Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 maart 2018

Uittreksel uit arrest nr. 18/2018 van 22 februari 2018 Rolnummers 6193, 6238 en 6245 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 195 en 196 van de programmawet van 19 december 2014 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018201107
pub.
23/03/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 18/2018 van 22 februari 2018 Rolnummers 6193, 6238 en 6245 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 195 en 196 van de programmawet van 19 december 2014 (invoeging van een hoofdstuk Ibis, luidende « Retributie tot dekking van de administratieve kosten », en van een artikel 1/1 in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen), ingesteld door Youssouf Diallo, door de vzw « Association pour le droit des Etrangers » en anderen en door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 april 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 mei 2015, heeft Youssouf Diallo, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. I. de Viron, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 1/1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 december 2014, tweede editie). b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 26 en 29 juni 2015 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 29 en 30 juni 2015, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van de artikelen 195 en 196 van de voormelde programmawet van 19 december 2014 (invoeging van een hoofdstuk Ibis, luidende « Retributie tot dekking van de administratieve kosten », en van een artikel 1/1 in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen) respectievelijk door de vzw « Association pour le droit des Etrangers », de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers », de vzw « Service International de Recherche, d'Education et d'Action sociale », de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en de vzw « Mouvement contre le Racisme, l'Antisémitisme et la Xénophobie », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.T. Mitevoy, advocaat bij de balie te Brussel, en door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Sarolea, advocaat bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6193, 6238 en 6245 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De beroepen hebben betrekking op de artikelen 195 en 196 van de programmawet van 19 december 2014, die bij het instellen van de beroepen bepaalden : «

Art. 195.In titel I van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt een hoofdstuk Ibis ingevoegd luidende ' Retributie tot dekking van de administratieve kosten '.

Art. 196.In hoofdstuk Ibis, ingevoegd bij artikel 195, wordt een artikel 1/1 ingevoegd, luidende : '

Art. 1/1.§ 1. Op straffe van niet-ontvankelijkheid van de in paragraaf 2 bedoelde aanvraag voor machtiging of toelating tot het verblijf betaalt de vreemdeling een retributie die de administratieve kosten dekt.

Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad stelt de Koning het bedrag van de retributie en de wijze waarop ze wordt geïnd vast.

Elk jaar wordt het bedrag aangepast volgens de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen. § 2. De aanvragen voor machtiging en toelating tot het verblijf bedoeld in paragraaf 1 zijn de aanvragen die zijn ingediend op grond van : 1° artikel 9, met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963;2° artikel 9bis;3° artikel 10 met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963 en door de gezinsleden van de begunstigden van de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus;4° artikel 10bis met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963 en door de gezinsleden van de begunstigden van de subsidiaire beschermingsstatus;5° artikel 19, § 2, met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963 en door de begunstigden van de status van vluchteling en hun gezinsleden;6° artikel 40ter met uitzondering van de aanvragen ingediend door de familieleden van een Belg die zijn recht op vrij verkeer, overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, heeft uitgeoefend;7° artikel 58;8° artikel 61/7;9° artikel 61/11;10° artikel 61/27.' ».

Artikel 3 van de wet van 1 juni 2016 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, dat in het hiervoor aangehaalde artikel 1/1, § 2, 4°, in fine, de woorden « en door de gezinsleden van de begunstigden van de subsidiaire beschermingsstatus » heeft opgeheven, is niet bestreden en die opheffing heeft geen weerslag op de onderhavige beroepen.

B.1.2. De bestreden bepalingen zijn in de memorie van toelichting als volgt verantwoord : « De Dienst Vreemdelingenzaken is de gedelegeerde van de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en is in die hoedanigheid bevoegd om te beslissen over de verblijfsaanvragen die ingediend worden door de buitenlandse onderdanen die op het grondgebied van het Rijk wensen te verblijven.

De Dienst Vreemdelingenzaken wordt al verschillende jaren geconfronteerd met een stijging van het aantal aanvragen, of ze nu in het buitenland of rechtstreeks op het grondgebied worden ingediend.

Rekening houdend met deze stijging en de daaruit resulterende werklast voert dit ontwerp de inning van een retributie die de administratieve kosten die verbonden zijn met de behandeling van de aanvragen dekt in.

Art. 171 Dit artikel voegt in de eerste titel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, een nieuw hoofdstuk in dat betrekking heeft op de retributie die de administratieve kosten die verbonden zijn met de behandeling van de verblijfsaanvragen dekt.

Art. 172 Dit artikel voert het principe in van de betaling van een retributie die erop gericht is om de administratieve kosten die voortvloeien uit de behandeling van de door de vreemdelingen ingediende verblijfsaanvragen te dekken.

De sanctie voor het niet betalen van deze retributie is de onontvankelijkheid van de verblijfsaanvraag die door de vreemdeling ingediend werd bij de Belgische diplomatieke of consulaire post in het buitenland, of rechtstreeks op het grondgebied van het Rijk, bij de bevoegde burgemeester of diens gemachtigde. [...] In dit verband kan worden gewezen naar het arrest 2013/121 van het Grondwettelijk Hof waarin het volgende wordt overwogen : ' De wetgever heeft redelijkerwijs rekening kunnen houden met het feit dat, wegens verscheidene wetswijzigingen, de toegang tot de Belgische nationaliteit in de loop van de laatste jaren is vergemakkelijkt, zodat het aantal Belgen die een aanvraag tot gezinshereniging kunnen indienen ten voordele van hun familieleden, aanzienlijk is toegenomen. ' (cf. G.H. 26 september 2013, nr. 2013/121, overweging B.52.1).

Door de stijging van het aantal Belgen dat een aanvraag tot gezinshereniging kan indienen ten voordele van zijn familieleden, nemen de kosten die daarmee verbonden zijn aanzienlijk toe, zodat het opleggen van een retributie verantwoord is.

De overige derdelanders, aan wie de retributie wordt opgelegd, komen uit landen waarmee de Europese Unie niet in dezelfde mate - wederkerig - samenwerkt door het tot stand brengen van vrij verkeer of met het oog op een eventuele toetreding of zijn geen begunstigden van een bijzondere nationale of internationale bescherming. Om deze reden is, zoals in verschillende lidstaten van de Europese Unie reeds het geval is, een evenredige tegemoetkoming, ter dekking van de veroorzaakte kosten, verantwoord » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/001, pp. 81-84).

B.1.3. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in haar advies onder meer de volgende opmerkingen gemaakt : « De invoering van een ' vergoeding voor de administratieve kosten ' voor de aanvragen voor een machtiging of toelating tot verblijf die door vreemdelingen worden ingediend, is echter een volledig nieuw gegeven, dat grondiger zou moeten worden onderzocht om na te gaan of het verenigbaar is met het constitutioneel, Europees en internationaal recht.

In de korte tijdspanne waarover de afdeling Wetgeving van de Raad van State beschikte, heeft ze de artikelen 163 en 164 van het voorontwerp van wet echter niet volledig kunnen onderzoeken. De hierna geformuleerde opmerkingen worden dan ook onder dat voorbehoud gemaakt. 2. Artikel 170, § 1, van de Grondwet stelt dat geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet.Daaruit volgt dat de belastingmaterie een bevoegdheid is die de Grondwet uitsluitend in handen van de wetgever legt en dat elke bevoegdheidsdelegatie met betrekking tot de vaststelling van één van de essentiële elementen van de belasting in principe ongrondwettig is.

Voor zover de Franse tekst van het ontworpen artikel 1/1, § 1, eerste lid, het opleggen van ' une taxe ' beoogt, valt het vaststellen van het voorwerp, het bedrag en de vrijgestelde categorieën onder de bevoegdheid van de wetgever.

Als de steller van het voorontwerp daarentegen met het in de Franse tekst gebruikte begrip ' taxe couvrant les frais administratifs ' een retributie in de zin van artikel 173 van de Grondwet bedoelt, laten het vergoedende karakter van de ' taxe ' en het vereiste dat er een redelijk verband moet zijn tussen de verstrekte dienst en de gevraagde retributie toe dat het vaststellen van het retributiebedrag en van de nadere regels voor de inning ervan, worden opgedragen aan de Koning.

In dat geval moet in de ontworpen bepaling de in de Franse tekst gebruikte uitdrukking ' taxe couvrant les frais administratifs ' worden vervangen door de uitdrukking ' redevance couvrant les frais administratifs ' " (ibid., pp. 210-211).

B.1.4. De tekst van het voorontwerp van wet werd gewijzigd ingevolge de door de afdeling wetgeving van de Raad van State geformuleerde opmerkingen. Aldus wordt in het verslag van de bevoegde commissie vermeld : « De [...] staatssecretaris voor Asiel en Migratie, belast met Administratieve Vereenvoudiging, beklemtoont dat de artikelen 171 en 172 van het ontwerp van programmawet ertoe strekken in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen een hoofdstuk in te voegen betreffende de vergoeding voor de administratieve kosten ingevolge de door vreemdelingen ingediende verblijfsaanvragen.

De staatssecretaris wijst erop dat de redactie van die bepalingen werd bijgestuurd overeenkomstig de opmerkingen die de Raad van State heeft geformuleerd in zijn advies (DOC 54-0672/001, blz. 210 en volgende).

Ten eerste is, aangezien de regeringsmaatregel ertoe strekt een retributie in te stellen in de zin van artikel 173 van de Grondwet, in het Frans de voorkeur gegeven aan de term ' redevance '. Het bedrag van en de nadere regels inzake die retributie zullen bij koninklijk besluit worden bepaald. De staatssecretaris voegt daaraan toe dat de regering erop zal toezien dat dit bedrag niet buitenmaats is. [...] Voor het overige wordt verwezen naar de memorie van toelichting » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/008, pp. 3 en 4).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 6193 B.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 6193, van Guineese nationaliteit, heeft op 29 april 2015 een aanvraag voor een machtiging tot verblijf ingediend op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna : wet van 15 december 1980).

B.3.1. Volgens de Ministerraad kan de verzoekende partij artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014 enkel op ontvankelijke wijze bestrijden in zoverre het betrekking heeft op de situatie waarin zij zich bevindt en, bijgevolg, in zoverre daarin een artikel 1/1, § 1, eerste lid, en § 2, 2°, in de genoemde wet van 15 december 1980 wordt ingevoerd.

B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.3.3. Zoals de Ministerraad in zijn memorie opmerkt, kan de verzoekende partij enkel rechtstreeks en ongunstig door het bestreden artikel 196 worden geraakt in zoverre daarin een artikel 1/1, § 1, eerste lid, en § 2, 2°, in de genoemde wet van 15 december 1980 wordt ingevoerd. Het beroep is dan ook enkel ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op die bepaling.

Ten gronde Wat het petitierecht betreft B.4.1. Het eerste middel in de zaak nr. 6193 is afgeleid uit de schending van artikel 28 van de Grondwet. De verzoekende partij voert aan dat het bestreden artikel 196 een beperking vormt van het bij dat artikel 28 gewaarborgde recht om een schriftelijk verzoek bij de Belgische overheid in te dienen dat niet van enige betaling afhankelijk zou mogen worden gesteld.

B.4.2. Artikel 28 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht verzoekschriften, door een of meer personen ondertekend, bij de openbare overheden in te dienen.

Alleen de gestelde overheden hebben het recht verzoekschriften in gemeenschappelijke naam in te dienen ».

B.4.3. Artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, dat de grondslag vormt van de aanvraag voor een machtiging tot verblijf die door de verzoekende partij in de zaak nr. 6193 is ingediend, bepaalt in paragraaf 1 ervan : « In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven. [...] ».

B.4.4. Uit artikel 62 van dezelfde wet blijkt dat de aanvragen op grond van het voormelde artikel 9bis leiden tot het nemen van administratieve beslissingen die met redenen moeten worden omkleed en ter kennis moeten worden gebracht van de betrokkene en die vatbaar zijn voor beroepen in de door de wet voorgeschreven vormen en binnen de door de wet voorgeschreven termijnen.

B.4.5. De aanvraag voor een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, die noopt tot een administratieve beslissing die vatbaar is voor beroep, kan niet worden beschouwd als een uitoefening van het in artikel 28 van de Grondwet vastgelegde petitierecht, dat het recht inhoudt om zich schriftelijk tot de openbare overheden te richten, maar dat niet zover gaat dat daarmee een standpunt of een beslissing van die overheden kan worden afgedwongen.

Het middel is niet gegrond.

Wat de kwalificatie van de maatregel als retributie of als belasting betreft B.5.1. Het tweede middel in de zaak nr. 6193 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 18, 173 en 191 van de Grondwet.

De verzoekende partij voert aan dat de in het bestreden artikel 196 bedoelde « retributie die de administratieve kosten dekt » geen retributie in de zin van artikel 173 van de Grondwet is om reden dat de aanvraag of de verwerping van een aanvraag voor een machtiging of toelating tot verblijf geen dienst of prestatie ten voordele van de aanvrager is (eerste en derde onderdeel) en een doel van algemeen belang en geen doel van het individu nastreeft (vijfde onderdeel).

Daaruit zouden verschillende discriminaties voortvloeien : het feit dat de tot het verblijf gemachtigde vreemdeling en diegene wiens aanvraag werd geweigerd (tweede onderdeel), alsook de vreemdeling wiens aanvraag binnen een redelijke termijn wordt behandeld en diegene wiens aanvraag niet zal worden behandeld of binnen een onredelijke termijn zal worden behandeld (vierde onderdeel), op identieke wijze worden behandeld, net zoals de gelijke behandeling tussen de vreemdelingen die onregelmatig op het grondgebied verblijven en diegenen die er regelmatig of er niet verblijven (zesde onderdeel).

B.5.2. Het derde middel in de zaak nr. 6193 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 170, 172 en 191 van de Grondwet om reden dat de door de vreemdeling te storten som die een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van zijn aanvraag voor een machtiging tot verblijf, geen retributie maar een belasting in de zin van artikel 170 van de Grondwet zou uitmaken. Bijgevolg zouden het bedrag van die som en de voorwaarden voor de vrijstelling ervan enkel bij de wet kunnen worden vastgesteld.

B.5.3. Het eerste middel in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 170, 172 en 191 van de Grondwet. De verzoekende partijen voeren aan dat de in het bestreden artikel 196 bedoelde heffing geen retributie is, aangezien zij geen vergoeding vormt voor een verleende dienst die in verhouding staat tot de kostprijs van de dienst, maar een belasting in de zin van artikel 170 van de Grondwet is. Bij dat laatste artikel wordt aan de wetgever evenwel de bevoegdheid voorbehouden om de essentiële elementen ervan te bepalen, zodat de delegatie die in de bestreden bepaling aan de Koning is verleend, daarmee in strijd zou zijn.

B.5.4. Het eerste middel in de zaak nr. 6245 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 33, 105, 108, 170 en 172 van de Grondwet om reden dat het bestreden artikel 196 een belasting en geen retributie zou invoeren. De beginselen van de gelijkheid voor de belasting en van de wettigheid van de belasting zouden zijn geschonden aangezien de bestreden bepaling fundamentele elementen van die belasting aan de Koning delegeert.

B.5.5. Gelet op hun onderlinge samenhang dienen de in B.5.1 tot B.5.4 vermelde middelen samen te worden onderzocht.

B.5.6. Het Hof is niet bevoegd een bepaling te censureren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die schending indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever, door de uitvoerende macht op te dragen een maatregel te nemen die niet onder haar bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet.

B.5.7. Terwijl het, op zich genomen, in het licht van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet objectief en redelijk kan worden verantwoord dat de wetgever het beginsel invoert van een retributie op de aanvragen voor een machtiging of toelating tot verblijf op het Belgisch grondgebied van vreemdelingen, zetten de verzoekende partijen in de in B.5.1 tot B.5.4 vermelde middelen niet nader uiteen in welk opzicht de bestreden bepalingen in strijd zouden zijn met artikel 191 van de Grondwet, los van de grief dat afbreuk zou zijn gedaan aan het beginsel van de gelijkheid voor de belasting en het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken, die reeds in de artikelen 170, 172 en 173 van de Grondwet zijn vervat.

Voorts zet de verzoekende partij in de zaak nr. 6193 niet duidelijk uiteen in welk opzicht de bestreden bepalingen in strijd zouden zijn met artikel 18 van de Grondwet, dat de burgerlijke dood afschaft.

B.5.8. In zoverre de verzoekende partij in de zaak nr. 6193 grieven aanvoert die hetzij een verschil in behandeling aanklagen onder personen naargelang de aanvraag voor een machtiging tot verblijf positief of negatief wordt beantwoord, hetzij de identieke behandeling aanklagen met betrekking tot de termijn waarbinnen de aanvraag wordt onderzocht of met betrekking tot het legale of illegale verblijf van vreemdelingen, houden die grieven geen verband met de tekst zelf van de bestreden bepalingen, maar in voorkomend geval met de uitvoering van de wetgeving in verband met het verblijf van vreemdelingen op het Belgisch grondgebied.

B.5.9.1 Het Hof dient na te gaan of de bestreden bepaling een retributie of een belasting instelt.

B.5.9.2. Zowel artikel 170 van de Grondwet, wat de belastingen betreft, als artikel 173 van de Grondwet, wat de retributies betreft, waarborgen dat geen heffing wordt opgelegd zonder het optreden van de bevoegde vertegenwoordigende vergadering. De waarborg van het wettigheidsbeginsel heeft in beide gevallen evenwel niet dezelfde draagwijdte.

Inzake belastingen is elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van een van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig.

Inzake retributies volstaat het dat de bevoegde wetgever de gevallen omschrijft die aanleiding kunnen geven tot het heffen van de retributie en kan het regelen van andere essentiële elementen, zoals het bedrag van de retributie, worden gedelegeerd.

B.5.9.3. Opdat een heffing kan worden gekwalificeerd als een retributie, is niet alleen vereist dat het gaat om de vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten voordele van de heffingsplichtige individueel beschouwd, maar ook dat zij een louter vergoedend karakter heeft, zodat er een redelijke verhouding moet bestaan tussen de kostprijs of de waarde van de verstrekte dienst en het bedrag dat de heffingsplichtige verschuldigd is.

B.5.9.4. Zoals zowel blijkt uit het opschrift van het bij het bestreden artikel 195 ingevoerde hoofdstuk Ibis van de wet van 15 december 1980 (« Retributie tot dekking van de administratieve kosten ») als uit de bewoordingen van het bestreden artikel 196 en uit de parlementaire voorbereiding van dat laatste, beoogde de wetgever een retributie in te voeren voor de in artikel 1/1, § 2, van de wet van 15 december 1980 vermelde aanvragen voor een machtiging of toelating tot verblijf in België, teneinde de administratieve kosten te dekken die uit de behandeling van die aanvragen voortvloeien, rekening houdend met de stijging van het aantal aanvragen en de daaruit voortvloeiende werklast voor de overheidsdienst.

De wetgever heeft, in navolging van het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, nader bepaald voor welke verblijfsaanvragen een retributie verschuldigd is en welke categorieën van personen daarvan zijn vrijgesteld.

Hij heeft het bedrag van de retributie niet zelf bepaald, maar heeft de Koning opgedragen om, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag en de wijze van inning ervan vast te stellen (artikel 1/1, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014).

B.5.9.5. Uit het gegeven dat de wetgever heeft voorzien in een aantal vrijstellingen, kan op zich niet worden afgeleid dat de retributie niet in verhouding zou staan tot de administratieve kosten van de behandeling van de verblijfsaanvragen voor de categorieën van personen die geen vrijstelling genieten. De vrijstellingen hebben tot gevolg dat de administratieve kosten van de behandeling van de betrokken aanvragen ten laste blijven van de overheid, en niet dat die kosten worden gespreid over diegenen die niet zijn vrijgesteld.

B.5.9.6. Nu het verblijf in België van vreemdelingen in beginsel is onderworpen aan een toelating tot het grondgebied en dat verblijf een aantal rechten doet ontstaan, vergt de administratieve behandeling van de verblijfsaanvraag een dienstverlening ten voordele van de individuele aanvrager.

Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het gegeven dat een aanvraag kan worden afgewezen indien uit het onderzoek van de administratie blijkt dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, noch door het gegeven dat de regeling van het verblijf van vreemdelingen in België ook het algemeen belang dient, noch door het gegeven dat het legaal verblijf in België in bepaalde gevallen berust op internationaalrechtelijke verplichtingen.

B.5.9.7. Uit de bestreden wetsbepalingen kan derhalve niet worden afgeleid dat het niet om een retributie in de zin van artikel 173 van de Grondwet maar om een belasting zou gaan en dat de machtiging aan de Koning afbreuk zou doen aan het wettigheidsbeginsel.

Voor het overige is het Hof niet bevoegd om zich uit te spreken over de wijze waarop aan wetskrachtige bepalingen uitvoering wordt gegeven.

Nu de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat de retributie in verhouding moet staan tot de administratieve kosten voor de behandeling van de verblijfsaanvragen, maar aan de Koning heeft toevertrouwd om het bedrag van die retributie en de wijze van inning te bepalen, komt het in voorkomend geval aan de bevoegde rechter toe om te beoordelen of het gevraagde bedrag wel degelijk in een redelijke verhouding staat tot de kostprijs van de verstrekte dienst.

B.5.9.8. Ten slotte staat artikel 173 van de Grondwet er niet aan in de weg dat de retributie wordt geheven op het ogenblik dat de aanvraag voor een machtiging of toelating tot verblijf op het Belgisch grondgebied wordt ingediend, daar de aanvraag een onderzoek vergt dat de kosten van de administratieve dienst teweegbrengt, ongeacht het resultaat ervan.

Aangezien de administratie niet vooraf kan weten of een aanvraag zal leiden tot een eenvoudig dan wel uitvoerig onderzoek, kan men de wetgever niet verwijten een retributie in te voeren die rekening houdt met de gemiddelde administratieve kosten van de dienstverlening voor de aanvragen die niet zijn vrijgesteld van de retributie.

B.5.10. De in B.5.1 tot B.5.4 vermelde middelen zijn niet gegrond.

Wat de overige middelen betreft De algemene situering van de bestreden bepalingen B.6.1. De verzoekende partijen voeren de schending aan van meerdere grondwetsbepalingen, al dan niet in onderlinge samenhang gelezen of in samenhang gelezen met bepalingen van internationaal recht.

B.6.2. Uit de in B.1.2 geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, rekening houdend met de stijging van het aantal aanvragen van vreemdelingen voor een machtiging of toelating tot verblijf op het Belgisch grondgebied en de daaruit voortvloeiende werklast voor de Dienst Vreemdelingenzaken, een retributie heeft willen invoeren om de administratieve kosten voor de behandeling van die aanvragen te dekken.

B.6.3. In het voorontwerp dat voor advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State werd overgelegd, was bepaald welke verblijfsaanvragen werden beoogd en werd de Koning ertoe gemachtigd het bedrag van de retributie en de nadere regels voor de betaling en de inning ervan vast te stellen.

Daarin was ook opgesomd welke categorieën van de retributie werden vrijgesteld : « 1° de burgers van de Europese Unie en hun familieleden, zoals bedoeld in de artikelen 40 en 40bis van de wet; 2° de andere familieleden van een burger van de Europese Unie, zoals bedoeld in artikel 47/1 van de wet;3° de asielzoekers, zoals bedoeld in de artikelen 48 en volgende van de wet;4° de vreemdelingen die een aanvraag voor een machtiging tot verblijf indienen op basis van artikel 9ter van de wet;5° de slachtoffers van het misdrijf van mensenhandel en de slachtoffers van het misdrijf van mensensmokkel, zoals bedoeld in de artikelen 61/2 en volgende van de wet;6° de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, zoals bedoeld in artikel 61/14 van de wet;7° de begunstigden van de tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in de artikelen 57/29 en volgende van de wet » (Parl.St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/001, p. 162).

B.6.4. In de bestreden bepalingen wordt, ingevolge het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, bepaald welke categorieën van vreemdelingen de retributie verschuldigd zijn. In de parlementaire voorbereiding is een lijst opgenomen met categorieën van personen die zijn vrijgesteld. Die lijst is niet exhaustief.

De memorie van toelichting vermeldt in dat verband : « Overeenkomstig het advies van de Raad van State bepaalt de wet op beperkende wijze de aanvragen voor een machtiging en een toelating tot verblijf die aanleiding geven tot de betaling van de retributie.

De vreemdelingen die een aanvraag voor een machtiging of een toelating tot verblijf indienen en die niet vermeld worden op de lijst die opgesteld wordt in de tweede paragraaf van artikel 1/1, van de wet van 15 december 1980, in ontwerp, moeten bijgevolg niet overgaan tot de betaling van deze retributie.

Zijn, met name, vrijgesteld van de betaling van de retributie : - de burgers van de Unie en hun familieleden; - de burgers van de Europese Economische Ruimte en de begunstigden van de associatieovereenkomst die tussen de Europese Unie en Zwitserland afgesloten werd; - de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Turkije; - de asielzoekers; - de gezinsleden van een vluchteling of van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet; - de vreemdelingen die een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter, van de wet van 15 december 1980 aanvragen; - de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel; - de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (' N.B.M.V. '); - de begunstigden van de tijdelijke bescherming; - de familieleden van een Belgische onderdaan die naar België terugkeert na gebruik te hebben gemaakt van zijn vrij verkeer en verblijf in de Europese Unie.

Indien men van deze vreemdelingen zou eisen dat ze de retributie betalen zou dit in strijd zijn met internationale normen, waaronder : het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; de richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden; het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen.

De retributie wordt, wat betreft familieleden van een Belg die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer zoals voorzien in het verdrag betreffende (de werking van) de Europese Unie, opgelegd » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/001, pp. 82-83).

B.6.5. De afdeling wetgeving van de Raad van State had met name opgemerkt : « De artikelen 163 en 164 van het voorontwerp strekken tot invoering van een ' vergoeding voor de administratieve kosten ' voor de aanvragen voor een machtiging of toelating tot verblijf die door vreemdelingen worden ingediend.

Het ontworpen artikel 1/1, § 1, eerste en derde lid, machtigt de Koning om te bepalen welke verblijfsaanvragen [en aanvragen voor toelating tot verblijf] worden bedoeld alsook om het bedrag en de nadere regels voor de betaling en de inning ervan vast te stellen.

Paragraaf 2 van het ontworpen artikel 1/1 noemt de categorieën vreemdelingen op die vrijgesteld zijn van de betaling van de ' vergoeding ', waaronder de asielaanvragers en de burgers van de Europese Unie en hun familieleden.

De memorie van toelichting bepaalt het volgende : ' De Dienst Vreemdelingenzaken is bevoegd voor de behandeling van de aanvragen van vreemdelingen omtrent het verblijf en de vestiging. Het ontwerp van het artikel heeft tot doel een wettelijke basis te creëren voor het bepalen van de administratieve kosten voor het behandelen van een aanvraag tot het verblijf of de vestiging, gelet op het veelvoud aan aanvragen zowel vanuit het Belgisch grondgebied als vanuit het buitenland '.

Meer uitleg wordt niet verstrekt. [...] Rekening houdend met de sanctie die verbonden is aan het niet voorafgaandelijk betalen van de ' retributie ', namelijk ' de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag voor een machtiging of toelating tot verblijf ', zou de wetgever ook zelf moeten bepalen voor welke categorieën van aanvragen de retributie verschuldigd is.

Het is de afdeling Wetgeving hoe dan ook niet duidelijk hoe de machtiging die bij het ontworpen artikel 1/1, § 1, eerste lid, aan de Koning wordt verleend, zich verdraagt met de gevallen van vrijstelling van de betaling van het vergoedingsbedrag, waarin uitdrukkelijk wordt voorzien in de ontworpen paragraaf 2. 3.1. Het ontworpen artikel 1/1, § 2, somt op beperkende wijze de categorieën vreemdelingen op die zijn vrijgesteld van de betaling van de vergoeding.

Die paragraaf creëert dus een verschil in behandeling tussen de categorieën vreemdelingen op basis van hun status. In de memorie van toelichting wordt voor dat verschil in behandeling echter geen enkele verantwoording gegeven ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Internationale en Europese rechtsregels leggen inderdaad meer bepaald de verplichting op om aan bepaalde categorieën vreemdelingen dezelfde rechten toe te kennen als de rechten die zijn toegekend aan de ingezetenen en verplichten de steller van het voorontwerp er aldus toe in ' vrijstellingen ' te voorzien.

Teneinde inzonderheid de parlementsleden toe te laten om, bij de stemming over het wetsontwerp, het recht van amendering, dat de Grondwet hun toekent, met kennis van zaken uit te oefenen, moet in de memorie van toelichting echter uitdrukkelijk worden aangegeven om welke internationale of Europese rechtsregels het gaat.

Voorts moet worden nagegaan of de lijst met alle categorieën vreemdelingen die krachtens het internationale of het Europese recht moeten worden vrijgesteld van de betaling van de vergoeding, volledig is.

Ten slotte moet worden nagegaan of er, onder de categorieën vreemdelingen die niet zijn vrijgesteld van de betaling van de vergoeding, er geen categorieën zitten die, op grond van het feit dat hun status voldoende ' vergelijkbaar' is met de status van de categorieën vreemdelingen die vrijgesteld zijn, eventueel aan die lijst moeten worden toegevoegd.

Het staat bijgevolg aan de steller van het voorontwerp om dit te onderzoeken, de memorie van toelichting aan te vullen en, zo nodig, het ontworpen artikel 1/1, § 2, aan te passen. 3.2. Gelet op de korte termijn die de afdeling Wetgeving is toegemeten, beperkt ze zich in dat verband tot de volgende opmerkingen.

Enerzijds behoort in het ontworpen artikel 1/1, § 2, 3°, ' de vreemdelingen die een asielaanvraag zoals bedoeld in artikel 49/3 hebben ingediend ' te worden vermeld, teneinde duidelijker aan te geven dat de begunstigden van de vrijstelling zowel de kandidaten voor de vluchtelingenstatus als de kandidaten voor de subsidiaire-beschermingsstatus zijn.

Anderzijds heeft de afdeling Wetgeving vragen bij de redenen waarom in de lijst van vrijgestelde personen inzonderheid de volgende categorieën niet worden opgenomen : - de familieleden van de personen met de vluchtelingenstatus en de subsidiaire-beschermingsstatus, niettegenstaande het bepaalde van artikel 23 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ' inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) '; - de personen die zich kunnen beroepen op hun hoedanigheid van ingezetene van een lidstaat van de Europese economische ruimte of van een gelijkgestelde staat; - de personen die zich zouden kunnen beroepen op een associatieovereenkomst met de Europese Unie krachtens welke hun rechten zouden worden toegekend die gelijk zouden zijn aan de rechten die de Europese ingezetenen genieten; - de familieleden van een Belgische ingezetene die naar België terugkeert na gebruik te hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie, daar hij immers wordt gelijkgesteld met een burger van de Europese Unie voor het uitoefenen van de Europese vrijheden.

De deugdelijkheid en de volledigheid van de lijst van de vrijgestelde categorieën moeten bijgevolg opnieuw worden onderzocht om zich ervan te vergewissen dat die lijst in overeenstemming is met het internationaal recht of het recht van de Unie dat toepasselijk is. 3.3. Voorts wordt de aandacht van de steller van het voorontwerp gevestigd op het feit dat zelfs in omstandigheden waarin het recht van de Europese Unie toestaat dat een vergoeding wordt geïnd ter dekking van de administratieve kosten voor het onderzoek van de verblijfsaanvragen en de afgifte van de vereiste vergunningen, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in deze zin is gevestigd dat het bedrag van de vergoeding proportioneel moet blijven. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat, met betrekking tot de personen met de status van langdurig ingezeten onderdanen in de zin van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 ' betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen ', het bedrag van de vergoeding zodanig moet worden vastgesteld dat het niet onevenredig is met de retributie die de overheden voor de afgifte van een identiteitskaart vorderen van hun eigen ingezetenen of van burgers van de Europese Unie.

Zo ook blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat, op straffe van schending van artikel 13 juncto artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, als retributie die wordt opgelegd in het kader van een verblijfsaanvraag omwille van gezinshereniging, geen bedrag mag worden vastgesteld dat de financiële draagkracht van de aanvrager overstijgt.

Het verdient aanbeveling dergelijke preciseringen uitdrukkelijk te vermelden in de memorie van toelichting. 3.4. Ten slotte is er de vraag hoe zal kunnen worden nagegaan of de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt nageleefd wat betreft de evenredigheid van het bedrag van de vastgestelde vergoeding, ingeval die vergoeding, waarin wordt voorzien bij de ontworpen bepaling, bovenop een retributie zou komen waarin wordt voorzien in een gemeentelijk reglement met toepassing van artikel 2 van de wet van 14 maart 1968 ' tot opheffing van de wetten betreffende de verblijfbelasting voor vreemdelingen, gecoördineerd op 12 oktober 1953 ' » (ibid., pp. 210-214).

B.6.6. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever rekening heeft willen houden met de internationale verplichtingen van België.

Voor de bevoegde commissie zette de staatssecretaris voor Asiel en Migratie uiteen : « Ingevolge de opmerkingen van de Raad van State somt de tekst van artikel 172 nu limitatief op welke aanvragen voor een machtiging en een toelating tot verblijf [...] aanleiding geven tot de betaling van de retributie. De vreemdelingen die een aanvraag voor een machtiging of een toelating tot verblijf indienen die niet vermeld wordt op de lijst als bedoeld in de tweede paragraaf van deze bepaling moeten die retributie bijgevolg niet betalen. De memorie van toelichting bevat een niet-exhaustieve lijst van vreemdelingencategorieën die van voormelde retributie zijn vrijgesteld (DOC 54 0672/001, blz. 82-83).

Aldus heeft de regering rekening gehouden met de internationaalrechtelijke verdragen zoals het Verdrag betreffende [de] Werking van de Europese Unie, Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, of nog de Conventie van Genève van 28 juli 1951 betreffende de Status van Vluchtelingen.

De familieleden van een Belg die niet van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt zoals is bepaald in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, zijn echter niet vrijgesteld van betaling van de retributie. In dat verband verwijst de staatssecretaris naar arrest nr. 2013/121 van 26 september 2013 van het Grondwettelijk Hof, waarin het Hof het volgende oordeelt : ' De wetgever heeft redelijkerwijs rekening kunnen houden met het feit dat, wegens verscheidene wetswijzigingen, de toegang tot de Belgische nationaliteit in de loop van de laatste jaren is vergemakkelijkt, zodat het aantal Belgen die een aanvraag tot gezinshereniging kunnen indienen ten voordele van hun familieleden, aanzienlijk is toegenomen. ' (B.52.1.). Aangezien nu méér Belgen voor hun gezinsleden een aanvraag tot gezinshereniging kunnen indienen en bijgevolg ook de dienovereenkomstige administratieve kosten zijn gestegen, is een retributie verantwoord » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/008, pp. 3-4).

B.6.7. Tot slot deed de staatssecretaris opmerken dat België een van de weinige landen was waar nog geen retributie bestond voor de aanvragen voor een machtiging en toelating tot verblijf en dat dit gegeven vreemdelingen ertoe kon aanzetten hun aanvraag niet in het buitenland maar in België in te dienen (ibid., p. 4).

B.6.8. De wetgever heeft het bedrag van de retributie niet zelf bepaald; hij heeft de Koning opgedragen om, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, het bedrag en de wijze van inning ervan vast te stellen (artikel 1/1, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014).

Tijdens de parlementaire voorbereiding is vermeld dat de Koning erover dient te waken dat het bedrag van de retributie niet onevenredig is (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/001, p. 82).

Het komt het Hof evenwel niet toe uitspraak te doen over de koninklijke besluiten die ter uitvoering van de bestreden bepalingen worden genomen.

B.7. De wetgever vermag de afgifte van verblijfstitels en -vergunningen aan vreemdelingen afhankelijk te stellen van het betalen van een retributie.

De maatregel mag evenwel geen onevenredige gevolgen hebben in het licht van de nagestreefde doelstellingen. In voorkomend geval moet worden nagegaan of het bedrag van de retributie de financiële draagkracht van de aanvrager niet overstijgt.

Daar het niet aan het Hof toekomt om controle uit te oefenen op koninklijke besluiten, onderzoekt het de bestreden bepalingen enkel in zoverre zij bepaalde categorieën van vreemdelingen al dan niet de verplichting opleggen om een retributie te betalen.

B.8.1. De bestreden bepalingen voeren een retributie in voor de categorieën van verblijfsaanvragen ingediend op grond van de volgende bepalingen van de wet van 15 december 1980, al dan niet met vrijstellingen in bepaalde gevallen : artikelen 9, 9bis, 10, 10bis, 19, § 2, 40bis, 40ter, 58, 61/7, 61/11 en 61/27.

B.8.2.1. Artikel 9 van de wet van 15 december 1980, dat - zoals de artikelen 9bis, 10 en 10bis - deel uitmaakt van titel I (« Algemene bepalingen »), hoofdstuk III (« Verblijf van meer dan drie maanden »), van die wet bepaalt : « Om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn [van in beginsel 90 dagen] in het Rijk te mogen verblijven, moet de vreemdeling die zich niet in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde.

Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, moet deze machtiging door de vreemdeling aangevraagd worden bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland ».

B.8.2.2. Artikel 9 bevat de basisregel voor een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijf van meer dan drie maanden, voor personen die zich niet bevinden in een van de gevallen bedoeld in artikel 10.

Voor het verblijf is een machtiging van overheidswege vereist, die moet worden aangevraagd bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post in het buitenland.

B.8.2.3. Artikel 1/1, § 2, 1°, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet, voor de aanvragen bedoeld in artikel 9, in een vrijstelling van de retributie voor de aanvragen ingediend door de begunstigden van de Overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.

B.8.3.1. Artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 bepaalde, bij het instellen van de beroepen : « § 1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.

De voorwaarde dat de vreemdeling beschikt over een identiteitsdocument is niet van toepassing op : - de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop een verwerpingsarrest inzake het toegelaten beroep is uitgesproken; - de vreemdeling die zijn onmogelijkheid om het vereiste identiteitsdocument te verwerven in België, op geldige wijze aantoont. § 2. Onverminderd de andere elementen van de aanvraag, kunnen niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheden en worden onontvankelijk verklaard : 1° elementen die reeds aangehaald werden ter ondersteuning van een asielaanvraag in de zin van de artikelen 50, 50bis, 50ter en 51 en die verworpen werden door de asieldiensten, met uitzondering van elementen die verworpen werden omdat ze vreemd zijn aan de criteria van de Conventie van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, en aan de criteria voorzien in artikel 48/4 met betrekking tot de subsidiaire bescherming of omdat de beoordeling ervan niet behoort tot de bevoegdheid van die instanties;2° elementen die in de loop van de procedure ter behandeling van de asielaanvraag in de zin van artikel 50, 50bis, 50ter en 51 hadden moeten worden ingeroepen, aangezien zij reeds bestonden en gekend waren voor het einde van deze procedure;3° elementen die reeds ingeroepen werden bij een vorige aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk;4° elementen die ingeroepen werden in het kader van een aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter ». B.8.3.2. Artikel 9bis bepaalt dat de vreemdeling, in afwijking van artikel 9, een aanvraag voor een machtiging tot verblijf vanuit België kan indienen, via de burgemeester van de plaats waar hij verblijft.

Die bepaling beperkt die mogelijkheid tot « buitengewone omstandigheden » en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt (artikel 9bis, § 1, eerste lid), onverminderd de gevallen waarin die laatste voorwaarde niet geldt (artikel 9bis, § 1, tweede lid). Tevens preciseert die bepaling een aantal elementen die niet kunnen worden aanvaard als « buitengewone omstandigheden » (artikel 9bis, § 2).

B.8.3.3. Artikel 1/1, § 2, 2°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet niet in enige vrijstelling van de retributie voor de aanvragen bedoeld in artikel 9bis.

B.8.4.1. Artikel 10 van de wet van 15 december 1980 bepaalde op het ogenblik van het instellen van de beroepen : « § 1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven : 1° de vreemdeling wiens recht op verblijf erkend wordt door een internationaal verdrag, door een wet of door een koninklijk besluit;2° de vreemdeling die de door het Wetboek van de Belgische nationaliteit voorziene voorwaarden om de Belgische nationaliteit te herkrijgen vervult, zonder dat vereist is dat hij zijn hoofdverblijfplaats al sedert minstens twaalf maanden in België heeft, noch dat hij een verklaring met het oog op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit moet doen;3° de vrouw die de Belgische nationaliteit verloren heeft door haar huwelijk of ingevolge het verwerven van een vreemde nationaliteit door haar echtgenoot;4° de volgende familieleden van een vreemdeling die sedert minimaal twaalf maanden toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of sedert minimaal twaalf maanden gemachtigd is om er zich te vestigen.Die termijn van twaalf maanden vervalt indien de echtelijke band of het geregistreerde partnerschap reeds bestond voor de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam of indien zij een gemeenschappelijk minderjarig kind hebben, of indien het familieleden betreft van een vreemdeling die erkend is als vluchteling of die de subsidiaire bescherming geniet : - de buitenlandse echtgenoot of de vreemdeling waarmee een geregistreerd partnerschap gesloten werd dat als gelijkwaardig beschouwd wordt met het huwelijk in België, die met hem komt samenleven, op voorwaarde dat beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar.

Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar wanneer, naargelang het geval, de echtelijke band of dit geregistreerd partnerschap, reeds bestond vóór de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam; - hun kinderen, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn - de kinderen van de vreemdeling die vervoegd wordt, van diens echtgenoot of van de geregistreerde partner bedoeld in het eerste streepje, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn, voor zover de vreemdeling die vervoegd wordt, zijn echtgenoot of de bedoelde geregistreerde partner over het recht van bewaring beschikt en de kinderen ten laste zijn van hem of diens echtgenoot of deze geregistreerde partner en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven; 5° de vreemdeling die door middel van een wettelijk geregistreerd partnerschap verbonden is met een vreemdeling die sedert minimaal twaalf maanden toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of sedert minimaal twaalf maanden gemachtigd is om er zich te vestigen, evenals de kinderen van deze partner, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn, voor zover hij over het recht van bewaring beschikt en de kinderen te zijnen laste zijn en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven.Die termijn van twaalf maanden vervalt indien de echtelijke band of het geregistreerde partnerschap reeds bestond voor de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam of indien zij een gemeenschappelijk minderjarig kind hebben. [...] 6° het alleenstaand gehandicapt kind dat ouder is dan achttien jaar, van een vreemdeling die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of gemachtigd is om er zich te vestigen, of van zijn echtgenoot of van zijn partner zoals bedoeld in punt 4° of 5°, voor zover het kind een attest overlegt dat uitgaat van een door de Belgische diplomatieke of consulaire post erkende arts dat aantoont dat het omwille van zijn handicap niet in zijn eigen behoeften kan voorzien;7° de ouders van een vreemdeling die erkend werd als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of die de subsidiaire bescherming geniet, voor zover zij met hem komen samenleven en op voorwaarde dat hij jonger is dan achttien jaar en het Rijk binnengekomen is zonder begeleiding van een krachtens de wet verantwoordelijke meerderjarige vreemdeling en vervolgens niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon gestaan heeft, of zonder begeleiding werd achtergelaten nadat hij het Rijk is binnengekomen. Het eerste lid, 4°, is niet van toepassing op de echtgenoot van een polygame vreemdeling, indien een andere echtgenoot van die persoon reeds in het Rijk verblijft.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de gevallen waarbij een partnerschap, dat geregistreerd werd op basis van een vreemde wet, moet beschouwd worden als gelijkwaardig met een huwelijk in België.

De bepalingen met betrekking tot de kinderen zijn van toepassing, tenzij een internationaal verdrag, dat België bindt, meer voordelige bepalingen bevat. § 2. De in § 1, eerste lid, 2° en 3° bedoelde vreemdelingen moeten het bewijs aanbrengen dat ze beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen ten behoeve van zichzelf en om te voorkomen dat ze ten laste van de openbare overheden vallen.

De in § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde vreemdelingen moeten het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden.

De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 4° en 5°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in § 5 om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen. Deze voorwaarde is niet van toepassing indien de vreemdeling zich enkel laat vervoegen door de leden van zijn familie bedoeld in § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje.

De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 6°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in § 5 ten behoeve van zichzelf en van zijn familieleden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen. [...] § 3. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 11, § 2, kan een vreemdeling die met toepassing van § 1, eerste lid, 4° of 5°, toegelaten werd tot een verblijf in de hoedanigheid van echtgenoot of ongehuwde partner, na de inwerkingtreding van de huidige bepaling, zich slechts beroepen op het recht om zich te laten vervoegen op basis van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap indien hij kan bewijzen dat hij gedurende twee jaar regelmatig in het Rijk heeft verbleven. § 4. Paragraaf 1, eerste lid, 1° en 4° tot 6° is niet van toepassing op de familieleden van de vreemdeling die gemachtigd is in België te verblijven om er te studeren of die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van beperkte duur ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België. § 5. De stabiele en toereikende bestaansmiddelen bedoeld in § 2, derde lid, moeten ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen : 1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslag, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt ». B.8.4.2. Naast de gevallen bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 1° tot 3° en 7°, heeft dat artikel betrekking op de gezinshereniging van vreemdelingen, al dan niet onderdanen van de Europese Unie, die zich willen voegen bij een gezinshereniger die geen burger is van de Europese Unie maar die een onbeperkt verblijf in België geniet of ertoe gemachtigd is zich er te vestigen.

De in paragraaf 1, eerste lid, 2° en 3°, bedoelde gezinsherenigers moeten beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. De in paragraaf 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde gezinsherenigers moeten beschikken over een behoorlijke huisvesting voor de personen die zich bij hen willen voegen. Bovendien moeten die gezinsherenigers in de regel beschikken over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen voor henzelf en hun familieleden om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen.

B.8.4.3. Artikel 1/1, § 2, 3°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet, ten aanzien van de aanvragen bedoeld in artikel 10, in een vrijstelling van de retributie voor aanvragen ingediend door de begunstigden van de Associatieovereenkomst van 12 september 1963 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, en door de gezinsleden van de begunstigden van de status van vluchteling of de subsidiaire-beschermingsstatus.

B.8.5.1. Artikel 10bis van de wet van 15 december 1980 bepaalde bij het instellen van de beroepen : « § 1. Wanneer de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van een tot een verblijf gemachtigde buitenlandse student een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden aanvragen, moet die machtiging worden toegekend indien de student of één van de betrokken familieleden het bewijs aanbrengt : - dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, § 5, om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden; - dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden; - dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt; - dat zij zich niet bevinden in één van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8°, bepaalde gevallen, of niet lijden aan een van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet. De bepalingen van artikel 12bis, § 6, zijn eveneens van toepassing. § 2. Wanneer de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van een vreemdeling die gemachtigd werd in België te verblijven voor een beperkte duur ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België, een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden aanvragen, moet die machtiging toegekend worden indien zij het bewijs aanbrengen : - dat de vreemdeling die vervoegd wordt over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, § 5, om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden; - dat de vreemdeling die vervoegd wordt, over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2, van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, in een [in] ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden en dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familie dekt; - dat zij zich niet bevinden in één van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8°, bepaalde gevallen, of niet lijden aan een van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet. De bepalingen van artikel 12bis, § 6, zijn eveneens van toepassing. § 3. De § § 1 en 2 zijn ook van toepassing op de gezinsleden bedoeld bij artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, van een vreemdeling die de status van langdurig ingezetene geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en die gemachtigd is tot verblijf in het Rijk op grond van de bepalingen van titel II, hoofdstuk V, of die deze machtiging aanvraagt.

Wanneer echter een gezin al is gevormd of opnieuw is gevormd in die andere lidstaat van de Europese Unie, moet de vreemdeling bij wie het gezinslid zich komt voegen, niet het bewijs leveren dat hij beschikt over behoorlijke huisvesting om het gezinslid of de gezinsleden te ontvangen en zal, wat de voorwaarde betreft van de stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen, ook rekening worden gehouden met het bewijs dat het gezinslid persoonlijk over dergelijke middelen beschikt. Om deze bijzondere regeling te kunnen genieten, moeten de betrokken gezinsleden de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene of de verblijfstitel die hun is afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, samen met het bewijs dat zij in deze Staat hebben verbleven als gezinslid van een langdurig ingezetene, voorleggen. § 4. Paragraaf 2 is eveneens van toepassing op de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van de vreemdeling die in toepassing van artikel 61/27 gemachtigd werd tot verblijf.

Wanneer echter een familie al is gevormd of opnieuw is gevormd in een andere lidstaat van de Europese Unie, moet de vreemdeling bij wie het familielid zich komt voegen, niet het bewijs leveren dat hij beschikt over voldoende huisvesting om het familielid of de familieleden te ontvangen en wordt, wat de voorwaarde betreft van de stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen, ook rekening gehouden met het bewijs dat het familielid persoonlijk over dergelijke middelen beschikt. Om van deze bijzondere regeling te kunnen genieten, moeten de betrokken familieleden de verblijfstitel die hun is afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, samen met het bewijs dat zij in deze Staat hebben verbleven als familielid van een houder van een Europese blauwe kaart, voorleggen ».

B.8.5.2. Artikel 10bis heeft betrekking op de gezinshereniging van familieleden, al dan niet onderdanen van de Europese Unie, die zich willen voegen hetzij bij een student ( § 1), hetzij bij een gezinshereniger die geen burger is van de Europese Unie maar die een beperkt verblijf in België geniet ( § 2), hetzij bij een gezinshereniger die de status van langdurig ingezetene heeft ( § 3), hetzij bij een vreemdeling die met toepassing van artikel 61/27 gemachtigd werd tot het verblijf ( § 4).

Van de gezinsherenigers bedoeld in de paragrafen 1 en 2 wordt vereist dat zij over een behoorlijke huisvesting beschikken, alsook over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen om in hun eigen behoeften en die van hun familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden.

De gezinsherenigers bedoeld in de paragrafen 3 en 4 die hun gezin al hebben gevormd of opnieuw hebben gevormd in een andere lidstaat van de Europese Unie, moeten niet het bewijs leveren dat zij beschikken over behoorlijke huisvesting om het gezinslid of de gezinsleden te ontvangen. Wat de voorwaarde betreft van de stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen, wordt in hun geval ook rekening gehouden met het bewijs dat het gezinslid persoonlijk over dergelijke bestaansmiddelen beschikt.

B.8.5.3. Artikel 1/1, § 2, 4°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet, voor de aanvragen bedoeld in artikel 10bis, in een vrijstelling van de retributie voor aanvragen ingediend door de begunstigden van de Associatieovereenkomst van 12 september 1963 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.

B.8.6.1. Artikel 19, § 2, van de wet van 15 december 1980, dat deel uitmaakt van titel I, hoofdstuk V (« Afwezigheid en terugkeer van de vreemdeling »), van die wet bepaalt : « De vreemdeling, bedoeld in § 1, eerste lid, die langer dan een jaar uit het Rijk afwezig blijft, kan tot terugkeer in het Rijk worden gemachtigd in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De vreemdeling, bedoeld in § 1, tweede en derde lid, die zijn recht op terugkeer is verloren, kan, in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de status van langdurig ingezetene herkrijgen ».

B.8.6.2. Artikel 1/1, § 2, 5°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet, voor de aanvragen bedoeld in artikel 19, § 2, in een vrijstelling van de retributie voor aanvragen ingediend door de begunstigden van de Associatieovereenkomst van 12 september 1963 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, alsook door de begunstigden van de status van vluchteling en hun gezinsleden.

B.8.7.1. Bij het instellen van de beroepen bepaalde artikel 40ter van de wet van 15 december 1980, dat deel uitmaakt van titel II (« Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen »), hoofdstuk I (« Vreemdelingen, burgers van de Unie en hun familieleden en vreemdelingen, familieleden van een Belg ») : « De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de familieleden van een Belg, voor zover het betreft : - de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen; - de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4° die de ouders zijn van een minderjarige Belg, die hun identiteit aantonen met een identiteitsdocument en die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen.

Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, bedoelde familieleden moet de Belgische onderdaan aantonen : - dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan die voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen : 1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslagen, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt. - dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belgische onderdaan bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden. [...] ».

B.8.7.2. Artikel 40ter heeft betrekking op familieleden, al dan niet onderdanen van de Europese Unie, die zich bij een Belg willen voegen, terwijl artikel 40bis betrekking heeft op familieleden, al dan niet onderdanen van de Europese Unie, die zich bij een onderdaan van de Europese Unie willen voegen.

Ten aanzien van de familieleden bedoeld in artikel 40bis, eerste lid, 1° tot 3°, (echtgenoot of geregistreerde partner en bloedverwanten in neergaande lijn) dient de (Belgische) gezinshereniger te beschikken over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen en over een behoorlijke huisvesting. B.8.7.3. Artikel 1/1, § 2, 6°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet, voor de aanvragen bedoeld in artikel 40ter, in een vrijstelling van de retributie voor de aanvragen ingediend door de familieleden van een Belg die zijn recht van vrij verkeer, overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, heeft uitgeoefend.

B.8.8.1. Artikel 58, dat deel uitmaakt van titel II (« Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen »), hoofdstuk III (« Studenten »), bepaalt : « Wanneer de aanvraag tot het bekomen van de machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven bij een Belgische diplomatieke of consulaire post ingediend wordt door een vreemdeling die in België wenst te studeren in het hoger onderwijs of er een voorbereidend jaar tot hoger onderwijs wenst te volgen moet die machtiging toegekend worden indien de betrokkene zich niet bevindt in een der in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8°, bedoelde gevallen en indien hij de hiernavolgende documenten overlegt : 1° een attest afgegeven door een onderwijsinstelling overeenkomstig artikel 59;2° het bewijs dat hij voldoende middelen van bestaan bezit;3° een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet aangetast is door een der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten of gebreken;4° een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene niet veroordeeld is geweest wegens misdaden of wanbedrijven van gemeen recht, wanneer hij ouder is dan 21 jaar. Bij ontstentenis van een getuigschrift als bedoeld onder 3° en 4° van het eerste lid, kan de Minister of zijn gemachtigde niettemin, rekening houdende met de omstandigheden, de vreemdeling machtigen in België te verblijven om er te studeren.

De machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven kan door de vreemdeling in het Rijk aangevraagd worden overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten in uitvoering van artikel 9, tweede lid ».

B.8.8.2. Artikel 58 heeft betrekking op de machtiging, voor een vreemdeling die in België wenst te studeren in het hoger onderwijs of er een voorbereidend jaar tot hoger onderwijs wenst te volgen, om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven.

Die vreemdeling dient onder meer te bewijzen dat hij voldoende middelen van bestaan bezit.

B.8.8.3. Artikel 1/1, § 2, 7°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet niet in enige vrijstelling van de retributie voor de aanvragen bedoeld in artikel 58.

B.8.9.1. Artikel 61/7, dat deel uitmaakt van titel II (« Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen »), hoofdstuk V (« Gerechtigden van de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen »), bepaalt : « § 1. Wanneer een vreemdeling die houder is van een geldige EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene, afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie op grond van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, een aanvraag voor een machtiging tot een verblijf van meer dan drie maanden indient, moet deze worden ingewilligd, voor zover geen enkele reden van openbare orde of nationale veiligheid zich ertegen verzet, de vreemdeling niet is getroffen door een van de ziekten die de volksgezondheid bedreigen vermeld in de bijlage bij deze wet, en hij een van de volgende voorwaarden vervult : 1° een activiteit als werknemer of als zelfstandige uitoefenen in België;2° een studie of een beroepsopleiding volgen in België;3° met andere doeleinden naar België komen. Het bewijs van de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 1°, is geleverd indien hij bewijst dat hij gemachtigd is om in België te werken of dat hij vrijgesteld is van deze machtiging en dat hij, al naar het geval, een arbeidsovereenkomst, een voorstel voor een arbeidscontract of de documenten die zijn vereist om een activiteit als zelfstandige uit te oefenen bezit, en op grond van deze activiteit stabiele, regelmatige en toereikende inkomsten ontvangt of kan ontvangen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden en om te voorkomen dat ze ten laste vallen van de overheden.

Het bewijs van de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 2°, is geleverd indien hij voldoet aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 58 tot 60.

Het bewijs van de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 3°, is geleverd indien hij bewijst dat hij beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende inkomsten om zichzelf en zijn familieleden te onderhouden en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden, en indien hij bewijst dat hij beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België dekt.

De regels bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing als de langdurig ingezetene in het Rijk wenst te verblijven als gedetacheerd werknemer van een dienstverstrekker gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie in het kader van een grensoverschrijdende dienstverlening of als verlener van grensoverschrijdende diensten. § 2. De aanvraag voor de machtiging tot verblijf wordt ingediend op de wijze bepaald bij de artikelen 9 of 9bis. [...] ».

B.8.9.2. Artikel 61/7 heeft betrekking op de in een andere lidstaat van de Europese Unie langdurig ingezetene die hetzij een activiteit als werknemer of als zelfstandige uitoefent in België, hetzij een studie of een beroepsopleiding volgt in België, hetzij met andere doeleinden naar België komt.

De betrokkene dient, afhankelijk van de aard van zijn activiteit, aan te tonen over inkomsten of middelen van bestaan voor zichzelf en, in voorkomend geval, voor zijn familieleden te beschikken.

B.8.9.3. Artikel 1/1, § 2, 8°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet niet in enige vrijstelling van de retributie voor de aanvragen bedoeld in artikel 61/7.

B.8.10.1. Artikel 61/11, dat deel uitmaakt van titel II (« Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen »), hoofdstuk VI (« Onderzoekers »), bepaalde : « § 1. Indien de aanvraag voor een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk bij een Belgische diplomatieke of consulaire post wordt ingediend door een vreemdeling die, in de hoedanigheid van onderzoeker, een onderzoeksproject wil uitvoeren in het kader van een gastovereenkomst die afgesloten wordt met een erkende onderzoeksinstelling, moet deze machtiging worden toegekend indien de betrokkene zich niet bevindt in één van de gevallen die worden voorzien in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8°, van de huidige wet en indien hij de volgende documenten overlegt : 1° een geldig reisdocument;2° een met een in België erkende onderzoeksinstelling afgesloten gastovereenkomst;3° een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet aangetast is door één der in bijlage bij de huidige wet opgesomde ziekten;4° een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene niet veroordeeld is geweest wegens misdaden of wanbedrijven van gemeen recht, wanneer hij ouder is dan 18 jaar. Indien het onmogelijk is het in 3° en 4° van het eerste lid voorziene getuigschrift over te leggen kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de omstandigheden, de vreemdeling echter machtigen om in de hoedanigheid van onderzoeker in België te verblijven.

De minister of zijn gemachtigde kan ook beslissen om te verifiëren of de modaliteiten op basis waarvan de gastovereenkomst werd afgesloten, vervuld zijn. § 2. De machtiging voor een verblijf van meer dan drie maanden in België kan door de vreemdeling worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft, overeenkomstig de artikelen 9 en 9bis ».

B.8.10.2. Artikel 61/11 heeft betrekking op de aanvraag voor een verblijf van meer dan drie maanden ingediend door een vreemdeling die, in de hoedanigheid van onderzoeker, een onderzoeksproject wil uitvoeren in het kader van een gastovereenkomst die gesloten wordt met een erkende onderzoeksinstelling.

B.8.10.3. Artikel 1/1, § 2, 9°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet niet in enige vrijstelling van de retributie voor de aanvragen bedoeld in artikel 61/11.

B.8.11.1. Artikel 61/27, dat deel uitmaakt van titel II (« Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen »), hoofdstuk VIII (« Hooggekwalificeerde werknemers - Europese blauwe kaart »), bepaalde bij het instellen van de beroepen : « § 1. Indien de aanvraag tot machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk bij een Belgische diplomatieke of consulaire post wordt ingediend door de in artikel 61/26 bedoelde vreemdeling, kent de minister of zijn gemachtigde deze machtiging tot verblijf toe, voor zover de bevoegde gewestelijke autoriteit een voorlopige arbeidsvergunning toekent aan de betrokken werkgever, de vreemdeling zich niet bevindt in één van de gevallen voorzien in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8° en voor zover hij de volgende documenten overlegt : 1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel;2° een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet aangetast is door een van de in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;3° een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document waaruit blijkt dat hij niet veroordeeld werd wegens misdaden of wanbedrijven van gemeen recht, uitgereikt door het land van herkomst of door het land van zijn laatste verblijfplaats;4° een bewijs van een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt;5° een kopie van de arbeidsovereenkomst. Indien het onmogelijk is de in 2° en 3° van het eerste lid bedoelde documenten over te leggen kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de omstandigheden, de vreemdeling echter machtigen om in België te verblijven met het oog op het uitoefenen van een hooggekwalificeerde baan. § 2. De vreemdeling die reeds toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk van maximaal drie maanden of van meer dan drie maanden, kan de aanvraag tot machtiging tot verblijf indienen bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft of bij zijn gemachtigde.

De minister of zijn gemachtigde kent de verblijfsmachtiging toe voor zover de bevoegde gewestelijke autoriteit een voorlopige arbeidsvergunning toekent aan de betrokken werkgever en voor zover de vreemdeling de in § 1 bedoelde documenten overlegt.

De Koning bepaalt de nadere regels voor de indiening van de in het eerste lid bedoelde aanvraag. § 3. De vreemdeling die al achttien maanden als houder van een Europese blauwe kaart verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie, kan overeenkomstig § 1 en op voorlegging van zijn geldige Europese blauwe kaart een aanvraag tot machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk indienen.

De in het eerste lid bedoelde vreemdeling kan eveneens overeenkomstig § 2 en op voorlegging van zijn Europese blauwe kaart, zijn aanvraag indienen zo spoedig mogelijk en uiterlijk één maand na aankomst in het Rijk.

De Koning bepaalt de nadere regels voor de indiening van de in het tweede lid bedoelde aanvraag. § 4. Op het ogenblik van de indiening van de aanvraag tot machtiging tot verblijf dient de vreemdeling woonplaats te kiezen in België.

Indien hij geen woonplaats kiest overeenkomstig het eerste lid wordt hij geacht woonplaats te hebben gekozen op de Dienst Vreemdelingenzaken.

Elke wijziging van de gekozen woonplaats moet worden meegedeeld aan de Dienst Vreemdelingenzaken met een aangetekende brief of door afgifte tegen ontvangstbewijs. § 5. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf indien de voorwaarden gesteld aan het verblijf niet zijn vervuld, indien uit de controle van de reële verblijfplaats die de burgemeester of zijn gemachtigde moet laten uitvoeren blijkt dat de vreemdeling niet op het grondgebied van de gemeente verblijft of in het geval van fraude ».

B.8.11.2. Artikel 61/27 heeft betrekking op de aanvraag voor een verblijf van meer dan drie maanden ingediend door een in artikel 61/26 bedoelde vreemdeling in de hoedanigheid van hooggekwalificeerde werknemer met een Europese blauwe kaart overeenkomstig de richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan.

B.8.11.3. Artikel 1/1, § 2, 10°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, voorziet niet in enige vrijstelling van de retributie voor de aanvragen bedoeld in artikel 61/27.

B.9. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding heeft de wetgever ingevolge het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State rekening willen houden met de specifieke situatie van vreemdelingen die het gevolg is van internationale verbintenissen van de Belgische Staat, met name : - de burgers van de Unie en hun familieleden; - de burgers van de Europese Economische Ruimte en de begunstigden van de Associatieovereenkomst die tussen de Europese Unie en Zwitserland gesloten werd; - de begunstigden van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Turkije; - de asielzoekers; - de gezinsleden van een vluchteling of van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet; - de vreemdelingen die een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 aanvragen; - de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel; - de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen; - de begunstigden van de tijdelijke bescherming; - de familieleden van een Belgische onderdaan die naar België terugkeert na gebruik te hebben gemaakt van zijn vrij verkeer en verblijf in de Europese Unie.

In de parlementaire voorbereiding is uitdrukkelijk vermeld dat die lijst niet exhaustief is (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/001, pp. 82-83, en ibid., DOC 54-0672/008, pp. 3-4).

Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de reeds vermelde vrijstellingen waarin artikel 1/1, § 2, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196, uitdrukkelijk voorziet.

De grieven in hun geheel B.10.1. Nagenoeg alle middelen zijn afgeleid uit met name de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in onderlinge samenhang gelezen.

Artikel 191 van de Grondwet kan enkel geschonden zijn in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen.

Nu de verschillen in behandeling en de identieke behandelingen die worden bekritiseerd uitsluitend betrekking hebben op de vergelijking van verschillende categorieën van vreemdelingen onderling, zijn de voormelde middelen niet ontvankelijk in zoverre zij afgeleid zijn uit de schending van artikel 191 van de Grondwet.

B.10.2.1. Meerdere middelen zijn onder meer afgeleid uit de schending van de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwets- en verdragsbepalingen. Het vierde middel in de zaak nr. 6193 is inzonderheid afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22, 23, 170 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met « het algemene standstill-beginsel » en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand;3° het recht op een behoorlijke huisvesting;4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu;5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing;6° het recht op gezinsbijslagen ». Artikel 23 van de Grondwet bevat, inzake de rechten die het waarborgt, een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.10.2.2. De invoering van een retributie voor de door vreemdelingen ingediende aanvragen voor een machtiging tot verblijf heeft geen betrekking op de in artikel 23 van de Grondwet bedoelde economische, sociale en culturele rechten.

B.10.2.3. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen voorhouden, bestaat er, met uitzondering van artikel 23 van de Grondwet, geen standstill-verplichting die voortvloeit uit de aangevoerde grondwets- en verdragsbepalingen, waarvan de inachtneming rechtstreeks voor een rechter kan worden gevorderd. In het kader van zijn toetsing zal de rechter kunnen beoordelen of al dan niet afbreuk wordt gedaan aan die grondrechten en of er wordt voldaan aan de eventuele voorwaarden voor het inperken van die rechten ten aanzien van onder meer het nagestreefde doel en de evenredigheid van de maatregel, en zulks ongeacht of de in het geding zijnde rechten al dan niet aanleiding geven tot een positieve verplichting van de Staat.

Wanneer bepalingen in het geding zijn die grondrechten waarborgen waarvan de inachtneming rechtstreeks voor een rechter kan worden gevorderd, is het aanvoeren van een standstill-verplichting niet relevant.

B.10.2.4. In zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwets- en verdragsbepalingen, zijn de middelen niet gegrond.

B.10.3.1. In verschillende middelen klagen de verzoekende partijen voorts de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en gezinsleven aan, doordat het verschuldigd zijn van een retributie bij een verblijfsaanvraag de gezinshereniging zou bemoeilijken (zaak nr. 6238, derde middel, eerste, tweede, derde en vierde onderdeel, zevende middel, eerste onderdeel; zaak nr. 6245, zesde middel, eerste, tweede en derde onderdeel, negende middel, eerste onderdeel, tiende middel, eerste onderdeel, elfde middel, eerste onderdeel).

B.10.3.2. In beginsel behoort de regeling van het verblijf op het grondgebied tot de soevereine bevoegdheid van de Staat en is er geen subjectief recht op gezinshereniging met een gezinshereniger die legaal op het Belgisch grondgebied verblijft, tenzij dat bij een nationale of internationale norm is gewaarborgd.

B.10.3.3. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». De draagwijdte van de voormelde verdragsbepaling is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie ».

Artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt : « Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».

B.10.3.4. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens erkent niet het recht van een vreemdeling om in een bepaald land te verblijven. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk geoordeeld dat « volgens een vaststaand beginsel van internationaal recht, de Staten het recht hebben om, onverminderd de verbintenissen die voor hen voortvloeien uit verdragen, de toegang op hun grondgebied van niet-onderdanen te regelen » (EHRM, 28 mei 1985, Abdulaziz, Cabales en Balkandali t. Verenigd Koninkrijk, § 67; 21 oktober 1997, Boujlifa t. Frankrijk, § 42; 18 oktober 2006, Üner t.

Nederland, § 54; 31 oktober 2008, Darren Omoregie e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 54). Meer in het bijzonder impliceert dat artikel niet dat een Staat de verplichting zou hebben om gezinshereniging op zijn grondgebied toe te laten. Het Europees Hof heeft immers ook gepreciseerd dat « artikel 8 niet kan worden geïnterpreteerd alsof het voor een verdragsluitende Staat de algemene verplichting zou inhouden de keuze, door gehuwde koppels, van hun gemeenschappelijke woonplaats te eerbiedigen en te aanvaarden dat vreemde echtgenoten zich in het land vestigen » (EHRM, Abdulaziz, Cabales en Balkandali, voormeld, § 68; Darren Omoregie e.a., voormeld, § 57; 29 juli 2010, Mengesha Kimfe t. Zwitserland, § 61;6 november 2012, Hode en Abdi t. Verenigd Koninkrijk, § 43). Het Hof heeft eveneens onderstreept dat « de toestand vanuit het oogpunt van het recht van vreemdelingen, wanneer het bijvoorbeeld niet om de status van vluchteling gaat, ten dele een keuze impliceert doordat zij vaak deze is van een persoon die heeft gekozen om te leven in een land waarvan hij de nationaliteit niet heeft » (EHRM, 27 september 2011, Bah t. Verenigd Koninkrijk, § 45).

B.10.3.5. De onmogelijkheid om met zijn gezinsleden samen te leven, kan evenwel een inmenging vormen in het recht op de bescherming van het gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet en door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om in overeenstemming te zijn met die bepalingen moet in een dergelijke inmenging bij een voldoende nauwkeurige wetsbepaling zijn voorzien, moet zij beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte en moet zij evenredig zijn met de nagestreefde wettige doelstelling.

B.10.3.6. Allereerst heeft de wetgever zelf uitdrukkelijk de categorieën van personen opgesomd die aan de retributie zijn onderworpen en heeft hij daarbij in voorkomend geval bepaalde subcategorieën vrijgesteld. De categorieën van vreemdelingen die niet zijn vermeld in de bestreden bepalingen zijn derhalve vrijgesteld van de retributie.

Aan het wettigheidsbeginsel is derhalve voldaan.

B.10.3.7. Zoals is vermeld in B.5.9.4, beoogde de wetgever met de bestreden bepalingen een retributie in te voeren voor de in artikel 1/1, § 2, van de wet van 15 december 1980 vermelde aanvragen voor een machtiging of toelating tot verblijf in België, teneinde de administratieve kosten te dekken die uit de behandeling van die aanvragen voortvloeien, rekening houdend met de stijging van het aantal aanvragen en de daaruit voortvloeiende werklast voor de overheidsdienst. Een dergelijke maatregel streeft een wettig doel na en beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte.

Zoals de Ministerraad heeft meegedeeld, bestaat er overigens in de meeste lidstaten van de Europese Unie een heffing voor het onderzoek van de aanvragen voor een verblijfstitel en/of de afgifte ervan, met name wanneer het gaat om verblijfsaanvragen die verband houden met Europese richtlijnen (FRA (Agence des droits fondamentaux de l'Union européenne, rapport annuel 2013 (http://Fra.europa.eu/sites/default/files/fra-2014-annual-report2013-1_fr.pdf), pp. 52-54 en bijlage, pp. 60-61).

B.10.3.8. In zoverre de middelen die zijn afgeleid uit de schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven specifiek verband houden met de situatie van de vreemdelingen die een verblijfstitel willen verkrijgen op grond van gezinshereniging, vereisen de artikelen 10, 10bis en 40ter van de wet van 15 december 1980 in de regel dat de gezinshereniger over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen beschikt opdat zijn familieleden een dergelijke verblijfstitel zouden kunnen bekomen, teneinde te voorkomen dat zij ten laste zouden vallen van de Staat.

In die omstandigheden kan de betaling van een retributie voor de administratieve behandeling van het dossier in beginsel niet als een onoverkomelijke moeilijkheid worden beschouwd, op voorwaarde dat zij niet onevenredig hoog is. Aangezien de wetgever de vaststelling van het bedrag van de verschuldigde retributie aan de Koning heeft opgedragen, komt de controle betreffende het bedrag uitsluitend aan de bevoegde rechter en niet aan het Hof toe.

B.10.3.9. In zoverre de middelen zijn afgeleid uit de schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, zijn de in B.10.3.1 vermelde middelen niet gegrond.

B.10.3.10. De bestreden bepalingen zouden evenwel een discriminatie inhouden indien ze zonder redelijke verantwoording een verschil in behandeling instellen tussen verschillende categorieën van vreemdelingen naargelang ze al dan niet een retributie dienen te betalen.

B.10.4.1. Ten slotte klagen de verzoekende partijen in talrijke middelen aan dat de bestreden bepalingen niet zouden voorzien in een vermindering of een vrijstelling van de retributie voor bepaalde categorieën van vreemdelingen of dat zij bij het bepalen van de dossierkosten geen rekening zouden houden met de individuele vermogenssituatie van de betrokken vreemdelingen (zaak nr. 6238, tweede middel, tweede onderdeel en derde onderdeel, derde middel, eerste en vijfde onderdeel, vierde middel, vijfde onderdeel, zesde middel, tweede onderdeel, zevende middel, eerste, derde en vierde onderdeel; zaak nr. 6245, zesde middel, eerste en tweede onderdeel, zevende middel, derde onderdeel, achtste middel, derde onderdeel, tiende middel, eerste onderdeel, en elfde middel, eerste en tweede onderdeel).

Aldus zouden de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 22, 22bis en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse internationaalrechtelijke bepalingen.

B.10.4.2. De wetgever zou niet kunnen worden verweten dat hij, rekening houdend met het grote aantal individuele situaties waarin de vreemdelingen zich kunnen bevinden, gebruik maakt van categorieën die de verscheidenheid van situaties met een zekere graad van benadering opvangen.

B.10.4.3. De bestreden bepalingen sommen de categorieën van vreemdelingen op die een retributie voor de administratieve behandeling van hun dossier verschuldigd zijn.

De wetgever heeft niet zelf het bedrag van de retributie bepaald, maar heeft de vaststelling daarvan aan de Koning opgedragen. Aldus wordt niet uitgesloten dat bij de vaststelling van het bedrag van de retributie gedifferentieerd wordt naar gelang van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken vreemdelingen.

Hoewel het de bedoeling is dat, zoals is vermeld in B.5.9.3, het bedrag overeenstemt met de administratieve kostprijs van de behandeling van de verblijfsaanvragen, zou het door de Koning vast te stellen bedrag van de retributie evenwel, zonder op onevenredige wijze afbreuk te doen aan de rechten van de vreemdelingen die die retributie verschuldigd zijn, niet dermate hoog mogen zijn dat de aanvrager, doordat het zijn financiële draagkracht overstijgt, niet in staat zou zijn zijn aanvraag in te dienen en hem bijgevolg louter hierdoor het verblijfsrecht zou worden ontzegd dat hem na het onderzoek van die aanvraag had kunnen worden verleend.

Het komt evenwel niet aan het Hof, maar uitsluitend aan de bevoegde rechter toe om de uitvoeringsbesluiten van de bestreden wet te beoordelen.

B.11. Rekening houdend met het gegeven dat de uitvoering van de bestreden maatregel in belangrijke mate is overgelaten aan de uitvoerende macht, kan het Hof slechts onderzoeken of de bestreden bepalingen, doordat zij bepaalde categorieën van vreemdelingen ertoe verplichten een retributie te betalen die de administratieve kosten van hun verblijfsaanvraag moet dekken, terwijl andere categorieën van vreemdelingen daarvan zijn vrijgesteld, verenigbaar zijn met de door de verzoekende partijen aangevoerde grondrechten.

De grieven in verband met de al dan niet regelmatige verblijfssituatie van de betrokken vreemdelingen B.12.1. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 22, 22bis en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse internationaalrechtelijke bepalingen, omdat zij binnen de categorieën van vreemdelingen die een verblijfstitel aanvragen op grond van de in B.8.1 vermelde bepalingen van de wet van 15 december 1980, niet in een uitzondering voorzien voor de vreemdelingen die bij hun aanvraag illegaal op het grondgebied verblijven (zaak nr. 6193, vierde middel, tweede en derde onderdeel; zaak nr. 6238, tweede middel, derde onderdeel; zaak nr. 6245, negende middel, tweede onderdeel).

B.12.2. In de regel dient de aanvraag voor een verblijfstitel om wettig tot het Belgisch grondgebied te worden toegelaten vanuit het buitenland te geschieden (artikel 9 van de wet van 15 december 1980).

Hoewel het niet uitgesloten is dat personen die illegaal op het grondgebied verblijven alsnog een verblijfstitel kunnen verkrijgen op grond van de overige in B.8.1 vermelde bepalingen, zou het niet redelijk verantwoord zijn die vreemdelingen, die zich niet hebben gedragen overeenkomstig de bestaande verblijfsreglementering, doordat ze geen gevolg hebben gegeven aan een bevel het grondgebied te verlaten of geen verblijfstitel hebben aangevraagd of verkregen, vanwege die situatie gunstiger te behandelen.

B.12.3. De in B.12.1 vermelde onderdelen van middelen zijn niet gegrond.

De retributie voor de aanvraag tot regularisatie op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 B.13.1. Het zesde middel, eerste onderdeel, in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.

Het derde middel in de zaak nr. 6245 is afgeleid uit de schending van de richtlijn 2008/115/EG, alsook uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partijen klagen aan dat andere gronden voor aanvragen dan de medische situatie van de betrokkene enkel naar voren kunnen worden gebracht door middel van een verblijfsaanvraag ingediend met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, aanvraag die is onderworpen aan het betalen van een retributie, terwijl de aanvragen op grond van artikel 9ter daaraan niet zijn onderworpen. Uit artikel 5 van de richtlijn 2008/115/EG, waarvan artikel 9ter aldus de verzoekende partijen de omzetting in het interne recht vormt, volgt volgens hen dat de medische toestand van de vreemdeling niet het enige element is dat de voortzetting van de uitzetting in de weg kan staan.

Dat zou ook gelden voor het belang van het kind, het familie- en gezinsleven, en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land. Zij refereren in dat verband aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014, C-562/13, Abdida.

B.13.2. Artikel 9ter, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De in België verblijvende vreemdeling die zijn identiteit aantoont overeenkomstig § 2 en die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, kan een machtiging tot verblijf in het Rijk aanvragen bij de minister of zijn gemachtigde ».

B.13.3. Artikel 5 van de richtlijn 2008/115/EG bepaalt, onder het opschrift « Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand » : « Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met : a) het belang van het kind;b) het familie- en gezinsleven;c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement ». B.13.4. Bij zijn arrest van 18 december 2014, C-562/13, Abdida, heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « 49. Wanneer de uitvoering van een terugkeerbesluit meebrengt dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling voorhanden is, kan er in bepaalde gevallen sprake zijn van schending van artikel 5 van richtlijn 2008/115. 50. Die zeer uitzonderlijke gevallen worden gekenmerkt door het feit dat de schade die voortvloeit uit de verwijdering van een derdelander naar een land waar een ernstig risico bestaat dat hij aan onmenselijke of vernederende behandelingen wordt onderworpen, ernstig en onherstelbaar is.Het beroep tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor de betrokken derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert, is derhalve alleen dan doeltreffend wanneer die derdelander over een beroep met schorsende werking beschikt teneinde te waarborgen dat het terugkeerbesluit niet wordt uitgevoerd voordat een grief betreffende een schending van artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikel 19, lid 2, van het Handvest, door een bevoegde autoriteit is onderzocht ».

B.13.5. De richtlijn 2008/115/EG bevat de gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.

Die richtlijn moet worden gelezen in het licht van de mogelijkheid voor de lidstaten van de Europese Unie om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft (artikel 6 van de richtlijn).

B.13.6. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, vormt niet artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 de omzetting in het interne recht van artikel 5 van de richtlijn 2008/115/EG, maar artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980, dat bepaalt : « Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land ».

B.13.7.1. De bij artikel 9ter bepaalde procedure is in de wet van 15 december 1980 ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Zij vormt een bijzondere procedure voor de aanvraag voor een machtiging tot verblijf voor de in België verblijvende vreemdeling die beschikt over een identiteitsdocument (onverminderd de vrijstelling van die voorwaarde, bedoeld in artikel 9ter, § 1, derde lid) en die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat die een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico van een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft. De machtiging tot verblijf wordt verleend door de minister of zijn gemachtigde, onder de voorwaarden en volgens de erin beschreven procedure.

De memorie van toelichting van de wet van 15 september 2006 vermeldt : « Vreemdelingen die op zodanige wijze lijden aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor hun leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in hun land van herkomst of het land waar zij verblijven kunnen, ten gevolge van de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens, vallen onder de toepassing van artikel 15, b), van de richtlijn 2004/83/EG (onmenselijke of vernederende behandeling).

Niettemin was het volgens de regering niet opportuun om aanvragen van vreemdelingen die beweren ernstig ziek te zijn via de asielprocedure te behandelen, en dit om de volgende redenen : - De asielinstanties beschikken niet over de vereiste competenties om de medische situatie van een vreemdeling of de medische omkadering in het land van oorsprong of het land waar zij kunnen verblijven, in te schatten; - De procedure bij de asielinstanties is niet geschikt om in dringende medische gevallen toegepast te worden. De tussenkomst van minstens twee instanties (CGVS-RVV) is strijdig met de nood om dadelijk een standpunt in te nemen; - Budgettair : worden de asielinstanties ook voor deze problematiek bevoegd, dan zijn tal van bijkomende investeringen noodzakelijk (medische experten, uitbreiding opzoekingswerk naar situaties in het land van herkomst, bijkomend werk in beoordeling van de dossiers).

Het ontwerp stelt dus een verschil in behandeling in tussen de ernstig zieke vreemdelingen, die een machtiging tot verblijf in België moeten aanvragen, en de andere personen die de subsidiaire bescherming aanvragen, van wie de situatie in het kader van de asielprocedure wordt onderzocht.

Dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door het objectief criterium van de grond van de aanvraag, naargelang het feit of die aanvraag wordt ingediend op basis van de ernstige ziekte waaraan de aanvrager lijdt, of op basis van een andere vorm van ernstige schade, die het mogelijk maakt om een beroep te doen op de subsidiaire bescherming. De elementen die tot staving van beide typen van aanvragen worden aangevoerd zijn immers fundamenteel verschillend : de aanvraag gebaseerd op een ander criterium voor toekenning van de subsidiaire bescherming vereist dat de verklaringen van de aanvrager op hun geloofwaardigheid worden beoordeeld (subjectief gegeven), daar waar de aanvraag gebaseerd op een ernstige ziekte in wezen gebaseerd is op een geneeskundig onderzoek (objectief gegeven).

Deze objectieve diagnose kan echter niet worden gesteld door de Belgische autoriteiten, of dit nu de minister of zijn gemachtigde of de asielinstanties zijn, en vereist een medisch advies. Uitgaande van deze constatering is het doel van het ingevoerde systeem de asielinstanties niet te belasten met aanvragen die zij momenteel niet moeten behandelen en waarover zij zich hoe dan ook niet rechtsreeks kunnen uitspreken.

Het middel dat gebruikt wordt om dit doel te bereiken is de instelling van een specifieke wettelijke procedure met duidelijk gestelde voorwaarden, die leidt tot een beslissing van de minister of diens gemachtigde, in artikel 9ter, dat gebaseerd is op de huidige praktijk.

Dit middel is in verhouding met het nagestreefde doel omdat het geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor de bedoelde vreemdelingen om het statuut van subsidiaire bescherming in te roepen en te genieten, maar enkel een parallelle procedure, naast de asielprocedure, organiseert.

In verband met bovenvermelde rechtvaardiging inzake het ontbreken van de nodige bevoegdheden van de asielinstanties op medisch vlak, waarover de Raad van State heeft opgemerkt dat ze wordt tegengesproken door het feit dat de situatie van ernstig zieke vreemdelingen vandaag gedeeltelijk al is gedekt door het advies dat het CGVS heeft uitgebracht in het kader van een dringend beroep, moet worden opgemerkt dat het inroepen van louter medische redenen in dit verband vrij zeldzaam is en dat het advies van het CGVS omtrent dergelijke redenen hoe dan ook slechts is gebaseerd op een informeel onderzoek van de situatie, hoofdzakelijk op grond van een medisch attest dat de asielzoeker voorlegt. De minister of zijn gemachtigde kan alleszins een dergelijk type van advies in vraag stellen, op grond van een medisch tegenadvies van de adviserend geneesheer van de Dienst Vreemdelingenzaken, bij het onderzoeken van de opportuniteit van een maatregel tot verwijdering van de betrokkene. De procedure van het advies van het CGVS kan dus niet worden vergeleken met een procedure die de bedoeling heeft een machtiging tot verblijf toe te kennen aan ernstig zieke vreemdelingen en die gegrond is op een medisch advies in de eigenlijke zin.

Aan bovenvermelde rechtvaardiging inzake het ontbreken van aanpassing van de asielprocedure aan dringende medische gevallen, waarover de Raad van State ook een opmerking heeft gemaakt, kan worden toegevoegd dat de asielprocedure start met wat men de ' Dublin '-procedure noemt, dat wil zeggen het vaststellen van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, die ook niet is aangepast in het geval van een dringende medische situatie.

Wat meer bepaald de georganiseerde procedure betreft, schrijft artikel 9ter voor dat deze vreemdelingen een verblijfsaanvraag kunnen indienen bij de minister of zijn gemachtigde. Zij dienen dan wel, behoudens de in de wet voorziene uitzondering, duidelijk hun identiteit aan te tonen. De appreciatie van de medische toestand en de medische omkadering in het land van oorsprong gebeurt door een ambtenaar-geneesheer die daaromtrent een advies verschaft. Hij kan zonodig de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, pp. 9-12).

B.13.7.2. De vreemdeling die zich op het Belgische grondgebied bevindt en een aanvraag voor een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 indient via de burgemeester van de plaats waar hij verblijft, moet buitengewone omstandigheden aanvoeren. Paragraaf 2 van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 sluit uitdrukkelijk bepaalde elementen uit die niet als dusdanig kunnen worden gekwalificeerd. Hij bevat daarentegen geen enkele opsomming van de omstandigheden die als buitengewoon kunnen worden beschouwd, zodat de erkenning ervan in elk voorgelegd geval behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de bevoegde minister of van zijn gemachtigde.

Uit de rechtspraak van de bevoegde administratieve rechtscolleges blijkt dat de buitengewone omstandigheden « geen omstandigheden van overmacht zijn, maar die welke de terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst of naar een land waar hij tot het verblijf is gemachtigd om de beoogde machtiging aan te vragen, [onmogelijk of] bijzonder moeilijk maken » (RvSt, 20 juni 2000, nr. 88.076; RvV, 30 april 2015, nrs. 144.470 en 144.695).

B.13.7.3. Zoals uit de in B.13.7.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt, steunt de aanvraag op grond van een ernstige ziekte in wezen op een medisch onderzoek dat een objectief element vormt. De aanvragen die steunen op het bestaan van buitengewone omstandigheden vereisen daarentegen een beoordeling van de bevoegde overheden naar aanleiding van verklaringen van de betrokken vreemdeling die veeleer steunen op subjectieve elementen die een grondiger onderzoek van het dossier vereisen.

De verschillende aard van de grond van de op basis van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 ingediende aanvragen kan verantwoorden dat de bij die aanvragen betrokken vreemdelingen worden vrijgesteld van de betaling van de retributie, terwijl de vreemdelingen die een machtiging tot verblijf doen steunen op artikel 9bis van dezelfde wet daarvan in principe niet zijn vrijgesteld.

B.13.7.4. De verzoekende partijen voeren evenwel ook aan dat minstens bepaalde categorieën van vreemdelingen die een aanvraag indienen op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 moeten worden vrijgesteld van de door de bestreden bepaling ingevoerde retributie.

Het Hof dient bijgevolg te onderzoeken of de bestreden bepaling, doordat zij de specifiek door de verzoekende partijen beoogde vreemdelingen niet vrijstelt van de bestreden retributie, de in de middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen schendt.

B.14.1. Het derde middel, tweede onderdeel, in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partij wijst erop dat een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend, tijdens de behandeling van die aanvraag - die vaak lang duurt - affectieve, sociale en professionele banden en een privéleven in België kan hebben ontwikkeld. De bestreden retributie zou eraan in de weg kunnen staan dat hij een aanvraag op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 indient.

Het negende middel, eerste onderdeel, in de zaak nr. 6245 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partij betoogt dat de vreemdelingen die wegens de lengte van de asielprocedure in België een sociaal leven hebben opgebouwd en die hun aanvraag op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 willen indienen, niet noodzakelijkerwijs over de nodige financiële middelen beschikken om de retributie te voldoen.

B.14.2. Artikel 49/3 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Een aanvraag om erkenning van de vluchtelingenstatus of de toekenning van de subsidiaire beschermingsstatus, neemt de vorm aan van een asielaanvraag.

Deze asielaanvraag wordt ambtshalve bij voorrang onderzocht in het kader van het Verdrag van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, en vervolgens in het kader van artikel 48/4 ».

B.14.3. Wanneer een asielaanvraag niet leidt tot de erkenning als vluchteling, wordt alsnog onderzocht of de asielzoeker in aanmerking komt voor de subsidiaire bescherming bedoeld in artikel 49/2, § 1, van de wet van 15 december 1980, zonder dat daartoe een nieuwe aanvraag moet worden ingediend : « Als genieter van de subsidiaire beschermingsstatus wordt beschouwd en tot een verblijf van beperkte duur in het rijk toegelaten : de vreemdeling aan wie de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de status bepaald in artikel 48/4 toekent ».

De subsidiaire-beschermingsstatus bepaald in artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 betreft de personen die geen aanspraak kunnen maken op de vluchtelingenstatus of op de toepassing van artikel 9ter van de voormelde wet, maar die, om andere redenen dan die welke zijn vermeld in het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, internationale bescherming nodig hebben tegen het risico dat zij lopen om het slachtoffer te worden van een onmenselijke of vernederende behandeling in hun land van herkomst, met schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 49/2, § § 2 en 3, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 2. De verblijfstitel die de toelating tot een verblijf van beperkte duur vaststelt, is geldig gedurende één jaar en in geval van verlenging, geldig gedurende twee jaar tenzij de subsidiaire beschermingsstatus ondertussen werd opgeheven of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/5 of 55/5/1 of tenzij de vreemdeling ondertussen afstand heeft gedaan van zijn subsidiaire beschermingsstatus. § 3. Na vijf jaar, te rekenen vanaf de indiening van de asielaanvraag wordt de vreemdeling aan wie de subsidiaire beschermingsstatus is toegekend tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk toegelaten tenzij de subsidiaire beschermingsstatus ondertussen werd opgeheven of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/5 of 55/5/1 of tenzij de vreemdeling ondertussen afstand heeft gedaan van zijn subsidiaire beschermingsstatus ».

B.14.4. De asielaanvraag (artikelen 48 en volgende van de wet van 15 december 1980), die tegelijk geldt als aanvraag voor subsidiaire bescherming, is vrijgesteld van de bestreden retributie voor de administratieve kosten voor de behandeling van de verblijfsaanvraag.

Die vrijstelling geldt in de eerste plaats voor de aanvrager die niet is vermeld onder de categorieën van personen die op grond van de bestreden bepaling de retributie verschuldigd zijn. De vrijstelling geldt bovendien voor de gezinsleden van de begunstigde van de status van vluchteling of de subsidiaire-beschermingsstatus wanneer zij een machtiging tot verblijf aanvragen op grond van artikel 10 van de wet van 15 december 1980 (artikel 1/1, § 2, 3°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014).

Zelfs al zou een asielprocedure enige tijd in beslag nemen, dan volgt daaruit voor de wetgever niet de verplichting om voor de asielzoekers die, in afwachting van een beslissing over hun asielaanvraag, ervoor opteren eveneens een verblijfsaanvraag in te dienen op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, te voorzien in een vrijstelling van de retributie voor de administratieve kosten voor de behandeling van de verblijfsaanvraag die verschuldigd is door alle in die bepaling bedoelde categorieën van vreemdelingen. De asielaanvraag moet hun immers een volledig onderzoek van hun aanvraag voor een machtiging tot verblijf waarborgen.

B.14.5. De in B.14.1 vermelde onderdelen van middelen zijn niet gegrond.

B.15.1. Het derde middel, vierde onderdeel, in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partijen klagen de identieke behandeling aan van, enerzijds, de personen die niet voor een verblijfstitel op grond van gezinshereniging in aanmerking komen maar die toch nauwe familiebanden zouden hebben en, anderzijds, alle andere vreemdelingen die een aanvraag indienen op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980.

In het elfde middel, eerste onderdeel, in de zaak nr. 6245, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht, voert de verzoekende partij een analoge grief aan.

B.15.2. Zoals in B.10.4.2 is vermeld, zou de wetgever niet kunnen worden verweten dat hij, rekening houdend met het grote aantal individuele situaties waarin de vreemdelingen zich kunnen bevinden, gebruik maakt van categorieën die de verscheidenheid van situaties met een zekere graad van benadering opvangen.

De verzoekende partijen tonen niet aan dat er tussen vreemdelingen met familiebanden die niet voor enige vorm van gezinshereniging in aanmerking komen en andere vreemdelingen die een aanvraag om humanitaire redenen indienen op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, een zodanig wezenlijk verschil is dat de wetgever ertoe genoodzaakt zou zijn hen verschillend te behandelen wat de verschuldigde retributie voor de administratieve kosten van hun verblijfsaanvraag betreft.

B.15.3. De in B.15.1 vermelde onderdelen van middelen zijn niet gegrond.

B.16.1. Het vierde middel, eerste en vierde onderdeel, in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partijen voeren in het eerste onderdeel aan dat de enige mogelijkheid voor verschillende categorieën van personen die een « verdedigbare grief afgeleid uit artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens wensen te doen gelden », gelegen is in de indiening van een verblijfsaanvraag op grond van de artikelen 9 en 9bis van de wet van 15 december 1980.

In het vierde onderdeel klagen zij de identieke behandeling aan van de personen die het grondgebied niet kunnen verlaten wegens een risico van een onmenselijke en vernederende behandeling of die in hun land van herkomst een risico lopen op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en alle andere vreemdelingen die een aanvraag indienen op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, doordat voor de eerste categorie niet in een vrijstelling van de retributie is voorzien.

In het achtste middel, eerste en tweede onderdeel, in de zaak nr. 6245, afgeleid uit de schending van diverse bepalingen van internationaal recht en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voert de verzoekende partij analoge grieven aan.

B.16.2. Artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen ».

Artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. De subsidiaire beschermingsstatus wordt toegekend aan de vreemdeling, die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt en die geen beroep kan doen op artikel 9ter, en ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade zoals bepaald in paragraaf 2 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen en niet onder de uitsluitingsgronden zoals bepaald in artikel 55/4, valt. § 2. Ernstige schade bestaat uit : a) doodstraf of executie;of, b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst;of, c) ernstige bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict ». Waar de voormelde bepaling verwijst naar het risico van « foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst » stemt zij overeen met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.16.3. Wanneer een vreemdeling een risico loopt op foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in zijn land van herkomst, kan hij in België een asielaanvraag, die tegelijk geldt als aanvraag voor subsidiaire bescherming, indienen op grond van de artikelen 48 en volgende van de wet van 15 december 1980, die is vrijgesteld van de betwiste retributie, en is hij derhalve niet verplicht een verblijfsaanvraag in te dienen op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980. Zoals is vermeld in B.14.4, geldt de vrijstelling van de retributie bovendien ook voor de gezinsleden van de begunstigde van de status van vluchteling of van de subsidiaire-beschermingsstatus.

Nu de wetgever rekening heeft gehouden met de specifieke situatie van personen die een risico lopen op foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing bij terugkeer naar hun land van herkomst, en met de situatie van hun gezinsleden, bestaat de door de verzoekende partijen aangeklaagde identieke behandeling niet.

B.16.4. In zoverre de verzoekende partijen de situatie aanklagen van personen die een risico aanvoeren van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in hun land van herkomst, maar die desondanks niet in aanmerking komen voor internationale bescherming op grond van de artikelen 48 en volgende van de wet van 15 december 1980, wordt een hypothetische categorie van personen aangevoerd waarbij de wetgever niet kan worden verweten dat hij voor die personen, naast de internationale bescherming die zij kunnen krijgen door middel van een asielaanvraag of een aanvraag voor subsidiaire bescherming, die van de retributie is vrijgesteld, geen andere vrijstelling heeft voorzien wanneer zij daarna een aanvraag indienen op grond van de artikelen 9 of 9bis van de wet van 15 december 1980.

B.16.5. In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 6238 in hun memorie van antwoord voorhouden dat hun grief een vergelijking betreft tussen, enerzijds, vreemdelingen die een verdedigbare grief afgeleid uit artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens kunnen doen gelden en die een verblijfsaanvraag indienen op grond van de artikelen 9 of 9bis van de wet van 15 december 1980 en, anderzijds, vreemdelingen die geen staatlozen zijn en die geen grief afgeleid uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens moeten aanvoeren in hun verblijfsaanvraag die ook wordt ingediend op grond van artikel 9bis van die wet, voeren zij een middel aan dat niet in het verzoekschrift is uiteengezet en dat derhalve niet ontvankelijk is.

B.16.6. De in B.16.1 vermelde onderdelen van middelen zijn niet gegrond.

B.17.1. Het tiende middel in de zaak nr. 6245 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partij klaagt in het eerste onderdeel aan dat de ouder van een minderjarige vreemdeling die is toegelaten tot het verblijf en die reeds vergezeld is van een andere volwassene, die geen aanvraag tot gezinshereniging kan indienen op basis van artikel 10, § 1, 4° of 5°, van de wet van 15 december 1980 en een aanvraag wil indienen op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, geraakt wordt in zijn recht op eerbiediging van zijn gezinsleven doordat hij de retributie verschuldigd is.

In het tweede onderdeel klaagt zij aan dat geen onderscheid wordt gemaakt naargelang de aanvrager al dan niet een door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens beschermd grondrecht aanvoert.

B.17.2. Van de wetgever kan niet in redelijkheid worden verwacht dat hij voor die gevallen van gezinshereniging die niet voldoen aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 10, 10bis en 40ter van de wet van 15 december 1980 - inzonderheid aan de voorwaarden van artikel 10, § 1, 4° of 5°, van die wet - en waarbij de verblijfsaanvraag gegrond is op artikel 9bis van die wet, zou moeten voorzien in een vrijstelling van de retributie, terwijl die laatste wel verschuldigd is voor aanvragen op grond van de artikelen 10, 10bis en 40ter van die wet.

Evenmin kan de wetgever worden verweten dat hij voor de retributie geen onderscheid heeft gemaakt naargelang een verblijfsaanvraag die steunt op artikel 9bis van die wet, al dan niet verband houdt met een door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens beschermd grondrecht.

B.17.3. De in B.17.1 uiteengezette onderdelen van het middel zijn niet gegrond.

B.18.1. Het zevende middel, tweede en derde onderdeel, in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

Het vierde middel in de zaak nr. 6245 is afgeleid uit de schending van de artikelen 18 tot 21 en 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en van de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

B.18.2. In beide zaken bekritiseren de verzoekende partijen het feit dat de houders van het recht van vrij verkeer en hun familieleden die hun verblijfaanvraag indienen op grond van de artikelen 40 of 40bis, of in bepaalde gevallen op grond van artikel 40ter, van de wet van 15 december 1980 niet aan de betwiste retributie onderworpen zijn, maar wel de personen die een verblijfsaanvraag indienen op grond van artikel 9bis van die wet om een verblijfstitel te verkrijgen.

B.18.3. Artikel 1/1, § 2, 6°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014, onderwerpt de aanvragen als bedoeld in artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 aan de retributie voor de administratieve kosten voor de verblijfsaanvragen, met uitzondering van « de aanvragen ingediend door de familieleden van een Belg die zijn recht op vrij verkeer, overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, heeft uitgeoefend ».

Daarnaast zijn verblijfsaanvragen op grond van de artikelen 40 (burgers van de Europese Unie) en 40bis (familieleden van burgers van de Europese Unie) van de wet van 15 december 1980 eveneens van de retributie vrijgesteld, daar zij niet zijn opgenomen in de lijst van categorieën van vreemdelingen die in de bestreden bepalingen worden opgesomd en die de retributie verschuldigd zijn.

B.18.4. De uitzonderingen voor de Unieburgers en de Belgen die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, alsook voor hun familieleden worden door de wetgever verantwoord door te verwijzen naar de verbintenissen die op de Belgische Staat rusten ingevolge de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna : richtlijn 2004/38/EG).

B.18.5. De in de richtlijn 2004/38/EG en de in artikelen 40bis en andere van de wet van 15 december 1980 aan de familieleden van een burger van de Unie verleende rechten zijn onlosmakelijk verbonden met de uitoefening, door die burger van de Unie, van zijn recht van vrij verkeer. Volgens artikel 3, lid 1, is de richtlijn van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van die richtlijn, die hem begeleiden of zich bij hem voegen (HvJ, 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, punt 39; 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 53). De richtlijn is niet van toepassing op de familieleden van een burger van de Unie die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en steeds verbleven heeft in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit (HvJ, 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 58; 8 mei 2013, C-87/12, Ymeraga e.a., punt 30).

B.18.6. Hoewel de voormelde richtlijn zich niet ertegen verzet dat de lidstaten de afgifte van verblijfstitels aan de daarin bedoelde categorieën van personen afhankelijk stelt van de betaling van een retributie, legt die richtlijn een zodanige verplichting niet op. De wetgever overschrijdt zijn beoordelingsbevoegdheid niet door de bedoelde personen van de retributie vrij te stellen teneinde zo min mogelijk afbreuk te doen aan de door die richtlijn nagestreefde doelstelling inzake het vrij verkeer.

B.18.7. De in B.18.1 vermelde middelen zijn niet gegrond.

De staatlozen B.19.1.1. Het vierde middel, tweede en derde onderdeel, in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partijen klagen in het tweede onderdeel het verschil in behandeling aan tussen erkende staatlozen, die de retributie verschuldigd zijn, en de asielzoekers, die dat niet zijn.

In het derde onderdeel klagen de verzoekende partijen de identieke behandeling aan van de staatlozen en de vreemdelingen die een aanvraag indienen op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 en die de retributie verschuldigd zijn.

B.19.1.2. Het zevende middel, eerste, tweede, vierde en vijfde onderdeel, in de zaak nr. 6245 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partij voert aan dat de wet van 15 december 1980 niet voorziet in een specifieke procedure voor erkende staatlozen die een verblijfsaanvraag wensen in te dienen, zodat zij verplicht zijn zulks te doen op grond van artikel 9bis van die wet, met betaling van de retributie.

B.19.2. De wet van 15 december 1980 voorziet niet in een specifieke verblijfsstatus voor de persoon die zich beroept op de status van staatloze of die als staatloze is erkend, in tegenstelling tot de regeling voor de (kandidaat-)vluchtelingen en de personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, die is vervat in de artikelen 48 en volgende van die wet.

Artikel 98 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt : « De staatloze en zijn familieleden zijn onderworpen aan de algemene reglementering.

Wanneer de staatloze echter gemachtigd is om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, geeft het gemeentebestuur hem een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister af waarvan de vervaldatum drie maanden vroeger valt dan die van de reistitel.

De artikelen 85 en 92 zijn van toepassing op de staatloze die gemachtigd is om in het Rijk te verblijven ».

B.19.3.1. Ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de vreemdeling wiens hoedanigheid van vluchteling is erkend en die hierdoor wordt toegelaten tot het verblijf of tot de vestiging in het Rijk, en de staatloze die, doordat hij niet door die bepaling wordt beoogd, uit zijn erkenning in die hoedanigheid niet het recht kan afleiden om tot het verblijf of de vestiging in het Rijk te worden toegelaten », oordeelde het Hof bij zijn arrest nr. 198/2009 van 17 december 2009 : « B.5. De situatie van de staatlozen in het internationaal recht wordt geregeld door het Verdrag van New York betreffende de status van staatlozen van 28 september 1954, goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960 (hierna : het Verdrag van New York); die van de vluchtelingen is geregeld bij het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, goedgekeurd bij de wet van 26 juni 1953 (hierna : het Verdrag van Genève).

De twee verdragen, die historisch gezien uit dezelfde demarche voortvloeien, bevatten bepalingen waarvan de draagwijdte in verschillende opzichten vergelijkbaar is. Krachtens artikel 7.1 van het Verdrag van Genève en artikel 7.1 van het Verdrag van New York kent België aan de vluchtelingen en aan de staatlozen de regeling toe die het aan de vreemdelingen in het algemeen toekent. Krachtens de artikelen 23 en 24 van het Verdrag van New York en de artikelen 23 en 24 van het Verdrag van Genève moet België aan de vluchtelingen die rechtmatig op zijn grondgebied verblijven en aan de staatlozen die rechtmatig erop verblijven, dezelfde behandeling als die van de onderdanen toekennen op het vlak van de arbeidswetgeving, de wetgeving inzake sociale zekerheid en de bijstand van overheidswege; noch de enen, noch de anderen kunnen, indien zij rechtmatig op het grondgebied verblijven, het land worden uitgezet, tenzij om redenen van nationale veiligheid of openbare orde (artikel 31 van het Verdrag van New York en artikel 32 van het Verdrag van Genève). Geen van beide verdragen kent aan de daarin beoogde personen het recht toe om te verblijven op het grondgebied van de Staat die hen als vluchteling of als staatloze erkent.

B.6. De erkende staatlozen en de erkende vluchtelingen bevinden zich aldus in grotendeels vergelijkbare situaties, niet alleen rekening houdend met de voorschriften van die bepalingen, maar ook met het feit dat aan de overheid, door hun de hoedanigheid van, al naar gelang van het geval, staatloze of vluchteling toe te kennen, plichten worden opgelegd ten aanzien van de betrokkenen.

B.7. Wanneer is vastgesteld dat de staatloze deze hoedanigheid heeft verkregen omdat hij buiten zijn wil zijn nationaliteit heeft verloren en dat hij aantoont dat hij geen wettige en duurzame verblijfstitel kan verkrijgen in een andere Staat waarmee hij banden zou hebben, kan de situatie waarin hij zich bevindt op discriminerende wijze afbreuk doen aan zijn grondrechten.

Hieruit vloeit voort dat, wat het verblijfsrecht betreft, het verschil in behandeling tussen de staatloze die zich in een dergelijke situatie op het Belgisch grondgebied bevindt en de erkende vluchteling, niet redelijk verantwoord is.

B.8. Die discriminatie vloeit evenwel niet voort uit artikel 49 van de wet van 15 december 1980, dat alleen betrekking heeft op de in België erkende vluchtelingen, maar uit de ontstentenis van een wettelijke bepaling die aan de in België erkende staatlozen een verblijfsrecht toekent dat vergelijkbaar is met datgene dat die vluchtelingen genieten.

B.9. Het komt aan de verwijzende rechter, en niet aan het Hof toe om, met toepassing van artikel 159 van de Grondwet, in voorkomend geval de grondwettigheid van artikel 98 van het voormelde koninklijk besluit van 8 oktober 1981 na te gaan ».

B.19.3.2. Bij zijn arrest nr. 1/2012 van 11 januari 2012 heeft het Hof de bestaanbaarheid nagegaan, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2, lid 2, en 26, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, van artikel 1, achtste lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, in die zin geïnterpreteerd dat het van toepassing is op de staatlozen van wie wordt vastgesteld dat zij buiten hun wil hun nationaliteit hebben verloren en die aantonen dat zij geen wettige en duurzame verblijfstitel kunnen verkrijgen in een andere Staat waarmee zij banden zouden hebben.

Bij zijn voormelde arrest nr. 1/2012 heeft het Hof geoordeeld : « B.11. Zoals het Hof in zijn arrest nr. 198/2009 van 17 december 2009 heeft vastgesteld, vloeit die discriminatie niet voort uit artikel 49 van de wet van 15 december 1980, dat alleen betrekking heeft op de in België erkende vluchtelingen, maar uit de ontstentenis van een wettelijke bepaling die aan de in B.1 bedoelde in België erkende staatlozen een verblijfsrecht toekent dat vergelijkbaar is met datgene dat die vluchtelingen genieten. Het Hof merkt op dat de wetgever die leemte niet heeft verholpen door voor die erkende staatlozen een bepaling aan te nemen die gelijkwaardig is aan artikel 49 van de wet van 15 december 1980.

De discriminatie tussen de vluchtelingen en die staatlozen vindt evenmin haar oorsprong in artikel 1, achtste lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag. Het is de wet van 15 december 1980 die niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet voorziet in een bepaling die soortgelijk is aan artikel 49 ervan, waardoor de in België erkende staatlozen bedoeld in B.1 een verblijfsrecht zouden hebben dat vergelijkbaar is met datgene dat de vluchtelingen genieten.

B.12.1. Het komt de wetgever toe de voorwaarden te bepalen onder welke bepaalde categorieën van staatlozen in België een verblijfstitel kunnen verkrijgen.

B.12.2. In afwachting van dat wetgevend optreden dat betrekking heeft op de wet van 15 december 1980, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de gevolgen, wat de in het geding zijnde bepaling betreft, van de ongrondwettigheid die in B.11 is vastgesteld, aangezien die vaststelling in voldoende precieze en volledige bewoordingen is uitgedrukt. Bijgevolg komt het de arbeidsgerechten waarbij een weigering om gewaarborgde gezinsbijslag toe te kennen ten behoeve van een kind dat ten laste van een erkende staatloze is van wie zij vaststellen dat hij buiten zijn wil zijn nationaliteit heeft verloren en dat hij aantoont dat hij geen wettige en duurzame verblijfstitel kan verkrijgen in een andere Staat waarmee hij banden zou hebben, aanhangig is gemaakt, toe dat kind het in het geding zijnde recht op gewaarborgde gezinsbijslag toe te kennen, niettegenstaande het feit dat de staatloze persoon ten laste van wie het is, nog niet is toegelaten of gemachtigd op het Belgische grondgebied te verblijven ».

B.19.4. De wetgever is in gebreke gebleven om tegemoet te komen aan de vaststelling, door het Hof bij zijn voormelde arresten nrs. 198/2009 en 1/2012, dat de wet van 15 december 1980 niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij niet voorziet in een bepaling die soortgelijk is aan artikel 49 ervan, opdat een in België erkende staatloze, die deze status heeft verkregen omdat hij buiten zijn wil zijn nationaliteit heeft verloren en aantoont dat hij geen wettige en duurzame verblijfstitel kan verkrijgen in een andere Staat waarmee hij banden zou hebben, een verblijfsrecht zou kunnen verkrijgen dat vergelijkbaar is met datgene dat een vluchteling geniet.

De wet van 10 juni 2014 stemt in met het Verdrag van de Verenigde Naties tot beperking der staatloosheid, gedaan te New York op 30 augustus 1961, dat ten aanzien van België in werking is getreden op 29 september 2014.

B.19.5. In de huidige stand van de wetgeving kunnen de erkende staatlozen geen aanvraag voor een verblijfsvergunning indienen op grond van de artikelen 48 en volgende van de wet van 15 december 1980 - bepalingen die enkel betrekking hebben op de aanvraag voor internationale bescherming van asielzoekers en personen die subsidiaire bescherming wensen - en dienen zij een beroep te doen op artikel 9bis van die wet om hun verblijf te regulariseren.

In samenhang met de bestreden bepalingen leidt een en ander ertoe dat de erkende staatlozen ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat zij hun nationaliteit buiten hun wil hebben verloren en die aantonen dat zij geen wettige en duurzame verblijfstitel kunnen verkrijgen in een andere Staat waarmee zij banden zouden hebben, die zich op die hoedanigheid beroepen om een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen, de bestreden retributie verschuldigd zijn, terwijl de asielzoekers en personen die subsidiaire bescherming aanvragen, daarvan zijn vrijgesteld.

Nu die laatste vrijstelling is ingegeven door de wil van de wetgever om rekening te houden met de internationale verbintenissen van de Belgische Staat, is het in het licht van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet redelijk verantwoord geen enkele vrijstelling te verlenen aan personen die onder de bescherming vallen van het Verdrag van New York betreffende de status van staatlozen van 28 september 1954, terwijl de personen die onder de bescherming vallen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen wel van de retributie zijn vrijgesteld wanneer zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning indienen.

B.19.6. De in B.19.1 vermelde onderdelen van middelen zijn gegrond in zoverre zij betrekking hebben op erkende staatlozen ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat zij hun nationaliteit buiten hun wil hebben verloren en die aantonen dat zij geen wettige en duurzame verblijfstitel kunnen verkrijgen in een andere Staat waarmee zij banden zouden hebben.

Artikel 1/1, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014 dient te worden vernietigd in zoverre het niet voorziet in een vrijstelling voor de aanvragen voor een verblijfsvergunning die uitgaan van die erkende staatlozen.

De langdurig ingezetenen in de Europese Unie B.20.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna : richtlijn 2003/109/EG).

In het eerste onderdeel van dat middel klagen de verzoekende partijen aan dat de bestreden retributie verschuldigd is voor een aanvraag voor een machtiging tot verblijf van de langdurig ingezetene die die status heeft verkregen in een andere lidstaat van de Europese Unie (artikel 1/1, § 2, 8°, van de wet van 15 december 1980) en voor de aanvraag voor een verblijfsvergunning van een gezinslid van een langdurig ingezetene (artikel 1/1, § 2, 3° en 4°, van de wet van 15 december 1980), die allebei worden beoogd in de richtlijn 2003/109/EG, terwijl geen retributie verschuldigd is voor een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend door de begunstigden van de richtlijn 2004/38/EG (artikelen 40 en volgende van de wet van 15 december 1980).

Het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6245 is analoog aan het eerste onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 6238.

B.20.2. Het in B.8.9.1 geciteerde artikel 61/7 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij wet van 25 april 2007, vormt een onderdeel van de tenuitvoerlegging van de richtlijn 2003/109/EG. B.20.3. Artikel 5 van de richtlijn 2003/109/EG bepaalt : « Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene 1. De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over : a) vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat.De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend; b) een ziektekostenverzekering voor alle risico's die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt. [...] ».

B.20.4. Artikel 15bis van de wet van 15 december 1980, eveneens ingevoegd bij de wet van 25 april 2007, bepaalt : « § 1. Behalve indien redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich ertegen verzetten, moet de status van langdurig ingezetene worden verleend aan een vreemdeling die geen burger is van de Europese Unie, die voldoet aan de voorwaarden van § 3 en die een legaal en ononderbroken verblijf in het Rijk bewijst in de loop van vijf jaar die onmiddellijk voorafgaan aan zijn aanvraag voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene. [...] § 3. De vreemdeling, bedoeld bij § 1, moet bewijzen dat hij voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden, en dat hij een ziektekostenverzekering heeft die de risico's in België dekt.

De bestaansmiddelen omschreven in het eerste lid moeten ten minste gelijk zijn aan het inkomstenniveau beneden hetwelk sociale bijstand kan worden toegekend. Bij het beoordelen van die bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het minimumbedrag van de vereiste bestaansmiddelen, gelet op de criteria omschreven in het tweede lid. [...] ».

B.20.5. Voor de aanvragen van een langdurig ingezetene, die krachtens artikel 61/7 van de wet van 15 december 1980 moeten worden ingediend op de wijze bepaald bij de artikelen 9 of 9bis van die wet, is de retributie verschuldigd krachtens artikel 1/1, § 2, 8°, van die wet, ingevoegd bij het bestreden artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014.

De aanvragen van gezinsleden van een langdurig ingezetene, ingediend op grond van de artikelen 10 en 10bis van de wet van 15 december 1980, zijn onderworpen aan de retributie krachtens artikel 1/1, § 2, 3° en 4°, van die wet.

B.20.6. Ten aanzien van het feit dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning die is ingediend op grond van de richtlijn 2003/109/EG is onderworpen aan de betaling van een retributie heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « 22. Opgemerkt zij dat het Hof reeds heeft erkend dat de lidstaten de afgifte, op grond van richtlijn 2003/109, van verblijfstitels en -vergunningen afhankelijk kunnen stellen van de betaling van leges en dat zij bij het vaststellen van de bedragen van die leges over een beoordelingsmarge beschikken (arrest Commissie/Nederland, C-508/10, EU: C: 2012: 243, punt 64). 23. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat de op dit punt aan de lidstaten verleende beoordelingsbevoegdheid niet onbeperkt is en dat zij geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en deze derhalve haar nuttig effect kan ontnemen (zie arrest Commissie/Nederland, C-508/10, EU: C: 2012: 243, punt 65).24. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, moeten bovendien de ter omzetting van richtlijn 2003/109 gebruikte middelen de door die bepaling nagestreefde doelen kunnen verwezenlijken en mogen zij niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, C-508/10, EU: C: 2012: 243, punt 75). 25. Bijgevolg staat het de lidstaten weliswaar vrij om de afgifte, op grond van richtlijn 2003/109, van verblijfsvergunningen afhankelijk te stellen van de inning van leges, doch mag volgens het evenredigheidsbeginsel de hoogte van die leges niet tot doel en evenmin tot gevolg hebben dat het verkrijgen van de door die richtlijn verleende status van langdurig ingezetene en andere rechten die voortvloeien uit de toekenning van die status daardoor wordt belemmerd, daar anders afbreuk wordt gedaan aan zowel de doelstelling als de geest van die richtlijn (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, C-508/10, EU: C: 2012: 243, punt 69) » (HvJ, 2 september 2015, C-309/14, Confederazione Generale Italiana del Lavoro e.a.).

B.20.7. Gelet op de door de bestreden bepaling nagestreefde doelstelling om de afgifte van een verblijfstitel in de regel afhankelijk te maken van het betalen van een retributie, hanteert de wetgever een relevant criterium van onderscheid door ook de langdurig ingezetenen zoals bedoeld in artikel 61/7 van de wet van 15 december 1980 aan die regeling te onderwerpen.

Daarbij kan erop worden gewezen dat op grond van zowel de richtlijn als de nationale regeling, de langdurig ingezetene over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen dient te beschikken voor zichzelf en zijn gezinsleden teneinde een verblijfsrecht te kunnen bekomen, zodat de betaling van een dergelijke retributie niet als een onoverkomelijke hindernis kan worden beschouwd, voor zover die retributie niet onevenredig hoog is. Zoals meermaals is gesteld, komt het evenwel niet aan het Hof, maar wel aan de bevoegde rechter toe om hierop controle uit te oefenen.

B.20.8. De verzoekende partijen vergelijken de situatie van langdurig ingezetenen en hun gezinsleden met die van de begunstigden van de richtlijn 2004/38/EG, die door de bestreden bepaling van de retributie zijn vrijgesteld.

B.20.9. Om redenen die analoog zijn aan die welke zijn vermeld in B.18.6 is het verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.

B.20.10. De in B.20.1 vermelde onderdelen van middelen zijn niet gegrond.

B.21.1. In het tweede onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 6238, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de richtlijn 2003/109/EG, klagen de verzoekende partijen aan dat de retributie verschuldigd is voor een aanvraag voor een machtiging tot verblijf van de langdurig ingezetene die die status heeft verkregen in een andere lidstaat van de Europese Unie, terwijl geen retributie verschuldigd is voor een aanvraag om de status van langdurig ingezetene in België te verkrijgen.

Het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6245 is analoog aan het tweede onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 6238.

B.21.2. De wetgever vermocht ermee rekening te houden dat vreemdelingen uit derde landen die reeds in België verblijven en die er op grond van hun status van langdurig ingezetene - of van gezinslid ervan - een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning indienen, in de regel reeds aan de retributie zijn onderworpen geweest vanwege de aanvraag die hun bestaande verblijfstitel rechtvaardigt.

Het is derhalve redelijk verantwoord dat de wetgever die categorie van personen van de betaling van de retributie heeft vrijgesteld, zonder dat hij zo ver moest gaan ook de langdurig ingezetenen en hun gezinsleden die die status hebben verkregen in een andere lidstaat van de Europese Unie van die retributie vrij te stellen bij hun eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning op die grond.

B.21.3. De in B.21.1 vermelde onderdelen van middelen zijn niet gegrond.

De begunstigden van de Associatieovereenkomst van 12 september 1963 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije B.22.1.1. Het achtste middel in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 13 van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie die tot stand is gebracht bij de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (hierna respectievelijk : « besluit nr. 1/80 » en « Associatieovereenkomst ») en met artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij de verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (hierna : « Aanvullend Protocol »).

B.22.1.2. Het vijfde middel in de zaak nr. 6245 is afgeleid uit de schending van het besluit nr. 1/80 en van artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol, en uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse internationaalrechtelijke bepalingen.

B.22.2.1. In het eerste onderdeel van elk van de middelen betogen de verzoekende partijen dat artikel 13 van het besluit nr. 1/80 en artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol een standstill-clausule bevatten die geschonden wordt door de invoering van de retributie voor de aanvraag voor een verblijfsvergunning, op grond van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980, van familieleden van de begunstigde van het voormelde besluit en van het voormelde Aanvullend Protocol, die zowel de Belgische als de Turkse nationaliteit heeft.

B.22.2.2. In het tweede onderdeel van elk van de middelen klagen de verzoekende partijen aan dat de retributie verschuldigd is voor de aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend op grond van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 door familieleden van de begunstigden van de Associatieovereenkomst, die naast de Turkse nationaliteit ook de Belgische nationaliteit hebben, en niet door de begunstigden van de Associatieovereenkomst die een zelfde aanvraag indienen op grond van de artikelen 10 of 10bis van die wet.

B.22.2.3. In het derde deel van het vijfde middel in de zaak nr. 6245 betoogt de verzoekende partij dat het in strijd zou zijn met de « standstill-clausules » om de betaling van een retributie op te leggen aan de vreemdelingen die als onderzoeker of als hooggekwalificeerde werknemer het verblijf aanvragen, ook al zijn zij begunstigde van de voormelde Associatieovereenkomst.

B.22.3. De Associatieovereenkomst, het besluit nr. 1/80 en het Aanvullend Protocol hebben tot doel de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen en door de beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten op te heffen.

B.22.4. Artikel 13 van het besluit nr. 1/80, dat betrekking heeft op Turkse werknemers en hun gezinsleden, bepaalt : « De lidstaten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn ».

B.22.5. Artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol - met betrekking tot Turkse zelfstandigen en dienstverleners -, dat, samen met de bijlagen ervan, krachtens artikel 62 ervan integraal deel uitmaakt van de Associatieovereenkomst, luidt : « De Overeenkomstsluitende Partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten ».

B.22.6. Artikel 59 van het Aanvullend Protocol bepaalt : « Op de onder dit Protocol vallende gebieden, mag de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de Lid-Staten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap ».

B.22.7. In de opsomming van de categorieën van vreemdelingen die een retributie voor administratieve kosten verschuldigd zijn, maakt het bestreden artikel 1/1, § 2, 1°, 3°, 4° en 5°, telkens een uitzondering voor de aanvragen ingediend door de begunstigden van de Associatieovereenkomst van 12 september 1963 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.

Uit de totstandkoming van de bestreden bepalingen blijkt dat die uitzondering is ingegeven door de bekommernis om rekening te houden met de internationale verbintenissen waartoe de overheid is gehouden.

B.22.8. Bij zijn arrest C-242/06 van 17 september 2009 (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie t. Sahin) heeft het Hof van Justitie ten aanzien van een vergoeding die wordt opgelegd aan de begunstigden van de voormelde Associatieovereenkomst geoordeeld : « 65. Aangezien het Hof eerder heeft geoordeeld dat de standstillclausule van artikel 13 van besluit nr. 1/80 eenzelfde soort bepaling is als die van artikel 41, lid 1, van het aanvullend protocol en dat deze twee clausules hetzelfde doel hebben (zie arrest van 11 mei 2000, Savas, C-37/98, Jurispr. blz. I-2927, punt 50, en arrest Abatay e.a., punten 70-74), dient de in het vorige punt weergegeven uitlegging ook te gelden voor de standstillverplichting die ten grondslag ligt aan artikel 13 met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers. 66. In casu heeft de verwijzende rechter reeds vastgesteld dat de nationale regeling moet worden beschouwd als ' nieuw ' in de zin van artikel 13 van besluit nr.1/80, aangezien zij is aangenomen na de inwerkingtreding van dit besluit. 67. Het Hof heeft dienaangaande echter ook verklaard dat de vaststelling van nieuwe voorschriften die op Turkse staatsburgers op dezelfde wijze van toepassing zijn als op gemeenschapsburgers, niet in tegenspraak is met een van de standstillclausules die zijn aangenomen op de in de associatie EEG-Turkije geregelde gebieden (zie mutatis mutandis met betrekking tot artikel 41, lid 1, van het aanvullend protocol arrest Soysal en Savatli, punt 61).In hetzelfde punt van dat arrest overwoog het Hof voorts dat indien deze voorschriften van toepassing waren op burgers van de lidstaten en niet op Turkse staatsburgers, deze laatsten gunstiger zouden worden behandeld dan gemeenschapsburgers, hetgeen in kennelijke strijd zou zijn met het vereiste in artikel 59 van het aanvullend protocol dat de behandeling van de Republiek Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het EG-Verdrag. 68. In het hoofdgeding blijkt uit de stukken enerzijds dat in Nederland voor de afgifte van identiteitsdocumenten aan personen met de nationaliteit van deze lidstaat, een bepaalde leges wordt geheven. Anderzijds worden ingevolge artikel 25, lid 2, van richtlijn 2004/38 de in lid 1 genoemde documenten - waaronder die voor burgers van de Unie die reizen naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten alsmede de verblijfskaarten betreffende de hun begeleidende of zich bij hen voegende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, - verstrekt tegen een bedrag dat niet hoger mag zijn dan het bedrag dat voor de afgifte van soortgelijke documenten wordt verlangd van burgers van de betrokken lidstaat. 69. Hieruit volgt dat Turkse werknemers en hun familieleden niet met een beroep op een van de in het kader van de associatie EEG-Turkije overeengekomen standstillbepalingen, zoals artikel 13 van besluit nr. 1/80, kunnen eisen dat de gastlidstaat hun van alle leges voorafgaand aan de behandeling van een verzoek tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning vrijstelt, wanneer die lidstaat hun op de datum van inwerkingtreding van dit besluit ten aanzien van deze lidstaat, geen verplichting in die zin had opgelegd. Een andere uitlegging zou immers niet in overeenstemming zijn met artikel 59 van het aanvullend protocol, dat de lidstaten verbiedt, Turkse staatsburgers gunstiger te behandelen dan in een vergelijkbare situatie verkerende gemeenschapsburgers. 70. De standstillclausule van artikel 13 van besluit nr.1/80 staat er dus op zich niet aan in de weg dat een voorschrift van dit type wordt ingevoerd, waarbij voor de verlening of verlenging van een verblijfsvergunning de betaling van leges wordt gevraagd van buitenlanders die op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven. 71. Dit neemt niet weg dat een dergelijke regeling niet mag neerkomen op het creëren van een beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr.1/80. Gelezen in samenhang met artikel 59 van het aanvullend protocol houdt artikel 13 immers in dat een Turks staatsburger op wie deze bepalingen van toepassing zijn weliswaar niet in een gunstiger situatie mag worden gebracht dan die van gemeenschapsburgers, maar zich ook niet gesteld mag zien voor nieuwe beperkingen die onevenredig zijn aan die welke voor gemeenschapsburgers gelden ».

B.22.9. Uit het bovenstaande blijkt dat, naar het oordeel van het Hof van Justitie, de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, zoals bedoeld in de bestreden bepaling, de lidstaten niet verbiedt de afgifte van verblijfstitels afhankelijk te stellen van de betaling van een retributie.

B.22.10. Om redenen die analoog zijn aan die welke zijn vermeld in B.18.6, is het verschil in behandeling evenwel niet zonder redelijke verantwoording.

B.22.11. De in B.22.1.1 en B.22.1.2 vermelde middelen zijn niet gegrond.

De studenten B.23.1. Het negende middel in de zaak nr. 6238 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 24, § 3, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse bepalingen van internationaal recht.

De verzoekende partijen klagen in het eerste onderdeel aan dat de bestreden bepaling de procedure waarin is voorzien in artikel 58 van de wet van 15 december 1980 in de praktijk ontoegankelijk maakt voor behoeftige studenten of studenten zonder inkomsten. Aangezien zij niet om de vermindering of de vrijstelling van de retributie kunnen verzoeken, zou er een belangrijke hinderpaal zijn voor de daadwerkelijke uitoefening van het recht op onderwijs verankerd in artikel 24, § 3, van de Grondwet en in artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsook voor de uitoefening van de rechten verankerd in de richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (hierna : richtlijn 2004/114/EG).

In het tweede onderdeel klagen de verzoekende partijen het bestaan aan van een verschil in behandeling op grond van de vermogenstoestand van de vreemdeling aangezien de student die zijn recht op onderwijs wenst te doen gelden en die over financiële middelen beschikt, in staat zal zijn een aanvraag voor een machtiging en toelating tot verblijf in te dienen, in tegenstelling tot de buitenlandse student die geen financiële middelen heeft en niet de mogelijkheid heeft om zich er te verschaffen.

B.23.2. Artikel 1/1, § 2, 7°, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014, onderwerpt de aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 58 van de wet van 15 december 1980 aan de retributie.

B.23.3. Artikel 58, geciteerd in B.8.8.1, vereist dat de student die een aanvraag voor een verblijfsvergunning op die grondslag indient, « het bewijs [levert] dat hij voldoende middelen van bestaan bezit ».

Artikel 60 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Het bewijs van voldoende middelen van bestaan wordt geleverd onder meer door het overleggen van een der navolgende documenten : 1° een attest uitgaande hetzij van een internationale organisatie of van een nationale overheid, hetzij van een Belgische of vreemde rechtspersoon die over voldoende inkomsten beschikt, luidens hetwelk de vreemdeling geniet of eerstdaags zal genieten van een beurs of van een lening die zijn gezondheidszorgen, zijn kosten van verblijf, studie en repatriëring vermag te dekken;2° een verbintenis ten opzichte van de Belgische Staat en van de student, uitgaande van een Belgisch of vreemd persoon die over voldoende inkomsten beschikt en zich verbindt de gezondheidszorgen, de kosten van verblijf, studie en repatriëring van de vreemdeling te zijnen laste te nemen voor minstens één academiejaar. Bij het onderzoek van de middelen waarover de vreemdeling beschikt, wordt rekening gehouden met de inkomsten die hij zich kan verschaffen door het wettig uitoefenen van een winstgevende werkzaamheid buiten de tijd die normaal aan de studie moet worden gewijd. [...] ».

B.23.4. De verzoekende partijen voeren in het middel de richtlijn 2004/114/EG aan.

Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt, onder de hoofding « Specifieke voorwaarden voor studenten » : « Naast de in artikel 6 gestelde algemene voorwaarden moeten onderdanen van een derde land die om studieredenen verzoeken te worden toegelaten : a) zijn aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs om daar een studieprogramma te volgen;b) op verzoek van een lidstaat kunnen aantonen dat zij gedurende hun verblijf over voldoende middelen kunnen beschikken om de kosten van levensonderhoud, de studiekosten en de kosten van de terugreis te dekken.De lidstaten maken het voor deze bepaling vereiste maandelijkse minimumbedrag bekend, hetgeen onverlet laat dat elk geval afzonderlijk wordt beoordeeld; [...] ».

Bovendien bepaalt artikel 20 van die richtlijn : « De lidstaten kunnen van de aanvragers een vergoeding verlangen voor de behandeling van hun aanvraag overeenkomstig deze richtlijn ».

B.23.5. Er kan derhalve niet staande worden gehouden dat de studenten die beschikken over voldoende middelen van bestaan voor de duur van het voorgenomen verblijf van ten minste één studiejaar, niet beschikken over de middelen om de retributie voor hun aanvraag voor een verblijfsvergunning te voldoen.

Zoals hiervoor reeds meermaals is vermeld, mag de vereiste retributie voor de administratieve kosten van de aanvraag voor een verblijfsvergunning niet overdreven hoog zijn, waarop door de bevoegde rechter moet worden toegezien.

B.23.6. Het in B.23.1 vermelde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 1/1, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 196 van de programmawet van 19 december 2014, in zoverre het niet voorziet in een vrijstelling voor de aanvragen voor een verblijfsvergunning die uitgaan van erkende staatlozen ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat zij hun nationaliteit buiten hun wil hebben verloren en die aantonen dat zij geen wettige en duurzame verblijfstitel kunnen verkrijgen in een andere Staat waarmee zij banden zouden hebben; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 22 februari 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^