 2, eerste lid, indien de niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijk akkoord, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding. § 4. De hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon kan slechts worden ingeroepen voor de betaling, in hoofdsom en toebehoren, van de schulden inzake BTW. § 5. De rechtsvordering tegen aansprakelijke bestuurders is slechts ontvankelijk indien ze wordt ingesteld na het verstrijken van een termijn van één maand te rekenen vanaf een door de ontvanger bij ter post aangetekende brief verzonden kennisgeving, waarin de geadresseerde verzocht wordt de nodige maatregelen te treffen om de tekortkoming te verhelpen of aan te tonen dat deze niet het gevolg is van een door hen begane fout.

Deze bepaling verhindert evenwel niet dat de met de invordering belaste ambtenaar, binnen voormelde termijn, bewarende maatregelen vordert ten laste van het vermogen van de bestuurder of bestuurders van de vennootschap of rechtspersoon aan wie een kennisgeving is toegezonden. »

Art. 16.De artikelen 14 en 15 treden in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK III. - Invordering van de bedrijfsvoorheffing

Art. 17.Artikel 298, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wet van 5 december 2001, wordt aangevuld met het volgende lid : « Het tweede lid is niet van toepassing op de bedrijfsvoorheffing die is ingekohierd wegens het gebrek aan betaling binnen de in artikel 412 bedoelde termijn. » HOOFDSTUK IV. - Belasting over de toegevoegde waarde - Maatregelen ter bestrijding van misbruiken en invoering van een hoofdelijke aansprakelijkheid bij niet betaling van de belasting

Art. 18.Artikel 1 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, de koninklijke besluiten van 7 augustus 1995, 22 december 1995, 28 december 1999 en 30 december 1999, de programmawet van 2 augustus 2002 en de wet van 17 juni 2004, wordt aangevuld met een § 10, luidende : « § 10. Voor de toepassing van dit Wetboek is er sprake van misbruik wanneer de verrichte handelingen resulteren in het verkrijgen van een fiscaal voordeel waarvan de toekenning in strijd is met de doelstelling beoogd in dit Wetboek en de ter uitvoering ervan genomen besluiten en die handelingen in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel hebben. ».

Art. 19.In artikel 51bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 december 1995 en de wet van 7 maart 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden « is evenwel in die mate van de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen » vervangen door de woorden « is in de in § 1 bedoelde situaties evenwel in die mate van de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen ».2° het artikel wordt aangevuld met een § 4, luidende : « § 4.Elke belastingplichtige is hoofdelijk gehouden de belasting te voldoen met de persoon die er krachtens artikel 51, §§ 1 en 2, schuldenaar van is, als hij op het tijdstip waarop hij een handeling heeft verricht, wist of moest weten dat de betaling van de belasting, in de ketting van de handelingen, niet werd gedaan of zal worden gedaan met de bedoeling de belasting te ontduiken. »

Art. 20.In artikel 59 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 27 december 1977, 22 december 1989, 28 december 1992 en 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « § 1.Iedere overtreding of elk misbruik van de bepalingen van dit Wetboek of van de ter uitvoering ervan gegeven regelen, alsmede feiten die de opeisbaarheid van de belasting of van een geldboete aantonen of ertoe bijdragen die aan te tonen, kunnen door de administratie worden bewezen volgens de regelen en door alle middelen van het gemene recht, getuigen en vermoedens inbegrepen, doch uitgezonderd de eed, en daarenboven door de processen-verbaal van de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën. »; 2° § 3 wordt opgeheven.

Art. 21.In artikel 70, § 1bis, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 december 1977, worden de woorden « Ieder die onrechtmatig aftrek van belasting heeft genoten » vervangen door de woorden « Ieder die op onrechtmatige of ongeoorloofde wijze de belasting in aftrek heeft gebracht ».

Art. 22.Artikel 79 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 7 april 2005, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Ingeval van misbruik dient degene die de belasting op de betreffende handelingen in aftrek heeft gebracht, de aldus als BTW afgetrokken bedragen aan de Staat terug te storten. ». HOOFDSTUK V. - Kasgeldvennootschappen

Art. 23.In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt een artikel 442ter ingevoegd, luidende : «

Art. 442ter.§ 1. Iedere rechtspersoon of natuurlijke persoon die - al dan niet tesamen met zijn echgeno(o)t(e) of zijn wettelijk samenwonende partner en/of zijn descendenten, ascendenten en zijverwanten tot en met de tweede graad - middellijk of onmiddellijk minstens 33 percent bezit van de aandelen in een binnenlandse vennootschap en deze aandelen, of een gedeelte daarvan ten belope van minstens 75 percent overdraagt uiterlijk in een tijdsspanne van één jaar, is van rechtswege hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de belastingschulden en toebehoren indien het actief van de vennootschap uiterlijk op de dag van de betaling van de prijs van de aandelen voor ten minste 75 percent bestaat uit vorderingen, financiële vaste activa, geldbeleggingen en/of liquide middelen. § 2. De in § 1 bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid geldt enkel voor de belastingschulden en toebehoren die betrekking hebben op : - het belastbaar tijdperk waarin de overdracht van de aandelen plaatsheeft; - de drie belastbare tijdperken voorafgaand aan deze waarin de overdracht van de aandelen plaatsheeft.

Als de vennootschap uiterlijk de dag van de overdracht van de aandelen een meerwaarde gerealiseerd heeft op immateriële of materiële vaste activa dewelke het voorwerp kunnen uitmaken van een gespreide taxatie als bedoeld in artikel 47 op voorwaarde van herbelegging van de waarde van de vervreemding overeenkomstig § 2 van dit artikel en tevens de intentie tot herbelegging kenbaar heeft gemaakt in zijn fiscale aangifte met betrekking tot het belastbaar tijdperk waarin de meerwaarde gerealiseerd werd, zijn de verkopers van de aandelen bovendien hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting die betrekking heeft op de meerwaarde, als de herbelegging niet geschiedde binnen de wettelijke termijn. § 3. § 1 is niet van toepassing op de overgedragen aandelen van een genoteerde vennootschap of van een onderneming die onder het toezicht staat van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen. » HOOFDSTUK VI. - Effectisering van de fiscale vorderingen van de Staat

Art. 24.In artikel 43 van de programmawet van 11 juli 2005 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « en de fiscale schuldvorderingen inzake belasting op de toegevoegde waarde » ingevoegd na de woorden « fiscale vorderingen inzake inkomstenbelastingen, die zijn opgenomen in een kohier, dat uitvoerbaar is verklaard », en worden de woorden « overeenkomstig titel VII van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, zijn uitvoeringsbesluiten » vervangen door de woorden « overeenkomstig titel VII van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, het Wetboek van de belasting op de toegevoegde waarde en hun uitvoeringsbesluiten »;2° het artikel wordt aangevuld met een § 7, luidende : « § 7.De overdracht van fiscale schuldvorderingen overeenkomstig dit artikel is zonder gevolg voor de bedragen : - toegewezen aan de gemeenschappen krachtens artikel 38 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, - toegewezen aan de financiering van de sociale zekerheid in uitvoering van artikel 66 van de programmawet van 2 januari 2001 gewijzigd bij de wetten van 20 juli 2001, 30 december 2001, 2 augustus 2002, 24 december 2002, 22 december 2003, 9 juli 2004, 27 december 2004, 3 juli 2005, 11 juli 2005, 20 juli 2005 en 23 december 2005, - toegewezen aan de financiering van de toelagen bedoeld in de artikelen 10 tot 14 van de wet van 6 mei 2002 houdende oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid krachtens artikel 190, § 2, van de programmawet (I) van 24 december 2002, - voorafgenomen door een toewijzing vanuit de BTW-ontvangsten, bedoeld in artikel 21ter, § 1, tweede lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gewijzigd bij de wet van 23 december 2005.

In het geval waar, ingevolge de overdracht van de schuldvorderingen, de opbrengst van de belasting op de toegevoegde waarde lager wordt dan de som van de bedragen vastgesteld krachtens de voormelde bepalingen, zal de financiering van de sociale zekerheid, van de toelagen bedoeld in de artikelen 10 tot 14 van de wet van 6 mei 2002 en van het bedrag voorafgenomen op de ontvangsten van de BTW bedoeld in artikel 21ter, § 1, tweede lid, van de wet van 29 april 1999, verzekerd worden door een bedrag ter vergoeding ten laste van de Schatkist.

Het bedrag van de vergoeding zal gelijk zijn aan het deel van het bedrag gestort aan de overnemer van de fiscale schuldvorderingen dat bestemd zou zijn geweest voor de hoger vermelde uitgaven indien de overdracht niet zou hebben plaatsgevonden. »

Art. 25.In het kader van de operatie omschreven in de aankondiging van opdracht gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 17 maart 2006 onder nr. 2006/S53-055600 en in het Bulletin der Aanbestedingen van 21 maart 2006, wordt de vennootschap opgericht met toepassing van het koninklijk besluit van 18 november 1996 waarbij de Regie der Gebouwen ertoe wordt gemachtigd zich te verenigen met andere rechtspersonen, gemachtigd zakelijke rechten op onroerende goederen over te dragen, door middel van verkoop, inbreng of erfpacht ten voordele van de vennootschap met vast kapitaal voor belegging in onroerende goederen met het oog op de oprichting waarvan de Belgische Staat voornoemde aankondiging van opdracht heeft bekend gemaakt.

In afwijking van de wet van 31 mei 1923 betreffende de vervreemding van onroerende domeingoederen, is de minister van Financiën, via de aankoopcomités voor onroerende goederen, bevoegd om authenticiteit te verlenen aan de akten aangaande de in het eerste lid bedoelde onroerende operatie betreffende de goederen overgedragen door de raad van bestuur van de vennootschap opgericht met toepassing van het koninklijk besluit van 18 november 1996 waarbij de Regie der Gebouwen ertoe wordt gemachtigd zich te verenigen met andere rechtspersonen. HOOFDSTUK VII. - Nationale Kas voor Rampenschade

Art. 26.In 2006 wordt een bedrag van 26.700.000 euro afkomstig van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen, zoals bepaald bij de artikelen 173 tot 183 van titel XII van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, toegewezen ten einde de Nationale Kas voor Rampenschade te financieren.

Dit bedrag wordt toegewezen door middel van het toewijzingsfonds 66.80.B. Maandelijks zal één twaalfde van het op jaarbasis bepaalde bedrag aan de Nationale Kas voor Rampenschade worden overgemaakt.

Dit twaalfde wordt gestort uiterlijk de 20ste van de maand waarin de ontvangsten inzake de bovenvermelde jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten zijn ontvangen.

Art. 27.Artikel 37, § 2, van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade aan private goederen veroorzaakt door natuurrampen, wordt als volgt aangevuld : « 4° eventueel door een gedeelte van de opbrengst van de jaarlijkse taksen op de verzekeringsverrichtingen, zoals bepaald bij de artikelen 173 tot 183 van titel XII van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen. Voor het jaar 2006 wordt 26.700.000 euro toegewezen via het toewijzingsfonds 66.80.B bedoeld in artikel 26 van de programmawet van 20 juli 2006. ». HOOFDSTUK VIII. - Verzekering van de openbare dienst en overdracht van onroerende domeingoederen

Art. 28.In de wet van 31 mei 1923 betreffende de vervreemding van onroerende domeingoederen, wordt een artikel 2bis ingevoegd, luidende : «

Art. 2bis.§ 1. De gebouwen die toebehoren aan de Belgische Staat en die betrokken worden door de rechtscolleges en die speciaal ingericht zijn met het oog op het uitoefenen van de openbare dienst van het gerecht, kunnen worden verkocht, ingebracht of in erfpacht gegeven, op voorwaarde dat tegelijk met de verkoop, de inbreng of de erfpacht een huurovereenkomst wordt afgesloten ten voordele van de Staat, waarop de bepalingen van de §§ 2 en 3 van toepassing zijn, niettegenstaande elke andere afspraak in de huurovereenkomst. Voor het overige en in de mate de partijen hier niet van afwijken, wordt de huurovereenkomst geregeld door de artikelen 1714 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. § 2. Zolang het verhuurde goed bestemd blijft voor de openbare dienst, heeft de Staat het recht om de hernieuwing van de huurovereenkomst te vragen, hetzij bij het verstrijken hiervan, hetzij bij het verstrijken van elke latere huurovereenkomst met de oorspronkelijke verhuurder of elke andere verhuurder.

Ten vroegste vierentwintig maanden en ten laatste achttien maanden voor het verstrijken van de lopende huur, kunnen de verhuurder en de Staat elk bij aangetekende brief aan de andere partij hun wil kenbaar maken dat de nieuwe huurovereenkomst zou worden afgesloten hetzij aan dezelfde voorwaarden, hetzij aan voorwaarden die verschillen van de lopende huurovereenkomst. Bij gebrek aan zulke kennisgeving, wordt de huurovereenkomst hernieuwd aan dezelfde voorwaarden en voor dezelfde looptijd als de lopende huurovereenkomst.

Indien binnen drie maanden vanaf deze kennisgeving, de partijen geen overeenstemming bereiken over het bedrag van de huurprijs of over de andere voorwaarden van de nieuwe huur, dan kan de meest gerede partij de rechter vatten, die naar billijkheid de voorwaarden van deze huur zal vastleggen, rekening houdend met de marktvoorwaarden, de noodzakelijke continuïteit van de openbare dienst en het evenwicht tussen de wederzijdse prestaties.

De vonnissen zijn uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elk rechtsmiddel.

De Staat beschikt over twee maanden vanaf de betekening van het definitieve vonnis om aan de verhuurder zijn wil te kennen te geven om hetzij de huur te hernieuwen aan de door de rechter vastgelegde voorwaarden, hetzij af te zien van de hernieuwing van de huur. Als de Staat aan de verhuurder te kennen geeft afstand te doen van de huurhernieuwing of nalaat standpunt in te nemen, dan zal de huur van rechtswege eindigen zes maanden na de betekening van het definitieve vonnis, behoudens andersluidende overeenkomst tussen de partijen aangaande de modaliteiten van de huur. In geval van uitzonderlijke omstandigheden die de continuïteit van de openbare dienst in gevaar brengen, kan de rechter, op verzoek van de Staat, een langere termijn vastleggen, die evenwel niet langer kan zijn dan achttien maanden.

Tussen het einde van de vervallen huur en het ogenblik van het ontruimen van de plaatsen, zullen de voorwaarden vastgelegd door de rechter van toepassing zijn, met retroactieve werking indien het vonnis wordt uitgesproken na het einde van de huur. § 3. 1° Zolang het verhuurde goed bestemd blijft voor de openbare dienst en de Staat geen opzegging gegeven heeft, kan de verhuurder het goed niet verkopen of zich ontdoen van de erfpacht dan na de Staat de gelegenheid te hebben gegeven zijn recht van voorkoop uit te oefenen. 2° Te dien einde geeft, ingeval van verkoop uit de hand, de verhuurder aan de Staat kennis van de inhoud van de notariële akte die is opgesteld onder de opschortende voorwaarde van niet-uitoefening van het recht op voorkoop.Deze kennisgeving geldt als aanbod van verkoop onder de voorwaarden bepaald in de akte.

Aanvaardt de Staat het aanbod, dan moet hij daarvan aan de notaris die de akte heeft verleden kennis geven binnen een maand na de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, in welk geval de verkoop overeenkomstig artikel 1583 van het Burgerlijk Wetboek tussen partijen voltrokken is, zodra de aanvaarding van de Staat ter kennis is gekomen van de notaris. 3° Bij openbare verkoop zijn de instrumenterende ambtenaar en de verhuurder elk gehouden minstens vijftien dagen van tevoren aan de Staat kennis te geven van plaats, dag en uur van de verkoop. Indien de verkoop wordt gehouden zonder voorbehoud van eventuele uitoefening van het recht van hoger bod, is de instrumenterende ambtenaar ertoe gehouden bij het einde van de opbieding en vóór de toewijzing, in het openbaar de vraag te stellen of de Staat of zijn gevolmachtigde zijn recht van voorkoop wenst uit te oefenen tegen de laatst geboden prijs : a) indien de Staat met de vraag van de instrumenterende ambtenaar instemt, is de verkoop aan de Staat definitief;b) ingeval van weigering, afwezigheid of stilzwijgen, wordt de verkoop voortgezet;c) indien de Staat zijn antwoord in beraad houdt, geschiedt de toewijzing onder de opschortende voorwaarde van niet-uitoefening van het recht van voorkoop binnen een termijn van tien dagen. Indien de verkoop wordt gehouden onder voorbehoud van eventuele uitoefening van het recht van hoger bod, is de instrumenterende ambtenaar er niet toe gehouden aan de Staat de vraag te stellen of hij zijn recht van voorkoop uitoefent : a) indien er een hoger bod is, wordt dit aan de Staat en de koper ter kennis gebracht acht dagen voor de zitting van hoger bod.Op het einde van de opbiedingen en vóór de toewijzing, moet de vraag bedoeld in het tweede lid in het openbaar worden gesteld aan de Staat op de zitting van hoger bod; b) indien er geen hoger bod wordt gedaan of indien de notaris het hoger bod niet aanneemt, betekent hij het laatste bod aan de Staat en stelt hem de vraag of hij zijn recht van voorkoop wenst uit te oefenen.Indien de Staat binnen een termijn van tien dagen zijn instemming niet aan de notaris heeft betekend, is de toewijzing definitief. 4° Wanneer het te koop gestelde eigendom slechts een deel is van het verhuurde goed, is het recht van voorkoop van toepassing op dit deel.5° In geval van verkoop met miskenning van de rechten van voorkoop van de Staat heeft deze het recht, ofwel in de plaats gesteld te worden van de koper, ofwel van de verkoper een schadevergoeding te eisen ten bedrage van 20 % van de verkoopprijs. In het eerste geval moet de vordering gelijktijdig tegen de verkoper en de eerste koper worden ingesteld, en is de eis eerst ontvankelijk na inschrijving op de kant van de overschrijving van de betwiste akte en in voorkomend geval op de kant van de overschrijving van de laatst overgeschreven titel.

De Staat betaalt aan de koper de prijs terug die deze heeft betaald, alsmede de kosten van de akte. Hij is slechts gehouden tot de verplichtingen die voor de koper voortvloeien uit de authentieke akte van verkoop en tot de lasten waarin de koper heeft toegestemd, voor zover die lasten zijn ingeschreven of overgeschreven voor de inschrijving van zijn eis.

De vordering tot naasting en indeplaatsstelling en de vordering tot schadeloosstelling verjaren, bij openbare verkoop, door verloop van drie maanden te rekenen van de datum van de toewijzing, en, bij verkoop uit de hand, door verloop van drie maanden te rekenen van de kennisgeving van deze verkoop aan de Staat, indien een dergelijke kennisgeving heeft plaatsgehad, en anders door verloop van twee jaren na de overschrijving van de akte van verkoop.

Ingeval hij de vordering tot indeplaatsstelling inwilligt, verwijst de rechter de partijen voor het verlijden van de akte naar de door hen gekozen notaris of naar een ambtshalve aangewezen notaris, indien de partijen het niet eens zijn over de keuze. De kosten van de akte komen ten laste van de Staat.

Iedere uitspraak op een eis tot indeplaatsstelling wordt ingeschreven achter de inschrijving bedoeld in het tweede lid. 6° De kennisgevingen bepaald in deze paragraaf moeten, op straffe van niet bestaan betekend worden bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij ter post aangetekende brief.».

Art. 29.In het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, wordt een artikel 88bis ingevoegd, luidende : «

Art. 88bis.§ 1. De gebouwen die toebehoren aan de Belgische Staat en die betrokken worden door de rechtscolleges en die speciaal ingericht zijn met het oog op het uitoefenen van de openbare dienst van het gerecht, kunnen worden verkocht, ingebracht of in erfpacht gegeven, op voorwaarde dat tegelijk met de verkoop, de inbreng of de erfpacht een huurovereenkomst wordt afgesloten ten voordele van de Staat, waarop de bepalingen van de §§ 2 en 3 van toepassing zijn, niettegenstaande elke andere afspraak in de huurovereenkomst. Voor het overige en in de mate de partijen hier niet van afwijken, wordt de huurovereenkomst geregeld door de artikelen 1714 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. § 2. Zolang het verhuurde goed bestemd blijft voor de openbare dienst, heeft de Staat het recht om de hernieuwing van de huurovereenkomst te vragen, hetzij bij het verstrijken hiervan, hetzij bij het verstrijken van elke latere huurovereenkomst met de oorspronkelijke verhuurder of elke andere verhuurder.

Ten vroegste vierentwintig maanden en ten laatste achttien maanden voor het verstrijken van de lopende huur, kunnen de verhuurder en de Staat elk bij aangetekende brief aan de andere partij hun wil kenbaar maken dat de nieuwe huurovereenkomst zou worden afgesloten hetzij aan dezelfde voorwaarden, hetzij aan voorwaarden die verschillen van de lopende huurovereenkomst. Bij gebrek aan zulke kennisgeving, wordt de huurovereenkomst hernieuwd aan dezelfde voorwaarden en voor dezelfde looptijd als de lopende huurovereenkomst.

Indien binnen drie maanden vanaf deze kennisgeving, de partijen geen overeenstemming bereiken over het bedrag van de huurprijs of over de andere voorwaarden van de nieuwe huur, dan kan de meest gerede partij de rechter vatten, die naar billijkheid de voorwaarden van deze huur zal vastleggen, rekening houdend met de marktvoorwaarden, de noodzakelijke continuïteit van de openbare dienst en het evenwicht tussen de wederzijdse prestaties.

De vonnissen zijn uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elk rechtsmiddel.

De Staat beschikt over twee maanden vanaf de betekening van het definitieve vonnis om aan de verhuurder zijn wil te kennen te geven om hetzij de huur te hernieuwen aan de door de rechter vastgelegde voorwaarden, hetzij af te zien van de hernieuwing van de huur. Als de Staat aan de verhuurder te kennen geeft afstand te doen van de huurhernieuwing of nalaat standpunt in te nemen, dan zal de huur van rechtswege eindigen zes maanden na de betekening van het definitieve vonnis, behoudens andersluidende overeenkomst tussen de partijen aangaande de modaliteiten van de huur. In geval van uitzonderlijke omstandigheden die de continuïteit van de openbare dienst in gevaar brengen, kan de rechter, op verzoek van de Staat, een langere termijn vastleggen, die evenwel niet langer kan zijn dan achttien maanden.

Tussen het einde van de vervallen huur en het ogenblik van het ontruimen van de plaatsen, zullen de voorwaarden vastgelegd door de rechter van toepassing zijn, met retroactieve werking indien het vonnis wordt uitgesproken na het einde van de huur. § 3. 1° Zolang het verhuurde goed bestemd blijft voor de openbare dienst en de Staat geen opzegging gegeven heeft, kan de verhuurder het goed niet verkopen of zich ontdoen van de erfpacht dan na de Staat de gelegenheid te hebben gegeven zijn recht van voorkoop uit te oefenen. 2° Te dien einde geeft, ingeval van verkoop uit de hand, de verhuurder aan de Staat kennis van de inhoud van de notariële akte die is opgesteld onder de opschortende voorwaarde van niet-uitoefening van het recht op voorkoop.Deze kennisgeving geldt als aanbod van verkoop onder de voorwaarden bepaald in de akte.

Aanvaardt de Staat het aanbod, dan moet hij daarvan aan de notaris die de akte heeft verleden kennis geven binnen een maand na de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, in welk geval de verkoop overeenkomstig artikel 1583 van het Burgerlijk Wetboek tussen partijen voltrokken is, zodra de aanvaarding van de Staat ter kennis is gekomen van de notaris. 3° Bij openbare verkoop zijn de instrumenterende ambtenaar en de verhuurder elk gehouden minstens vijftien dagen van tevoren aan de Staat kennis te geven van plaats, dag en uur van de verkoop. Indien de verkoop wordt gehouden zonder voorbehoud van eventuele uitoefening van het recht van hoger bod, is de instrumenterende ambtenaar ertoe gehouden bij het einde van de opbieding en vóór de toewijzing, in het openbaar de vraag te stellen of de Staat of zijn gevolmachtigde zijn recht van voorkoop wenst uit te oefenen tegen de laatst geboden prijs : a) indien de Staat met de vraag van de instrumenterende ambtenaar instemt, is de verkoop aan de Staat definitief;b) ingeval van weigering, afwezigheid of stilzwijgen, wordt de verkoop voortgezet;c) indien de Staat zijn antwoord in beraad houdt, geschiedt de toewijzing onder de opschortende voorwaarde van niet-uitoefening van het recht van voorkoop binnen een termijn van tien dagen. Indien de verkoop wordt gehouden onder voorbehoud van eventuele uitoefening van het recht van hoger bod, is de instrumenterende ambtenaar er niet toe gehouden aan de Staat de vraag te stellen of hij zijn recht van voorkoop uitoefent : a) indien er een hoger bod is, wordt dit aan de Staat en de koper ter kennis gebracht acht dagen voor de zitting van hoger bod.Op het einde van de opbiedingen en vóór de toewijzing, moet de vraag bedoeld in het tweede lid in het openbaar worden gesteld aan de Staat op de zitting van hoger bod; b) indien er geen hoger bod wordt gedaan of indien de notaris het hoger bod niet aanneemt, betekent hij het laatste bod aan de Staat en stelt hem de vraag of hij zijn recht van voorkoop wenst uit te oefenen.Indien de Staat binnen een termijn van tien dagen zijn instemming niet aan de notaris heeft betekend, is de toewijzing definitief. 4° Wanneer het te koop gestelde eigendom slechts een deel is van het verhuurde goed, is het recht van voorkoop van toepassing op dit deel.5° In geval van verkoop met miskenning van de rechten van voorkoop van de Staat heeft deze het recht, ofwel in de plaats gesteld te worden van de koper, ofwel van de verkoper een schadevergoeding te eisen ten bedrage van 20 % van de verkoopprijs. In het eerste geval moet de vordering gelijktijdig tegen de verkoper en de eerste koper worden ingesteld, en is de eis eerst ontvankelijk na inschrijving op de kant van de overschrijving van de betwiste akte en in voorkomend geval op de kant van de overschrijving van de laatst overgeschreven titel.

De Staat betaalt aan de koper de prijs terug die deze heeft betaald, alsmede de kosten van de akte. Hij is slechts gehouden tot de verplichtingen die voor de koper voortvloeien uit de authentieke akte van verkoop en tot de lasten waarin de koper heeft toegestemd, voor zover die lasten zijn ingeschreven of overgeschreven voor de inschrijving van zijn eis.

De vordering tot naasting en indeplaatsstelling en de vordering tot schadeloosstelling verjaren, bij openbare verkoop, door verloop van drie maanden te rekenen van de datum van de toewijzing, en, bij verkoop uit de hand, door verloop van drie maanden te rekenen van de kennisgeving van deze verkoop aan de Staat, indien een dergelijke kennisgeving heeft plaatsgehad, en anders door verloop van twee jaren na de overschrijving van de akte van verkoop.

Ingeval hij de vordering tot indeplaatsstelling inwilligt, verwijst de rechter de partijen voor het verlijden van de akte naar de door hen gekozen notaris of naar een ambtshalve aangewezen notaris, indien de partijen het niet eens zijn over de keuze. De kosten van de akte komen ten laste van de Staat.

Iedere uitspraak op een eis tot indeplaatsstelling wordt ingeschreven achter de inschrijving bedoeld in het tweede lid. 6° De kennisgevingen bepaald in deze paragraaf moeten, op straffe van niet bestaan betekend worden bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij ter post aangetekende brief.»

Art. 30.Artikel 1, derde lid, en artikel 2 van de wet van 31 mei 1923 betreffende de vervreemding van onroerende domeingoederen evenals artikel 87, derde lid, en artikel 88 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zijn niet van toepassing op de overdracht van onroerende goederen onder de vorm van een verkoop, inbreng of vestiging van rechten van erfpacht, aan de vastgoedbeleggingsvennootschap met vast kapitaal, voor de oprichting waarvan de Staat een opdrachtaankondiging gepubliceerd heeft in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 17 maart 2006 en in het Bulletin der aanbestedingen van 21 maart 2006.

TITEL III. - Sociale Zaken HOOFDSTUK I. - Bedrijfsvoertuigen. - Solidariteitsbijdrage

Art. 31.Artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, vervangen bij de wet van 27 december 2004 en gewijzigd bij de wetten van 20 juli 2005, van 27 december 2005 en van 10 mei 2006, wordt vervangen als volgt : « § 3quater. 1° Een solidariteitsbijdrage is verschuldigd door de werkgever die een voertuig, dat ook voor andere dan beroepsdoeleinden is bestemd, rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking stelt van zijn werknemer, ongeacht elke financiële bijdrage van de werknemer in de financiering of het gebruik van dit voertuig.

Wordt verondersteld ter beschikking van de werknemer te zijn gesteld voor andere dan louter beroepsdoeleinden, ieder voertuig dat op naam van de werkgever is ingeschreven of dat het voorwerp uitmaakt van een huur- of leasingcontract of van gelijk welk ander contract voor het gebruik van het voertuig, behalve indien de werkgever aantoont ofwel dat het gebruik voor ander dan louter beroepsdoeleinden uitsluitend gebeurt door een persoon die niet valt onder het toepassingsgebied van de sociale zekerheid voor werknemers, ofwel dat het voertuig voor louter beroepsdoeleinden wordt gebruikt.

Onder « voertuig » dient te worden verstaan de voertuigen die behoren tot de categorieën M1 en N1 zoals bepaald in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

Onder « andere dan loutere beroepsdoeleinden » dient onder andere te worden verstaan de woon-werkverplaatsing die individueel afgelegd wordt, het privé gebruik en het collectief vervoer van werknemers.

Onder « werknemer » dient te worden verstaan elke persoon bedoeld bij de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders die tewerkgesteld wordt door een werkgever, evenals alle uit de voornoemde wet uitgesloten personen die tewerkgesteld worden in het kader van een arbeidsovereenkomst of onder gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. 2° In geval van ter beschikking stelling van een voertuig voor het collectief vervoer van werknemers is de bij dit artikel bepaalde solidariteitsbijdrage verschuldigd behalve indien het gaat om een systeem van vervoer van werknemers overeengekomen door de sociale partners waarin gebruikt wordt gemaakt : a) ofwel van een voertuig, behorend tot de categorie N1, waarin, naast de chauffeur, minstens twee andere werknemers van de onderneming aanwezig zijn gedurende minstens 80 % van het afgelegde traject van en naar de woonplaats van de chauffeur en voorzover de werkgever bovendien bewijst dat er geen ander privé-gebruik wordt gemaakt van dit voertuig;wanneer het gebruikte voertuig minder dan drie plaatsen bevat of wanneer de ruimte voorbehouden voor het vervoer van personen uit één enkele zitbank of slechts één rij zitplaatsen bestaat, volstaat het dat, naast de chauffeur, minstens een andere werknemer van de onderneming aanwezig is gedurende minstens 80 % van het afgelegde traject van en naar de woonplaats van de chauffeur; b) ofwel van een voertuig, behorend tot de categorie M1 met ten minste vijf plaatsen, de zetel van de chauffeur niet inbegrepen, en maximum acht plaatsen, de zetel van de chauffeur niet inbegrepen;in dit geval moeten de volgende voorwaarden vervuld zijn : i) naast de chauffeur zijn gewoonlijk minstens drie werknemers van de onderneming aanwezig gedurende minstens 80 % van het afgelegde traject van en naar de woonplaats van de chauffeur, ii) het voertuig moet geïdentificeerd zijn overeenkomstig de door de Koning bepaalde procedure op voorstel van de Nationale Arbeidsraad of, bij gebrek aan een voorstel van de Nationale Arbeidsraad geformuleerd voor 15 februari 2006, op voorstel geformuleerd voor 1 april 2006 door het paritair comité waarvan de werkgever afhangt, op het niveau van de onderneming als dienend voor het collectief vervoer van werknemers van de onderneming en indien de werkgever daarenboven bewijst dat er geen ander privé-gebruik van dit voertuig is.Bij gebrek aan een voorstel geformuleerd door de Nationale Arbeidsraad en het paritair comité waarvan de werkgever afhangt binnen de termijnen bepaald in de vorige zin, kan de Koning, na advies van de Nationale Arbeidsraad, de identificatieprocedure bepalen. 3° Het bedrag van deze bijdrage is afhankelijk van het CO2-uitstootgehalte van het voertuig, zoals vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen. Deze maandelijkse bijdrage, die niet minder dan 20,83 euro mag bedragen, wordt forfaitair vastgesteld als volgt : Voor benzinevoertuigen : [(Y x 9 euro) - 768] : 12;

Voor dieselvoertuigen : [(Y x 9 euro) - 600] : 12; waarbij Y het CO2-uitstootgehalte in gram per kilometer is, zoals vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces-verbaal van gelijkvormigheid van het voertuig, of in de gegevensbank van de dienst voor de inschrijving van de voertuigen. 4° De voertuigen met elektrische aandrijving zijn onderworpen aan de in 3° bedoelde maandelijkse minimumbijdrage.5° De voertuigen waarvoor geen gegevens met betrekking tot de CO2-uitstootgehaltes beschikbaar zijn bij de dienst voor inschrijving van de voertuigen worden, indien ze aangedreven worden met een benzinemotor, gelijkgesteld met de voertuigen met een CO2-uitstootgehalte van 182 g/km, en, indien ze aangedreven worden met een dieselmotor, met de voertuigen met een CO2-uitstootgehalte van 165 g/km.6° Het 5° is niet van toepassing in geval van omvorming van een voertuig behorend tot de categorie M1 in een voertuig behorend tot de categorie N1.In dat geval wordt de solidariteitsbijdrage berekend op basis van het CO2-uitstootgehalte van het voertuig behorend tot de categorie M1. 7° De werkgevers die voertuigen ter beschikking stellen uitgerust met een motor met elektrische ontsteking lopend op vloeibaar gemaakte petroleumgassen, gemonteerd overeenkomstig de geldende wettelijke bepaling, zijn onderworpen aan de solidariteitsbijdrage die als volgt wordt vastgesteld : [(Y x 9 euro) - 990] : 12; waarbij Y het CO2-uitstootgehalte in gram per kilometer is, zoals vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces-verbaal van gelijkvormigheid van het voertuig of in de gegevensbank van de dienst voor inschrijving van de voertuigen. 8° De Koning kan, bij een na overleg in de Ministerraad vastgelegd besluit, de bedragen verhogen of verminderen.Dit besluit moet bij wet bekrachtigd worden binnen een termijn van negen maanden te rekenen vanaf de publicatie van het besluit. Bij ontstentenis van bekrachtiging binnen voornoemde termijn houdt het besluit op van kracht te zijn vanaf de eerste dag van het kwartaal volgend op dit tijdens welk de bekrachtigingstermijn een einde neemt. 9° Het bedrag van de solidariteitsbijdrage bepaald bij het 3° en het 8° is gekoppeld aan het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2004 (114,08).Op 1 januari van elk jaar wordt het bedrag aangepast overeenkomstig volgende formule : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met het gezondheidsindexcijfer van de maand september van het jaar voorafgaand aan het jaar tijdens welk het nieuwe bedrag van toepassing zal zijn en gedeeld door het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2004. 10° Deze bijdrage wordt door de werkgever betaald aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale zekerheidsbijdragen voor de werknemers. De opbrengst van de bijdrage wordt door de Rijksdienst voor sociale zekerheid gestort aan de R.S.Z.-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

De bepalingen van de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers, met name wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de bevoegde rechter ingeval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst voor sociale zekerheid, zijn van toepassing.

Onverminderd de toepassing van de andere burgerlijke sancties en de strafbepalingen, is de werkgever ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat hij één of meerdere voertuigen onderworpen aan de solidariteitsbijdrage niet heeft aangegeven of ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat hij één of meerdere valse aangiften heeft gedaan om de betaling van de bijdrage of een deel ervan te ontduiken, een forfaitaire vergoeding verschuldigd waarvan het bedrag gelijk is aan het dubbel van de ontdoken bijdragen, en waarvan de opbrengst door de Rijksdienst voor sociale zekerheid wordt gestort aan het R.S.Z.-globaal beheer.

Deze forfaitaire vergoeding is niet van toepassing voor de periode van 1 januari 2005 tot 31 maart 2006, voor zover de werkgevers ten laatste op 30 juni 2006 de voertuigen aangegeven hebben en de desbetreffende solidariteitsbijdrage betaald hebben.

De administratie der directe belastingen, evenals de dienst voor inschrijving van de voertuigen dienen de personen belast met de toepassing van de sociale wetgeving de nodige informatie te verstrekken voor de correcte inning van deze bijdrage. De modaliteiten voor deze overdracht van informatie worden bepaald door de Koning. »

Art. 32.Artikel 31 heeft uitwerking met ingang vanaf 1 januari 2005 met uitzondering van 1°, tweede lid, dat uitwerking heeft op 1 juli 2005. HOOFDSTUK II. - Strijd tegen de uitkeringsfraude

Art. 33.De rechtspersonen bedoeld in artikel 3, 1° en 2° van de wetten op de kinderbijslag voor loonarbeiders samengeordend op 19 december 1939, die de gezinsbijslag moeten betalen aan al of een deel van hun personeelsleden, integreren in het bijzonder repertorium van de personen bedoeld in artikel 6, tweede lid, 2°, van de wet van 15 januari 1990 betreffende de oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, dat wordt bijgehouden bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers en dat « Kadaster van de kinderbijslag » genoemd wordt, alle in hun bezit zijnde sociale gegevens van de types die in het genoemde repertorium opgenomen moeten worden.

De genoemde rechtspersonen voeren de gegevens in en werken ze bij volgens de modaliteiten bepaald in het door genoemde Rijksdienst vastgelegd protocol.

Art. 34.Artikel 33 treedt in werking op 1 april 2007. HOOFDSTUK III. - Kinderbijslag - Verjaringstermijn

Art. 35.Artikel 120bis van de wetten op de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 68 van 10 november 1967 en gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 120bis.De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen kan niet geëist worden na verloop van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.

Benevens de redenen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven.

In afwijking van het eerste lid wordt de termijn gebracht op : - vijf jaar, indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen; - een jaar, indien de onverschuldigde betaling voortvloeit uit een juridische of een materiële vergissing van de kinderbijslaginstelling en de per vergissing gecrediteerde persoon niet wist of niet kon weten dat hij geen of niet langer recht had op de uitgekeerde bijslag, geheel of gedeeltelijk. ».

Art. 36.Artikel 9, § 1, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, vervangen bij de wet van 1 juli 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde gewaarborgde gezinsbijslag kan niet geëist worden na verloop van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.

Benevens de redenen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven.

In afwijking van het eerste lid wordt de verjaringstermijn gebracht op : - vijf jaar, indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen; een jaar, indien de onverschuldigde betaling voortvloeit uit een juridische of een materiële vergissing van de kinderbijslaginstelling en de per vergissing gecrediteerde persoon niet wist of niet kon weten dat hij geen of niet langer recht had op de uitgekeerde bijslag, geheel of gedeeltelijk. »

Art. 37.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 oktober 2006. HOOFDSTUK IV. - Globaal beheer en alternatieve financiering van de sociale zekerheid Afdeling I. - Globaal beheer

Art. 38.Een bedrag, bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wordt voorafgenomen op de beschikbare middelen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - Globaal beheer en wordt toegekend als bijzondere vergoeding aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening voor de financiering van het samen-werkingsakkoord betreffende de sociale economie met toepassing van artikel 7, § 1, derde lid, v), van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Een bedrag, bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wordt voorafgenomen op de beschikbare middelen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - Globaal beheer en wordt toegekend als bijzondere vergoeding aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening voor de financiering van de kostprijs van de tewerkstellingscellen, met toepassing van artikel 7, § 1, derde lid, t) en z), van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Afdeling II. - Alternatieve financiering

Art. 39.Artikel 66, § 1, van de programmawet van 2 januari 2001, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 2001, 30 december 2001, 2 augustus 2002, 24 december 2002, 22 december 2003, 27 december 2004 en 3 juli 2005, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan het bedrag van de alternatieve financiering verhogen met het oog op de financiering van de kostprijs van de tewerkstellingscellen. »

Art. 40.In artikel 66, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 30 december 2001, 2 augustus 2002, 24 december 2002, 22 december 2003, 27 december 2004 en 3 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° 1° wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor het jaar 2006 wordt het bedrag bedoeld in het vorige lid verhoogd met 700 duizend euro.»; 2° de paragraaf wordt aangevuld als volgt : « 14° het bedrag van de verhoging bedoeld in § 1, dertiende lid, bestemd voor de R.S.Z.-globaal beheer. »

Art. 41.In artikel 66, § 3, 2°, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 december 2001 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003, 9 juli 2004 en 11 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « en 60.988,8 duizend euro voor de jaren 2006 tot 2009. » worden vervangen door de woorden « en 149.700,8 duizend euro voor het jaar 2006. »; 2° de volgende zin wordt toegevoegd : « Een eenmalig bedrag van 94 254,4 duizend euro zal in 2006 vanuit de thesaurie van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen aan de administratie van de Thesaurie worden gestort;dat bedrag zal dienen als aanzuivering van het saldo voor de compensatie van de overname door de federale overheid van de schulden van het stelsel van de sociale zekerheid der zelfstandigen overeenkomstig artikel 65 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen. »

Art. 42.Artikel 66, § 3bis, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, wordt aangevuld met de volgende zin : « De bedragen 4.120 duizend euro en 50.000 duizend euro worden voor het jaar 2006 respectievelijk gebracht op 7.920 duizend euro en 75.000 duizend euro en op 11.740 duizend euro en 100.000 duizend euro vanaf 1 januari 2007. ».

Art. 43.In artikel 66, § 3sexies, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005, worden de woorden « voorafgenomen op de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde en » ingevoegd tussen de woorden « 2.400 duizend euro » en « toegewezen ».

Art. 44.In artikel 67bis, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005, worden de woorden « 1.349.417 duizend euro » vervangen door de woorden « 1.348.263 duizend euro ».

Art. 45.Artikel 88, 1°, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, wordt ingetrokken. HOOFDSTUK V. - RIZIV en Globale Beheren

Art. 46.De opbrengst van de bijdragen van de aanvragers, bestemd om het provisiefonds bedoeld in artikel 191, eerste lid, punt 15octies, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, te spijzen, wordt door het RIZIV gestort aan de globale beheren van de werknemers en van de zelfstandigen.

Onder globaal beheer van de werknemers en globaal beheer van de zelfstandigen worden respectievelijk bedoeld : de R.S.Z.-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, enerzijds, en het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, anderzijds.

Het in 2006 totaal overgeschreven bedrag is gelijk aan 79 miljoen euro, dat verdeeld wordt over de globale beheren werknemers en zelfstandigen in respectievelijk 75.768 duizend euro en 3.232 duizend euro.

Wanneer het provisiefonds bedoeld in artikel 191, eerste lid, punt 15octies wordt aangesproken, moeten de globale beheren dit fonds opnieuw spijzen met de nodige geldmiddelen. De verdeelsleutel voor het spijzen van het fonds met nieuwe geldmiddelen per globaal beheer is die welke voortvloeit uit de in het vorig lid vermelde bedragen. HOOFDSTUK VI. - RIZIV en bestrijding tegen de verslavingen

Art. 47.Artikel 116, § 2, van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd bij de programmawet (I) van 27 december 2004, wordt vervangen als volgt : « § 2. Vanaf het jaar 2006 wordt een jaarlijks bedrag van 5 miljoen euro ten laste van de begroting voor de administratiekosten van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering gelegd voor de financiering van een fonds tot bestrijding van de verslavingen.

Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt overeenkomstig de door de Koning vastgestelde voorwaarden aangewend voor de financiering van projecten tot bestrijding van de verslavingen georganiseerd op initiatief van de overheden die Hij aanwijst. »

Art. 48.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2006. HOOFDSTUK VII. - Bijdrageverminderingen Afdeling I. - Wijzigingen aan de programmawet van 24 december 2002 en

aan de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact

Art. 49.In artikel 336 van de programmawet van 24 december 2002, gewijzigd bij de wet van 23 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, gewijzigd bij de wet van 23 december 2005, worden de woorden « G1, G2 en G3 » vervangen door de woorden « G1, G2 of G3 »;2° het vierde lid wordt aangevuld met het woord « euro ».

Art. 50.In artikel 346 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 23 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « en op de laatste dag van het kalenderjaar » vervangen door de woorden « en tot de laatste dag van het kwartaal »;2° in § 1, eerste lid, worden de woorden « de leeftijd van 29 jaar nog niet bereikt hebben » vervangen door de woorden « dat voorafgaat aan het kwartaal tijdens hetwelk zij de leeftijd van 30 jaar bereiken »;3° in § 1, derde lid, worden de woorden « De in dit artikel » vervangen door de woorden « De in deze paragraaf »;4° in § 1, vierde lid, wordt het woord « Zij » vervangen door de woorden « De in deze paragraaf bedoelde vermindering ».

Art. 51.Artikel 78 van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact, wordt vervangen als volgt : «

Art. 78.De artikelen 74 en 75 treden in werking op 1 juli 2006.

Artikel 76 treedt in werking op 1 april 2007. Artikel 77 treedt in werking op 1 juli 2006, met uitzondering van § 5 dat in werking treedt op 1 januari 2007. »

Art. 52.De artikelen 49 tot 51 treden in werking op 1 juli 2006. Afdeling II. - Wijziging aan de besluitwet van 28 december 1944

Art. 53.Artikel 7, § 1bis, zevende lid, 2°, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2003, wordt opgeheven.

Art. 54.Artikel 53 heeft uitwerking met ingang van 1 april 2006. HOOFDSTUK VIII. - Sociaal akkoord - Federale gezondheidssectoren

Art. 55.Voor de uitvoering van het sociaal akkoord dat betrekking heeft op de federale gezondheidssectoren en dat in 2005 door de federale regering werd gesloten met de betrokken representatieve organisaties van werkgevers en werknemers, worden twee sectorale fondsen gevestigd bij de Rijksdienst voor pensioenen, respectievelijk voor de werknemers van de private en publieke sector en voor de zelfstandige verpleegkundigen.

In 2006 wordt van het RIZIV naar de Rijksdienst voor pensioenen getransfereerd : 15.580.000 euro voor de werknemers van de private en publieke sector - 3.420.000 euro voor de zelfstandige verpleegkundigen. HOOFDSTUK IX. - Persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de zaakvoerders en bestuurders van vennootschappen in geval van faillissement

Art. 56.Artikel 265 van het Wetboek van vennootschappen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000 en bij de wet van 4 september 2002 waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Onverminderd § 1 kunnen de zaakvoerders, gewezen zaakvoerders en alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de vennootschap werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten en de vaste vergoeding bedoeld in artikel 54 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, indien komt vast te staan dat een door hen begane grove fout aan de basis lag van het faillissement, of indien zij zich, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring in de situatie bevonden hebben zoals beschreven in artikel 38, § 3octies, 8°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of de curator stellen de vordering inzake persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de in het eerste lid bedoelde bestuurders in bij de rechtbank van koophandel die kennis neemt van het faillissement van de vennootschap. § 1, eerste lid, is niet van toepassing op voormelde Rijksdienst en op de curator wat de hierboven vermelde schulden betreft.

Als grove fout wordt beschouwd iedere vorm van ernstige en georganiseerde fiscale fraude in de zin van artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme, evenals het gegeven dat de vennootschap geleid wordt door een zaakvoerder of een verantwoordelijke die betrokken is geweest bij minstens twee faillissementen, vereffeningen of gelijkaardige operaties met schulden tegenover een instelling die socialezekerheidsbijdragen int tot gevolg. De Koning kan, na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bepalen welke feiten, gegevens of omstandigheden, voor de toepassing van deze paragraaf, eveneens als grove fout beschouwd kunnen worden. »

Art. 57.Artikel 409 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en bij de wet van 4 september 2002 waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Onverminderd § 1 kunnen de in § 1 bedoelde bestuurders, gewezen bestuurders en personen door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten, en de vaste vergoeding bedoeld in artikel 54 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, indien komt vast te staan dat een door hen begane grove fout aan de basis lag van het faillissement, of indien zij zich, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring in de situatie bevonden hebben zoals beschreven in artikel 38, § 3octies, 8°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of de curator stellen de vordering inzake persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de in het eerste lid bedoelde bestuurders in bij de rechtbank van koophandel die kennis neemt van het faillissement van de vennootschap. § 1, tweede lid, is niet van toepassing op voormelde Rijksdienst en op de curator wat de hierboven vermelde schulden betreft.

Als grove fout wordt beschouwd iedere vorm van ernstige en georganiseerde fiscale fraude in de zin van artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme, evenals het gegeven dat de vennootschap geleid wordt door een zaakvoerder of een verantwoordelijke die betrokken is geweest bij minstens twee faillissementen, vereffeningen of gelijkaardige operaties met schulden tegenover een instelling die sociale zekerheidsbijdragen int tot gevolg. De Koning kan, na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bepalen welke feiten, gegevens of omstandigheden, voor de toepassing van deze paragraaf, eveneens als grove fout beschouwd kunnen worden. »

Art. 58.Artikel 530 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002 waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Onverminderd § 1 kunnen de in § 1 bedoelde bestuurders, gewezen bestuurders en feitelijke bestuurders door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten en de vaste vergoeding bedoeld in artikel 54 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, indien komt vast te staan dat een door hen begane grove fout aan de basis lag van het faillissement, of indien zij zich, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring in de situatie bevonden hebben zoals beschreven in artikel 38, § 3octies, 8°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of de curator stellen de vordering inzake persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de in het eerste lid bedoelde bestuurders in bij de rechtbank van koophandel die kennis neemt van het faillissement van de vennootschap. § 1, tweede lid, is niet van toepassing op voormelde Rijksdienst en op de curator wat de hierboven vermelde schulden betreft.

Als grove fout wordt beschouwd iedere vorm van ernstige en georganiseerde fiscale fraude in de zin van artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme, evenals het gegeven dat de vennootschap geleid wordt door een zaakvoerder of een verantwoordelijke die betrokken is geweest bij minstens twee faillissementen, vereffeningen of gelijkaardige operaties met schulden tegenover een instelling die socialezekerheidsbijdragen int tot gevolg. De Koning kan, na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bepalen welke feiten, gegevens of omstandigheden, voor de toepassing van deze paragraaf, eveneens als grove fout beschouwd kunnen worden. »

Art. 59.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2006. HOOFDSTUK X. - Communicatieplicht in geval van schulden bij de inningsinstelling van de sociale zekerheidsbijdragen

Art. 60.In de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt in hoofdstuk IV, afdeling 5, een artikel 40ter ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 40ter.De inningsinstelling van de sociale zekerheidsbijdragen kan de gegevens van klanten en derden, evenals de nog openstaande sommen die klanten en derden nog verschuldigd zijn, aan de werkgevers die schulden hebben tegenover haar, op eenvoudig verzoek opvragen vanaf het ogenblik dat de werkgever de sociale bijdragen van twee opeisbare kwartalen in de voorbije twaalf maanden niet betaald heeft en hiervoor geen minnelijke aanzuiveringregeling heeft die stipt nageleefd wordt.

De Koning stelt specifieke regels vast met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de stukken dienen te geschieden. De Koning kan eveneens de modaliteiten bepalen voor de overbrenging van de mededeling.

Indien de door de Koning vastgelegde voorwaarden niet worden nageleefd of indien de overgemaakte gegevens onjuist zijn, kan de inningsinstelling de bestuurder of de bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon bedoeld in artikel 17, § 3, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk, en de stichtingen, die belast is of zijn met de dagelijkse leiding van de vennootschap of van de rechtspersoon persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk stellen voor het geheel of een deel van de verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten en de forfaitaire vergoeding bedoeld in artikel 54 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van deze wet.

Deze persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden uitgebreid naar de andere bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon indien in hunnen hoofde een fout wordt aangetoond die heeft bijgedragen tot de in het vorige lid bedoelde tekortkoming.

De inningsinstelling stelt hiertoe de vordering inzake persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de in de vorige leden bedoelde bestuurders in bij de bevoegde rechtbank.

De inningsinstelling kan voor de invordering van deze verschuldigde sommen gebruik maken van de invorderingsmodaliteiten zoals voorzien in artikel 40. »

Art. 61.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 juli 2006.

TITEL IV. - Diverse bepalingen HOOFDSTUK I. - Koninklijke Muntschouwburg

Art. 62.In de wet van 19 april 1963 tot oprichting van een openbare instelling genaamd Koninklijke Muntschouwburg, wordt een artikel 19bis ingevoegd, luidende : «

Art. 19bis.De Federale Staat waarborgt de bestaande verplichtingen die de Koninklijke Muntschouwburg heeft ten aanzien van haar personeel inzake de aanvullende pensioenen. ». HOOFDSTUK II. - Binnenlandse Zaken - Wijziging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten

Art. 63.In artikel XII.XI.38, § 1, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd door de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het derde en het vierde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Indien een in het eerste of tweede lid bedoeld personeelslid verplicht wordt zijn logement te verlaten wegens een beslissing van de Regie der Gebouwen of een andere overheid om het logement te verkopen of voor andere doeleinden te gebruiken, wordt hem aan dezelfde voorwaarden een ander logement aangeboden, dat voldoende groot is volgens de gezinssamenstelling en dat in hetzelfde gerechtelijk arrondissement of in dat waar het betrokken personeelslid werkzaam is, gelegen is.»; 2° in het vierde lid, dat het vijfde lid wordt, wordt de eerste zin vervangen als volgt : « Het voordeel van de vrije inwoning van het personeelslid dat wordt ingeschaald in of wordt bevorderd tot een graad van officier, vervalt, tenzij en voor zolang het krachtens artikel XII.XI.15 de loonschaal M7 geniet; in dit laatste geval vervalt het voordeel ten vroegste op 1 april 2007. ».

Art. 64.Artikel 63, 2°, heeft uitwerking met ingang van 1 april 2001. HOOFDSTUK III. - Landsverdediging - Wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen

Art. 65.In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt onder de rubriek 16-2 « Fonds voor wedergebruik van de ontvangsten voortvloeiend uit de vervreemding van overtollig geworden materieel, waren en munitie die deel uitmaken van het aan het beheer van de Minister van Landsverdediging toevertrouwde patrimonium » een bijzondere bepaling ingevoegd, luidend als volgt : « Het fonds voor wedergebruik van de ontvangsten voortvloeiend uit de vervreemding van overtollig geworden materieel, waren en munitie die deel uitmaken van het aan het beheer van de Minister van Landsverdediging toevertrouwde patrimonium beschikt voor de programmatie 2006-2015 over een vastleggingsmachtiging. .

Art. 66.In de tabel gevoegd bij dezelfde wet wordt onder de rubriek 16-3 « Fonds voor wedergebruik van de ontvangsten voortvloeiend uit de vervreemding van onroerende goederen die deel uitmaken van het aan het beheer van de Minister van Landsverdediging toevertrouwde patrimonium » een bijzondere bepaling ingevoegd, luidend als volgt : « Het fonds voor wedergebruik van de ontvangsten voortvloeiend uit de vervreemding van onroerende goederen die deel uitmaken van het aan het beheer van de Minister van Landsverdediging toevertrouwde patrimonium beschikt voor de programmatie 2006-2015 over een vastleggingsmachtiging. » HOOFDSTUK IV. - Wetenschapsbeleid

Art. 67.In de tabel die gevoegd is bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende de oprichting van begrotingsfondsen, rubriek 32/5 - FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, Fonds voor de exploratie en exploitatie van minerale en andere niet-levende bronnen van de territoriale zee en het Belgisch continentaal plat, de derde kolom, « Aard van de toegestane uitgaven », wordt aangevuld met : « 5° uitgaven krachtens artikel 5, § 2, van het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Overheid en het Vlaamse Gewest betreffende het onderzoek naar de invloed van de exploratie- en exploitatieactiviteiten op het Belgisch continentaal plat op de sedimentafzettingen en op het mariene milieu. » HOOFDSTUK V. - Middenstand - BIRB

Art. 68.Artikel 17 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1996 tot vaststelling van de regels voor de werking van het Belgisch Interventie- en restitutiebureau wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van het vorige lid wordt een bedrag gelijk aan 10 % van de werkingsuitgaven afgenomen van de netto-winsten van het jaar 2005 en ingeschreven op de begroting van het BIRB voor het jaar 2006 ter financiering van de kosten van de realisatie van de ISO/IEC 17799 norm inzake informatiebeveiliging. » HOOFDSTUK VI. - Pensioenen Het gemeentelijk havenbedrijf Antwerpen

Art. 69.Het koninklijk besluit van 28 december 2005 tot overname van de pensioenverplichtingen van het gemeentelijk havenbedrijf Antwerpen wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding. HOOFDSTUK VII. - Overheidsbedrijven

Art. 70.Het koninklijk besluit van 28 december 2005 betreffende de overname van de pensioenverplichtingen van de NMBS Holding door de Belgische Staat wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 20 juli 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Begroting en Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT De Minister van Wetenschapsbeleid, M. VERWILGHEN De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK De Staatssecretaris voor Overheidsbedrijven, B. TUYBENS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken : Doc 51 2517/ (2005/2006) : 001 : Ontwerp van programmawet. 002 tot 004 : Amendementen. 005 en 006 : Verslagen. 007 : Amendementen. 008 en 009 : Verslagen. 010 : Amendement. 011 en 012 : Verslagen. 013 : Tekst aangenomen door de commissies. 014 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Zie ook : Integraal verslag : 29 juni 2006.

Senaat. 3-1774 - 2005/2006 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs. 3 tot 6 : Verslagen.

Nr. 7 : Tekst verbeterd door de commissies.

Nr. 8 : Amendementen ingediend na de goedkeuring van het verslag.

Nr. 9 : Beslissing om niet te amenderen.

Handelingen van de Senaat : 13 juli 2006.

^