Etaamb.openjustice.be
Wet van 13 mei 1999
gepubliceerd op 16 juni 1999

Wet houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten

bron
ministerie van binnenlandse zaken
numac
1999000472
pub.
16/06/1999
prom.
13/05/1999
ELI
eli/wet/1999/05/13/1999000472/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 MEI 1999. - Wet houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied

Art. 2.Deze wet is van toepassing op de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten en de algemene inspectie bedoeld in respectievelijk de artikelen 116 en 143 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, met uitzondering van de personeelsleden in dienst genomen bij een arbeidsovereenkomst. HOOFDSTUK III. - De tuchtvergrijpen

Art. 3.Elke handeling of gedraging, zelfs buiten de uitoefening van het ambt, die een tekortkoming aan de beroepsplichten uitmaakt of die van aard is de waardigheid van het ambt in het gedrang te brengen, is een tuchtvergrijp en kan aanleiding geven tot het opleggen van een tuchtstraf. HOOFDSTUK IV. - De tuchtstraffen

Art. 4.De lichte tuchtstraffen zijn : 1° de waarschuwing;2° de blaam;3° de inhouding van wedde;4° de schorsing bij tuchtmaatregel van ten hoogste vijftien dagen.

Art. 5.De zware tuchtstraffen zijn : 1° de schorsing bij tuchtmaatregel van meer dan vijftien dagen;2° de terugzetting in weddeschaal;3° de terugzetting in graad;4° het ontslag van ambtswege;5° de afzetting.

Art. 6.De Koning bepaalt de nadere regels inzake de uitvoering van de tuchtstraffen.

Art. 7.Wanneer aan een personeelslid meer dan één tuchtvergrijp wordt toegerekend, kan tegen dat personeelslid slechts één tuchtprocedure worden aangespannen die slechts aanleiding kan geven tot één enkele tuchtstraf.

Wanneer aan het personeelslid in de loop van een tuchtprocedure een nieuw tuchtvergrijp wordt toegerekend, wordt wegens dat tuchtvergrijp een nieuwe tuchtprocedure aangespannen, zonder dat de lopende procedure daardoor gestuit wordt.

In geval van samenhang wordt het nieuwe tuchtvergrijp evenwel behandeld tijdens de lopende procedure.

Art. 8.De personeelsleden die, in ernstige en dringende omstandigheden in het raam van de voorbereiding of de uitvoering van een opdracht van bestuurlijke of van gerechtelijke politie, weigeren aan de bevelen van hun oversten te gehoorzamen of er zich met opzet van onthouden die uit te voeren, worden bestraft met een zware tuchtstraf. Een kennelijk onwettig bevel mag evenwel niet worden uitgevoerd.

Art. 9.De waarschuwing is de aanmaning die de tuchtoverheid aan een personeelslid richt.

Art. 10.De blaam is de formele afkeuring die de tuchtoverheid aan een personeelslid richt.

Art. 11.De inhouding van wedde wordt toegepast gedurende ten hoogste twee maanden en bedraagt ten minste twee percent en ten hoogste tien percent van de brutomaandwedde, verschuldigd voor de maand waarin de tuchtstraf ter kennis werd gebracht van het personeelslid.

De toepassing van deze straf mag voor het betrokken personeelslid geen andere geldelijke gevolgen hebben dan die welke in het eerste lid zijn bepaald.

Deze tuchtstraf kan bepalen dat zij wordt uitgevoerd door middel van onbezoldigde prestaties, waarbij twee percent overeenstemt met drie uren.

Art. 12.De schorsing bij tuchtmaatregel wordt, indien opgelegd als lichte tuchtstraf, uitgesproken voor ten hoogste vijftien dagen.

Indien zij wordt opgelegd als zware tuchtstraf, bedraagt zij ten hoogste drie maanden. Zij plaatst betrokkene in de stand van non-activiteit.

De schorsing bij tuchtmaatregel heeft zolang zij duurt, een weddeverlies tot gevolg van vijfentwintig percent van de brutowedde gedurende de eerste vijftien dagen van de schorsing en van veertig percent vanaf de zestiende dag. De overheid garandeert aan de betrokkene een nettowedde gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum zoals dat wordt vastgelegd krachtens de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum. In geval van deeltijdse prestaties wordt dit bedrag evenredig met de omvang van de prestaties beperkt.

Art. 13.De terugzetting in weddeschaal bestaat in de toekenning aan een personeelslid van een weddeschaal die onmiddellijk lager is dan de zijne, met behoud van zijn anciënniteit. De terugzetting houdt tevens in dat het personeelslid gedurende de twee navolgende jaren diezelfde weddeschaal behoudt.

Bevindt het personeelslid aan wie deze tuchtstraf is opgelegd zich, op het ogenblik dat de straf wordt toegepast, in de eerste schaal van zijn graad, dan houdt de terugzetting in dat het, met behoud van zijn anciënniteit, gedurende de twee navolgende jaren het recht verliest op de uitbetaling van de tussentijdse verhogingen en op verhoging van weddeschaal.

De terugzetting in weddeschaal gaat in vanaf de eerste van de maand die volgt op die waarin deze tuchtstraf aan de betrokkene is ter kennis gebracht.

Art. 14.De terugzetting in graad bestaat in de toekenning aan het personeelslid van de graad die onmiddellijk lager is dan de zijne, met behoud van zijn anciënniteit.

Bekleedt het personeelslid aan wie deze tuchtstraf is opgelegd de aanvangsgraad van het laagste kader op het ogenblik dat de straf wordt toegepast, dan heeft de terugzetting in graad een verlies van anciënniteit van drie jaar tot gevolg.

De terugzetting gaat in vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin deze tuchtstraf aan de betrokkene ter kennis is gebracht.

Zij houdt in dat het personeelslid gedurende de vijf navolgende jaren niet kan worden bevorderd tot een hogere graad.

Indien de betrokkene de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie of van officier van bestuurlijke politie bezit en indien één of beide van die hoedanigheden niet zijn toegekend aan de titularissen van de graad waarin betrokkene is teruggezet, dan heeft de terugzetting in graad het verlies van deze hoedanigheden tot gevolg.

Indien slechts sommige titularissen van de graad waarin betrokkene is teruggezet, bekleed zijn met de ene of de andere hoedanigheid, dan beslist de tuchtoverheid of het betrokken personeelslid die hoedanigheden behoudt.

Art. 15.Het ontslag van ambtswege heeft het verlies van de hoedanigheid van personeelslid tot gevolg.

Art. 16.De afzetting heeft het verlies tot gevolg van de hoedanigheid van personeelslid en is, voor wat de gevolgen op pensioengebied betreft, de zwaarste tuchtstraf. HOOFDSTUK V. - De tuchtprocedure Afdeling 1. - De bevoegde overheden

Art. 17.De tuchtoverheden zijn enerzijds de gewone tucht-overheden en anderzijds de hogere tuchtoverheden.

De gewone tuchtoverheid legt de lichte tuchtstraffen op. De hogere tuchtoverheid kan de lichte en de zware tuchtstraffen opleggen.

Art. 18.Zolang er nog geen uitspraak van de gewone tuchtoverheid is, kan de hogere tuchtoverheid een zaak evoceren en voortzetten.

Art. 19.De gewone tuchtoverheid is : 1° wat de personeelsleden van de lokale politie betreft : a) voor de leden van het basis- en middenkader en de personeelsleden van een ander niveau dan het niveau 1 : de korpschef;b) voor de leden van het officierskader, de korpschef en de personeelsleden van niveau 1 : de burgemeester of, naargelang van het geval, het politiecollege;2° wat de personeelsleden van de federale politie betreft : a) voor de leden van het basis- en middenkader en de personeelsleden van een ander niveau dan het niveau 1 : het diensthoofd;b) voor de leden van het officierskader en de personeelsleden van het niveau 1 : de directeur-generaal;c) voor de directeurs-generaal en de commissaris-generaal : de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, daartoe gezamenlijk optredend;3° wat de personeelsleden van de algemene inspectie betreft : a) voor de leden van het basis- en middenkader en de personeelsleden van een ander niveau dan het niveau 1 : de inspecteur-generaal;b) voor de inspecteur-generaal, de leden van het officierskader en de personeelsleden van niveau 1 : de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, daartoe gezamenlijk optredend.

Art. 20.De hogere tuchtoverheid is : 1° wat de personeelsleden van de lokale politie betreft : a) voor de leden van het basis- en middenkader, de officieren niet bedoeld onder b), en alle personeelsleden van het administratief en logistiek kader : de burgemeester of naargelang van het geval, het politiecollege.Voor de officieren niet bedoeld onder b), kan de burgemeester of het politiecollege op elk ogenblik van de procedure beslissen de zaak voor bevoegdheid over te dragen aan de minister van Binnenlandse Zaken; b) voor de hogere officieren en de korpschef : de minister van Binnenlandse Zaken;2° wat de personeelsleden van de federale politie betreft : a) voor de leden van het basis- en middenkader en de personeelsleden van een ander niveau dan het niveau 1 : de directeur-generaal;b) voor de leden van het officierskader en de personeelsleden van niveau 1 : de minister van Binnenlandse Zaken;c) voor de directeurs-generaal en de commissaris-generaal : de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, daartoe gezamenlijk optredend;3° wat de personeelsleden van de algemene inspectie betreft : de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, daartoe gezamenlijk optredend.

Art. 21.Met uitzondering van de verbindingsambtenaren bedoeld in artikel 105, vierde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, worden in geval dat een politieambtenaar bij een ander korps of dienst is gedetacheerd, de lichte tuchtstraffen opgelegd door de tuchtoverheden van het korps of de dienst waarbij het betrokken personeelslid is gedetacheerd. De zware tuchtstraffen worden in dat geval opgelegd door de hogere tuchtoverheid van de dienst van oorsprong, op vraag van de dienst waarbij het betrokken personeelslid is gedetacheerd.

Art. 22.In geval van mutatie of overgang van het ene korps naar het andere of van de ene dienst naar de andere, is enkel de tuchtoverheid van, naargelang van het geval, het nieuwe korps of de nieuwe dienst bevoegd om een tuchtprocedure aan te spannen of voort te zetten.

Art. 23.Indien het personeelslid dat het voorwerp uitmaakt van een tuchtprocedure, op het ogenblik van de feiten lid was van de algemene inspectie, zijn de bevoegde overheden steeds de in artikel 19, 3°, en 20, 3°, bedoelde tuchtoverheden.

Art. 24.In de volgende gevallen is het eensluidend advies van de minister van Justitie vereist voor een straf van terugzetting in graad, ontslag van ambtswege en afzetting en zijn advies voor de overige zware tuchtstraffen : 1° wanneer feiten werden gepleegd door leden van de algemene directie van de gerechtelijke politie of van een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst, waarvoor de minister van Binnenlandse Zaken de enige hogere tuchtoverheid is;2° wanneer feiten werden gepleegd die rechtstreeks betrekking hebben op de uitvoering van een andere opdracht dan een opdracht van gerechtelijke politie en die tot de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie behoort;3° wanneer het de bestraffing betreft van een personeelslid belast met het beheer van de gegevensbank bedoeld in artikel 44/4 van de wet op het politieambt. Wanneer feiten werden gepleegd die rechtstreeks betrekking hebben op de uitvoering van een opdracht van gerechtelijke politie kan een zware tuchtstraf slechts worden opgelegd na het advies van de procureur des Konings tot wiens ambtsgebied de lokale politie of de op arrondissementeel niveau gedeconcentreerde dienst van de federale politie waarvan het betrokken personeelslid deel uitmaakt, behoort.

Voor de overige personeelsleden van de federale politie is het advies van de federale procureur of zijn gemachtigde vereist.

De in het eerste en tweede lid bedoelde adviezen moeten gemotiveerd zijn en worden verleend binnen een termijn van twintig dagen te rekenen van de dag waarop het voorstel tot straf wordt toegestuurd en vooraleer de tuchtraad zich uitspreekt. Eens die termijn verstreken is, wordt de betrokken overheid geacht geen aanvullend advies te willen verstrekken. Afdeling 2. - De procedure

Onderafdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen

Art. 25.Elk personeelslid is ertoe gehouden loyaal mee te werken aan de tuchtonderzoeken, zelfs indien hij er het voorwerp van uitmaakt.

Met het oog op het vaststellen van eventuele tuchtvergrijpen verleent hij zijn medewerking aan de tuchtrechtelijke onderzoeksdaden, antwoordt hij nauwgezet op de gestelde vragen en overhandigt hij in dat raam de stukken die hij in zijn bezit heeft. Hij onderwerpt zich in voorkomend geval aan een ademproef. In zijn aanwezigheid of die van zijn vertegenwoordiger en die van een derde, kunnen de tuchtoverheden of hun afgevaardigden, wanneer er concrete aanwijzingen van een tuchtinbreuk bestaan ten laste van één of meerdere personeelsleden, de persoonlijke voertuigen en voorwerpen van betrokkene die zich op de werkplaats bevinden, doorzoeken.

De Koning bepaalt de nadere regels van de uitvoering van de ademtest.

Art. 26.Wanneer een tuchtoverheid door de in het tweede lid bedoelde overheden in kennis wordt gesteld van feiten die mogelijks een tuchtvergrijp uitmaken, dan is zij verplicht te onderzoeken of die feiten aanleiding dienen te geven tot het aanspannen van een tuchtprocedure en die overheden in te lichten omtrent het aan hun informatie gegeven gevolg.

De in het vorige lid bedoelde overheden zijn : 1° de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie;2° de provinciegouverneur en de burgemeester;3° de federale procureur en de bevoegde procureur-generaal, procureur des Konings of onderzoeksrechter;4° de voorzitter van het vast comité van toezicht op de politiediensten;5° de inspecteur-generaal van de politiediensten;6° elke hiërarchische of functionele overste van de tuchtoverheid;7° elke hiërarchische of functionele overste van een gedetacheerd personeelslid. Indien de overheden bedoeld in het tweede lid er door de gewone tuchtoverheid van op de hoogte worden gebracht dat deze meent dat de feiten niet van aard zijn om tot een tuchtstraf te leiden, dan kunnen zij de zaak voor de hogere tuchtoverheid brengen die zich dan richt naar de bepalingen van het eerste lid.

Art. 27.Indien de tuchtoverheid of de tuchtraad van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om een onderzoek of het opstellen van een inleidend verslag, onder andere in het raam van de procedures bedoeld in de artikelen 26, 32, 38 en 49, derde lid, niet toe te vertrouwen aan de hiërarchische overheid, kan zij daarvoor een beroep doen op de algemene inspectie van de federale en lokale politie.

Art. 28.De tuchtoverheden alsmede de voorzitters, de bijzitters en de secretaris van de tuchtraad en hun plaatsvervangers mogen onder meer geen ruchtbaarheid geven aan de feiten en documenten waarvan zij in die hoedanigheid kennis hebben gekregen.

Art. 29.In elke stand van de procedure mag het betrokken personeelslid zich naar keuze laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat, een personeelslid of een lid van een erkende vakorganisatie.

De tuchtoverheid of, naargelang van het geval, de tuchtraad, kan evenwel de persoonlijke verschijning bevelen.

Art. 30.Indien een tuchtstraf opgelegd wordt door het politiecollege, mogen de leden ervan die niet permanent tijdens het geheel van de hoorzittingen aanwezig waren, niet deelnemen aan de beraadslaging noch aan de stemming over de op te leggen tuchtstraf.

Art. 31.Wanneer een tuchtvergrijp ten laste wordt gelegd van personeelsleden die belast zijn met het beheer van de gegevensbank bedoeld in artikel 44/4 van de wet op het politieambt, kan een tuchtprocedure slechts worden aangespannen met instemming van de bevoegde minister en na voorafgaand advies van het controleorgaan bedoeld in artikel 44/7 van dezelfde wet.

Onderafdeling 2 De procedure voor de gewone tuchtoverheid

Art. 32.De gewone tuchtoverheid die feiten die mogelijk een tuchtvergrijp uitmaken, vaststelt of er kennis van krijgt, stelt een inleidend verslag op na eventueel een onderzoek te hebben bevolen.

Oordeelt de gewone tuchtoverheid dat de feiten niet moeten leiden tot een tuchtstraf, dan stelt zij dat vast. Die beslissing wordt formeel gemotiveerd en wordt ter kennis gebracht van de betrokkene door betekening tegen ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief.

Oordeelt de gewone tuchtoverheid dat de feiten in aanmerking kunnen komen voor een lichte tuchtstraf, dan leidt zij een tuchtprocedure in.

Oordeelt de gewone tuchtoverheid dat de feiten in aanmerking komen voor een zware tuchtstraf, dan verzendt zij het inleidend verslag met alle stukken van het dossier naar de hogere tuchtoverheid.

Tegelijkertijd deelt ze haar de redenen mee waarom zij meent dat de feiten van aard zijn om te worden gestraft met een zware tuchtsanctie.

Art. 33.De gewone tuchtoverheid die oordeelt dat de feiten in aanmerking komen voor een lichte tuchtstraf, brengt het inleidend verslag ter kennis van betrokkene, hetzij door afgifte ervan tegen ontvangstbewijs, hetzij bij een ter post aangetekende brief.

Het inleidend verslag vermeldt : 1° al de ten laste gelegde feiten;2° het feit dat een tuchtdossier is aangelegd, dat een lichte tuchtstraf wordt overwogen en welke straf de tuchtoverheid voornemens is op te leggen;3° het recht van de betrokkene om zich te laten vertegenwoordigen of bijstaan door een verdediger van zijn keuze;4° de plaats waar en de termijn waarbinnen het tuchtdossier kan worden ingezien;5° het recht van de betrokkene om het horen van getuigen te vragen of stukken in te dienen;6° dat een verweerschrift kan worden neergelegd.

Art. 34.Op zijn verzoek ontvangt het personeelslid een kosteloze kopie van het tuchtdossier.

Art. 35.Het betrokken personeelslid of zijn verdediger dient zijn verweer in binnen de dertig dagen te rekenen vanaf de dag die volgt op die van de ontvangst van het inleidend verslag. Eens die termijn verstreken is, wordt het personeelslid geacht geen verweer te willen voeren.

Art. 36.De gewone tuchtoverheid kan te allen tijde, uit eigen beweging of op verzoek van het betrokken personeelslid of van zijn verdediger, de getuigenverklaringen akteren welke zij nodig acht.

De getuigenverklaringen ingewonnen na raadpleging van het tuchtdossier door het betrokken personeelslid, worden aan hem overgezonden. Hij beschikt over een termijn van vijf werkdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van die verklaringen, om, in voorkomend geval, een aanvullend verweerschrift in te dienen.

Art. 37.Op grond van het volledige dossier en het verweer, deelt de gewone tuchtoverheid, bij afgifte tegen ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief, aan het betrokken personeelslid de uitspraak mee. Onverminderd het tweede lid, kan de uitspraak ofwel zijn dat zij beslist heeft geen tuchtstraf op te leggen, ofwel dat zij beslist heeft de zaak aanhangig te maken bij de hogere tuchtoverheid, ofwel dat zij beslist heeft één van de lichte tuchtstraffen op te leggen. De uitspraak wordt uiterlijk vijftien dagen na het einde van de in artikel 35 bedoelde termijn van dertig dagen, meegedeeld aan het betrokken personeelslid.

Indien de gewone tuchtoverheid beoogt om de schorsing bij tuchtmaatregel op te leggen deelt zij deze intentie mede aan de betrokkene en aan de hogere tuchtoverheid binnen dezelfde termijn.

Deze laatste kan, binnen de drie werkdagen volgend op de mededeling van de intentie van de gewone tuchtoverheid, de zaak evoceren. Bij gebrek aan een dergelijke beslissing en het ter kennis brengen ervan aan betrokkene en aan de gewone tuchtoverheid binnen de voormelde termijn van drie werkdagen, wordt het voorstel van de gewone tuchtoverheid geacht een definitieve beslissing te zijn.

Indien geen uitspraak wordt gedaan binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van vijftien dagen, dan wordt de gewone tuchtoverheid geacht af te zien van vervolging voor de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd.

De in het eerste lid bedoelde beslissingen van de gewone tuchtoverheid worden formeel gemotiveerd en onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de hogere tuchtoverheid.

Onderafdeling 3 De procedure voor de hogere tuchtoverheid

Art. 38.De hogere tuchtoverheid die feiten die mogelijk een tuchtvergrijp uitmaken, vaststelt of er kennis van krijgt, of die een zaak evoceert, stelt een inleidend verslag op na eventueel een onderzoek te hebben bevolen. Wanneer de hogere tuchtoverheid zich rechtstreeks belast met de feiten of de zaak evoceert, stelt zij de gewone tuchtoverheid daarvan in kennis. Deze kennisgeving brengt onttrekking van de zaak mee voor de gewone tuchtoverheid.

Werd haar reeds een inleidend verslag toegestuurd, dan stelt zij eventueel een bijkomend onderzoek in en vult zij het inleidend verslag zonodig aan.

Oordeelt de hogere tuchtoverheid dat de feiten niet moeten leiden tot een tuchtstraf, dan stelt zij dat vast. Die beslissing wordt formeel gemotiveerd en wordt ter kennis gebracht van de betrokkene.

Oordeelt de hogere tuchtoverheid dat de feiten in aanmerking komen voor een lichte tuchtstraf, dan handelt zij of haar afgevaardigde, voor zover als nog nodig zoals de gewone tuchtoverheid.

Oordeelt de hogere tuchtoverheid dat de feiten in aanmerking komen voor een zware tuchtstraf, dan maakt zij de zaak aanhangig bij de tuchtraad door de toezending van het inleidend verslag en het dossier en wint zij terzelfder tijd de adviezen in van de overheden bedoeld in artikel 24.

Onderafdeling 4. - De procedure voor de tuchtraad

Art. 39.De tuchtraad is een permanent orgaan op nationaal niveau met één of meer Nederlandstalige kamers, één of meer Franstalige kamers en één Duitstalige kamer. De werkingskosten van de tuchtraad komen ten laste van de minister van Binnenlandse Zaken.

Art. 40.Elke kamer bestaat uit drie leden : 1° een voorzitter, zittende magistraat van een hof van beroep of van een rechtbank van eerste aanleg;2° twee bijzitters waarvan één lid is van de federale politie en de andere lid is van de lokale politie.Indien de comparant lid is van het administratief en logistiek kader, wordt één van de bijzitters vervangen door een lid van dat kader.

De magistraat en de bijzitters hebben bovendien elk een plaatsvervanger die voldoet aan de respectievelijke voorwaarden van de werkende leden.

Een secretaris, aangewezen door de minister van Binnenlandse Zaken, staat elke kamer bij.

De Koning kan, op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en van de minister van Justitie, indien het aantal ingediende zaken dit vereist, aanvullende kamers samenstellen.

Art. 41.De werkende en de plaatsvervangende magistraten worden door de Koning benoemd op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en van de minister van Justitie. Hun mandaat bedraagt vijf jaar en is hernieuwbaar.

De bijzitters en hun plaatsvervangers worden aangewezen door de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken, daartoe gezamenlijk optredend, onder de personeelsleden die voorkomen op een dubbele lijst die wordt voorgesteld door de commissaris-generaal, wat de leden van de federale politie betreft, en door de vaste commissie voor de lokale politie, wat de leden van de lokale politie betreft.

De magistraten en de bijzitters die werden benoemd ter vervanging van overleden of aftredende voorzitters of leden, voleindigen het mandaat van degenen die ze vervangen.

Onder de werkende magistraten wijst de Koning, op gezamenlijke voordracht van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, de voorzitter van de tuchtraad aan. Hij waakt in het bijzonder over de eenheid van rechtspraak.

Art. 42.De werkende magistraten van de Nederlandstalige en van de Franstalige kamer van de tuchtraad oefenen hun functie voltijds uit.

Tijdens de duur van hun mandaat mogen zij geen andere beroepsbezigheid uitoefenen. De minister van Justitie kan afwijkingen op die onverenigbaarheid toestaan op voorwaarde dat ze de betrokkenen niet beletten hun opdracht naar behoren te vervullen.

Zij ontvangen een bezoldiging die gelijk is aan de wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen, die zij als magistraat genieten op het ogenblik van hun benoeming overeenkomstig artikel 41.

Onder de voorwaarden bepaald door de Koning hebben de magistraten van de Duitstalige kamer en de plaatsvervangende magistraten van alle kamers recht op presentiegelden waarvan Hij het bedrag vastlegt.

De werkende en plaatsvervangende magistraten genieten eveneens vergoedingen voor reis- en verblijfkosten onder de voorwaarden bepaald door de Koning.

Art. 43.De tuchtraad, zitting houdend in verenigde kamers die de voorzitter van de tuchtraad voorzit, stelt zijn huishoudelijk reglement op en legt het ter goedkeuring voor aan de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie.

Art. 44.De Nederlandstalige kamer neemt kennis van alle zaken die in het Nederlands moeten worden behandeld; de Franstalige van die welke in het Frans moeten worden behandeld en de Duitstalige van die welke in het Duits moeten worden behandeld.

Art. 45.Het betrokken personeelslid wordt door de voorzitter van de kamer opgeroepen om voor de tuchtraad te verschijnen, uiterlijk op de zestigste dag nadat de hogere tuchtoverheid, overeenkomstig artikel 38, vijfde lid, de zaak bij de tuchtraad aanhangig heeft gemaakt. Een afschrift van de oproeping wordt aan de algemene inspectie vestuurd.

De oproeping vermeldt : 1° al de in het inleidend verslag vermelde feiten;2° de plaats, de dag en het uur van de hoorzitting, die ten vroegste de dertigste dag na de kennisgeving van de oproeping plaats kan hebben;3° het recht van de betrokkene zich te laten vertegenwoordigen of bijstaan door een verdediger van zijn keuze;4° de plaats en de termijn waarbinnen het tuchtdossier kan worden ingezien;5° het recht van de betrokkene om tot aan de afsluiting van het verhoor, het horen van getuigen te vragen en stukken in te dienen;6° dat bij de afwezigheid van de betrokkene of zijn verdediger de procedure voor de tuchtraad, behoudens overmacht, wordt voortgezet en wordt geacht op tegenspraak te zijn gevoerd. Het inleidend verslag wordt bij de oproeping gevoegd.

Op zijn verzoek ontvangt het personeelslid een kosteloze kopie van het tuchtdossier.

Art. 46.Op de dag bepaald in de oproeping verschijnt het personeelslid voor de tuchtraad.

Wanneer het personeelslid niet persoonlijk verschijnt en zijn persoonlijke verschijning niet bevolen is, kan het zich laten vertegenwoordigen en de naam van zijn verdediger mededelen aan de kamer.

Behoudens overmacht, wordt bij afwezigheid van het personeelslid of zijn verdediger, de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd. De tuchtraad oordeelt of de afwezigheid om gezondheidsredenen een geval van overmacht uitmaakt.

Art. 47.De zittingen zijn openbaar indien het betrokken personeelslid of zijn verdediger hierom verzoekt bij de aanvang van de procedure. De voorzitter kan dit verzoek enkel verwerpen in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of `s lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen, de bescherming van het privé-leven van de partijen of van de getuigen of de veiligheid van personen dit eisen of, in de mate als door de voorzitter strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarmaking de belangen van de tuchtprocedure zou schaden.

Art. 48.Bij de aanvang van de zitting brengt de hogere tuchtoverheid of haar afgevaardigde voor de tuchtraad mondeling verslag uit over de feiten die het betrokken personeelslid ten laste worden gelegd. Zij geeft tevens haar standpunt omtrent de kwalificatie van die feiten als tuchtvergrijp en, in voorkomend geval, omtrent de voor te stellen straf, tenzij zij meent dit te moeten doen tijdens het verdere verloop van de debatten voor de tuchtraad.

Art. 49.De kamer neemt, uit eigen beweging of op verzoek van het betrokken personeelslid of diens verdediger, de getuigenverklaringen op welke zij nuttig acht.

In ieder geval wordt de inspecteur-generaal of zijn afgevaardigde in zijn hoedanigheid van deskundige, gehoord.

Op elk ogenblik van de procedure kan de kamer de hogere tuchtoverheid of haar afgevaardigde gelasten een bijkomend onderzoek in te stellen of te doen instellen.

Tot het sluiten van de debatten kunnen nieuwe stukken of elementen worden aangebracht.

Art. 50.Het personeelslid of zijn verdediger worden in de loop van de debatten gehoord in hun verweer. Inzonderheid kunnen zij antwoorden op het standpunt van de hogere tuchtoverheid of van diens afgevaardigde.

Art. 51.De voorzitter sluit de debatten en neemt de zaak in beraad.

Art. 52.De tuchtraad geeft zijn met redenen omkleed advies. Dit advies omvat : 1° de uiteenzetting van de feiten en de toerekening ervan aan het betrokken personeelslid;2° het antwoord op de vraag of de feiten een tuchtvergrijp in de zin van artikel 3 uitmaken voorzover zij bewezen worden geacht;3° de voorgestelde straf. De tuchtraad kan hierbij een andere kwalificatie van de feiten geven dan die welke in het inleidend verslag is opgenomen, alsook een andere straf voorstellen.

Art. 53.Het advies van de tuchtraad wordt binnen de vijftien dagen na het sluiten van de debatten ter kennis gebracht van het betrokken personeelslid en van de hogere tuchtoverheid. Wordt geen advies meegedeeld binnen de voorgeschreven termijn, dan moet de voorzitter onverwijld het dossier voor beslissing doorsturen naar de hogere tuchtoverheid.

Art. 54.Het advies van de tuchtraad bindt de hogere tuchtoverheid wat de uiteenzetting van de feiten en de toerekening ervan aan het betrokken personeelslid betreft. Indien de tuchtraad oordeelt dat de aan het betrokken personeelslid ten laste gelegde en volgens haar bewezen feiten, een tuchtvergrijp in de zin van artikel 3, uitmaken, dan bindt dit advies de hogere tuchtoverheid. Ten slotte kan de hogere tuchtoverheid geen lichtere straf opleggen dan die welke is voorgesteld door de tuchtraad.

Wanneer de hogere tuchtoverheid binnen de perken van het eerste lid beoogt af te wijken van het advies, dan moet zij de redenen hiertoe aangeven en ze, samen met de voorgenomen straf, ter kennis brengen van de betrokkene. Deze kan een schriftelijk verweer indienen binnen de tien dagen na de kennisgeving, op straffe van verval.

Art. 55.De hogere tuchtoverheid deelt, bij afgifte tegen ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief, aan het betrokken personeelslid haar uitspraak mee binnen de dertig dagen nadat haar, overeenkomstig artikel 53, het advies van de tuchtraad of het dossier zonder advies werd toegestuurd, of nadat zij, overeenkomstig artikel 54, het laatste schriftelijk verweer heeft ontvangen. Afdeling 3. - Diverse bepalingen

Art. 56.De betekening van het inleidend verslag aan het personeelslid moet geschieden binnen zes maanden na de kennisneming of vaststelling van de feiten door een bevoegde tuchtoverheid. Bij ontstentenis en onder voorbehoud van het tweede lid, kan geen tuchtvordering meer worden ingesteld.

In het geval dat een opsporingsonderzoek loopt of de strafvervolging is ingesteld voor dezelfde feiten, begint die termijn te lopen de dag dat de tuchtoverheid door de gerechtelijke overheid ervan in kennis gesteld wordt dat er een gerechtelijke eindbeslissing werd genomen of dat het dossier geseponeerd is dan wel de strafvordering vervallen is.

Art. 57.De tuchtstraffen die ter kennis van de betrokkene werden gebracht, worden zonder verwijl op het blad der tuchtstraffen ingeschreven.

Onverminderd hun uitvoering, worden de tuchtstraffen bedoeld in artikel 4, 1° en 2°, na een termijn van twee jaar en de tuchtstraffen bedoeld in artikel 4, 3° en 4°, na een termijn van drie jaar, van ambstwege op het blad der tuchtstraffen uitgewist voor zover er binnen die termijn geen nieuwe tuchtstraf werd uitgesproken.

Onverminderd hun uitvoering worden de zware tuchtstraffen, na een termijn van vijf jaar van ambtswege op het blad der tuchtstraffen uitgewist voorzover er binnen die termijn geen nieuwe tuchtstraf werd uitgesproken.

De in het tweede en derde lid vastgestelde termijnen lopen vanaf de datum waarop de tuchtstraf wordt uitgesproken.

Art. 58.De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit : 1° de gedetailleerde regels van de procedure te volgen door de overheden bedoeld in deze wet en door de tuchtraad;2° de diensthoofden in de zin van artikel 19, 2°, a);3° de administratieve implicaties van de voorbereiding van de verdediging en van de verschijning van betrokkene en van zijn verdediger wanneer hij personeelslid is. HOOFDSTUK VI. - De voorlopige schorsing

Art. 59.Onverminderd andere ordemaatregelen die onder meer ter gelegenheid van een tuchtvordering kunnen getroffen worden, kan de burgemeester of, naar gelang van het geval, het politiecollege, het personeelslid van de lokale politie tegen wie een tuchtprocedure of een opsporingsonderzoek loopt of een strafvervolging werd ingesteld en wiens aanwezigheid bij de lokale politie onverenigbaar is met het belang van de dienst, bij ordemaatregel voorlopig schorsen.

Onverminderd andere ordemaatregelen die ondermeer ter gelegenheid van een tuchtvordering kunnen getroffen worden, kan de minister van Binnenlandse Zaken het personeelslid van de federale politie tegen wie een tuchtprocedure of een opsporingsonderzoek loopt of een strafvervolging werd ingesteld en wiens aanwezigheid bij de federale politie onverenigbaar is met het belang van de dienst, bij ordemaatregel voorlopig schorsen.

Art. 60.Hebben de feiten rechtstreeks betrekking op de uitvoering van een opdracht van gerechtelijke politie of van een andere opdracht die tot de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie behoort, dan handelt de minister van Binnenlandse Zaken of de burgemeester of het politiecollege uit eigen beweging of op verzoek van de minister van Justitie. Het verzoek van de minister van Justitie aan de minister van Binnenlandse Zaken is bindend.

Hebben de feiten die ten grondslag liggen aan de voorlopige schorsing rechtstreeks betrekking op de uitvoering van een opdracht van gerechtelijke politie, dan licht de schorsende overheid de territoriaal bevoegde procureur des Konings of de federale procureur, naargelang het onderscheid gemaakt in artikel 24, tweede lid, in over de voorlopige schorsing van het personeelslid.

Voor de voorlopige schorsing van een personeelslid van de algemene directie van de gerechtelijke politie, van een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst of van een personeelslid dat belast is met het beheer van de gegevensbank bedoeld in artikel 44/4 van de wet op het politieambt, is het eensluidend advies van de minister van Justitie vereist of is zijn verzoek bindend.

Art. 61.De voorlopige schorsing wordt uitgesproken voor ten hoogste vier maanden.

De voorlopige schorsing mag worden verlengd door, naar gelang van het geval, de minister van Binnenlandse Zaken of de burgemeester of het politiecollege zonder dat haar duur een jaar mag overschrijden.

Wanneer echter een opsporingsonderzoek loopt of een strafvervolging werd ingesteld wegens de feiten die de voorlopige schorsing motiveren, dan mag de schorsing tijdens de duur van de strafprocedure door de minister van Binnenlandse Zaken of de burgemeester of het politiecollege worden verlengd zonder dat zij de vier maanden mag overschrijden nadat er een gerechtelijke eindbeslissing werd genomen of nadat het dossier werd geseponeerd dan wel de strafvordering vervallen is.

De minister van Binnenlandse Zaken betrekt hierbij de minister van Justitie op de wijze bepaald bij artikel 60.

Art. 62.Vooraleer de in artikel 59 bedoelde overheden een voorlopige schorsing kunnen uitspreken, dienen zij of hun gemachtigde betrokkene te horen.

Art. 63.In geval van dringende noodzakelijkheid kan de gewone tuchtoverheid van het in artikel 59, eerste lid, bedoelde personeelslid, de in dat lid bedoelde beslissing van voorlopige schorsing nemen. Betrokkene wordt onverwijld na de uitspraak gehoord.

Die beslissing vervalt na tien dagen, tenzij zij door de burgemeester of het politiecollege binnen die termijn wordt bekrachtigd op grond van het dossier, met inbegrip van het verhoor, dat door de gewone tuchtoverheid wordt overgezonden.

In geval van dringende noodzakelijkheid kan de gewone tuchtoverheid van het in artikel 59, tweede lid, bedoelde personeelslid, de in dat lid bedoelde beslissing van voorlopige schorsing nemen. Betrokkene wordt onverwijld na de uitspraak gehoord. Die beslissing vervalt na tien dagen, tenzij zij door de minister van Binnenlandse Zaken binnen die termijn wordt bekrachtigd op grond van het dossier, met inbegrip van het verhoor, dat door de gewone tuchtoverheid wordt overgezonden.

De minister van Binnenlandse Zaken betrekt hierbij de minister van Justitie op de wijze bepaald bij artikel 60.

Art. 64.De overheid die de voorlopige schorsing uitspreekt, kan beslissen dat die schorsing een inhouding van wedde omvat. De inhouding van wedde mag ten hoogste vijfentwintig percent van de brutowedde bedragen. De overheid waarborgt aan de betrokkene een nettowedde gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum zoals dat wordt vastgesteld krachtens de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum. In geval van deeltijdse prestaties wordt dat bedrag evenredig met de omvang van de prestaties beperkt.

Art. 65.Indien, in aansluiting op een voorlopige schorsing, de tuchtstraf waarschuwing of blaam wordt opgelegd, dan gaat de tuchtstraf in op de dag dat ze uitgesproken wordt; in dat geval evenals wanneer geen enkele tuchtstraf wordt uitgesproken, wordt de voorlopige schorsing als ingetrokken beschouwd en de eventueel ingehouden wedde wordt door de overheid aan de betrokkene terugbetaald.

Indien in aansluiting op een voorlopige schorsing, de tuchtstraf inhouding van wedde, schorsing bij tuchtmaatregel, terugzetting in weddeschaal, terugzetting in graad, ontslag van ambtswege of afzetting opgelegd wordt, dan heeft de tuchtstraf uitwerking ten vroegste met ingang van de dag waarop de voorlopige schorsing is ingegaan; het bedrag van de tijdens de voorlopige schorsing eventueel ingehouden wedde wordt in mindering gebracht op het bedrag van het weddeverlies verbonden aan de tuchtstraf; indien het bedrag van de ingehouden wedde groter is dan het bedrag van het weddeverlies verbonden aan de tuchtstraf, wordt het verschil door de overheid aan de betrokkene terugbetaald. HOOFDSTUK VII. - Diverse, wijzigings-, opheffings-, overgangs- en slotbepalingen Afdeling 1. - Diverse bepaling

Art. 66.De commissaris-generaal van de federale politie oefent, ten opzichte van de personeelsleden die rechtstreeks onder hem ressorteren, de bevoegdheden uit, bedoeld in de artikelen 19°, 2°, b) en 20, 2°, a). Afdeling 2. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Art. 67.In artikel 126, § 3, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het eerste en tweede lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidend als volgt : « Met de straffen in het vorige lid bepaald wordt gestraft, hij die, wetens en willens, een personeelslid van de geïntegreerde politie tot wie het bevel van een in § 2 bedoelde overheid was gericht, er op enige wijze toe brengt geen gevolg te geven aan dat bevel.»; 2° in het tweede lid, dat het derde lid wordt, worden de woorden « dit misdrijf » vervangen door de woorden « de in het eerste en tweede lid bedoelde misdrijven ».

Art. 68.In de nieuwe gemeentewet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 282, 3°, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, worden de woorden « 153, 195 en 216, eerste lid » vervangen door de woorden « en 153 »;2° in artikel 286, derde lid, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, worden de woorden « , de bijzondere rekenplichtige, de commissaris van politie, de hoofdcommissaris van politie, de adjunct-commissaris van politie, de hoofdveldwachter, de enige veldwachter en de brigadecommissaris » vervangen door de woorden « en de bijzondere rekenplichtige »;3° in artikel 287, § 1, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, worden de woorden, « de bijzondere rekenplichtige en het personeel van de politiediensten » vervangen door de woorden « en de bijzondere rekenplichtige »;4° in artikel 288, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, worden de woorden « de bijzondere rekenplichtige en het politiepersoneel » vervangen door de woorden « en de bijzondere rekenplichtige »;5° titel XIV, hoofdstuk IV, afdeling 2, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, bestaande uit de artikelen 289 tot en met 297, wordt opgeheven;6° artikel 299, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, wordt opgeheven;7° artikel 305, § 2, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, wordt vervangen door volgende bepaling : « De leden van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en schepenen die niet permanent tijdens het geheel van de hoorzittingen aanwezig waren, mogen niet deelnemen aan de beraadslagingen noch aan de stemming over de op te leggen tuchtmaatregel.»; 8° artikel 308, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1991, wordt opgeheven.

Art. 69.In de wet van 27 december 1973 houdende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, worden de volgende bepalingen opgeheven : 1° hoofdstuk II van titel IV, gewijzigd bij de wetten van 24 juli 1992, 3 april 1997, 16 juli 1997, 10 februari 1998 en 25 maart 1998;2° artikel 29, gewijzigd bij de wet van 24 juli 1992;3° artikel 33, opnieuw ingevoerd bij de wet van 9 december 1994 en gewijzigd bij de wet van 10 februari 1998.

Art. 70.Hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, wordt opgeheven. Afdeling 3. - Overgangsbepalingen

Art. 71.Deze wet is van toepassing op de in artikel 2 bedoelde personeelsleden ongeacht de vraag of zij, naar gelang van het geval, met toepassing van artikel 236, tweede lid, van artikel 242, tweede lid, of van artikel 243, derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, beslist hebben onderworpen te blijven aan hun vroegere rechtspositie.

Indien op de datum van inwerkingtreding van deze wet niet alle lokale politiekorpsen zijn opgericht, is deze wet vanaf voormelde datum toepasselijk op de leden van de gemeentelijke politiekorpsen met inbegrip van de hulpagenten van politie alsook op de leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentelijke politiekorpsen die met toepassing van artikel 235 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, nog niet zijn overgegaan naar het operationeel of het administratief en logistiek kader van de lokale politie. In dat geval worden, naar gelang van het geval, de bevoegdheden die deze wet toekent aan de korpschef en de burgemeester of het politiecollege uitgeoefend door respectievelijk de korpschef of de burgemeester van de betrokken gemeente of door respectievelijk de politiechef en de burgemeester(s) bedoeld in artikel 249 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.

Art. 72.De bij de inwerktreding van deze wet hangende procedures met betrekking tot de personeelsleden op wie deze wet van toepassing is, worden afgehandeld overeenkomstig de voor de inwerkingtreding van deze wet toepasselijke regels.

Art. 73.In afwijking op artikel 41, tweede lid, geldt de eerste aanwijzing, op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, van één van de twee bijzitters van elke kamer van de tuchtraad en van zijn vervanger voor een periode van drie jaar en is zij éénmaal hernieuwbaar. Afdeling 4. - Slotbepaling

Art. 74.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, die niet later kan plaatsvinden dan 1 januari 2001.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met `s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 13 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE De Minister van Binnenlandse Zaken, L. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Justitie, T. VAN PARYS Met `s Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS _______ Nota (1) Zitting 1998-1999 : Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire stukken. - Wetsvoorstel, nr. 1965/1. - Advies van de Raad van State, nr. 1965/2. - Amendementen, nrs. 1965/3 tot 5. - Verslag, nr. 1965/6. - Tekst aangenomen door de commissie, nr. 1965/7. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, nr. 1965/8.

Parlementaire Handelingen : 24 en 25 maart 1999.

Senaat.

Parlementaire stukken. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 1-1332/1. - Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat, nr. 1-1332/2.

^