Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 augustus 2015

Uittreksel uit arrest nr. 85/2015 van 11 juni 2015 Rolnummer 5869 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en 2, 1°, van de programmawet van 27 december 20(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015203366
pub.
03/08/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 85/2015 van 11 juni 2015 Rolnummer 5869 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en 2, 1°, van de programmawet (II) van 27 december 2006, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 20 februari 2014 in zake het openbaar ministerie tegen U.K. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 maart 2014, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en artikel 2, 1°, van de programmawet van 27 december 2006Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 27/12/2006 pub. 28/12/2006 numac 2006021362 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet (1) type programmawet prom. 27/12/2006 pub. 28/12/2006 numac 2006021364 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet (1) sluiten, in die zin geïnterpreteerd, voor het eerste artikel, dat het de hoven en rechtbanken ertoe verplicht een lasthebber ad hoc aan te wijzen zodra er een belangenconflict bestaat en, voor het tweede artikel, dat de erelonen van die lasthebber ad hoc, meestal een advocaat, moeten worden aangemerkt als verweerkosten die niet kunnen worden opgenomen in de gerechtskosten in strafzaken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, onder c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aangezien, in het geval waarin de vervolgde rechtspersoon financieel in gebreke blijft, de lasthebber ad hoc die door de hoven en rechtbanken is aangewezen om de strafrechtelijke verdediging van die persoon te verzekeren, geen tegemoetkoming ten laste van de Staat zal kunnen verkrijgen, terwijl de erelonen van de andere gerechtelijke lasthebbers in de regel ten laste worden genomen door de Staat of terwijl de wetgever een aanvullend systeem heeft ingevoerd om het hoofd te bieden aan de insolvabiliteit van de beschermde persoon, waardoor aldus een billijke en adequate vergoeding van de door de gerechtelijke lasthebber verrichte prestaties wordt verzekerd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Zoals het bij artikel 12 van de wet van 4 mei 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/05/1999 pub. 22/06/1999 numac 1999009592 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen type wet prom. 04/05/1999 pub. 11/09/1999 numac 1999021311 bron ministerie van justitie Wet houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik sluiten « tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen » is ingevoegd, bepaalt artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering : « Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de strafvordering tegen de rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze te vertegenwoordigen ».

De verwijzende rechter interpreteert die bepaling in die zin dat zij de rechter ertoe dwingt een lasthebber ad hoc aan te wijzen zodra er een belangenconflict bestaat tussen de rechtspersoon en de persoon die ertoe is gemachtigd hem te vertegenwoordigen.

B.1.2. Volgens de parlementaire voorbereiding strekt die bepaling immers ertoe een antwoord te geven op de vraag hoe een rechtspersoon kan verschijnen, wanneer zijn vertegenwoordigers tevens in eigen naam worden gedagvaard (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 42), en de moeilijkheden op te lossen die voortvloeien uit het belangenconflict dat kan ontstaan wanneer die rechtspersoon en zijn vertegenwoordigers beiden worden vervolgd (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 74). De aanwijzing van een lasthebber ad hoc strekt dus ertoe « een onafhankelijke verdediging van de rechtspersoon te waarborgen » (Cass., 4 oktober 2011, Arr. Cass., 2011, nr. 519).

In B.7 van zijn arrest nr. 190/2006 van 5 december 2006 heeft het Hof geoordeeld : « De aanwijzing van een lasthebber ad hoc zou onevenredige gevolgen hebben indien zij de rechtspersoon stelselmatig de mogelijkheid zou ontnemen zijn vertegenwoordiger te kiezen. Dat is te dezen niet het geval, vermits artikel 2bis de rechtspersoon toestaat zelf die aanwijzing bij verzoekschrift te vragen en hij zijn lasthebber ad hoc aan de rechter kan voorstellen ».

Daarenboven « [kiest] de lasthebber ad hoc [...] vrij de raadsman van de rechtspersoon » die hij dient te vertegenwoordigen (Cass., 4 oktober 2011, voormeld).

B.1.3. Het voorstel dat aan de oorsprong van de voormelde wet van 4 mei 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/05/1999 pub. 22/06/1999 numac 1999009592 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen type wet prom. 04/05/1999 pub. 11/09/1999 numac 1999021311 bron ministerie van justitie Wet houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik sluiten ligt, voorzag erin dat « de rechtbank een gerechtelijke lasthebber [aanwijst] om de rechtspersoon te vertegenwoordigen » in geval van een belangenconflict (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 17). Er werd evenwel beslist om de uitdrukking « gerechtelijk lasthebber » te vervangen door de uitdrukking « lasthebber ad hoc » teneinde « verwarring [te vermijden], aangezien de advocaat ook als een gerechtelijk lasthebber zou kunnen worden beschouwd » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 75). Er werd eveneens beklemtoond « dat een gerechtelijk lasthebber wordt aangewezen in het kader van een gerechtelijke handeling » en dat « dit [...] niet onder de bevoegdheid van de advocaat [valt] » (ibid.).

B.1.4. Artikel 2 van de programmawet (II) van 27 december 2006 bepaalt : « De gerechtskosten omvatten de kosten veroorzaakt door : 1° elke strafrechtspleging in de fase van het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk onderzoek, de uitspraak; [...] ».

De verwijzende rechter interpreteert die bepaling in die zin dat de erelonen van de lasthebber ad hoc als verweerkosten moeten worden beschouwd die niet in de in die bepaling bedoelde gerechtskosten in strafzaken kunnen worden opgenomen.

B.2.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van die twee in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de lasthebber ad hoc, die ambtshalve is aangewezen door de strafrechter, het financieel in gebreke blijven van de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt, moet dragen, zonder om de tegemoetkoming van de Staat te kunnen verzoeken, « terwijl de erelonen van de andere gerechtelijke lasthebbers in de regel ten laste worden genomen door de Staat of terwijl de wetgever een aanvullend systeem heeft ingevoerd om het hoofd te bieden aan de insolvabiliteit » van hun schuldenaar.

B.2.2. De Ministerraad is van mening dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is om reden dat noch de categorieën van gerechtelijke lasthebbers met wie de lasthebber ad hoc zou moeten worden vergeleken, noch de wettelijke basis krachtens welke hun erelonen door de Staat ten laste zouden worden genomen of zouden worden gewaarborgd via een aanvullend systeem dat ertoe is bestemd de insolvabiliteit van de vertegenwoordigde persoon te ondervangen, erin worden gepreciseerd.

B.2.3. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wettelijke normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat de categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.

Weliswaar laat de verwijzende rechter na in het dictum van zijn verwijzingsbeslissing de precieze categorieën van gerechtelijke lasthebbers die met de lasthebber ad hoc moeten worden vergeleken, aan te wijzen, toch kan uit de motieven ervan worden afgeleid dat het statuut van de lasthebber ad hoc meer in het bijzonder moet worden vergeleken met het statuut van de voogd ad hoc, van de faillissementscurator of van de schuldbemiddelaar.

B.2.4. Daarenboven, wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, in samenhang gelezen met een ander grondrecht dat in de Grondwet of in een internationaalrechtelijke bepaling is gewaarborgd, of uit een algemeen rechtsbeginsel voortvloeit, dient de categorie van personen voor wie dat grondrecht wordt geschonden, te worden vergeleken met de categorie van personen ten opzichte van wie dat grondrecht wordt gewaarborgd.

B.2.5. Rekening houdend met het voorgaande en aangezien de verwijzende rechter de bepalingen aangeeft die volgens hem ten grondslag liggen aan het aangevoerde verschil in behandeling, is het niet noodzakelijk dat hij daarenboven preciseert krachtens welke bepalingen de categorieën die met de lasthebber ad hoc worden vergeleken, over een bijzonder statuut beschikken.

B.2.6. De door de Ministerraad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

B.3.1. Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen die hij toepast te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepalingen.

B.3.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, houdt de loutere omstandigheid dat de verwijzende rechter van oordeel is dat artikel 2 van de programmawet (II) van 27 december 2006 niet op het voor de verwijzende rechter hangende geschil van toepassing is, niet in dat het niet ten grondslag kan liggen aan het in het geding zijnde verschil in behandeling. De prejudiciële vraag betreft immers net de vraag of die bepaling, in zoverre de erelonen van de lasthebber ad hoc daarin van het toepassingsgebied ervan worden uitgesloten, grondwettig is.

B.4. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de programmawet (II) van 27 december 2006 is geworden, werd gepreciseerd : « De bepalingen van dit hoofdstuk strekken ertoe een wettelijke grondslag te verlenen aan de gerechtskosten in strafzaken en de daarmee gelijkgestelde zaken. [...] De bepalingen zijn vrij kort en verlenen enkel een wettelijke grondslag aan de gerechtskosten ten laste van het budget van de FOD Justitie en aan de commissie voor de gerechtskosten. [...] [...] Artikel 2 betreft elke soort rechtspleging die tot gerechtskosten aanleiding kan geven. Het gaat om een algemene omschrijving, zodat tegemoet kan worden gekomen aan eventuele wetgevende ontwikkelingen. [...] Een en ander zal worden behandeld in een koninklijk besluit waarin op enumeratieve wijze in de gerechtskosten en in de betalings- en inningsprocedure wordt voorzien » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2774/001, pp. 3, 6 en 7).

In de memorie van toelichting werd artikel 2 van die wet als volgt verantwoord : « In dit artikel worden de gerechtskosten uiteengezet.

Zoals in de algemene memorie van toelichting is gesteld, geldt deze omschrijving voor de gerechtskosten in strafzaken, de kosten voor het optreden van het parket van ambtswege en de kosten die volgen uit de rechtsbijstand.

Deze lijst van gerechtskosten, de tarifering, alsook de betalings- en inningsprocedure zullen nader worden toegelicht in het koninklijk besluit.

Om gevolg te geven aan de opmerkingen van de Raad van State, wordt herhaald dat het begrip gerechtskosten in dit kader bewust ruim wordt gebruikt. De wet definieert wel de gerechtskosten, dit wil zeggen de kosten die ontstaan door de procedure; het koninklijk besluit ' Algemeen reglement ' (artikel 6 van het ontwerp) dat nog dient opgesteld te worden, zal ze opsommen, dit wil zeggen een nauwkeurige omschrijving geven aan deze algemene definitie. Dit besluit zal aan de parlementaire bevestiging voorgelegd worden.

Wat het verband betreft tussen de strafrechtelijke en de burgerlijke procedures, moet in werkelijkheid volgend onderscheid gemaakt worden : a) de gerechtskosten in de strikte zin : dit zijn de kosten die ontstaan door de strafrechterlijke procedure, omschreven sub 1°, evenals de bijgevoegde gerechtskosten, met name deze die voortvloeien uit de onmiddellijke tussenkomst van het parket, in een burgerlijke procedure of in handelszaken.Zij kunnen de harde kern vormen van de gerechtskosten; b) de kosten gelijkgesteld met gerechtskosten : deze tweede groep zijn de kosten die voortvloeien uit de procedure wanneer een partij gerechtelijke bijstand geniet.Hier is de doelstelling om de kosteloosheid te waarborgen in geval van gerechtelijke bijstand (definitie van 5° en 6°). De doelstelling is duidelijk : de kosteloosheid van de procedure waarborgen ten voordele van degene die gerechtelijke bijstand geniet en de werkwijze bestaat erin zich te steunen op het bestaande budgettaire dispositief. Deze kosteloosheid heeft betrekking op expertises en andere gerechtskosten, evenals op de technische bijstand » (ibid., pp. 8-9).

Tijdens de debatten in de Senaatscommissie werd door de minister beklemtoond dat « de rechtsplegingsvergoedingen, erelonen, enz. [...] niet onder » artikel 2 van de voormelde programmawet vallen (Parl.

St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1987/4, p. 7).

Daarenboven werd gepreciseerd : « Wat het probleem betreft of uitgaven al dan niet gerechtskosten zijn, denkt de minister dat die vraag slechts uiterst zelden zal worden gesteld. In strafzaken worden de maatregelen door een magistraat van het openbaar ministerie of door een zittend magistraat gelast om de gerechtelijke waarheid aan het licht te brengen. Dat gaat bijvoorbeeld over het deskundigenonderzoek, de telefoontaps, het beroep doen op een tolk, de vertaling, enz. » (ibid.).

B.5.1. De verwijzende rechter verzoekt het Hof allereerst het statuut van de lasthebber ad hoc te vergelijken met dat van de voogd ad hoc, die door de rechter kan worden aangewezen om een minderjarige of een wilsonbekwame meerderjarige te vertegenwoordigen, bij gebrek aan een wettelijke vertegenwoordiger of in geval van tegengestelde belangen (zie met name de artikelen 331sexies, 378, § 1, en 404 van het Burgerlijk Wetboek).

B.5.2. In tegenstelling tot de lasthebber ad hoc oefent de voogd ad hoc zijn functie kosteloos uit. Hij krijgt dan ook geen ereloon dat zou moeten worden gewaarborgd voor het geval dat de natuurlijke persoon die hij vertegenwoordigt, onvermogend zou zijn.

B.5.3. Daaruit volgt dat de situaties van de lasthebber ad hoc en van de voogd ad hoc niet vergelijkbaar zijn ten aanzien van de noodzaak om hun erelonen te beschermen in het geval waarin de persoon die zij vertegenwoordigen, in gebreke blijft.

Wat betreft het door bepaalde partijen opgeworpen argument volgens hetwelk het optreden van de advocaat, die door de voogd ad hoc is aangewezen om de verdediging in rechte van de minderjarige of van de onbekwaam verklaarde persoon te verzekeren, ten laste zou kunnen worden genomen via de juridische tweedelijnsbijstand, in tegenstelling tot het optreden van de advocaat die door de lasthebber ad hoc van de strafrechtelijk vervolgde persoon is gekozen, merkt het Hof op dat het om een uitbreiding van de draagwijdte van de prejudiciële vraag gaat.

Het staat echter niet aan de partijen voor de verwijzende rechter om de aan het Hof gestelde vraag te wijzigen.

B.6.1. Om de betaling van zijn erelonen te verzekeren, geniet de curator van een faillissement het in artikel 17 van de hypotheekwet van 16 december 1851 bedoelde voorrecht van de gerechtskosten.

Daarenboven bepaalt artikel 666 van het Gerechtelijk Wetboek dat « wanneer vermoed wordt dat het actief van een faillissement ontoereikend zal zijn om de eerste vereffeningskosten te dekken, [...] de rechter voor wie de zaak aanhangig is, ambtshalve of op verzoek van de curator de kosteloze rechtspleging [beveelt] ». Ten slotte, wanneer het actief van een faillissement ontoereikend is, kunnen de erelonen van de curator worden begroot ten laste van de Staat.

B.6.2. Ook de schuldbemiddelaar geniet het voorrecht van de gerechtskosten waarin in artikel 17 van de hypotheekwet is voorzien.

Bovendien kan hij een beroep doen op het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast teneinde de betaling van zijn erelonen te waarborgen in geval van totale kwijtschelding van schulden of indien wordt voorzien in « een kwijtschelding van schulden in kapitaal » maar dan « enkel mits wordt gerechtvaardigd dat de verzoeker in de onmogelijkheid verkeert de honoraria binnen een redelijke termijn te betalen » (artikel 1675/19, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.6.3. De curator of de schuldbemiddelaar houdt niet alleen rekening met de belangen van de gefailleerde of van de schuldenaar die schuldbemiddeling heeft genoten, maar met name ook met de belangen van de gezamenlijke schuldeisers. Bovendien wordt de uitoefening van de functie van curator en van schuldbemiddelaar aan voorwaarden inzake beroepsbekwaamheid onderworpen. Hun activiteit wordt eveneens onderworpen aan een rechterlijke controle en hun erelonen maken het voorwerp uit van een bij koninklijk besluit vastgesteld barema.

Die kenmerken onderscheiden de faillissementscurator en de schuldbemiddelaar van de lasthebber ad hoc, die niet aan vooraf bepaalde voorwaarden inzake beroepsbekwaamheid moet voldoen, enkel de belangen van de vervolgde rechtspersoon vertegenwoordigt, geen verantwoording moet afleggen aan de rechter die hem heeft aangewezen en zijn erelonen vrij bepaalt.

B.6.4. Bovendien treden de curator en de schuldbemiddelaar respectievelijk pas op na het vonnis van faillietverklaring of na het vonnis waarbij de vordering tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling toelaatbaar wordt verklaard. Daaruit volgt dat zij, vanaf het begin van hun opdracht, worden geconfronteerd met het financieel in gebreke blijven van de gefailleerde of van de schuldenaar die schuldbemiddeling heeft genoten. Hetzelfde geldt niet voor de lasthebber ad hoc die niet noodzakelijkerwijs een rechtspersoon in financiële moeilijkheden dient te vertegenwoordigen.

B.7. Rekening houdend met de verschillen tussen, enerzijds, het statuut van de lasthebber ad hoc en, anderzijds, het statuut van de curator of van de schuldbemiddelaar, is het niet onredelijk dat voor de lasthebber ad hoc niet is voorzien in een mechanisme dat analoog is aan die welke in B.6.1 en B.6.2 zijn beschreven en dat het mogelijk maakt hem de betaling van zijn erelonen te waarborgen in het geval waarin de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt, in gebreke blijft.

B.8. Aan het Hof wordt eveneens gevraagd of het gebrek aan enig mechanisme dat de lasthebber ad hoc de betaling van zijn erelonen waarborgt, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Aangezien de in het geding zijnde categorieën van personen die zijn van wie dat grondrecht zou zijn geschonden en die voor wie dat grondrecht is gewaarborgd, betreft het vergelijkbare categorieën. Het Hof dient derhalve na te gaan of de in het geding zijnde maatregel een verschil in behandeling invoert en voor een categorie van personen een aantasting uitmaakt van hun recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 van het voormelde Verdrag wordt gewaarborgd.

B.9.1. Artikel 6.3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten : [...] c) zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar zijn keuze, of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien het belang van de rechtspraak dit eist; [...] ».

B.9.2. De prejudiciële vraag betreft noch het recht van de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon op het verkrijgen van de kosteloze bijstand van een advocaat om hem te verdedigen, noch de eventuele tenlasteneming van de kosten en erelonen van die advocaat door de Staat.

B.10. Daaruit volgt dat de combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet tot een andere conclusie kan leiden.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en artikel 2, 1°, van de programmawet (II) van 27 december 2006 schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 11 juni 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^