Etaamb.openjustice.be
Wet van 17 januari 2003
gepubliceerd op 24 januari 2003

Wet met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2003014009
pub.
24/01/2003
prom.
17/01/2003
ELI
eli/wet/2003/01/17/2003014009/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

17 JANUARI 2003. - Wet met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemeen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.In deze wet wordt verstaan onder : 1° wet van 21 maart 1991 : wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;2° wet van 30 juli 1979 : wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving;3° Instituut : het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, afgekort BIPT;4° Minister : de minister of staatssecretaris die bevoegd is voor de aangelegenheden die de postdiensten of telecommunicatie betreffen. De termen die in deze wet gebruikt worden, hebben dezelfde betekenis als in de wet van 21 maart 1991 en in de wet van 30 juli 1979, alsook in hun uitvoeringsbesluiten. HOOFDSTUK II. - De raadgevende Comités Afdeling 1. - Raadgevend Comité voor de telecommunicatie

Art. 3.§ 1. Er wordt een Raadgevend Comité voor de telecommunicatie opgericht bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de werking en de samenstelling van het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie. De Koning kan in de vertegenwoordiging van de Gemeenschaps- en de Gewestregeringen voorzien.

De leden van het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie worden benoemd door de minister.

Het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie bestaat minstens uit vertegenwoordigers van gebruikers, van producenten van telecommunicatie-uitrustingen, van dienstverleners, van operatoren van vaste en mobiele openbare telecommunicatienetten, al dan niet met een sterke marktpositie, van de operatoren belast met de universele dienstverlening, vertegenwoordigers van de federale regering en van de representatieve organisaties van de werknemers en de werkgevers (met inbegrip van de kleine en middelgrote ondernemingen). § 3. De vertegenwoordigers van de federale regering die in het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie zitting hebben, zijn niet stemgerechtigd.

Het Instituut en de Ombudsdienst voor telecommunicatie hebben als waarnemer zitting in het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie.

Art. 4.Het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie is bevoegd om aan de minister of aan het Instituut aanbevelingen te doen over elke aangelegenheid die betrekking heeft op telecommunicatie.

Het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie publiceert een aan de Kamer van volksvertegenwoordigers over te zenden jaarverslag over zijn activiteiten waarin eveneens aanbevelingen gegeven worden voor wat betreft de activiteiten van het Instituut.

Art. 5.De aanbevelingen van het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie worden collegiaal goedgekeurd. De afwijkende meningen worden toegevoegd.

Art. 6.Alle aanbevelingen van het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad .

Art. 7.De werkingskosten van het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie komen ten laste van het Instituut.

Het Instituut verzorgt het secretariaat van het Raadgevend Comité voor de telecommunicatie. Afdeling 2. - Raadgevend Comité voor de postdiensten

Art. 8.§ 1. Er wordt een Raadgevend Comité voor de postdiensten opgericht bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de werking en de samenstelling van het Raadgevend Comité voor de postdiensten. De Koning kan in de vertegenwoordiging van de Gemeenschaps- en de Gewestregeringen voorzien.

De leden van het Raadgevend Comité voor de postdiensten worden benoemd door de minister.

Het Raadgevend Comité voor de postdiensten bestaat minstens uit vertegenwoordigers van gebruikers, van postoperatoren, van de leveranciers van de universele dienst, vertegenwoordigers van de federale regering, en van de representatieve organisaties van werknemers en werkgevers (met inbegrip van de kleine en middelgrote ondernemingen). § 3. De vertegenwoordigers van de federale regering die in het Raadgevend Comité voor de postdiensten zetelen zijn niet stemgerechtigd.

Het Instituut en de Ombudsdienst bij De Post hebben zitting als waarnemer in het Raadgevend Comité voor de postdiensten.

Art. 9.Het Raadgevend Comité voor de postdiensten is bevoegd om aanbevelingen aan de minister of aan het Instituut te geven over elke aangelegenheid die betrekking heeft op de postsector.

Het Raadgevend Comité voor de postdiensten publiceert een aan de Kamer van volksvertegenwoordigers over te zenden jaarverslag over zijn activiteiten waarin eveneens aanbevelingen gegeven worden voor wat betreft de activiteiten van het Instituut.

Art. 10.De aanbevelingen van het Raadgevend Comité voor de postdiensten worden collegiaal goedgekeurd. De afwijkende meningen worden toegevoegd.

Art. 11.Alle aanbevelingen van het Raadgevend Comité voor de postdiensten worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad .

Art. 12.De werkingskosten van het Raadgevend Comité voor de postdiensten komen ten laste van het Instituut.

Het Instituut verzorgt het secretariaat van het Raadgevend Comité voor de postdiensten. HOOFDSTUK III. - Het Instituut Afdeling 1. - Algemeen

Art. 13.Het Instituut zet de rechtspersoonlijkheid bepaald in artikel 71, eerste lid, van de wet van 21 maart 1991 voort en oefent de bevoegdheden ervan uit.

Het Instituut heeft zijn zetel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Het Instituut mag geen enkele commerciële activiteit uitoefenen. Afdeling 2. - Bevoegdheden en opdrachten

Art. 14.§ 1. Onverminderd zijn wettelijke bevoegdheden, heeft het Instituut de volgende taken : 1° het formuleren van adviezen op eigen initiatief, in de gevallen waarin de wetten en besluiten erin voorzien of op verzoek van de minister;2° het nemen van administratieve beslissingen;3° het toezicht op de naleving van de wet van 30 juli 1979 alsook titel I, hoofdstuk X en titels III en IV van de wet van 21 maart 1991 en hun uitvoeringsbesluiten;4° in geval van een geschil tussen aanbieders van telecommunicatienetwerken, -diensten of -apparatuur, of in geval van een geschil tussen postoperatoren, het formuleren van voorstellen om de partijen te verzoenen binnen een termijn van één maand.De Koning legt de nadere regels van die procedure vast op advies van het Instituut. § 2. In het kader van zijn bevoegdheden : 1° kan het Instituut alle onderzoeken en openbare raadplegingen organiseren;2° kan het Instituut van elke betrokken persoon op gemotiveerde wijze alle nuttige informatie opvragen.Het Instituut bepaalt de termijn waarbinnen de inlichtingen moeten worden meegedeeld; 3° werkt het Instituut samen met : a) de Europese Commissie;b) de buitenlandse regulerende instanties voor de postdiensten en de telecommunicatie;c) de regulerende instanties in de overige economische sectoren;d) de federale overheidsdiensten die belast zijn met consumentenbescherming;e) de Belgische instanties die belast zijn met mededinging. De Koning stelt, na raadpleging van deze instanties en van het Instituut en op gezamenlijk voorstel van de Minister die bevoegd is voor Economie en van de Minister de nadere regels vast inzake samenwerking, raadpleging en uitwisseling van informatie tussen deze instanties en het Instituut; 4° verleent het Instituut zijn medewerking aan de gemengde Commissie voor telecommunicatie, opgericht bij het koninklijk besluit van 10 december 1957 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 september 1993.

Art. 15.§ 1. De Ministerraad kan, op voorstel van de Minister, bij een met redenen omkleed besluit de uitvoering schorsen van sommige beslissingen, waarvan de Koning bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de lijst bepaalt en waarmee het Instituut de wet overtreedt of het algemeen belang schaadt.

Het besluit tot schorsing moet worden genomen binnen dertig dagen na de ontvangst van de beslissing door de Ministerraad. Het wordt onmiddellijk aan het Instituut en aan de belanghebbenden kenbaar gemaakt.

Het Instituut moet de geschorste beslissing binnen vijftien dagen, te rekenen vanaf de schorsing ervan, wijzigen in overeenstemming met het met redenen omkleed besluit bedoeld in het eerste lid. § 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit stelt de Koning de nadere regels vast voor de in dit artikel beschreven procedures. § 3. De uitvoeringsmaatregelen van dit artikel dienen te worden genomen binnen drie maanden na de dag waarop de wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad . Afdeling 3. - De Raad

Onderafdeling 1. - Algemeen

Art. 16.De Raad is gemachtigd om alle nuttige daden te stellen ter uitoefening van de bevoegdheden van het Instituut. Hij vertegenwoordigt het Instituut in rechte en ten aanzien van derden en kan namens het Instituut overeenkomsten sluiten. Hij kan de dossiers naar zich toetrekken.

De Raad kan, bij eenparige beslissing, sommige van zijn bevoegdheden overdragen aan een of meer van zijn leden.

De Raad kan schriftelijk de ondertekening van sommige documenten aan een of meer personeelsleden delegeren.

De Raad kan een beroep doen op externe expertise in het kader van de uitvoering van de opdrachten van het Instituut. Die experten moeten onafhankelijk zijn van elke natuurlijke of rechtspersoon die onder het toezicht van het Instituut staat.

Onderafdeling 2. - Samenstelling

Art. 17.§ 1. De Raad is samengesteld uit vier leden, te weten een voorzitter en drie gewone leden. Twee van de leden behoren tot de Nederlandstalige taalrol en de twee andere leden tot de Franstalige.

Bij staking van stemmen beslist de voorzitter. § 2. De Koning benoemt de voorzitter en de overige leden van de Raad bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op voorstel van de minister.

De leden van de Raad worden benoemd voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.

Behalve in geval van afzetting zoals bedoeld in § 5, blijven de leden van de Raad evenwel hun functie uitoefenen na het einde van hun mandaat zolang niet in hun vervanging voorzien is. § 3. De leden van de Raad worden benoemd op grond van hun bekwaamheid, hun integriteit en hun onafhankelijkheid. Die voorwaarden dienen vervuld te blijven tijdens de hele duur van het mandaat.

De leden van de Raad mogen geen enkel belang hebben in de ondernemingen die actief zijn op de markt van de telecommunicatie en/of de postdiensten, noch direct of indirect, gratis of bezoldigd, voor deze ondernemingen enige functie uitoefenen of enige dienst verrichten. Die voorwaarde dient vervuld te blijven tijdens de hele duur van het mandaat en gedurende twee jaar na het einde van dat mandaat. § 4. De leden van de Raad zijn voltijds tewerkgesteld. De Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepaalt het statuut en de bezoldiging van de Voorzitter en van de overige leden van de Raad, alsook hun plichten. § 5. De leden van de Raad kunnen bij een in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel van de minister, worden afgezet.

De Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, stelt de omstandigheden vast waarin een afzetting voorgesteld kan worden.

Art. 18.Met uitzondering van de leden die aangewezen worden bij de eerste samenstelling van de Raad, moeten de leden het bewijs leveren van de functionele kennis van de tweede taal zoals bepaald in artikel 43ter, § 7, eerste lid, van de wetten op het gebruik van talen in bestuurzaken, gecoördineerd op 18 juli 1966.

Onderafdeling 3. - Werking

Art. 19.De Raad biedt elke persoon die rechtstreeks en persoonlijk bij een besluit betrokken is, de gelegenheid om vooraf gehoord te worden.

De besluiten van de Raad worden aan de personen die rechtstreeks en persoonlijk betrokken zijn en aan de minister meegedeeld.

Art. 20.§ 1. In geval van hoogdringendheid, wanneer het risico op een moeilijk te herstellen, ernstig nadeel bestaat, neemt de Raad onmiddellijk alle passende voorlopige maatregelen en bepaalt hij de duur ervan zonder dat deze twee maanden mag overschrijden. § 2. Onder de voorwaarden bepaald in § 1 en indien het materieel niet mogelijk is een buitengewone zitting van de Raad bijeen te roepen, is de voorzitter bevoegd om namens de Raad voorlopige maatregelen te nemen. Het besluit van de Voorzitter dat voorlopige maatregelen oplegt moet door de Raad worden bevestigd binnen vier werkdagen na de aanneming ervan. Bij gebrek aan bevestiging binnen deze termijn wordt het besluit van de voorzitter zonder gevolg.

Art. 21.§ 1. Wanneer de Raad een overtreding vaststelt op de wetgeving of reglementering waarvan de naleving door het Instituut wordt gecontroleerd, of op een beslissing genomen in toepassing hiervan, richt hij een gemotiveerde ingebrekestelling tot de overtreder en verzoekt hij hem een einde te maken aan de overtreding binnen de termijn vastgesteld door de Raad. § 2. Indien de overtreder binnen de vastgestelde termijn geen einde aan de overtreding heeft gemaakt, kan de Raad, na hem gehoord te hebben, hem een administratieve boete opleggen die aan de Schatkist toekomt en die maximaal 5.000 EUR bedraagt voor natuurlijke personen, of van minimaal 0,5 % en maximaal 5 % van de omzet van het jongste volledige referentiejaar in de betrokken markt voor rechtspersonen, zonder dat het totale bedrag van de aan een rechtspersoon opgelegde boete meer dan 12,5 miljoen EUR mag zijn.

De beslissing vermeld in het eerste lid gaat gepaard met een nieuwe termijn waarbinnen de overtreder aan de overtreding een einde moet maken. § 3. Wanneer de overtreding zwaar is of herhaaldelijk voorkomt en de maatregelen overeenkomstig §§ 1 en 2 niet leiden tot de stopzetting ervan, kan de Raad, na de overtreder gehoord te hebben, de gehele of gedeeltelijke stopzetting bevelen van de exploitatie van het netwerk of van de levering van de betreffende post- of telecommunicatiediensten of de commercialisering van alle betreffende diensten of producten.

Onderafdeling 4. - Huishoudelijk reglement

Art. 22.De Koning stelt bij een in Ministerraad overlegd besluit, op advies van het Instituut, het huishoudelijk reglement van de Raad vast.

Dit huishoudelijk reglement bevat minstens de volgende elementen : 1° de plaats en de periodiciteit van de gewone zittingen van de Raad, die minstens wekelijks moeten worden gehouden;2° de nadere regels voor de bijeenroeping van de buitengewone zittingen van de Raad;3° de nadere regels voor de verdeling binnen de Raad van de bevoegdheden inzake leiding van de diensten;4° de maximumtermijn waarbinnen de Raad zich uitspreekt over dossiers die door de diensten zijn onderzocht.Die termijn mag niet meer dan tien dagen bedragen behalve indien aan de diensten aanvullende informatie is gevraagd of indien het nuttig is om een belanghebbende partij te horen, wetende dat in dat laatste geval, de termijn met vijftien dagen kan worden verlengd; 5° de vormvoorschriften die moeten worden nageleefd bij het indienen van een verzoek bij het Instituut alsook de nadere regels inzake procedure en het verschijnen voor de Raad en de praktische regels inzake beraadslaging en besluitvorming van de Raad;6° de regels inzake openbaarheid die gelden voor verzoeken die bij het Instituut worden ingediend;7° de nadere regels en de termijnen voor de mededeling van de besluiten en adviezen van de Raad aan de belanghebbende personen;8° de regels inzake kennisgeving en publicatie van de besluiten en adviezen van de Raad alsook de termijn waarbinnen deze kennisgeving en publicatie gebeuren. Onderafdeling 5. - Vertrouwelijkheid

Art. 23.§ 1. De leden van de Raad zijn onderworpen aan het beroepsgeheim. Zij mogen geen vertrouwelijke informatie waarvan ze kennis hebben in het kader van de uitvoering van hun functie, meedelen aan derden, behalve in de wettelijke vastgelegde uitzonderingen.

Niet-nakoming van die verplichting leidt tot voorstel tot afzetting, in de vorm die bedoeld is in artikel 17, § 5, eerste lid. § 2. De verplichting van § 1 blijft van toepassing na het verstrijken van het mandaat van elk lid van de Raad. § 3. Het instituut draagt zorg voor het bewaren van de vertrouwelijkheid van de gegevens die door bedrijven worden verstrekt en die door het bedrijf als vertrouwelijke ondernemings- en fabricagegegevens worden beschouwd in de zin van artikel 6, § 1, 7°, van de wet van 11 april 1994, betreffende de openbaarheid van bestuur. Afdeling 4. - De leden van het personeel van het Instituut

Onderafdeling 1. - Officieren van gerechtelijke politie

Art. 24.Op voorstel van het Instituut kan de Koning de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie toekennen aan de statutaire personeelsleden van het Instituut die hij belast met de vaststelling van inbreuken op de wet van 26 december 1956 op de postdienst, de wet van 30 juli 1979 en de wet van 21 maart 1991 en hun uitvoeringbesluiten alsook het koninklijk besluit van 18 mei 1994 betreffende electromagnetische compatibiliteit.

Art. 25.§ 1. In het kader van de controle op het gebruik van het spectrum, de bestrijding van storingen, de controle op de naleving van emissienormen, alsook de controle op de naleving van de wetgeving inzake elektromagnetische compatibiliteit en de conformiteit van apparatuur, kunnen de personeelsleden vermeld in artikel 24 in hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie : 1° ieder gebouw en aanhorigheid betreden tussen 5 uur 's morgens en 9 uur 's avonds, wanneer zulks voor de uitoefening van hun opdracht noodzakelijk is en met machtiging van de onderzoeksrechter indien het gaat om een woning;2° alle dienstige vaststellingen doen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen die bij de opsporing en vaststelling nodig zijn, laten overleggen en die in beslag nemen;3° alle documenten, stukken, boeken en voorwerpen in beslag nemen, voorzover dit nodig is om aan de overtreding een einde te maken;4° alle inlichtingen verzamelen en alle geschreven of mondelinge verklaringen of getuigenissen afnemen;5° bijstand te verlenen in het kader van de uitvoering van de besluiten van het Instituut. Wanneer die daden de kenmerken van een huiszoeking dragen, mogen ze alleen met inachtneming van de artikelen 87 tot 90 van het Wetboek van strafvordering worden gesteld. § 2. In het kader van de controle op de naleving van de wetgeving inzake elektromagnetische compatibiliteit en de conformiteit van apparatuur kunnen de personeelsleden van het Instituut vermeld in artikel 24, overgaan tot het nemen van monsters en die laten onderzoeken. De Koning, op advies van het Instituut, bepaalt de nadere regels. § 3. Behoudens de gevallen vermeld in § 1 kunnen de personeelsleden vermeld in artikel 24 in hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie alle vaststellingen doen, informatie inzamelen verklaringen opnemen, zich documenten, stukken, boeken, en voorwerpen doen vertonen en die in beslag nemen welke nodig zijn bij de opsporing of vaststelling of nodig zijn om aan de overtreding een einde te maken. Zij kunnen huiszoekingen of alle andere dienstige daden verrichten tot vaststelling van een inbreuk op de wetgeving waarop zij controle uitoefenen.

Elke huiszoeking gebeurt met inachtneming van de bepalingen van het Wetboek van strafvordering.

De instemming van de onderzoeksrechter is vereist voor een huiszoeking in : 1° de woning van de ondernemingshoofden, bestuurders, zaakvoerders, directeurs en andere personeelsleden van de betrokken onderneming alsook in de woning en de lokalen die gebruikt worden voor professionele doeleinden van natuurlijke en rechtspersonen, intern of extern, belast met het commercieel, rekenplichtig, administratief, fiscaal en financieel beheer van die onderneming;2° de maatschappelijke of de exploitatiezetel van de betrokken onderneming. § 4. De processen-verbaal van de officieren van gerechtelijke politie zijn rechtsgeldig tot bewijs van het tegendeel. § 5. In de uitoefening van hun opsporingsopdrachten of bij de vaststelling van inbreuken, staan de officieren van gerechtelijke politie onder het toezicht van de procureur-generaal. § 6. De officieren van gerechtelijke politie kunnen voor de uitvoering van hun opdrachten een beroep doen op de openbare macht en beschikken over alle middelen die aan de agenten van de openbare macht worden toegekend. § 7. Onverminderd de bijzondere wetten die de geheimhouding van de verklaringen garanderen, zijn de openbare besturen gehouden hun bijstand te verlenen aan de officieren van gerechtelijke politie in de uitoefening van hun opdrachten.

Onderafdeling 2. - Organisatie

Art. 26.Elk gewoon lid van de Raad staat aan het hoofd van ten minste één van de diensten van het Instituut.

De Koning stelt op voorstel van het Instituut het organigram ervan vast.

De Koning stelt, op voorstel van het Instituut en na akkoord van de ministers van Ambtenarenzaken en Begroting, de personeelsformatie van het Instituut vast.

Onderafdeling 3. - Werking

Art. 27.De leden van het personeel van het Instituut mogen geen enkel belang hebben in de ondernemingen die actief zijn op de markt voor telecommunicatie en/of postdiensten, noch direct of indirect, bezoldigd of gratis, voor deze ondernemingen enige functie uitoefenen of enige dienst verlenen, en dit gedurende de volledige duur van de uitoefening van hun functie binnen het Instituut.

Art. 28.De leden van het personeel van het Instituut zijn aan het beroepsgeheim onderworpen en mogen geen vertrouwelijke informatie aan derden meedelen waarvan zij kennis hebben gehad in het kader van de uitoefening van hun functie, buiten de in de wet bepaalde uitzonderingen.

De verplichting waarvan sprake in het eerste lid hierboven blijft van toepassing na het aftreden van de leden van het personeel van het Instituut. HOOFDSTUK IV. - Financiering

Art. 29.Het Instituut geniet een autonoom financieel beheer. Alle werkingskosten worden gedragen door de inkomsten van het Instituut.

Art. 30.De inkomsten van het Instituut omvatten : 1° de in zijn voordeel gedane schenkingen en legaten;2° de toevallige inkomsten;3° alle andere wettelijke en reglementaire ontvangsten verbonden aan zijn werkzaamheden en de vergoedingen voor prestaties;4° het geheel van de rechten geïnd op basis van de titels III en IV van de wet van 21 maart 1991 en de wet van 30 juli 1979, met uitzondering van het unieke concessierecht bedoeld in artikel 89, § 1, c, van de wet van 21 maart 1991;5° de terugbetaling van de kosten verbonden aan het beheer van en het toezicht op de universele postdienst en de universele telecommunicatiedienst volgens de toepasselijke bepalingen van de wet van 21 maart 1991. Onverminderd andere toepasselijke bepalingen worden de bedragen van de door het Instituut geïnde rechten vastgesteld bij koninklijk besluit op advies van het Instituut.

Indien de in vorig lid vernoemde bestaande besluiten een algemene vergoeding voor de activiteiten van het Instituut vaststellen worden zij geacht door deze wet opgeheven te zijn wanneer zij niet door de wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze wet.

De overige koninklijke besluiten die een algemene vergoeding vaststellen voor de activiteiten van het Instituut, worden met terugwerkende kracht opgeheven wanneer zij niet door de wet zijn bekrachtigd binnen 12 maanden na hun inwerkingtreding.

Art. 31.De bijdragen van de Belgische Staat binnen de nationale of internationale instanties of organisaties die verantwoordelijk zijn voor de telecommunicatiesector en die van de postdiensten, komen ten laste van het Instituut.

Art. 32.§ 1. Het Instituut staat het overschot van de inkomsten aan de Staat af indien die inkomsten groter zijn dan de werkingskosten van het Instituut. § 2. Het Instituut mag geen verbintenissen aangaan buiten de totale dekking van de werkingskosten. § 3. Het Instituut stelt de regels vast die ten grondslag liggen aan de berekeningswijze en de vaststelling van het maximumbedrag van : a) de dotaties in het rollend fonds;b) de speciale reserves en andere voorzieningen die nodig zijn wegens de aard van de activiteiten van het Instituut. De regels waarvan sprake in het eerste lid worden goedgekeurd door de Minister van Begroting.

Art. 33.Het Instituut wordt gelijkgesteld met de Staat voor de toepassing van de wetten en verordeningen betreffende de directe belastingen, de taksen, de rechten en retributies van de Staat, de gewesten en de gemeenschappen, de provincies, de gemeenten en de agglomeraties van gemeenten of elke andere staatsrechtelijke entiteit. HOOFDSTUK V. - Controle

Art. 34.De Raad legt de minister een jaarverslag voor over zijn activiteiten en de evolutie van de markt van de postdiensten en de telecommunicatiemarkt. Dat jaarverslag bevat, onder andere, een financieel verslag en de jaarrekeningen van de fondsen voor de respectieve universele dienstverlening inzake post- en telecommunicatiediensten. Dat verslag wordt aan het publiek ter beschikking gesteld.

Het Instituut stelt halfjaarlijks een beheersplan op waarin de planning van zijn activiteiten, zijn doelstellingen en de middelen die het van plan is in te zetten om die te behalen, worden uiteengezet. In het in het eerste lid vermelde verslag wordt de manier aangegeven waarop het Instituut de doelstellingen heeft behaald die in dit plan werden vermeld.

Het Instituut zendt elk jaar op 15 maart en op 15 oktober een activiteitenverslag over aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 35.§ 1. Het begrotingsontwerp van het Instituut wordt door de Raad opgemaakt en goedgekeurd door de Ministers van Begroting en van Financiën.

De begroting wordt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers medegedeeld. § 2. De rekeningen van het Instituut worden door de Raad opgemaakt en door de Ministers van Begroting en Financiën goedgekeurd. § 3. Voor 31 mei van het jaar volgend op het betrokken boekjaar, deelt de Minister van Financiën de jaarrekening van het Instituut vergezeld van het activiteitenverslag voor controle mee aan het Rekenhof. Het Rekenhof kan zijn controle ter plaatse uitvoeren.

Art. 36.De Minister van Begroting oefent volgens de nadere regels die door de Koning worden vastgesteld, een recht van controle uit op de besluiten van het Instituut die een financiële en budgettaire weerslag hebben. HOOFDSTUK VI. - Diverse bepalingen

Art. 37.§ 1. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, vóór 31 december 2003, de bepalingen van deze wet opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen om alle noodzakelijke maatregelen te nemen ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de inwerkingtreding van richtlijnen van de Europese Unie.

Het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State wordt gelijktijdig gepubliceerd met het verslag aan de Koning over het desbetreffende koninklijk besluit. § 2. Het koninklijk besluit genomen ter uitvoering van § 1 van dit artikel wordt opgeheven indien het niet bij wet bekrachtigd wordt binnen vijftien maanden die volgen op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad . HOOFDSTUK VII. - Strafbepalingen

Art. 38.Met een boete van 1 tot 1.000 EUR wordt gestraft elke persoon die de verplichtingen die krachtens artikel 17, § 3, tweede lid, en artikel 27 op hem rusten, niet naleeft.

Elke overtreding van de verplichtingen inzake beroepsgeheim bedoeld in de artikelen 23 en 28, wordt bestraft met de straffen van artikel 458 van het strafwetboek. De bepalingen van het eerste boek van het strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn op die inbreuken van toepassing.

De artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek zijn van toepassing op de officieren van gerechtelijke politie die in de uitvoering van hun functie handelen.

Elke belemmering in de uitvoering van de opdrachten van de officieren van gerechtelijke politie van het Instituut stelt de schuldige bloot aan de sanctie van artikel 114, § 3, van de wet van 21 maart 1991. HOOFDSTUK VIII. - Wijzigings- en slotbepalingen

Art. 39.Artikel 14 van de wet van 30 juli 1979 wordt opgeheven.

Art. 40.In de wet van 30 juli 1979 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 3, § 1, worden de woorden « van de minister » vervangen door de woorden « van het Instituut »;2° in artikel 6, derde lid, worden de woorden « De minister » vervangen door de woorden « Het Instituut »;3° in artikel 8, gewijzigd bij de wet van 6 mei 1998, worden de woorden « De minister of zijn gemachtigde » vervangen door de woorden « Het Instituut » en de woorden « bij de minister of bij zijn gemachtigde » door de woorden « bij het Instituut ».

Art. 41.De volgende artikelen van de wet van 21 maart 1991 worden opgeheven : 1° artikel 71, tweede en derde lid;2° artikel 72;3° artikel 73;4° arrtikel 74, gewijzigd bij de wet van 10 november 1993;5° artikel 75, gewijzigd bij de wetten van 19 december 1997 en 3 juli 2000;6° artikel 76;7° artikel 77;8° artikel 78, gewijzigd bij de wetten van 12 december 1994, 19 december 1997 en 9 juni 1999;9° artikel 79;10° artikel 79bis, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997;11° artikel 79ter, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999 en de wet van 2 januari 2001;12° artikel 109quater, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999;13° artikel 110, gewijzigd bij de wet van 19 december 1997;14° artikel 115, gewijzigd bij de wet van 19 december 1997;15° artikel 116;16° artikel 120, vervangen bij de wet van 19 december 1997;17° artikel 127;18° artikel 133, vierde lid, 2°;19° artikel 133, vijfde lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999;20° artikel 136, vervangen bij de wet van 19 december 1997;21° artikel 137, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997;22° artikel 144duodecies, § 1, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999 en gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002;23° artikel 144duodecies, § 2, eerste lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001. De artikelen 80 en 81 van de wet van 21 maart 1991, gewijzigd bij de wet van 19 december 1997, worden opgeheven de dag waarop het besluit bedoeld in artikel 3, § 2, eerste lid, in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

De volgende artikelen van de wet van 21 maart 1991 worden opgeheven de dag waarop het besluit bedoeld in artikel 8, § 2, eerste lid, in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt : 1° artikel 138;2° artikel 139, gewijzigd bij het koninlijk besluit van 6 juni 1999.

Art. 42.In de wet van 21 maart 1991 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 43bis, § 1, 1°, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997, worden de woorden « van de minister bevoegd voor telecommunicatie » vervangen door de woorden « van het Instituut »;2° in artikel 83, § 2 vervallen de woorden « , op voorstel van het Instituut en »;3° in de artikelen 84, § 3, tweede lid, vervangen bij de wet van 19 december 1997, en 86ter, § 2, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997, vervallen de woorden « , op advies van het Instituut »;4° in artikel 86, § 2, 3°, vervangen bij de wet van 19 december 1997, vervallen de woorden « op advies van het Instituut en »;5° in artikel 86ter, § 2, derde lid, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997, vervallen de woorden « en op advies van het Instituut »;6° in artikel 87, § 1, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij de wet van 21 december 1999, worden de woorden « van de minister op voorstel van het Instituut » vervangen door de woorden « van het Instituut »;7° in artikel 87, § 2, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 maart 1999 en van 21 december 1999, worden de woorden « van de minister, na advies van het Instituut » vervangen door de woorden « van het Instituut »;8° in artikel 89, § 4, vervangen bij de wet van 19 december 1997, worden de woorden « de minister » vervangen door de woorden « het Instituut » en vervallen de woorden « , op advies van het Instituut, »;9° in de artikelen 90bis, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997, 92, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999, en 105decies B worden de woorden « Raadgevend Comité » vervangen door de woorden « Raadgevend Comité voor de telecommunicatie »;10° in artikel 92bis, § 1 eerste lid, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1999, worden de woorden « door de minister, op voorstel van het Instituut » vervangen door de woorden « door het Instituut »;11° in artikel 92bis, § 1, tweede lid, vervangen bij de wet van 19 december 1997, worden de woorden « de minister individuele vergunningen toekent » vervangen door de woorden « het Instituut individuele vergunningen toekent »;12° in artikel 92bis, § 1, vijfde lid, vervangen bij de wet van 19 december 1997, worden de woorden « door de minister » vervangen door de woorden « door het Instituut »;13° het opschrift van Hoofdstuk X wordt vervangen als volgt : « HOOFDSTUK X Operatoren met een sterke marktpositie, kostenbasering en interconnectie.»; 14° in artikel 109ter, § 2, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995 en vervangen bij de wet van 19 december 1997, vervallen de woorden « en in het jaarverslag, bedoeld in artikel 75, § 7, van deze wet »;15° in artikel 144duodecies, § 2, worden het tweede lid, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999, en het derde lid, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, als volgt vervangen : « Onverminderd artikel 21, § 2, van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector kan het Instituut bovendien naar gelang van het geval de individuele vergunning intrekken en/of de postoperator schrappen van de lijst waarvan sprake in artikel 148ter. Het Instituut legt, na waarschuwing en ingebrekestelling, een administratieve boete van minimaal 250 EUR en maximaal 2.500 EUR op aan eenieder die op herhaalde wijze een verbintenis aangaat met een postoperator die niet of niet meer op de lijst voorkomt die in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt overeenkomstig artikel 148ter of artikel 148sexies »; 16° artikel 144duodecies, § 3, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999, wordt vervangen als volgt : « In afwijking van artikel 21, § 2, van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, zal het Instituut in geval van een gebrekkige uitvoering van de in afdeling III van hoofdstuk V van Titel IV vastgestelde universeledienstverplichtingen door de leverancier van de universele dienst, op het einde van elk kalenderjaar de leverancier van de universele dienst voor elke soort van tekortkoming de betaling kunnen opleggen van een schadevergoeding die niet meer mag bedragen dan in totaal 1 % van de omzet die inzake universele dienstverlening is behaald. Het Instituut kan dezelfde maatregel opleggen indien de oorzaak ingeroepen in artikel 142, § 3, vierde streepje, niet kan worden gekwalificeerd als overmacht; 17° artikel 144duodecies, § 4, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 juni 1999, wordt vervangen als volgt : « In de gevallen waarin § 3 voorziet, is de procedure van artikel 21, § 1, van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector van toepassing.

Art. 43.In artikel 1, A, van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, vervallen de woorden « Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie ».

Art. 44.De artikelen 1 en 2, 13 tot 44 treden in werking de dag waarop het besluit bedoeld in artikel 17, § 2, in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

De artikelen 3 tot 7 treden in werking de dag waarop het koninklijk besluit bedoeld in artikel 3, § 2, eerste lid, in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

De artikelen 8 tot 12 treden in werking de dag waarop het koninklijk besluit bedoeld in artikel 8, § 2, eerste lid, in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Kondigen deze bepaling af, bevelen dat zij met s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 17 januari 2003.

ALBERT Van Koningswege : Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, R. DAEMS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire Stukken. 50 2192 / (2002/2003) : 001 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Parlementaire Handelingen.

Bespreking en aanneming. Vergadering van 13 december 2002.

Senaat.

Parlementaire Stukken. 2-1393 - 2002/2003 : 001 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat. 002 : Amendementen. 003 : Verslag. 004 : Amendementen 005 : Beslissing om niet te amenderen. 006 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd.

Parlementaire Handelingen.

Bespreking en aanneming. Vergadering van 23 december

^