Etaamb.openjustice.be
Wet van 12 maart 1998
gepubliceerd op 02 april 1998

Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek

bron
ministerie van justitie
numac
1998009267
pub.
02/04/1998
prom.
12/03/1998
ELI
eli/wet/1998/03/12/1998009267/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

12 MAART 1998. Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen 38 en 39 die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Bepalingen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering

Art. 2.In artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering, gewijzigd bij de wetten van 10 juli 1967, van 10 oktober 1967, van 11 februari 1986 en van 3 augustus 1992, worden de woorden « en door de onderzoeksrechters » geschrapt.

Art. 3.Artikel 23, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1969, wordt vervangen als volgt : « De procureur des Konings die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf, kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden hiervan in kennis. »

Art. 4.Artikel 26 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : «

Art. 26.Onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek.

Ze worden medegedeeld aan de procureur-generaal. »

Art. 5.In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een afdeling 1bis ingevoegd, die de artikelen 28bis tot 28septies bevat, luidend als volgt : « Afdeling 1bis. Het opsporingsonderzoek

Art. 28bis.§ 1. Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.

De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld bij richtlijn uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Ongeacht hetgeen is bepaald in de vorige leden, wordt het opsporingsonderzoek gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid. § 2. Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Het instellen van een proactieve recherche behoeft voorafgaande schriftelijke toestemming, door de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de nationaal magistraat gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen. § 3. Behoudens de wettelijke uitzonderingen mogen de opsporingshandelingen geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in artikel 35 inhouden.

De procureur des Konings waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee ze worden verzameld.

Art. 28ter.§ 1. De procureur des Konings heeft een algemene opsporingsplicht en een algemeen opsporingsrecht.

In het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, bepaalt de procureur des Konings de materies waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord. § 2. De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en op de wijze die deze bij richtlijn vastlegt. Als deze opsporingen belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie en door de procureur des Konings. § 3. De procureur des Konings heeft het recht de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.

Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht. De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.

Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand. De procureur-generaal kan het dossier voorleggen aan het college van procureurs- generaal dat de nodige initiatieven neemt. § 4. De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de procureur des Konings toe op de coördinatie van hun optreden.

De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door de procureur des Konings vastgestelde wijze. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaalt.

Art. 28quater.Rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt de procureur des Konings over de opportuniteit van de vervolging. Hij geeft de reden aan van de beslissingen van seponering die hij terzake neemt.

Hij oefent de strafvordering uit op de wijze door de wet bepaald.

De opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld. Deze plicht en dit recht houden evenwel op te bestaan voor de feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aangebracht voor zover het opsporingsonderzoek zijn prerogatieven bewust zou aantasten, onverminderd de vordering bepaald in artikel 28septies, eerste lid, en voor zover de met de zaak belaste onderzoeksrechter niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten.

Art. 28quinquies.§ 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de procureur des Konings en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of verstuurd.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de procureur des Konings, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier. § 3. De procureur des Konings kan, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. § 4. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

Art. 28sexies.§ 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten kan eenieder die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij het secretariaat van het parket en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings doet uitspraak uiterlijk vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift.

De met redenen omklede beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing. § 3. De procureur des Konings kan het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek. § 4. De zaak kan bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aangebracht binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing aan de verzoeker.

De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten. § 5. Indien de procureur des Konings geen beslissing heeft genomen binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Het met redenen ontklede verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 4, derde tot zesde lid. § 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 28septies.De procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 90ter en de huiszoeking, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling zendt deze het dossier terug aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek.

De met de zaak belaste onderzoeksrechter beslist of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht en het dossier terugzendt zoals in het vorige lid is bepaald, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI van dit boek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Art. 6.Artikel 44 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de nabestaanden de toestemming het lichaam van de overledene te zien. De magistraat die de autopsie heeft bevolen, beslist of de verzoekers als nabestaanden kunnen worden beschouwd en op welk tijdstip zij het lichaam van de overledene mogen zien. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Art. 7.In artikel 47 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « vordert hij », vervangen door de woorden « kan hij vorderen ».

Art. 8.In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een artikel 47bis ingevoegd, luidende : «

Art. 47bis.Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen. 1. Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat : a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen;b) hij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen;c) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt.2. Eenieder die ondervraagd wordt, mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld.Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd. 3. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd.Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek. Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen. 4. Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen.Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen. 5. Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigd tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren.Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt afgenomen, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld. »

Art. 9.In hetzelfde Wetboek wordt in boek I, hoofdstuk VI, het opschrift van afdeling 1 vervangen als volgt, en worden de artikelen 55 tot 57, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « Afdeling I. - Het gerechtelijk onderzoek

Art. 55.Het gerechtelijk onderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen.

Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter.

Art. 56.§ 1. De onderzoeksrechter draagt de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek dat zowel à charge als à décharge wordt gevoerd.

Hij waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld.

Hij mag zelf de handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

De onderzoeksrechter heeft in de uitoefening van zijn ambtsverrichtingen het recht om het optreden van de openbare macht rechtstreeks te vorderen.

Hij beslist of het noodzakelijk is dwang te gebruiken of inbreuk te maken op de individuele rechten en vrijheden.

Wanneer hij in de loop van een gerechtelijk onderzoek feiten ontdekt die een misdaad of een wanbedrijf kunnen uitmaken dat bij hem niet is aangebracht, stelt hij de procureur des Konings hiervan onmiddellijk in kennis. § 2. De onderzoeksrechter heeft het recht de politiediensten te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het gerechtelijk onderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.

Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en, wat betreft de rijkswacht, overeenkomstig de artikelen 44 tot 50 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht. De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.

Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste de procureur des Konings verzoeken op te treden na hem over de toestand te hebben ingelicht. Bovendien kan de onderzoeksrechter een kopie van zijn beschikking overzenden aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

De procureur des Konings kan zelf het dossier overzenden aan de procureur-generaal. Deze laatste kan het college van procureurs-generaal verzoeken op te treden en de nodige initiatieven te nemen. § 3. De onderzoeksrechter kan de politiedienst of diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen en opdrachten zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de onderzoeksrechter toe op de coördinatie van hun optreden.

De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door de procureur des Konings vastgestelde wijze, behoudens andersluidende beslissing van de onderzoeksrechter.

Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaalt.

Art. 57.§ 1. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het gerechtelijk onderzoek geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het gerechtelijk onderzoek is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt door de onderzoeksrechter onmiddellijk of binnen achtenveertig uur overhandigd of verstuurd, en onmiddellijk of binnen een maand door de politiediensten.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen, voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beschikking wordt opgenomen in het dossier. § 3. De procureur des Konings kan, met instemming van de onderzoeksrechter en indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. § 4. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. »

Art. 10.Artikel 59 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 59.In alle gevallen van ontdekking op heterdaad of de als zodanig beschouwde gevallen kan de onderzoeksrechter het onderzoek van de feiten aan zich trekken en rechtstreeks de handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren.

De onderzoeksrechter geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de procureur des Konings om deze in staat te stellen de vorderingen te doen die hij nuttig acht.

Art. 11.§ 1. In artikel 61 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt de tweede zin van het eerste lid opgeheven. § 2. In hetzelfde artikel, tweede lid, worden de woorden « en zelfs het bevel tot bewaring » opgeheven. § 3. In hetzelfde artikel, tweede lid, worden de woorden « die bevelen » vervangen door de woorden « dit bevel ».

Art. 12.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61bis ingevoegd, luidende : «

Art. 61bis.De onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene.

Dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde geniet eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

Art. 13.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel fitter ingevoegd, luidende : «

Art. 61ter.§ 1. De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken om inzage van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke-partijstelling hebben geleid. § 2. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg ten vroegste een maand na de inverdenkingstelling, het instellen van de strafvordering of de burgerlijke-partijstelling. Het wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk een maand na de indiening van het verzoekschrift.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing. § 3. De onderzoeksrechter kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven zou inhouden, indien de burgerlijke-partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken. § 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt het dossier binnen vijftien dagen na de beschikking van de onderzoeksrechter en ten vroegste na de termijn, bepaald in § 5, eerste lid, in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en diens advocaat. De griffier brengt de verzoeker en diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden ingezien.

De inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij kan de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van zijn verdediging, op voorwaarde dat hij het vermoeden van onschuld in acht neemt, alsook de rechten van verdediging van derden, het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 61quinquies voorziet. § 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak aanbrengen bij een met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, binnen een termijn van acht dagen. Ten aanzien van de procureur des Konings gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt meegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht. De aanwending door de procureur des Konings van het rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat binnen vijftien dagen na het indienen van het verzoekschrift.

De griffier stelt de verzoeker en, in voorkomend geval diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief uiterlijk achtenveertig uur vooraf in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling en de onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling kan afzonderlijk de procureur-generaal, de onderzoeksrechter, de verzoeker of diens advocaat horen. § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Het met redenen omklede verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procedure verloopt overeenkomstig § 5, tweede lid. § 7. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. »

Art. 14.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quater ingevoegd, luidende : «

Art. 61quater.§ 1. Eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing. § 3. De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen, indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek. § 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, kan de onderzoeksrechter voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel. § 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van de procureur des Konings gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht.

Het hoger beroep wordt ingesteld door verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

Het hoger beroep heeft opschortende werking, tenzij voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten. § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Het met redenen omkleed verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procedure verloopt overeenkomstig § 5, derde tot zesde lid. § 7. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.,

Art. 15.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 61quinquies ingevoegd, luidende : «

Art. 61quinquies.§ 1. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoekshandeling, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing. § 3. De onderzoeksrechter kan dit verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het onderzoek. § 4. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 61quater, § 5. § 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden overeenkomstig artikel 61quater, § 6. § 6. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. »

Art. 16.Artikel 62bis, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1969, wordt vervangen als volgt : « De onderzoeksrechter die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf, kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden, hiervan in kennis. »

Art. 17.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 62ter ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 62ter.In geval van tekortkoming van met een onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie meldt de onderzoeksrechter dit aan de procureur-generaal en aan de bevoegde tuchtoverheid. »

Art. 18.In artikel 64, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « worden door hem samen met zijn vordering aan de onderzoeksrechter doorgegeven » vervangen door de woorden « kunnen door hem samen met zijn vordering aan de onderzoeksrechter worden doorgegeven ».

Art. 19.Artikel 68, eerste lid van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door volgende bepaling : « Elke burgerlijke partij is gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien zij er haar woonplaats niet heeft. »

Art. 20.In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk VI, afdeling II, onderafdeling II van boek I een § 2bis ingevoegd, die het artikel 70bis bevat, luidend als volgt : « § 2bis. Over het verhoor in het algemeen

Art. 70bis.De bepalingen van artikel 47bis zijn van toepassing op de ondervragingen die plaatsvinden in het kader van een gerechtelijk onderzoek. »

Art. 21.Artikel 89bis van hetzelfde Wetboek ingevoegd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 89bis.De onderzoeksrechter kan opdracht tot huiszoeking en inbeslagneming geven aan een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatshebben. Wanneer de onderzoeksrechter optreedt op vordering van een onderzoeksrechter van een ander arrondissement, kan hij opdracht geven aan een officier van gerechtelijke politie van dat ander arrondissement.

Hij geeft die opdracht bij met redenen omklede beschikking en enkel wanneer het noodzakelijk is.

Het is verboden de opdracht over te dragen »

Art. 22.Artikel 90bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 90bis.Buiten de gevallen van een op heterdaad ontdekt of als zodanig beschouwd misdrijf en het geval waarin een meerderjarige schriftelijke toestemming geeft, kan een onderzoek aan het lichaam enkel bevolen worden door de onderzoeksrechter, door de kamer van inbeschuldigingstelling en door de rechtbank of het hof die van de misdaad of het wanbedrijf kennis neemt.

Het slachtoffer of de verdachte kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts naar zijn keuze. De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten. »

Art. 23.Artikel 127 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 127.Wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij het dossier over aan de procureur des Konings.

Indien de procureur des Konings geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging door de raadkamer.

De griffier van de raadkamer stelt de inverdenkinggestelde de burgerlijke partij en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis dat het dossier in origineel of in kopie neergelegd is ter griffie gedurende ten minste vijftien dagen, dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen.

Binnen deze termijn kunnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten.

Deze termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.

Wanneer het onderzoek volledig is, laat de raadkamer, ten minste vijftien dagen vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. De termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten in kennis per faxpost of bij een ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter beschikking ligt.

De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben. De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat.

De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

De beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en de beslissing geldt als op tegenspraak gewezen.

Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak. »

Art. 24.Artikel 128 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 128.Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.

Art. 25.In artikel 129, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 11 juli 1994, worden de woorden « Indien zij van oordeel zijn » vervangen door de woorden « Indien zij van oordeel is ».

Art. 26.In de Nederlandse tekst van artikel 129. eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 11 juli 1994, wordt het woord « verdachte » vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

Art. 27.In de Nederlandse tekst van artikel 130 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 1990 en 11 juli 1994, wordt het woord « verdachte » vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

Art. 28.Artikel 131 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 20 juli 1990, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : «

Art. 131.§ 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op : 1° een handeling van het onderzoek;2° de bewijsverkrijging. § 2. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen de bij artikel 135 bepaalde termijn.

Art. 29.In artikel 133, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, en waarvan de Franse tekst bovendien gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « Indien de rechters of een van hen, op verslag van de onderzoeksrechter gedaan aan de raadkamer, van oordeel zijn dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de verdachte voldoende gegrond is » vervangen door de woorden « Indien de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter, van oordeel is dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is ».

Art. 30.Artikel 135 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen als volgt : «

Art. 135.§ 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer. § 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep.

Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer. § 3. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de beschikking is gewezen.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste vijftien dagen voor de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

Zij hoort, in openbare terechtzetting indien ze op vraag van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde. § 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, dan wordt het hoger beroep door het openbaar ministerie en door elk van de partijen ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »

Art. 31.Onder een hoofdstuk X (nieuw) met als opschrift : « Hoofdstuk X « Toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling » wordt artikel 136 van hetzelfde Wetboek vervangen door de volgende artikelen : «

Art. 136.De kamer van inbeschuldigingstelling houdt ambtshalve toezicht op het verloop van de onderzoeken, kan verslag vragen over de stand van zaken en kan kennis nemen van de dossiers. Zij kan een van haar leden machtigen en uitspraak doen overeenkomstig de artikelen 235 en 235bis.

Als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aanhangig gemaakt door een aan de griffie van het hof van beroep gericht met redenen omkleed verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De kamer van inbeschuldigingstelling treedt op overeenkomstig het vorige lid en artikel 136bis. De kamer van inbeschuldigingstelling doet over het verzoekschrift uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur-generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing.

Art. 136bis.De procureur des Konings doet verslag aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen een jaar te rekenen van de eerste vordering.

Indien hij oordeelt dat het noodzakelijk is voor het goede verloop van het onderzoek, de wettigheid of de regelmatigheid van de procedure, doet de procureur-generaal te allen tijde voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vorderingen die hij nuttig acht.

In dat geval kan de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs ambtshalve, de bij de artikelen 136, 235 en 235bis bepaalde maatregelen nemen.

De procureur-generaal wordt gehoord.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht. Zij kan eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur voor de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan. »

Art. 32.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 235bis ingevoegd, luidende : «

Art. 235bis.§ 1. Bij de regeling van de rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen, de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure. Zij kan dit zelfs ambtshalve doen. § 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen waarin ze kennis neemt van de zaak. § 3. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en er een nietigheid, een grond van niet- ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te heropenen. § 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort, in openbare terechtzitting indien ze op verzoek van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde. § 5. De onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de feitenrechter, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering of die de openbare orde aanbelangen. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 131, § 2, of overeenkomstig § 6 van dit artikel. § 6. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid als bedoeld in artikel 131, § 1, of een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering vaststelt, spreekt zij, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging.

Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. »

Art. 33.In artikel 236 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « het vorige artikel » vervangen door de woorden « artikel 235 ».

Art. 34.In artikel 279, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « , zelfs de onderzoeksrechters, » geschrapt.

Art. 35.In artikel 280 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de onderzoeksrechters », geschrapt.

Art. 36.De artikelen 296 tot 301 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.

Art. 37.Artikel 416, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het vorige lid is niet van toepassing op arresten of vonnissen inzake bevoegdheid of met toepassing van de artikelen 135 en 235bis, noch op arresten of vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid. » HOOFDSTUK III Bepalingen tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 38.In artikel 94 van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « kan bestaan » vervangen door het woord « bestaat ».

Art. 39.In artikel 402 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de onderzoeksrechters » geschrapt. HOOFDSTUK IV. - Opheffing van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken

Art. 40.De wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken, gewijzigd bij de wetten van 22 juli 1927 en 29 juni 1929, het koninklijk besluit na 258 van 24 maart 1936, en de wetten van 16 februari 1961, 10 oktober 1967, 20 december 1974 en 25 juli 1985, wordt opgeheven. HOOFDSTUK V. - Bepalingen tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis

Art. 41.In artikel 27, § 1, 3°, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt een c) toegevoegd, luidende : « c) tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in de artikelen 135, 235 en 235bis van het Wetboek van Strafvordering; »

Art. 42.In artikel 30, § 4, van dezelfde wet, wordt het volgende lid toegevoegd : « Wanneer, bij toepassing van de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van Strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat met een zaak belast en de inverdenkinggestelde van zijn vrijheid is beroofd, doet de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak over de voorlopige hechtenis in een afzonderlijk arrest dat, in geval van handhaving van de voorlopige hechtenis, geldt als titel van vrijheidsbeneming voor een maand. HOOFDSTUK VI. - Bepaling tot wijziging van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie

Art. 43.Artikel 4, § 1, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, wordt gewijzigd als volgt : A) In het eerste lid worden de woorden « in de eerste twee leden van het enig artikel, nr. XV, van de wet van 25 oktober 1919, gewijzigd bij het eerste artikel van de wet van 22 juli 1927. » vervangen door « in artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering. » B) In het derde lid worden de woorden « het enige artikel, nr. XV, van de wet van 25 oktober 1919, gewijzigd bij het eerste artikel van de wet 22 juli 1927, maar, in afwijking van de eerste twee leden van deze bepaling. « vervangen door « artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering ». HOOFDSTUK VII. - Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek

Art. 44.In het Strafwetboek wordt een artikel 460ter ingevoegd, luidende : «

Art. 460ter.Elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen, dat tot doel en tot gevolg heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen, inbreuk te maken op het privéleven, de fysieke of, morele integriteit of de goederen van een in het dossier genoemde persoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar of met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank. »

Art. 45.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 507bis ingevoegd, luidende : «

Art. 507bis.Met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank wordt gestraft hij die de overeenkomstig de artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van Strafvordering opgelegde voorwaarden bij de opheffing van een opsporings- of onderzoekshandeling niet naleeft. » HOOFDSTUK VIII. - Bepalingen tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering

Art. 46.In de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidende : «

Art. 3bis.Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en, in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met de gespecialiseerde diensten en met name met de justitieassistenten.

Justitie-assistenten zijn personen die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures. »

Art. 47.In dezelfde voorafgaande titel wordt een artikel 5bis ingevoegd, luidende : «

Art. 5bis.§ 1. De hoedanigheid van benadeelde persoon verkrijgt degene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf. § 2. De verklaring wordt gedaan in persoon of door een advocaat.

De verklaring bevat : a) naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats van de betrokkene;b) het feit dat de oorzaak is van de schade geleden door de betrokkene;c) de aard van deze schade;d) het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden. De verklaring, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd, wordt afgelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie. § 3. De benadeelde persoon heeft het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat.

Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier.

Hij wordt op de hoogte gebracht van de seponering en de reden daarvan, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoek- en vonnisgerecht. ».

Art. 48.Artikel 24 van dezelfde voorafgaande titel, gewijzigd bij de wet van 30 mei 1961 en de Franse tekst bij de wet van 10 juli 1967, wordt aangevuld met het volgende lid : « Gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid is de verjaring van de strafvordering geschorst. Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst. ».

Art. 49.Deze wet treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 12 maart 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK

(1) Zitting 1996-1997 : Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden : 857 1996-1997 : Nr. 1 : Wetsontwerp.

Nrs. 2 tot 16 : Amendementen.

Nr. 17 : Verslag.

Nr. 18 : Tekst aangenomen door de commissie.

Nrs. 19 en 20 : Amendementen.

Nr. 21 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden door de Senaat. 82-1995 (B.Z.) : Nrs. 20 en 24 : Beslissingen van de parlementaire overlegcommissie.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 8 en 10 juli 1997.

Zitting 1996-1997 : Senaat.

Parlementaire bescheiden : 1-704 1996-1997 : Nr. 1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Nr. 4 : Verslag.

N° 4 : Rapport.

Nr. 5 : Tekst aangenomen door de commissie.

Nr. 6 : Amendement.

Nr. 7 : Aanvullend verslag.

Nr. 8 : Tekst aangenomen door de commissie na terugzending door de plenaire vergadering.

Nr. 9 : Tekst geamendeerd door de Senaat en teruggezonden naar de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 27 en 19 januari 1998.

Zitting 1997-1998 : Kamer van volksvertegenwoordigers.

Parlementaire bescheiden : 857 1996-1997 : Nr. 22 : Ontwerp geamendeerd door de Senaat.

Nr. 23 : Amendementen.

Nr. 24 : Verslag.

Nr. 25 : Tekst aangenomen door de commissie.

Nrs. 26 en 27 : Amendementen.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 5 maart 1998.

^