Etaamb.openjustice.be
Wet van 25 april 2014
gepubliceerd op 07 mei 2014

Wet op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen

bron
federale overheidsdienst financien en federale overheidsdienst justitie
numac
2014003194
pub.
07/05/2014
prom.
25/04/2014
ELI
eli/wet/2014/04/25/2014003194/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)Kamer (parl. doc.)Senaat (fiche)
Document Qrcode

25 APRIL 2014. - Wet op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen (1)


FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : BOEK I TOEPASSINGSGEBIED - DEFINITIES - ALGEMENE BEPALINGEN TITEL I. - Toepassingsgebied

Artikel 1.§ 1. De artikelen 242, 15° tot 19° en 296 tot 310, 378 en 379 van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

De overige bepalingen van deze wet, met inbegrip van de Bijlagen ervan, regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. § 2. Om het spaarderspubliek en de soliditeit en de goede werking van het financiële stelsel te beschermen, regelt deze wet de vestiging en de werkzaamheden van, alsook het toezicht op de kredietinstellingen die in België werkzaam zijn.

Hiertoe bepaalt zij de toezichtsopdracht van de Nationale Bank van België, in haar hoedanigheid van nationale bevoegde autoriteit, in het kader van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme.

Deze wet zorgt voor de omzetting van Richtlijn 2013/36/EU en voor de gedeeltelijke omzetting, die beperkt blijft tot de kredietinstellingen, van Richtlijn 2011/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 houdende wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat ("FICOD I"). § 3. Onder "kredietinstelling" wordt verstaan een Belgische of buitenlandse onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van gelddeposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening.

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet worden niet als kredietinstellingen beschouwd : 1° de Nationale Bank van België, de Europese Centrale Bank en de naamloze vennootschap van publiek recht bpost;2° de ondernemingen die kapitalisatieverrichtingen uitvoeren die geregeld zijn bij de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. TITEL II. - Definities

Art. 3.Voor de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen wordt verstaan onder : 1° de Nationale Bank van België : de instelling bedoeld in de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, hierna "de Bank" genoemd;2° GTM-verordening : Verordening (EU) nr.1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen; 3° Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme : het toezichtsmechanisme ingesteld bij de GTM-verordening;4° de toezichthouder : de Bank of de Europese Centrale Bank, volgens de bevoegdheidsverdeling vastgelegd door of krachtens de GTM-verordening inzake toezicht op de kredietinstellingen;5° deelnemende lidstaat : een lidstaat die de euro als munt heeft of een lidstaat die niet de euro als munt heeft maar die een nauwe samenwerking is aangegaan in de zin van artikel 7 van de GTM-verordening;6° niet-deelnemende lidstaat : een lidstaat die niet de euro als munt heeft en die geen nauwe samenwerking is aangegaan in de zin van artikel 7 van de GTM-verordening;7° Richtlijn 2013/36/EU : de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG;8° Verordening nr.575/2013 : Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012; 9° lidstaat : een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER);10° bevoegde autoriteit : een overheidsinstantie of een instelling die met toepassing van Richtlijn 2013/36/EU officieel erkend is door het nationaal recht van een lidstaat en die op grond van dat nationaal recht gemachtigd is toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in het kader van het toezichtstelsel van die staat, evenals, in voorkomend geval, de Europese Centrale Bank, uit hoofde van haar bevoegdheden in het kader van het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme;11° derde land : een staat die geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;12° autoriteit van een derde land : een autoriteit die belast is met het toezicht op de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen in een derde land;13° consoliderende toezichthouder : de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op EER-moederkredietinstellingen en op kredietinstellingen die onder de controle staan van een financiële EER-moederholding of van een gemengde financiële EER-moederholding;14° Verordening nr.1093/2010 : Verordening nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie; 15° Europese Bankautoriteit : de Europese Bankautoriteit opgericht bij Verordening nr.1093/2010, hierna ook de "EBA" genoemd; 16° Verordening nr.1092/2010 : Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's; 17° ESRB : het Europees Comité voor Systeemrisico's opgericht bij Verordening (EU) nr.1092/2010; 18° stabiliteit van het financiële stelsel : situatie waarin de kans op discontinuïteit of verstoring van de werking van het financiële stelsel gering is of, indien zich dergelijke verstoringen zouden voordoen, waarin de gevolgen voor de economie beperkt zouden zijn;19° Europese Autoriteit voor Effecten en Markten : de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten opgericht bij Verordening nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie; 20° wet van 2 augustus 2002 : de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;21° de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten : de instelling bedoeld in artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002, hierna "de FSMA" genoemd;22° Garantiefonds : het Garantiefonds voor financiële diensten opgericht bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 november 2008 tot uitvoering van de wet van 15 oktober 2008 houdende maatregelen ter bevordering van de financiële stabiliteit en inzonderheid tot instelling van een staatsgarantie voor verstrekte kredieten en andere verrichtingen in het kader van de financiële stabiliteit, voor wat betreft de garantie voor financiële diensten, en tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;23° wet van 22 februari 1998 : de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België;24° wet van 6 april 1995 : de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen;25° financiële instrumenten : de instrumenten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1° van de wet van 2 augustus 2002;26° de begrippen controle, deelneming, deelnemingsverhouding, moeder-onderneming, dochteronderneming en verbonden onderneming : de omschrijving die hiervan wordt gegeven in de uitvoeringsbesluiten van artikel 106, § 1 van deze wet;27° nauwe banden : a) een situatie waarin een deelnemingsverhouding bestaat of b) een situatie waarin ondernemingen verbonden ondernemingen zijn of c) een band van dezelfde aard als bedoeld in bovenstaande litterae a) en b) tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon;28° gekwalificeerde deelneming : het recht-streeks of onrechtstreeks bezit van ten minste 10 pct.van het kapitaal van een vennootschap of van de stemrechten die zijn verbonden aan de door deze vennootschap uitgegeven effecten, dan wel elke andere mogelijkheid om een invloed van betekenis uit te oefenen op het beleid van de vennootschap waarin wordt deelgenomen; de stemrechten worden berekend conform de bepalingen van de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen, alsook conform de bepalingen van haar uitvoeringsbesluiten; er wordt geen rekening gehouden met stemrechten of aandelen die worden gehouden als gevolg van het vast overnemen van financiële instrumenten en/of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, tenzij die rechten worden uitgeoefend of anderszins worden gebruikt om inspraak uit te oefenen in het bestuur van de uitgevende instelling, en mits ze binnen één jaar na hun verwerving worden overgedragen; 29° systeemrelevante kredietinstelling : een kredietinstelling als bedoeld in artikel 12 van Bijlage IV bij deze wet;30° significante kredietinstelling : een kredietinstelling die voldoet aan een van de volgende voorwaarden : a) een systeemrelevante kredietinstelling;b) een kredietinstelling met een balanstotaal van meer dan 3 miljard euro. De toezichthouder kan beslissen dat een kredietinstelling die voldoet aan de voorwaarde bedoeld in de bepaling onder b) niet als significante kredietinstelling kan worden aangemerkt wegens haar omvang, haar interne organisatie en de aard, de omvang, de complexiteit en het grensoverschrijdende karakter van haar werkzaamheden; 31° verzekeringsonderneming : een onderneming als bedoeld in artikel 2, § 1 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;32° herverzekeringsonderneming : een onderneming als bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf;33° beleggingsonderneming : een beleggingsonderneming in de zin van artikel 44 van de wet van 6 april 1995;34° collectieve beleggingsonderneming : een collectieve beleggingsonderneming in de zin van artikel 3, 1° van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;35° beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging : een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging in de zin van artikel 3, 12° van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;36° alternatieve instellingen voor collectieve belegging of "AICB's" : instellingen voor collectieve belegging, met inbegrip van hun beleggingscompartimenten, a) die bij een aantal beleggers kapitaal aantrekken om het te beleggen overeenkomstig een welomschreven beleggingsbeleid, in het belang van deze beleggers;en b) die niet voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's);37° beheerder van alternatieve instellingen voor collectieve belegging : een beheerder van alternatieve instellingen voor collectieve belegging in de zin van artikel 3, 13° van de wet van 19 april 2014 betreffende alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders, hierna ook "AICB-beheerder" genoemd;38° financiële holding : een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk één of meer kredietinstellingen of financiële instellingen zijn, waarbij ten minste een van die dochterondernemingen een kredietinstelling is, en die geen gemengde financiële holding is;39° gemengde financiële holding : een moederonderneming die geen gereglementeerde onderneming is en die aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat;40° gemengde holding : een moederonderneming die geen kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding is en die onder haar dochterondernemingen ten minste één kredietinstelling telt;41° financiële instelling : een onderneming die geen kredietinstelling is en waarvan de hoofdbedrijvigheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of het verrichten van een of meer van de werkzaamheden bedoeld in de punten 2 tot 12 en 15 van de lijst in artikel 4;42° gereglementeerde onderneming : een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging of een beheerder van alternatieve instellingen voor collectieve belegging;43° verzekeringsholding : een verzekeringsholding in de zin van artikel 91bis, 9° van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;44° gemengde verzekeringsholding : een gemengde verzekeringsholding in de zin van artikel 91bis, 10° van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;45° uitvoerend lid van het wettelijk bestuursorgaan : een lid van het wettelijk bestuursorgaan dat deelneemt aan de effectieve leiding van de instelling;onder meer de volgende personen zijn uitvoerende leden : het lid van het wettelijk bestuursorgaan dat lid is van het directiecomité of aan wie het dagelijks bestuur is opgedragen in de zin van artikel 525 van het Wetboek van Vennootschappen; 46° kritieke functies : de werkzaamheden, diensten of verrichtingen van een kredietinstelling waarvan het waarschijnlijk is dat de onderbreking tot een verstoring leidt, in België of in een of meer andere lidstaten, van diensten die essentieel zijn voor de reële economie, of de financiële stabiliteit verstoort, wegens de omvang, het marktaandeel, de verwevenheid met entiteiten binnen en buiten de groep, de complexiteit of de grensoverschrijdende werkzaamheden van de kredietinstelling of de groep waarvan zij deel uitmaakt, met bijzondere aandacht voor de vervangbaarheid van die werkzaamheden, diensten of verrichtingen;47° onafhankelijke controlefuncties : de interneauditfunctie, de compliancefunctie of de risicobeheerfunctie als bedoeld in artikel 35;48° reglementaire eigenvermogensvereisten : de eigenvermogensvereisten die vastgesteld zijn in artikel 92 van Verordening nr.575/2013; 49° tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1-kapitaal en tier 2-kapitaal : de reglementaire eigenvermogensbestanddelen die respectievelijk zijn vastgesteld in Deel 2, Titel I, Hoofdstukken 2, 3 en 4 van Verordening nr.575/2013; 50° herstelpan : een plan dat overeenkomstig artikel 108 wordt opgesteld door een kredietinstelling;51° afwikkelingsplan : een plan dat overeenkomstig artikel 226 voor een kredietinstelling wordt opgesteld door de afwikkelingsautoriteit;52° afwikkelingsautoriteit : het Afwikkelingscollege van de Bank als bedoeld in artikel 21ter van de wet van 22 februari 1998;53° afwikkelbaarheid : de mogelijkheid voor de afwikkelingsautoriteit om een kredietinstelling af te wikkelen;54° afwikkelingsinstrument : het instrument van verkoop van de onderneming, het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa, naargelang het geval;55° afwikkeling : de toepassing van een afwikkelingsinstrument om een of meer van de in artikel 243 bepaalde doelstellingen te verwezenlijken;56° saneringsmaatregelen : de maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen en van dien aard zijn dat zij de bestaande rechten van derden kunnen aantasten.Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen bestaan deze maatregelen in : a) de afwikkelingsinstrumenten en de desbetreffende afwikkelingsbevoegdheden als bedoeld in Boek II, Titel VIII;b) de in artikel 236, § 1, 1° bedoelde aanstelling van een speciaal commissaris;c) de schorsing of het verbod tot uitoefening van alle of een deel van de werkzaamheden, als bedoeld in artikel 236, § 1, 4° ;57° saneringsautoriteiten : de administratieve of rechterlijke autoriteiten die bevoegd zijn op het vlak van saneringsmaatregelen. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen zijn dit de afwikkelingsautoriteit en de toezichthouder wat hun respectieve bevoegdheid inzake saneringsmaatregelen betreft; 58° saneringscommissaris : elke persoon of elk orgaan aangesteld door een saneringsautoriteit om saneringsmaatregelen te beheren;59° liquidatieprocedure : een collectieve procedure die door administratieve of rechterlijke autoriteiten wordt ingeleid en gecontroleerd teneinde de activa van een kredietinstelling onder toezicht van deze autoriteiten te gelde te maken.Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen stemt een dergelijke procedure overeen met een faillissement als geregeld bij de faillissementswet van 8 augustus 1997; 60° vereffening : de tegeldemaking van de activa van een kredietinstelling volgens een liquidatieprocedure;61° liquidatieautoriteiten : de administratieve of rechterlijke autoriteiten die bevoegd zijn op het vlak van liquidatieprocedures. Voor de in Boek II bedoelde kredietinstellingen is dit de rechtbank van koophandel wat haar bevoegdheid op het gebied van faillissementen betreft; 62° liquidateur : elke persoon of elk orgaan, waaronder de curator, aangesteld door een liquidatieautoriteit om liquidatieprocedures te beheren;63° strategische beslissing : een beslissing die een zeker belang heeft en daardoor een globalere impact kan hebben op de instelling, in de mate dat zij gevolgen heeft voor verschillende functies van de kredietinstelling, en die betrekking heeft op elke investering, desinvestering, deelneming of strategische samenwerkingsrelatie van de instelling, met name een beslissing tot aankoop of oprichting van een andere instelling, tot oprichting van een joint venture, tot vestiging in een andere staat, tot het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst, tot het inbrengen of het kopen van een bedrijfstak, tot het aangaan van een fusie of een splitsing.Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de toezichthouder nader bepalen welke beslissingen als strategisch moeten worden beschouwd in de zin van deze bepaling, met name rekening houdend met het risicoprofiel en de aard van de werkzaamheden van de instellingen. Hij maakt deze nadere bepalingen openbaar; 64° bijkantoor : een bedrijfszetel die een deel zonder rechtspersoonlijkheid vormt en rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk, handelingen verricht die specifiek zijn voor de werkzaamheden van een kredietinstelling;verschillende bedrijfszetels in eenzelfde staat van een instelling met maatschappelijke zetel in een andere staat worden beschouwd als één enkel bijkantoor; 65° significant bijkantoor : een bijkantoor dat overeenkomstig artikel 51, lid 1 van Richtlijn 2013/36/EU in een lidstaat als significant wordt aangemerkt;66° systematische internaliseerder : een kredietinstelling die frequent op georganiseerde, regelmatige en systematische wijze voor eigen rekening cliëntenorders uitvoert buiten een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit (Multilateral Trading Facility - MTF);67° uitzonderlijke overheidssteun : elke staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die aan een kredietinstelling wordt verstrekt om de levensvatbaarheid, liquiditeit of solvabiliteit van deze kredietinstelling te vrijwaren of te herstellen;68° gewaarborgde deposito's : de deposito's en door een kredietinstelling uitgegeven schuldinstrumenten die gedekt zijn door de Belgische depositobeschermingsregeling bedoeld in artikel 380, ten belope van het niveau van dekking bepaald in artikel 382;69° in aanmerking komende deposito's : de deposito's die niet op grond van de toepasselijke Europese richtlijn omwille van hun aard of de hoedanigheid van de deposant zijn uitgesloten van terugbetaling door een depositogarantiestelsel;70° werkdag : een dag die noch een zaterdag, noch een zondag, en noch een wettelijke feestdag is.

Art. 4.De volgende werkzaamheden komen in aanmerking voor wederzijdse erkenning zoals geregeld bij de artikelen 86, 90 en 92 en Boek III, Titel I : 1) In ontvangst nemen van deposito's of andere terugbetaalbare gelden;2) Verstrekken van leningen, inclusief consumentenkrediet, hypothecair krediet, factoring met of zonder verhaal en financiering van handelstransacties (inclusief forfaitering);3) Leasing;4) Betalingsdiensten in de zin van artikel 4, 1° van de wet van 21 december 2009 op het statuut van de betalingsinstellingen en van de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld en de toegang tot betalingssystemen;5) Uitgifte en beheer van andere betaalmiddelen (bijvoorbeeld reischeques en kredietbrieven), voor zover deze werkzaamheid niet valt onder punt 4);6) Verlenen van garanties en stellen van borgtochten; 7) Transacties voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van cliënten met betrekking tot : a) geldmarktinstrumenten (cheques, wissels, depositobewijzen, enz.) b) valuta's c) financiële futures en opties d) swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten e) effecten;8) Deelnemingen aan effectenemissies en dienstverrichtingen in verband daarmee;9) Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichtingen op het gebied van fusie en overname van ondernemingen;10) Bemiddeling op de interbankenmarkten;11) Vermogensbeheer of -advisering;12) Bewaarneming en beheer van effecten;13) Commerciële inlichtingen;14) Verhuur van safes;15) Uitgifte van elektronisch geld. Wanneer in het eerste lid wordt verwezen naar de financiële instrumenten, vallen de diensten en activiteiten vermeld in artikel 46, 1° en 2° van de wet van 6 april 1995 onder de regeling voor wederzijdse erkenning van deze wet.

TITEL III. - Gereserveerde namen HOOFDSTUK I. - Benaming van de kredietinstellingen

Art. 5.In België mogen alleen de volgende instellingen publiekelijk gebruik maken van de termen "kredietinstelling", "bank", "bancair", "spaarbank", "spaarkas" of "effectenbank" of meer in het algemeen van de termen die verwijzen naar het statuut van kredietinstelling, inzonderheid in hun naam, in de opgave van hun doel, in hun effecten, waarden, stukken of reclame : 1° de in België gevestigde kredietinstellingen;2° de in België overeenkomstig artikel 313 werkzame kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren;3° de vertegenwoordigingskantoren als bedoeld in artikel 341;4° de kredietinstellingen die onder een derde land ressorteren en die, zonder in België te zijn gevestigd, aldaar beleggingsdiensten leveren op grond van de wet van 6 april 1995 en haar uitvoeringsbesluiten. Evenwel, 1° geldt het eerste lid, wat de termen "bank" en "bancair" betreft, niet voor de Nationale Bank van België, de Europese Centrale Bank en de bankinstellingen naar internationaal publiek recht waarbij een of meer lidstaten zijn aangesloten;2° geldt het eerste lid, wat de termen "kredietinstelling", "bank", "spaarbank", "spaarkas" en "effectenbank" betreft, niet voor kredietinstellingen die onder een buitenlands recht ressorteren en die in België geen bankverrichtingen mogen uitvoeren en die openbaar beleggingsinstrumenten aanbieden of die verzoeken om belegginginstrumenten toe te laten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt in de zin van de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt, voor wat de voornoemde openbare aanbiedingen of verzoeken tot toelating van beleggingsinstrumenten betreft;3° mogen de financiële holdings evenzeer gebruik maken van de term "bank" in de uitdrukking "bankholding" of in soortgelijke uitdrukkingen, en mogen ook de gemengde financiële holdings van de term "bank" gebruik maken in de uitdrukking "bankverzekeringsholding" of in soortgelijke uitdrukkingen. Bij gevaar voor verwarring kan de Bank van kredietinstellingen die onder een buitenlands recht ressorteren en die gerechtigd zijn om in België de in het eerste lid bedoelde termen te gebruiken, eisen dat er aan hun naam een verklarende vermelding wordt toegevoegd. HOOFDSTUK II. - Kredietinstellingen die covered bonds mogen uitgeven

Art. 6.§ 1. De termen "Belgische covered bond" en "covered bond belge" mogen enkel worden gebruikt voor effecten die uitgegeven zijn overeenkomstig de bepalingen van Boek II, Titel II, Hoofdstuk 4, Afdeling 3.

§ 2. De termen "Belgische pandbrief" en "lettre de gage belge" mogen enkel worden gebruikt voor effecten die voldoen aan de voorwaarden die vastgesteld zijn op grond van artikel 2, § 1 van Bijlage III. BOEK II KREDIETINSTELLINGEN NAAR BELGISCH RECHT TITEL I. - Toegang tot het bedrijf HOOFDSTUK I. - Vergunning Afdeling I. - Vergunningsplicht

Art. 7.Iedere kredietinstelling naar Belgisch recht die haar werkzaamheden in België wenst uit te oefenen, moet, vooraleer deze aan te vatten een vergunning verkrijgen, ongeacht waar elders zij haar werkzaamheden uitoefent. Afdeling II. - Procedure

Art. 8.Bij de vergunningsaanvraag die aan de Bank wordt voorgelegd, wordt een administratief dossier gevoegd dat beantwoordt aan de door de toezichthouder gestelde voorwaarden en waarin met name het programma van werkzaamheden is opgenomen, in het bijzonder de aard en de omvang van de voorgenomen verrichtingen alsook de organisatiestructuur van de instelling en de nauwe banden die zij heeft met andere personen. De aanvragers moeten alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om hun aanvraag te kunnen beoordelen.

Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde voorwaarden houdt de toezichthouder rekening met de voorwaarden die de FSMA stelt aangaande de organisatie en de procedures waarop zij overeenkomstig artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, en § 2 van de wet van 2 augustus 2002 toezicht houdt.

Art. 9.De aanvrager stelt de Bank tevens in kennis van de identiteit van de natuurlijke of rechtspersonen die, alleen of in onderling overleg handelend, rechtstreeks of onrechtstreeks, een al dan niet stemrechtverlenende gekwalificeerde deelneming bezitten in het kapitaal van de kredietinstelling. De kennisgeving moet vermelden welke kapitaalfracties en hoeveel stemrechten deze personen bezitten.

Bij gebreke van gekwalificeerde deelnemingen heeft de kennisgeving betrekking op de identiteit van de twintig grootste aandeelhouders en hun kapitaalfractie.

Art. 10.De Bank raadpleegt de FSMA vooraleer te beslissen over een vergunningsaanvraag die uitgaat van een instelling die hetzij de dochteronderneming is van een vennootschap voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, van een AICB-beheerder of van een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging naar Belgisch recht, hetzij de dochteronderneming van de moederonderneming van een vennootschap voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, van een AICB-beheerder of van een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging naar Belgisch recht, hetzij onder de controle staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als deze die de controle hebben over een vennootschap voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging naar Belgisch recht.

Wanneer de vergunningsaanvraag uitgaat van een instelling die hetzij de dochteronderneming is van een andere kredietinstelling, van een verzekeringsonderneming, een herverzekerings-onderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, met vergunning of toelating overeenkomstig het recht van een andere lidstaat, hetzij de dochteronderneming van de moederonderneming van een andere kredietinstelling, van een verzekeringsonderneming, een herverzekerings-onderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, met vergunning of toelating overeenkomstig het recht van een andere lidstaat, hetzij onder de controle staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als deze die de controle hebben over een andere kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, met vergunning of toelating overeenkomstig het recht van een andere lidstaat, raadpleegt de Bank, vooraleer te beslissen over de aanvraag, de bevoegde autoriteiten die in deze andere lidstaten bevoegd zijn voor het toezicht op de kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, herverzekerings-ondernemingen, beleggingsondernemingen, AICB-beheerders of beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging.

De Bank raadpleegt eveneens vooraf de autoriteiten bedoeld in het eerste of tweede lid voor het beoordelen van de geschiktheid van de aandeelhouders en de leiding overeenkomstig de artikelen 18 en 19, wanneer deze aandeelhouder een onderneming is als bedoeld in het eerste of tweede lid en de bij de leiding van de kredietinstelling betrokken persoon eveneens betrokken is bij de leiding van een van de in het eerste of tweede lid bedoelde ondernemingen. Deze autoriteiten delen elkaar alle informatie mee die relevant is voor het beoordelen van de geschiktheid van de in dit lid bedoelde aandeelhouders en bij de leiding betrokken personen.

Art. 11.§ 1. Op advies van de FSMA beslist de toezichthouder over de vergunningsaanvraag, voor wat betreft : 1° het passend karakter van de organisatie van de kredietinstelling, met name van haar integriteitsbeleid, als bedoeld in de artikelen 21 tot 42, vanuit het oogpunt van de naleving van de regels bedoeld in artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, en § 2 van de wet van 2 augustus 2002;2° de professionele betrouwbaarheid van de personen die lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling, van het directiecomité of, bij ontstentenis van een directiecomité, van de personen die belast zijn met de effectieve leiding, evenals van de personen die verantwoordelijk zijn voor de onafhankelijke controlefuncties, indien zij voor het eerst voor een dergelijke functie worden voorgedragen bij een onderneming die met toepassing van de GTM-verordening of van artikel 36/2 van de wet van 22 februari 1998 onder het toezicht staat van de toezichthouder. De FSMA verstrekt haar advies over voornoemde aangelegenheden binnen een termijn van veertien dagen te rekenen vanaf de ontvangst door de Bank van het dossier bedoeld in artikel 8 en uiterlijk binnen een maand na ontvangst van de adviesaanvraag. Afwezigheid van advies binnen deze termijn geldt als positief advies. Vóór het verstrijken van de termijn van een maand kan de FSMA de Bank er evenwel van in kennis stellen dat zij haar advies uiterlijk binnen 15 dagen na het verstrijken van deze termijn zal verstrekken. § 2. Indien de Bank geen rekening houdt met het advies van de FSMA over de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde aangelegenheden, wordt dat met de redenen voor de afwijking vermeld in de motivering van de beslissing over de vergunningsaanvraag. Het voornoemde advies van de FSMA over punt 1° van paragraaf 1, eerste lid wordt bij de kennisgeving van de beslissing over de vergunningsaanvraag gevoegd.

Art. 12.De Bank verleent een vergunning aan kredietinstellingen die voldoen aan de voorwaarden van Hoofdstuk II. Zij spreekt zich uit over een aanvraag binnen zes maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen twaalf maanden na ontvangst van de aanvraag.

Om een gezond en voorzichtig beleid van de instelling te garanderen, kan de Bank aan de vergunning voorwaarden verbinden met betrekking tot de uitoefening van bepaalde van de voorgenomen werkzaamheden.

De beslissingen inzake vergunning worden binnen vijftien dagen met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de aanvragers, met inachtneming van de in het eerste lid bedoelde termijnen.

Art. 13.Wanneer een kredietinstelling een vergunning verkrijgt, stelt de Bank de gegevens bedoeld in artikel 8 en de eventuele wijzigingen daarin ter beschikking van de FSMA, om haar toe te laten de bevoegdheden bedoeld in artikel 45, § 1, 3° en § 2 van de wet van 2 augustus 2002 uit te oefenen.

Art. 14.De toezichthouders stellen een lijst op van de kredietinstellingen waaraan krachtens dit Boek een vergunning is verleend. Die lijst alsook de bijlage bedoeld in het tweede lid en alle daarin aangebrachte wijzigingen, worden op hun website bekendgemaakt en ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit.

Een bijlage bij deze lijst vermeldt de financiële holdings en de gemengde financiële holdings bedoeld in artikel 218. Deze bijlage en alle daarin aangebrachte wijzigingen worden op de website van de toezichthouders bekendgemaakt en overgemaakt overeenkomstig artikel 218, tweede lid. HOOFDSTUK II. - Vergunningsvoorwaarden Afdeling I. - Algemene bepalingen

Art. 15.Behalve met de voorwaarden van dit Hoofdstuk houdt de toezichthouder ook rekening met het vermogen van de aanvragende instelling om te voldoen aan de in Titel II bedoelde bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden en om haar ontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken onder de voorwaarden die nodig zijn voor de goede werking van het bank- en financiële stelsel en voor de veiligheid van de deposanten. Afdeling II. - Vennootschapsvorm

Art. 16.Iedere kredietinstelling naar Belgisch recht moet worden opgericht in de rechtsvorm van een handelsvennootschap, met uitzondering van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die is opgericht door één enkele persoon. Afdeling III. - Aanvangskapitaal

Art. 17.Om een vergunning te kunnen verkrijgen is een kapitaal vereist van ten minste 6 200 000 euro.

Het kapitaal moet volgestort zijn ten belope van het in het eerste lid bepaalde minimumbedrag.

Voor bestaande vennootschappen die een vergunning aanvragen, worden de uitgiftepremies, de reserves en het overgedragen resultaat, met uitzondering van de herwaarderingsmeerwaarden, gelijkgesteld met kapitaal. Op zich moet het kapitaal evenwel ten minste 2 500 000 euro bedragen en voor dit bedrag zijn gestort. Afdeling IV. - Aandeelhouders of vennoten

Art. 18.De vergunning wordt geweigerd wanneer de toezichthouder niet overtuigd is van de geschiktheid van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te garanderen.

De beoordeling van de geschiktheid om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te garanderen, gebeurt aan de hand van de volgende criteria : a) de betrouwbaarheid van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen;b) de professionele betrouwbaarheid en deskundigheid van elke in artikel 19 bedoelde persoon die het bedrijf van de kredietinstelling feitelijk gaat leiden;c) de financiële soliditeit van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen, met name in het licht van de aard van de uitgeoefende en voorgenomen werkzaamheden binnen de kredietinstelling;d) of de kredietinstelling zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële voorschriften op grond van deze wet en haar uitvoeringsreglementen evenals van Verordening nr.575/2013, met name of de groep waarvan zij deel gaat uitmaken zo gestructureerd is dat effectief toezicht en effectieve uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk zijn, en dat de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de bevoegde autoriteiten kan worden bepaald; e) of er gegronde redenen zijn om te vermoeden dat in hoofde van de in artikel 9 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen geld wordt of werd witgewassen of terrorisme wordt of werd gefinancierd dan wel dat gepoogd wordt of werd geld wit te wassen of terrorisme te financieren, of dat hun hoedanigheid van aandeelhouder van de kredietinstelling het risico daarop zou kunnen vergroten. Afdeling V. - Leiding

Art. 19.§ 1. De leden van het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling, de personen belast met de effectieve leiding evenals de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties, zijn uitsluitend natuurlijke personen.

De in het eerste lid bedoelde personen moeten permanent over de voor de uitoefening van hun functie vereiste professionele betrouwbaarheid en passende deskundigheid beschikken. § 2. De effectieve leiding van de kredietinstelling moet worden toevertrouwd aan ten minste twee natuurlijke personen.

Art. 20.§ 1. De functie van lid van het wettelijk bestuursorgaan, persoon belast met de effectieve leiding of verantwoordelijke voor een onafhankelijke controlefunctie mag niet worden uitgeoefend door personen die werden veroordeeld : 1° tot een straf voor een misdrijf als bedoeld in het koninklijk besluit nr.22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen; 2° tot een straf wegens overtreding van : a) artikel 348 van deze wet;b) de artikelen 42 tot 45 van het koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten of artikel 104 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen; c) de artikelen 31 tot 35 van de bepalingen betreffende de controle op de private spaarkassen, gecoördineerd op 23 juni 1967;d) de artikelen 13 tot 16 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden;e) de artikelen 100 tot 112ter van Titel V van Boek I van het Wetboek van Koophandel of de artikelen 75, 76, 78, 150, 175, 176, 213 en 214 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten;f) artikel 4 van het koninklijk besluit nr.41 van 15 december 1934 tot bescherming van het gespaard vermogen door reglementering van de verkoop op afbetaling van premie-effecten; g) de artikelen 18 tot 23 van het koninklijk besluit nr.43 van 15 december 1934 betreffende de controle op de kapitalisatieondernemingen; h) de artikelen 200 tot 209 van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935;i) de artikelen 67 tot 72 van het koninklijk besluit nr.225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, artikel 34 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet of de artikelen XV.87, 3°, XV.90, 18° en 19°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht; j) de artikelen 4 en 5 van het koninklijk besluit nr.71 van 30 november 1939 betreffende het leuren met roerende waarden en demarchage met roerende waarden en goederen of eetwaren; k) artikel 31 van het koninklijk besluit nr.72 van 30 november 1939 tot regeling van de beurzen voor de termijnhandel in goederen en waren, van het beroep van de makelaars en tussenpersonen die zich met deze termijnhandel inlaten en van het regime van de exceptie van spel; l) artikel 29 van de wet van 9 juli 1957 tot regeling van de verkoop op afbetaling en van zijn financiering, artikel 101 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet of de artikelen XV.87, 2°, XV.90, 1° tot 16°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht; m) artikel 11 van het koninklijk besluit nr.64 van 10 november 1967 tot regeling van het statuut van de portefeuillemaatschappijen; n) de artikelen 53 tot 57 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;o) de artikelen 11, 15, § 4 en 18 van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen;p) artikel 139 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst;q) artikel 15 van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen;r) de artikelen 148 en 149 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen;s) de artikelen 345 tot 349, 387 tot 389, 433, 434, 647 tot 653, 773, 788, 872, 873, 946 en 948 van het Wetboek van Vennootschappen;t) de artikelen 38 tot 43 van de wet van 2 augustus 2002;u) artikel 25 van de wet van 22 april 2003 betreffende de openbare aanbiedingen van effecten;v) de artikelen 286 tot 292 van de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, voor wat betreft de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;w) artikel 14 van de wet van 14 december 2005 houdende afschaffing van effecten aan toonder;x) de artikelen 151 tot 153 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;y) artikel 69 van de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt;z) artikel 21 van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten; z/1) artikel 38 van de wet van 1 april 2007 op de openbare overnamebiedingen; z/2) artikel 26 van de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in emittenten waarvan aandelen zijn toegelaten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt en houdende diverse bepalingen; z/3) artikel 75 van de wet van 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf; z/4) de artikelen 368 tot 375 van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders; 3° tot een administratieve geldboete die door de Bank of de FSMA wordt opgelegd wegens een overtreding : a) van de artikelen bedoeld in artikel 348 van deze wet;b) als bedoeld in artikel 40 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme;c) van de artikelen 25 en 86bis van de wet van 2 augustus 2002;4° door een buitenlandse, in voorkomend geval administratieve, rechtbank of autoriteit voor soortgelijke misdrijven of inbreuken als die bedoeld in 1°, 2° en 3°. De Koning kan de bepalingen van deze paragraaf aanpassen om ze in overeenstemming te brengen met de wetten die de erin opgesomde teksten wijzigen. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde verbodsbepalingen gelden voor een termijn a) van twintig jaar ingeval de gevangenisstraf meer dan twaalf maanden bedraagt;b) van tien jaar voor de overige gevangenisstraffen of geldboetes, alsook in geval van een veroordeling met uitstel. Afdeling VI. - Organisatie

Onderafdeling I. - Algemene beginselen

Art. 21.§ 1. Iedere kredietinstelling beschikt over een solide en passende regeling voor de bedrijfsorganisatie, waaronder toezichtsmaatregelen, om een doeltreffend en voorzichtig beleid van de instelling te garanderen, die met name berust op : 1° een passende beleidsstructuur die op het hoogste niveau gebaseerd is op een duidelijk onderscheid tussen, enerzijds, de effectieve leiding van de instelling en, anderzijds, het toezicht op die leidingen die binnen de instelling voorziet in een passende functiescheiding en in een duidelijk omschreven, transparante en coherente regeling voor de toewijzing van verantwoordelijkheden;2° een passende administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle, waaronder met name een controlesysteeem dat een redelijke mate van zekerheid verschaft over de betrouwbaarheid van het financiëleverslaggevingsproces;3° doeltreffende procedures voor de identificatie, de meting, het beheer en de opvolging van en de interne verslaggeving over de risico's die de instelling kan lopen, met inbegrip van de voorkoming van belangenconflicten;4° een passende onafhankelijke interneauditfunctie, risicobeheerfunctie en compliancefunctie;5° een passend integriteitsbeleid;6° een beloningsbeleid dat een gezond en doeltreffend risicobeheer garandeert en dat voorkomt dat de mate waarin er risico's worden genomen, het door de instelling vastgestelde tolerantieniveau te boven gaat;7° voor de werkzaamheden van de instelling passende controle- en beveiligingsmaatregelen op informaticagebied;8° een passend intern waarschuwingssysteem dat met name voorziet in een specifieke onafhankelijke en autonome melding van inbreuken op de normen en de gedragscodes van de instelling;9° de invoering van passende maatregelen op het vlak van de bedrijfscontinuïteit om te garanderen dat de kritieke functies kunnen worden behouden of zo spoedig mogelijk kunnen worden hersteld, en, onverminderd de bijzondere vereisten voor beleggingsdiensten en -activiteiten, dat de normale dienstverlening en activiteit binnen een redelijke tijdspanne kan worden hervat. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde organisatieregeling is uitputtend uitgewerkt en is passend voor de aard, schaal en complexiteit van de risico's die inherent zijn aan het bedrijfsmodel en aan de werkzaamheden van de instelling. § 3. Iedere kredietinstelling stelt een governancememorandum op dat voor de betrokken instelling en, in voorkomend geval, de groep of subgroep waarvan zij de uiteindelijke moederonderneming is, de volledige in paragraaf 1 bedoelde interne organisatieregeling bevat.

Indien de kredietinstelling deel uitmaakt van een groep die onder het toezicht staat van de toezichthouder, kan het memorandum dat op het niveau van de kredietinstelling wordt opgesteld, deel uitmaken van het memorandum van die groep. § 4. In de Onderafdelingen II tot V, in de artikelen 67 tot 70 en in de Bijlagen I en II wordt bepaald welke de reikwijdte is van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde algemene verplichtingen in specifieke domeinen.

Art. 22.Indien de kredietinstelling nauwe banden heeft met andere natuurlijke of rechtspersonen, of indien de kredietinstelling deel uitmaakt van een groep, mogen die banden of de juridische structuur van de groep geen belemmering vormen voor een individueel of geconsolideerd prudentieel toezicht op de instelling.

Indien de kredietinstelling nauwe banden heeft met een natuurlijke of rechtspersoon die onder een derde land ressorteert, mogen de voor die persoon geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of hun tenuitvoerlegging, geen belemmering vormen voor een individueel of geconsolideerd prudentieel toezicht op de instelling.

Onderafdeling II. - Vennootschapsorganen

Art. 23.Het wettelijk bestuursorgaan draagt de algemene verantwoordelijkheid voor de kredietinstelling.

Hiertoe bepaalt en controleert het wettelijk bestuursorgaan met name 1° de strategie en de doelstellingen van de instelling;2° het risicobeleid, met inbegrip van de in artikel 57 bedoelde risicotolerantie. Het wettelijk bestuursorgaan keurt het in artikel 21, § 3 bedoelde governancememorandum van de kredietinstelling goed.

Art. 24.§ 1. Iedere kredietinstelling die is opgericht als naamloze vennootschap richt een directiecomité op in de zin van artikel 524bis van het Wetboek van Vennootschappen, dat uitsluitend is samengesteld uit leden van de raad van bestuur, aan wie alle bestuursbevoegdheden van de raad van bestuur worden overgedragen. Deze bevoegdheidsdelegatie kan evenwel niet slaan op de vaststelling van het algemeen beleid noch op de handelingen die bij andere bepalingen van het Wetboek van Vennootschappen of bij deze wet zijn voorbehouden aan de raad van bestuur. § 2. De meerderheid van de bestuurders van de raad van bestuur zijn geen lid van het directiecomité. § 3. De functies van voorzitter van de raad van bestuur en voorzitter van het directiecomité worden door verschillende personen uitgeoefend. § 4. Het dagelijks bestuur als bedoeld in artikel 525 van het Wetboek van Vennootschappen mag niet worden opgedragen aan een niet-uitvoerend lid van de raad van bestuur.

Art. 25.§ 1. De statuten van de kredietinstellingen die anders dan als naamloze vennootschap zijn opgericht, voorzien in de oprichting, binnen het wettelijk bestuursorgaan, van een orgaan dat uitsluitend is samengesteld uit leden van het wettelijk bestuursorgaan, "directiecomité" genaamd, waaraan alle bestuursbevoegdheden van het wettelijk bestuursorgaan worden overgedragen, met uitsluiting van de vaststelling van het algemeen beleid en van de handelingen die bij het Wetboek van Vennootschappen of bij deze wet zijn voorbehouden aan het wettelijk bestuursorgaan. § 2. De meerderheid van de leden van het wettelijk bestuursorgaan zijn geen lid van het in paragraaf 1 bedoelde directiecomité. § 3. De functies van voorzitter van het wettelijk bestuursorgaan en voorzitter van het directiecomité worden door verschillende personen uitgeoefend. § 4. Wanneer het Wetboek van Vennootschappen voor de betrokken vennootschapsvorm in een dagelijks bestuur voorziet, mag dat niet worden opgedragen aan een niet-uitvoerend lid van het wettelijk bestuursorgaan.

Art. 26.De toezichthouder kan op grond van de omvang en het risicoprofiel van een kredietinstelling toestaan dat geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken van de verplichtingen van de artikelen 24 en 25.

De afwijking kan met name betrekking hebben op : 1° de verplichting om een directiecomité op te richten, onverminderd de naleving van artikel 19, § 2;2° de samenstelling van het directiecomité, door toe te staan dat personen die geen lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan, lid zijn van het directiecomité;in dit geval zijn de artikelen 19, 20 en 60 evenals 14 tot 18 van Bijlage II op hen van toepassing; 3° het combineren van de functies van voorzitter van het directiecomité en voorzitter van het wettelijk bestuursorgaan. Onderafdeling III. - Oprichting van comités binnen het wettelijk bestuursorgaan

Art. 27.Onverminderd de taken van het wettelijk bestuursorgaan richten de kredietinstellingen binnen dit orgaan de volgende comités op : 1° een auditcomité;2° een risicocomité;3° een remuneratiecomité;4° een benoemingscomité, die uitsluitend zijn samengesteld uit leden van het wettelijk bestuursorgaan die er geen uitvoerend lid van zijn en waarvan minstens één lid onafhankelijk is in de zin van artikel 526ter van het Wetboek van Vennootschappen;een lid mag niet in meer dan twee van de voornoemde comités zetelen.

Art. 28.§ 1. Naast de vereisten van artikel 27 beschikken de leden van het auditcomité over een collectieve deskundigheid op het gebied van de werkzaamheden van de betrokken kredietinstelling en op het gebied van boekhouding en audit en minstens één lid van het auditcomité beschikt over deskundigheid op het gebied van boekhouding en/of audit. § 2. Het auditcomité heeft minstens de volgende taken : 1° monitoring van het financiëleverslaggevingsproces;2° monitoring van de doeltreffendheid van de systemen voor interne controle en risicobeheer van de kredietinstelling;3° monitoring van de interne audit en van de desbetreffende activiteiten;4° monitoring van de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening, inclusief opvolging van de vragen en aanbevelingen geformuleerd door de erkend commissaris;5° beoordeling en monitoring van de onafhankelijkheid van de erkend commissaris, waarbij met name wordt gelet op de verlening van bijkomende diensten aan de kredietinstelling of aan een persoon waarmee zij een nauwe band heeft. Het auditcomité brengt bij het wettelijk bestuursorgaan geregeld verslag uit over de uitoefening van zijn taken, en ten minste wanneer het wettelijk bestuursorgaan de in artikel 106 bedoelde jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening en de periodieke staten opstelt die de kredietinstelling respectievelijk aan het einde van het boekjaar en aan het einde van het eerste halfjaar overmaakt.

De Bank kan, bij reglement vastgesteld overeenkomstig artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de elementen in de in deze paragraaf opgenomen lijst op technische punten preciseren en aanvullen. § 3. De erkend commissaris : 1° meldt aan het auditcomité jaarlijks alle bijkomende diensten die voor de kredietinstelling en voor de vennootschappen waarmee de kredietinstelling een nauwe band heeft, werden verricht;2° voert met het auditcomité overleg over de bedreigingen voor zijn onafhankelijkheid en de veiligheidsmaatregelen die zijn genomen om deze bedreigingen in te perken, zoals door hem onderbouwd;3° bevestigt zijn onafhankelijkheid van de kredietinstelling jaarlijks schriftelijk aan het auditcomité.

Art. 29.§ 1. De leden van het risicocomité bezitten individueel de nodige kennis, deskundigheid, ervaring en vaardigheden om de strategie en de risicotolerantie van de instelling te begrijpen en te bevatten. § 2. Het risicocomité verstrekt advies aan het wettelijk bestuursorgaan over de huidige en toekomstige risicotolerantie en risicostrategie. Het staat het wettelijk bestuursorgaan bij in de uitoefening van het toezicht op de tenuitvoerlegging van deze strategie door het directiecomité.

Het risicocomité waakt erover dat de prijzen van de activa en passiva en van de categorieën van producten die niet in de balans zijn opgenomen en die aan de cliënten worden aangeboden, rekening houden met de risico's die de instelling loopt, gelet op haar bedrijfsmodel en haar strategie inzake risico's, met name de risico's, inzonderheid reputatierisico's, die kunnen voortvloeien uit de types van producten die aan de cliënten worden aangeboden. Wanneer dit niet het geval is, legt het een actieplan voor aan het wettelijk bestuursorgaan. § 3. Onverminderd de in artikel 57, § 3 bedoelde informatie bepaalt het risicocomité de aard, omvang, vorm en frequentie van de informatie over de risico's die aan hem moet worden overgemaakt. Het heeft rechtstreeks toegang tot de risicobeheerfunctie van de instelling en tot het advies van externe deskundigen. § 4. Ter bevordering van gezonde beloningspraktijken en een gezond beloningsbeleid, onderzoekt het risicocomité, onverminderd de taken van het remuneratiecomité, of de prikkels die uitgaan van het beloningssysteem op passende wijze rekening houden met de risicobeheersing, de eigenvermogensbehoeften en de liquiditeitspositie van de instelling, evenals met de waarschijnlijkheid en de spreiding in de tijd van de winst.

Art. 30.§ 1. Het remuneratiecomité is zodanig samengesteld dat het een gedegen en onafhankelijk oordeel kan geven over het beloningsbeleid en de beloningspraktijken en de prikkels die daarvan uitgaan voor de risicobeheersing, de eigenvermogensbehoeften en de liquiditeitspositie. § 2. Het remuneratiecomité verstrekt een advies over het beloningsbeleid dat door het wettelijk bestuursorgaan moet worden vastgesteld en over elke wijziging die erin wordt aangebracht. § 3. Het remuneratiecomité is belast met het voorbereiden van beslissingen over beloning, met name beslissingen die gevolgen hebben voor de risico's en het risicobeheer van de betrokken kredietinstelling en waarover het wettelijk bestuursorgaan zich moet uitspreken. Bij de voorbereiding van dergelijke beslissingen houdt het remuneratiecomité rekening met de langetermijnbelangen van aandeelhouders, investeerders en andere belanghebbenden van de kredietinstelling, alsook met het algemeen belang.

Het eerste lid is eveneens van toepassing op beslissingen over de beloning van de personen die verantwoordelijk zijn voor de onafhankelijke controlefuncties. Bovendien oefent het remuneratiecomité rechtstreeks toezicht uit op de beloning van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties.

Art. 31.§ 1. Het benoemingscomité is zodanig samengesteld dat het een gedegen en onafhankelijk oordeel kan geven over de samenstelling en de werking van de bestuurs- en beleidsorganen van de instelling, in het bijzonder over de individuele en collectieve deskundigheid van hun leden, en over hun integriteit, reputatie, onafhankelijkheid van geest en beschikbaarheid. § 2. Het benoemingscomité is belast met : 1° het aanwijzen en aanbevelen, voor goedkeuring door de algemene vergadering, of, in voorkomend geval, door het wettelijk bestuursorgaan, van kandidaten voor het invullen van vacatures in het wettelijk bestuursorgaan, het nagaan hoe de kennis, vaardigheden, diversiteit en ervaring in het wettelijk bestuursorgaan zijn verdeeld, en het opstellen van een beschrijving van de taken en bekwaamheden die voor een bepaalde benoeming zijn vereist, alsmede het beoordelen hoeveel tijd er aan de functie moet worden besteed. Verder stelt het benoemingscomité een streefcijfer vast voor de vertegenwoordiging van het ondervertegenwoordigde geslacht in het wettelijk bestuursorgaan en stippelt het een beleid uit om het aantal vertegenwoordigers van dit geslacht in het wettelijk bestuursorgaan te vergroten en op die manier het streefcijfer te halen. Het streefcijfer, de beleidslijn en de tenuitvoerlegging ervan worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 435, lid 2, onder c) van Verordening nr. 575/2013; 2° het periodiek, en minimaal jaarlijks, evalueren van de structuur, omvang, samenstelling en prestaties van het wettelijk bestuursorgaan en het formuleren van aanbevelingen aan het wettelijk bestuursorgaan met betrekking tot eventuele wijzigingen;3° het periodiek, en minimaal jaarlijks, beoordelen van de kennis, vaardigheden, ervaring, mate van betrokkenheid, met name de regelmatige aanwezigheid, van de individuele leden van het wettelijk bestuursorgaan en van het wettelijk bestuursorgaan als geheel, en daar verslag over uitbrengen aan dit orgaan;4° het periodiek toetsen van het beleid van het wettelijk bestuursorgaan voor de selectie en benoeming van de uitvoerende leden ervan, en het formuleren van aanbevelingen aan het wettelijk bestuursorgaan. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden ziet het benoemingscomité erop toe dat één persoon of een kleine groep van personen de besluitvorming van het wettelijk bestuursorgaan niet domineren op een wijze die de belangen van de instelling in haar geheel schade berokkent.

Het benoemingscomité kan gebruik maken van alle vormen van hulpmiddelen die het geschikt acht voor de uitvoering van zijn opdracht, zoals het inwinnen van extern advies, en ontvangt hiertoe toereikende financiële middelen.

Art. 32.De artikelen 27, 28 en 30 doen geen afbreuk aan de bepalingen van het Wetboek van Vennootschappen over het auditcomité en het remuneratiecomité in genoteerde vennootschappen in de zin van artikel 4 van dit Wetboek.

Art. 33.§ 1. Kredietinstellingen die niet significant zijn, zijn vrijgesteld van de verplichting om binnen hun wettelijk bestuursorgaan de twee comités als bedoeld in de artikelen 30 en 31 op te richten.

Kredietinstellingen die met toepassing van artikel 3, 30°, b), niet significant zijn, kunnen bovendien bepalen dat één enkel comité instaat voor de taken van de comités bedoeld in de artikelen 28 en 29. § 2. De toezichthouder kan toestaan dat een kredietinstelling die een dochteronderneming of een kleindochteronderneming is van een gemengde financiële holding, van een verzekeringsholding, van een financiële holding, van een andere kredietinstelling, van een verzekeringsonderneming, van een herverzekeringsonderneming, van een beleggingsonderneming of van een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, geheel of gedeeltelijk afwijkt van de bepalingen van deze Onderafdeling en kan specifieke voorwaarden vastleggen voor het verlenen van deze afwijkingen, voor zover er binnen de betrokken groepen of subgroepen één of meer comités zijn opgericht in de zin van de artikelen 28 tot 31, die bevoegd zijn voor de kredietinstelling en voldoen aan de vereisten van deze wet.

Art. 34.Indien er met toepassing van artikel 33, § 1 geen comités worden opgericht als bedoeld in de artikelen 30 en 31, moeten de aan die comités toegewezen taken worden uitgevoerd door het wettelijk bestuursorgaan als geheel. Wanneer de voorzitter van het wettelijk bestuursorgaan ingevolge een met toepassing van artikel 26 toegestane afwijking, een uitvoerend lid is, neemt hij het voorzitterschap van het wettelijk bestuursorgaan niet waar als dit optreedt in de hoedanigheid van één van de in artikel 27 bedoelde comités.

Onderafdeling IV. - Operationele onafhankelijke controlefuncties

Art. 35.§ 1. Iedere kredietinstelling neemt de nodige maatregelen om blijvend te beschikken over de volgende passende onafhankelijke controlefuncties : a) compliance;b) risicobeheer;c) interne audit, die worden uitgeoefend door personen die onafhankelijk zijn van de bedrijfseenheden van de instelling en over de nodige bevoegdheden beschikken om hun functie naar behoren te kunnen uitoefenen.De beloning van deze personen wordt vastgesteld volgens de verwezenlijking van de doelstellingen waar hun functie op gericht is, onafhankelijk van de resultaten van de werkzaamheden waarop toezicht wordt gehouden. § 2. Bij zijn beoordeling van het passende karakter van de in paragraaf 1 bedoelde functies houdt de toezichthouder rekening met de bepalingen van artikel 21, § 2.

Art. 36.§ 1. Iedere kredietinstelling beschikt over een compliancefunctie om de naleving door de instelling, de leden van haar wettelijk bestuursorgaan, haar effectieve leiding, werknemers, gevolmachtigden en verbonden agenten te verzekeren van de wettelijke en reglementaire regels inzake integriteit en gedrag die van toepassing zijn op de bankactiviteit.

Het eerste lid doet geen afbreuk aan de bepalingen van artikel 87bis van de wet van 2 augustus 2002. § 2. De personen die belast zijn met de compliancefunctie brengen minstens eenmaal per jaar verslag uit aan het wettelijk bestuursorgaan.

Art. 37.§ 1. Iedere kredietinstelling beschikt over een passende risicobeheerfunctie die onafhankelijk is van de operationele functies en die voldoende gezag, status en middelen heeft en rechtstreeks toegang heeft tot het wettelijk bestuursorgaan. § 2. De personen die belast zijn met de risicobeheerfunctie zorgen ervoor dat alle significante risico's worden gedetecteerd en gemeten en naar behoren worden gemeld. Zij zijn actief betrokken bij de uitstippeling van de risicostrategie van de instelling en bij alle beleidsbeslissingen die een significante invloed hebben op de risico's en is in staat een volledig beeld te geven van het hele scala van risico's die de instelling loopt. § 3. Het hoofd van de risicobeheerfunctie is een lid van het directiecomité waarvoor de risicobeheerfunctie de enige functie is waarvoor hij individueel verantwoordelijk is. Indien de kredietinstelling niet significant is in de zin van artikel 3, 30°, kan de toezichthouder toestaan dat een lid van het hoger kaderpersoneel binnen de instelling deze functie vervult, mits er in hoofde van deze persoon geen belangenconflict bestaat.

In afwijking van het eerste lid, eerste zin, kan de toezichthouder, met het oog op de versterking van de autonomie en de onafhankelijkheid van de risicobeheerfunctie en de compliancefunctie als bedoeld in artikel 36, toestaan dat het lid van het directiecomité dat verantwoordelijk is voor de risicobeheerfunctie, ook verantwoordelijk is voor de compliancefunctie, op voorwaarde dat de twee betrokken functies los van elkaar worden uitgeoefend.

Art. 38.De verantwoordelijken voor de risicobeheerfunctie en de compliancefunctie kunnen onafhankelijk van het directiecomité rechtstreeks rapporteren, in voorkomend geval via het risicocomité, aan het wettelijk bestuursorgaan, en het over hun bezorgdheid inlichten en in voorkomend geval waarschuwen indien specifieke risico-ontwikkelingen een negatieve invloed op de instelling hebben of zouden kunnen hebben, met name haar reputatie zouden kunnen schaden.

Het eerste lid doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheden van het wettelijk bestuursorgaan krachtens deze wet en Verordening nr. 575/2013.

Art. 39.§ 1. Iedere kredietinstelling waarborgt in een auditcharter ten minste dat de interneauditfunctie onafhankelijk is en dat haar taken betrekking hebben op alle werkzaamheden en entiteiten van de instelling, ook in geval van uitbesteding. § 2. De interneauditfunctie bezorgt aan het wettelijk bestuursorgaan en het directiecomité een onafhankelijke beoordeling van de kwaliteit en de doeltreffendheid van de interne controle, het risicobeheer en de governanceregeling van de kredietinstelling. § 3. De interneauditfunctie rapporteert rechtstreeks aan het wettelijk bestuursorgaan, in voorkomend geval via het auditcomité, en licht het directiecomité in.

Art. 40.Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 35 tot 39, kan de Bank, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, nader bepalen wat moet worden verstaan onder een passende beleidsstructuur, een passende interne controle, een passende onafhankelijke interneauditfunctie, een passende onafhankelijke risicobeheerfunctie en, op advies van de FSMA, een passende onafhankelijke compliancefunctie, en nadere regels opstellen conform de Europese regelgeving.

Onderafdeling V. - Specifieke organisatie met betrekking tot de verlening van beleggingsdiensten

Art. 41.§ 1. Iedere kredietinstelling legt passende beleidslijnen en procedures vast om de naleving van de wettelijke voorschriften inzake beleggingsdiensten en -activiteiten door de instelling, haar bestuurders, effectieve leiding, werknemers, gevolmachtigden en verbonden agenten te verzekeren.

Zij werkt passende regels uit voor de rechtstreekse en onrechtstreekse persoonlijke verrichtingen in financiële instrumenten die worden uitgevoerd door de in het eerste lid bedoelde personen. § 2. Op advies van de FSMA en de Bank bepaalt de Koning de in paragraaf 1 bedoelde regels en verplichtingen. Deze regels en verplichtingen kunnen inzonderheid betrekking hebben op : - de relevante personen op wie deze regels en verplichtingen van toepassing zijn; - de persoonlijke verrichtingen die in strijd worden geacht met de wet; - de modaliteiten waaronder de relevante personen hun persoonlijke verrichtingen dienen mee te delen aan de kredietinstelling; - de wijze waarop de kredietinstellingen gegevens over de persoonlijke verrichtingen dienen te bewaren.

Art. 42.§ 1. Iedere kredietinstelling neemt passende organisatorische en administratieve maatregelen om te voorkomen dat belangenconflicten inzake beleggingsdiensten en -activiteiten tussen de instelling, haar bestuurders, effectieve leiding, werknemers en gevolmachtigden en verbonden agenten, of een met haar verbonden onderneming, enerzijds, en haar cliënteel anderzijds, of tussen haar cliënten onderling, de belangen van deze laatsten zouden schaden. § 2. Op advies van de FSMA en de Bank bepaalt de Koning de nadere regels en verplichtingen ter zake. Deze regels en verplichtingen kunnen inzonderheid betrekking hebben op de organisatorische regels die in acht moeten worden genomen om belangenconflicten te vermijden en wanneer de kredietinstelling onderzoek op beleggingsgebied produceert en verspreidt. Afdeling VII. - Hoofdbestuur

Art. 43.Het hoofdbestuur van een kredietinstelling moet in België zijn gevestigd. Afdeling VIII. - Depositobescherming

Art. 44.Iedere kredietinstelling moet aansluiten bij een collectieve depositobeschermingsregeling overeenkomstig artikel 380 van deze wet.

TITEL II. - Bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 45.Iedere kredietinstelling moet blijvend voldoen aan de door of krachtens de artikelen 15 tot 44 van deze wet vastgelegde voorwaarden. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen in de kapitaalstructuur

Art. 46.Onverminderd artikel 17 en onverminderd de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen, moet iedere alleen of in onderling overleg handelende natuurlijke of rechtspersoon die besloten heeft om, rechtstreeks of onrechtstreeks, een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling naar Belgisch recht te verwerven of te vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de drempel van 20 %, 30 % of 50 % zou bereiken of overschrijden, dan wel de kredietinstelling zijn dochteronderneming zou worden, de Bank daarvan vooraf schriftelijk kennis geven met vermelding van de omvang van de beoogde deelneming en de in het tweede lid bedoelde relevante informatie.

De Bank publiceert op haar website een lijst met de voor de beoordeling vereiste relevante informatie die in verhouding staat tot en is afgestemd op de aard van de kandidaat-verwerver en de voorgenomen verwerving en die haar samen met de in het eerste lid bedoelde kennisgeving moet worden verstrekt.

Art. 47.De Bank zendt de kandidaat-verwerver snel en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving en van alle in artikel 46 bedoelde informatie, alsook na de eventuele ontvangst, op een later tijdstip, van de in het derde lid bedoelde informatie, een schriftelijke ontvangstbevestiging. Zij vermeldt daarin de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

De beoordelingsperiode waarover de Bank beschikt om de in artikel 48 bedoelde beoordeling uit te voeren, bedraagt ten hoogste zestig werkdagen te rekenen vanaf de datum van de ontvangstbevestiging van de kennisgeving en van alle documenten die vereist zijn conform de in artikel 46, tweede lid bedoelde lijst.

De Bank kan tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de vijftigste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om haar beoordeling af te ronden. Dit verzoek wordt schriftelijk gedaan en vermeldt welke aanvullende informatie nodig is.

De beoordelingsperiode wordt onderbroken vanaf de datum van het verzoek van de Bank om informatie tot de ontvangst van een antwoord daarop van de kandidaat-verwerver. De onderbreking duurt ten hoogste twintig werkdagen. Hoewel het de Bank na het verstrijken van de uiterste datum vastgelegd conform het vorige lid, vrij staat om ter vervollediging of verduidelijking bijkomende verzoeken om informatie te formuleren, hebben deze verzoeken geen onderbreking van de beoordelingsperiode tot gevolg.

De Bank kan de in het vierde lid bedoelde onderbreking verlengen tot ten hoogste dertig werkdagen : a) indien de kandidaat-verwerver buiten de Europese Economische Ruimte is gevestigd of aan een niet-communautaire reglementering onderworpen is;of b) indien de kandidaat-verwerver een natuurlijke of rechtspersoon is die niet aan toezicht onderworpen is ingevolge Richtlijn 2013/36/EU, Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010, Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) of Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten.

Art. 48.Bij de beoordeling van de in artikel 46 bedoelde kennisgeving en informatie, en van de in artikel 47 bedoelde aanvullende informatie, toetst de Bank, met het oog op een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling die het doelwit is van de voorgenomen verwerving en rekening houdend met de vermoedelijke invloed van de kandidaat-verwerver op de kredietinstelling, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële soliditeit van de voorgenomen verwerving aan alle in artikel 18, tweede lid bedoelde criteria.

De Bank kan zich in de loop van de beoordelingsperiode bedoeld in artikel 47 verzetten tegen de voorgenomen verwerving indien zij, uitgaande van de in artikel 18, tweede lid, vastgestelde criteria, om gegronde redenen niet overtuigd is van de geschiktheid van de kandidaat-verwerver om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te waarborgen, of indien de informatie die de kandidaat-verwerver heeft verstrekt, onvolledig is.

Indien de Bank na voltooiing van de beoordeling besluit zich te verzetten tegen de voorgenomen verwerving, stelt zij de kandidaat-verwerver daarvan schriftelijk in kennis binnen twee werkdagen en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden. Op verzoek van de kandidaat-verwerver kan een passende motivering van het besluit voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.

Indien de Bank zich binnen de beoordelingsperiode niet verzet tegen de voorgenomen verwerving, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.

De Bank mag voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn in voorkomend geval verlengen.

Art. 49.Voor het verrichten van de in artikel 48 bedoelde beoordeling werkt de Bank in nauw overleg samen met iedere andere betrokken autoriteit of, al naargelang het geval, in overleg met de FSMA, indien de kandidaat-verwerver een van de volgende personen of instellingen is : a) een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging waaraan een vergunning is verleend volgens het recht van een andere lidstaat, of, al naargelang het geval, door de FSMA;b) de moederonderneming van een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen;c) een natuurlijke of rechtspersoon die de controle heeft over een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen. Hiertoe wisselt de Bank met deze autoriteiten zo spoedig mogelijk alle informatie uit die relevant of van essentieel belang is voor de beoordeling. In dit verband verstrekt zij op verzoek alle relevante informatie en uit eigen beweging alle essentiële informatie. In de in het eerste lid bedoelde gevallen vermeldt de Bank in haar besluit steeds de eventuele standpunten of bedenkingen van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de kandidaat-verwerver of, al naargelang het geval, van de FSMA.

Art. 50.Iedere natuurlijke of rechtspersoon die heeft besloten om niet langer een rechtstreekse of onrechtstreekse gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling te bezitten, stelt de Bank daarvan vooraf schriftelijk in kennis met vermelding van het bedrag van de voorgenomen deelneming. Een dergelijke persoon stelt de Bank evenzo in kennis van zijn beslissing om de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal onder de drempel van 20 %, 30 % of 50 % daalt of dat de kredietinstelling ophoudt zijn dochteronderneming te zijn.

Art. 51.Indien de bij de artikelen 46 of 50 voorgeschreven voorafgaande kennisgevingen niet worden verricht of indien een deelneming wordt verworven of vergroot ondanks het in artikel 48 bedoelde verzet, kan de voorzitter van de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied waar de kredietinstelling haar zetel heeft, uitspraak doende als in kort geding, de in artikel 516, §§ 1 en 4 van het Wetboek van Vennootschappen bedoelde maatregelen nemen.

De procedure wordt ingeleid bij dagvaarding door de Bank.

Artikel 516, § 3 van het Wetboek van Vennootschappen is van toepassing.

Art. 52.Onverminderd artikel 17 en onverminderd de wet van 2 mei 2007 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen, moet iedere alleen of in onderling overleg handelende natuurlijke of rechtspersoon die, rechtstreeks of onrechtstreeks, een deelneming heeft verworven in een kredietinstelling naar Belgisch recht, dan wel zijn deelneming in een kredietinstelling naar Belgisch recht rechtstreeks of onrechtstreeks heeft vergroot, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de drempel van 5 % van de stemrechten of het kapitaal bereikt of overschrijdt zonder dat hij aldus een gekwalificeerde deelneming verkrijgt, de Bank daarvan schriftelijk kennis geven binnen een termijn van tien werkdagen na de verwerving of de vergroting van de deelneming.

Iedere alleen of in onderling overleg handelende natuurlijke of rechtspersoon die niet langer een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming bezit van meer dan 5 % van de stemrechten of het kapitaal in een kredietinstelling, die geen gekwalificeerde deelneming was, dient binnen een termijn van tien werkdagen eenzelfde kennisgeving te verrichten.

De kennisgevingen bedoeld in het eerste en tweede lid vermelden de exacte identiteit van de verwerver of verwervers, het aantal verworven of vervreemde aandelen en het percentage van de stemrechten en van het kapitaal van de kredietinstelling die na de verwerving of vervreemding worden gehouden, alsook de vereiste informatie als opgegeven in de lijst die de Bank conform artikel 48, tweede lid, op haar website publiceert.

Art. 53.Zodra zij daarvan kennis hebben, stellen de kredietinstellingen de Bank in kennis van de verwervingen of vervreemdingen van hun aandelen die een stijging boven of daling onder een van de drempels bedoeld in artikel 46 tot gevolg hebben.

Tevens delen zij aan de Bank onmiddellijk alle informatie mee waarvan zij kennis hebben en die een invloed kan hebben op de situatie van hun aandeelhouders of vennoten ten aanzien van de in artikel 18, tweede lid, bedoelde beoordelingscriteria. Deze informatieverplichting geldt eveneens voor de in artikel 9 bedoelde personen.

Onder dezelfde voorwaarden en ten minste eens per jaar delen zij de Bank de identiteit mee van de alleen of in onderling overleg handelende aandeelhouders of vennoten die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezitten in hun kapitaal, alsook welke kapitaalfractie en hoeveel stemrechten zij aldus bezitten. Zij delen de Bank evenzo mee voor hoeveel aandelen en voor hoeveel hieraan verbonden stemrechten zij een kennisgeving van verwerving of vervreemding hebben ontvangen overeenkomstig artikel 515 van het Wetboek van Vennootschappen, ingeval een dergelijke kennisgeving aan de Bank niet statutair is voorgeschreven.

Art. 54.Indien de Bank grond heeft om aan te nemen dat de invloed van een natuurlijke of rechtspersoon die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezit in een kredietinstelling, een gezond en voorzichtig beleid van deze kredietinstelling kan belemmeren, kan zij, onverminderd de andere bij deze wet bepaalde maatregelen : 1° de uitoefening schorsen van de aan de aandelen verbonden stemrechten die in het bezit zijn van de betrokken aandeelhouder of vennoot;zij kan, op verzoek van elke belanghebbende, toestaan dat de door haar bevolen maatregelen worden opgeheven; haar beslissing wordt op de meest geschikte wijze ter kennis gebracht van de betrokken aandeelhouder of vennoot; haar beslissing is uitvoerbaar zodra zij ter kennis is gebracht; de Bank kan haar beslissing openbaar maken; 2° de betrokken aandeelhouder of vennoot aanmanen om, binnen de termijn die zij bepaalt, de aandeelhoudersrechten in zijn bezit over te dragen. Als zij binnen de vastgestelde termijn niet worden overgedragen, kan de Bank bevelen de aandeelhoudersrechten te sekwestreren bij de instelling of de persoon die zij bepaalt. Het sekwester brengt dit ter kennis van de kredietinstelling die het register van de aandelen op naam dienovereenkomstig wijzigt en de uitoefening van de hieraan verbonden rechten enkel aanvaardt vanwege het sekwester. Het sekwester handelt in het belang van een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling en in het belang van de houder van de gesekwestreerde aandeelhoudersrechten. Het oefent alle rechten uit die aan de aandelen zijn verbonden. De bedragen die het sekwester als dividend of anderszins int, worden slechts aan de voornoemde houder overgemaakt indien hij gevolg heeft gegeven aan de in het eerste lid, 2° bedoelde aanmaning. Om in te schrijven op kapitaalverhogingen of andere al dan niet stemrechtverlenende effecten, om te kiezen voor dividenduitkering in aandelen van de vennootschap, om in te gaan op openbare overname- of ruilaanbiedingen en om nog niet volgestorte aandelen vol te storten, is de instemming van de voornoemde houder vereist. De aandeelhoudersrechten die zijn verworven in het kader van dergelijke verrichtingen worden van rechtswege toegevoegd aan het voornoemde sekwester.

De vergoeding van het sekwester wordt vastgesteld door de Bank en betaald door de voornoemde houder. Het sekwester kan deze vergoeding aftrekken van de bedragen die hem worden gestort in zijn hoedanigheid van sekwester of die hem worden gestort door de voornoemde houder in het vooruitzicht of na uitvoering van de hierboven bedoelde verrichtingen.

Indien na afloop van de overeenkomstig het eerste lid, 2°, eerste zin, vastgestelde termijn, stemrechten werden uitgeoefend door de oorspronkelijke houder of door een andere persoon, buiten het sekwester, die optreedt voor rekening van deze houder, niettegenstaande een schorsing van hun uitoefening overeenkomstig het eerste lid, 1°, kan de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied waar de vennootschap haar zetel heeft, op verzoek van de Bank, alle of een deel van de beslissingen van de algemene vergadering nietig verklaren wanneer het aanwezigheids- of meerderheidsquorum dat is vereist voor de genoemde beslissingen, buiten de onwettig uitgeoefende stemrechten niet zou zijn bereikt. HOOFDSTUK III. - Algemene werkingsvoorwaarden Afdeling I. - Minimum eigen vermogen

Art. 55.Het eigen vermogen van de kredietinstellingen mag niet dalen onder het bedrag van het overeenkomstig artikel 17, eerste en derde lid, vastgestelde minimum-kapitaal.

Er mag geen kapitaal worden terugbetaald, ook niet in de vorm van coöperatieve aandelen, als dit voor de instelling tot gevolg heeft dat niet langer voldaan is aan de eigenvermogensvereisten als vastgesteld krachtens de bepalingen van Hoofdstuk V of aan de bijkomende vereisten ter zake als vastgesteld door of krachtens de bepalingen van Titel III, Hoofdstuk I. Afdeling II. - Leiding en leiders

Onderafdeling I. - Toezicht en beoordeling door het wettelijk bestuursorgaan

Art. 56.§ 1. Het wettelijk bestuursorgaan beoordeelt periodiek en minstens eenmaal per jaar de doeltreffendheid van de in artikel 21 bedoelde organisatieregeling van de instelling en de overeenstemming ervan met de wettelijke en reglementaire bepalingen. Het ziet erop toe dat het directiecomité de nodige maatregelen neemt om eventuele tekortkomingen aan te pakken. § 2. Het wettelijk bestuursorgaan oefent effectief toezicht uit op het directiecomité en is verantwoordelijk voor het toezicht op de beslissingen die door het directiecomité en door de effectieve leiding van de instelling worden genomen. § 3. Het wettelijk bestuursorgaan beoordeelt in het bijzonder de goede werking van de in artikel 35 bedoelde onafhankelijke controlefuncties. § 4. In het jaarlijks verslag van het wettelijk bestuursorgaan wordt de individuele en collectieve deskundigheid van de leden van de in de artikelen 27 tot 31 bedoelde comités gerechtvaardigd. § 5. Het wettelijk bestuursorgaan legt de algemene beginselen van het beloningsbeleid vast en beoordeelt deze regelmatig, en minstens eenmaal per jaar, en is verantwoordelijk voor het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan. Voor die beoordeling kan het een beroep doen op de onafhankelijke controlefuncties. § 6. Het wettelijk bestuursorgaan waakt erover dat het in artikel 21, § 3, bedoelde governancememorandum geactualiseerd wordt en dat het geactualiseerde governancememorandum aan de toezichthouder wordt overgemaakt.

Art. 57.§ 1. In het kader van zijn taken als bedoeld in artikel 23 stelt het wettelijk bestuursorgaan de risicotolerantie van de kredietinstelling vast voor al haar werkzaamheden.

In dit verband hecht het wettelijk bestuursorgaan zijn goedkeuring aan en gaat het regelmatig over tot de toetsing van de strategieën en beleidslijnen voor het aangaan, beheren, opvolgen en beperken van de risico's waaraan de kredietinstelling is blootgesteld of blootgesteld kan zijn, met inbegrip van de risico's die voortvloeien uit de macro-economische context waarin de kredietinstelling actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus.

De risicotolerantie van de instelling voor alle betrokken werkzaamheden wordt meegedeeld aan de toezichthouder, die op de hoogte wordt gehouden van de wijzigingen op dit vlak. § 2. Het wettelijk bestuursorgaan wijdt een groot deel van zijn activiteiten aan het toezicht op het beheer van alle significante risico's, in het bijzonder die welke onder Verordening nr. 575/2013 vallen, aan de waardering van de activa en het gebruik van externe ratings en interne modellen die met deze risico's verband houden, en waakt erover dat voldoende middelen worden toegewezen aan deze aspecten. § 3. Het directiecomité en de personen die belast zijn met de effectieve leiding, delen aan het wettelijk bestuursorgaan passende informatie mee over alle significante risico's en over alle beleidslijnen inzake beheer en beheersing van de significante risico's van de instelling en de wijzigingen daarin. § 4. Bij het vastleggen van zijn risicobeheerbeleid legt het wettelijk bestuursorgaan de criteria vast die bepalen of het krediet- en wederpartijrisico dat voortvloeit uit verrichtingen, als belangrijk moet worden beschouwd, waardoor vereist is dat uitdrukkelijk kennis wordt gegeven van deze verrichtingen en van belangrijke beslissingen in dit verband, binnen een termijn die het wettelijk bestuursorgaan in staat stelt zich er in voorkomend geval tegen te verzetten. § 5. Het wettelijk bestuursorgaan hecht zijn goedkeuring aan het liquiditeitsherstelplan als bedoeld in artikel 8, § 8 van Bijlage I bij deze wet en waakt erover dat de interne beleidslijnen en de procedures van de instelling dienovereenkomstig worden aangepast.

Art. 58.§ 1. Het wettelijk bestuursorgaan ziet toe op de integriteit van de boekhoud- en financiëleverslaggevingssystemen, met inbegrip van de regelingen voor de operationele en financiële controle. Het beoordeelt de werking van de interne controle minstens eenmaal per jaar en waakt erover dat deze controle een redelijke mate van zekerheid verschaft over de betrouwbaarheid van het financiëleverslaggevingsproces, zodat de jaarrekening en de financiële informatie in overeenstemming is met de geldende boekhoudreglementering. § 2. Het wettelijk bestuursorgaan houdt toezicht op de procedure voor het bekendmaken en het meedelen van gegevens die door of krachtens deze wet of Verordening nr. 575/2013 is vereist.

Onderafdeling II. - Door het directiecomité te nemen maatregelen

Art. 59.§ 1. Onverminderd de bevoegdheden van het wettelijk bestuursorgaan neemt het directiecomité onder toezicht van het wettelijk bestuursorgaan de nodige maatregelen voor de naleving en de tenuitvoerlegging van het bepaalde bij artikel 21. § 2. Het directiecomité rapporteert minstens eenmaal per jaar aan het wettelijk bestuursorgaan, de erkend commissaris en de toezichthouder, over de beoordeling van de doeltreffendheid van de in artikel 21 bedoelde organisatieregeling en over de maatregelen die in voorkomend geval worden genomen om eventuele tekortkomingen aan te pakken. Het verslag rechtvaardigt waarom deze maatregelen voldoen aan de wettelijke en reglementaire bepalingen. § 3. Onverminderd zijn andere taken, ziet het directiecomité er in het bijzonder op toe dat het beloningsbeleid dat door het wettelijk bestuursorgaan wordt vastgelegd, correct ten uitvoer wordt gelegd. § 4. Het directiecomité neemt ook de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de kredietinstelling de risico's bedoeld in de artikelen 1 tot 9 van Bijlage I bij deze wet beheerst.

Onderafdeling III. - Benoemingen, ontslagen en uitoefening van externe functies

Art. 60.§ 1. De kredietinstellingen brengen de toezichthouder voorafgaandelijk op de hoogte van het voorstel tot benoeming van de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van de leden van het directiecomité of, bij ontstentenis van een directiecomité, van de personen belast met de effectieve leiding, evenals van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties.

In het kader van de krachtens het eerste lid vereiste informatieverstrekking delen de kredietinstellingen aan de toezichthouder alle documenten en informatie mee die hem toelaten te beoordelen of de personen waarvan de benoeming wordt voorgesteld, overeenkomstig artikel 19 over de voor de uitoefening van hun functie vereiste professionele betrouwbaarheid en passende deskundigheid beschikken.

Het eerste lid is eveneens van toepassing op het voorstel tot hernieuwing van de benoeming van de in het eerste lid bedoelde personen, evenals op de niet-hernieuwing van hun benoeming, hun afzetting of hun ontslag. § 2. De benoeming van de in paragraaf 1 bedoelde personen wordt voorafgaandelijk ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthouder.

Wanneer het de benoeming betreft van een persoon die voor het eerst voor een functie als bedoeld in paragraaf 1 wordt voorgedragen bij een onderneming die met toepassing van artikel 36/2 van de wet van 22 februari 1998 of van de GTM-verordening onder het toezicht staat van de toezichthouder, raadpleegt de Bank eerst de FSMA. De FSMA deelt haar advies mee aan de Bank binnen een termijn van een week na ontvangst van het verzoek om advies. § 3. De kredietinstellingen informeren de toezichthouder over de eventuele taakverdeling tussen de leden van het wettelijk bestuursorgaan, tussen de leden van het directiecomité of, bij ontstentenis van een directiecomité, tussen de personen belast met de effectieve leiding.

Belangrijke wijzigingen in de taakverdeling als bedoeld in het eerste lid, geven aanleiding tot de toepassing van de paragrafen 1 en 2.

Art. 61.De personen die verantwoordelijk zijn voor de in artikel 35 bedoelde onafhankelijke controlefuncties kunnen niet zonder voorafgaande goedkeuring van het wettelijk bestuursorgaan uit hun functie worden verwijderd.

De kredietinstelling stelt de toezichthouder voorafgaandelijk in kennis hiervan.

Art. 62.§ 1. De leden van het wettelijk bestuursorgaan en, bij ontstentenis van een directiecomité, de personen belast met de effectieve leiding, besteden de nodige tijd aan de uitoefening van hun functies in de instelling. § 2. Onverminderd paragraaf 1 en artikel 21 mogen de leden van de organen van de kredietinstelling en alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid van de instelling, al dan niet ter vertegenwoordiging van de kredietinstelling, op de voorwaarden en binnen de grenzen vastgesteld in dit artikel, mandaten als bestuurder of zaakvoerder waarnemen in dan wel deelnemen aan het bestuur of het beleid van een handelsvennootschap of een vennootschap met handelsvorm, een onderneming met een andere Belgische of buitenlandse rechtsvorm of een Belgische of buitenlandse openbare instelling met industriële, commerciële of financiële werkzaamheden. § 3. De externe functies bedoeld in paragraaf 2 worden beheerst door de interne regels die de kredietinstelling moet invoeren en doen naleven teneinde : 1° te vermijden dat personen die deelnemen aan de effectieve leiding van de kredietinstelling, door de uitoefening van die functies niet langer voldoende beschikbaar zouden zijn om de effectieve leiding waar te nemen;2° te voorkomen dat bij de kredietinstelling belangenconflicten zouden optreden alsook risico's die gepaard gaan met de uitoefening van die functies, onder andere op het vlak van transacties van ingewijden;3° te zorgen voor een passende openbaarmaking van die functies. De Bank bepaalt, bij reglement vastgesteld overeenkomstig van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, hoe die verplichtingen ten uitvoer worden gelegd. § 4. De mandatarissen van een vennootschap die worden benoemd op voordracht van de kredietinstelling, moeten leden van het directiecomité van de kredietinstelling zijn, dan wel personen die door het directiecomité zijn aangewezen. § 5. De leden van het wettelijk bestuursorgaan die geen lid zijn van het directiecomité van de kredietinstelling, mogen geen mandaat uitoefenen in een vennootschap waarin de instelling een deelneming bezit, tenzij zij niet deelnemen aan het dagelijks bestuur van die vennootschap. Wanneer de kredietinstelling significant is in de zin van artikel 3, 30° zijn de in paragraaf 2 bedoelde externe functies in andere handelsvennootschappen, onverminderd de paragrafen 1 en 3, bovendien beperkt, tenzij het mandaat in de kredietinstelling wordt uitgeoefend ter vertegenwoordiging van een lidstaat, tot het volgend aantal mandaten : - hetzij drie mandaten die geen deelname aan het dagelijks bestuur mogen impliceren; of - een mandaat dat een deelname aan het dagelijks bestuur impliceert en een mandaat dat geen deelname aan het dagelijks bestuur mag impliceren. § 6. De leden van het directiecomité, of, bij ontstentenis van een directiecomité, de personen die deelnemen aan de effectieve leiding van de kredietinstelling, mogen geen mandaat uitoefenen dat een deelname aan het dagelijks bestuur inhoudt, tenzij in een vennootschap als bedoeld in artikel 89, lid 1 van Verordening nr. 575/2013, waarmee de kredietinstelling nauwe banden heeft, in een instelling voor collectieve belegging die geregeld is bij statuten in de zin van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen. Wanneer de kredietinstelling significant is in de zin van artikel 3, 30° zijn de externe functies in andere handelsvennootschappen, onverminderd de paragrafen 1 en 3, bovendien beperkt tot twee mandaten die geen deelname aan het dagelijks bestuur mogen impliceren, tenzij het mandaat in de kredietinstelling wordt uitgeoefend ter vertegenwoordiging van een lidstaat. § 7. In individuele gevallen kan de toezichthouder een afwijking toestaan voor het maximum aantal mandaten waarin voorzien is in de paragrafen 5 en 6, door toe te staan dat een bijkomend mandaat wordt uitgeoefend dat geen deelname aan het dagelijks bestuur impliceert. De toezichthouder stelt de Europese Bankautoriteit regelmatig op de hoogte van het gebruik dat hij van deze afwijkingsbevoegdheid maakt. § 8. De kredietinstellingen brengen de functies die door de in paragraaf 2 bedoelde personen buiten de kredietinstelling worden uitgeoefend, zonder uitstel ter kennis van de toezichthouder, ten behoeve van het toezicht op de naleving van de bepalingen van dit artikel. § 9. Voor de toepassing van paragraaf 5, tweede zin, en paragraaf 6, tweede zin, wordt de uitoefening van verschillende mandaten, die al dan niet een deelname aan het dagelijks bestuur impliceren, in ondernemingen die deel uitmaken van de groep waartoe de kredietinstelling behoort of van de groep waarvan een onderneming een nauwe band heeft met de kredietinstelling of haar moederonderneming, als één enkel mandaat beschouwd.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "groep" een geheel van ondernemingen verstaan dat gevormd wordt door een moederonderneming, haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarin de moederonderneming of haar dochterondernemingen rechtstreeks of onrechtstreeks een deelneming aanhouden in de zin van artikel 3, 26° van deze wet, alsook de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd of waarin deze laatste ondernemingen een deelneming aanhouden in de zin van artikel 3, 26° van deze wet.

Voor de toepassing van paragraaf 5, tweede zin, en paragraaf 6, tweede zin, kan de toezichthouder nader bepalen, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis van de wet van 22 februari 1998, onder welke voorwaarden patrimoniumvennootschappen dienen te worden beschouwd als handelsvennootschappen. Afdeling III. - Risicobeheer

Onderafdeling I. - Behandeling van risico's

Art. 63.Iedere kredietinstelling zorgt ervoor dat haar risico's worden beheerst met inachtneming van het bepaalde in Bijlage I bij deze wet.

Onderafdeling II. - Beheer van risico's in verband met het verrichten van beleggingsdiensten

Art. 64.Iedere kredietinstelling houdt de gegevens bij over alle door haar verrichte beleggingsdiensten en -activiteiten om de toezichthouder en de FSMA in staat te stellen na te gaan of de instelling voldoet aan de bepalingen van deze wet of de ter uitvoering ervan genomen bepalingen en de wettelijke en reglementaire bepalingen waarvoor de FSMA moet toezien op de naleving ervan, en inzonderheid of de instelling haar verplichtingen tegenover haar cliënteel of potentieel cliënteel nakomt.

Art. 65.Wanneer een kredietinstelling financiële instrumenten aanhoudt die aan haar cliënteel toebehoren, neemt zij passende maatregelen om de rechten van haar cliënteel te vrijwaren in geval van haar insolventie. Zij neemt passende maatregelen om te voorkomen dat financiële instrumenten toebehorend aan een cliënt voor haar eigen rekening worden gebruikt, tenzij de cliënt hiermee uitdrukkelijk instemt. Afdeling IV. - Uitbesteding

Art. 66.Wanneer een kredietinstelling operationele taken die van kritiek belang zijn voor een continue en bevredigende dienstverlening, met name inzake beleggingsdiensten en -activiteiten, aan derden uitbesteedt, neemt zij passende maatregelen om het hiermee gepaard gaande operationeel risico te beperken.

De in het eerste lid bedoelde uitbesteding mag geen wezenlijke afbreuk doen aan het passende karakter van de internecontroleprocedures van de instelling of aan het vermogen van de toezichthouder om na te gaan of de instelling haar wettelijke en reglementaire verplichtingen nakomt.

De Bank publiceert op advies van de FSMA, een beleidsverklaring waarin zij het door haar gevoerde beleid inzake uitbestedingen van diensten van beheer van vermogen van niet-professionele cliënten uiteenzet. Afdeling V. - Het beloningsbeleid en de tenuitvoerlegging ervan

Onderafdeling I. - Beginselen

Art. 67.Het beloningsbeleid dat conform artikel 56, § 5 wordt vastgelegd, strookt met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling, en omvat maatregelen om belangenconflicten te vermijden. Bij de opstelling en de toepassing van hun beloningsbeleid nemen de instellingen de beginselen van Bijlage II in acht op een wijze en in een mate die aansluit bij de omvang en de interne organisatie van de instelling en bij de aard, reikwijdte en complexiteit van haar werkzaamheden.

Behalve op de leden van het wettelijk bestuursorgaan heeft het beloningsbeleid betrekking op de categorieën van personeelsleden wier beroepsactiviteiten een significante invloed hebben op het risicoprofiel van de instelling, met inbegrip van de hoge leiding en de personen die risiconemende functies of onafhankelijke controlefuncties uitoefenen, en medewerkers van wie de totale beloning hen op hetzelfde beloningsniveau plaatst als die van de hogere leiding of personen die een risiconemende functie uitoefenen.

Art. 68.Het beloningsbeleid heeft betrekking op alle beloningen, met inbegrip van variabele beloningen en uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, van de in artikel 67, tweede lid bedoelde personen en maakt overeenkomstig de voorschriften van Bijlage II, een duidelijk onderscheid om de criteria te bepalen ter vastlegging van : - de vaste basisbeloning, die in de eerste plaats de relevante beroepservaring en organisatorische verantwoordelijkheden dient te weerspiegelen, zoals uiteengezet in de functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden, en - de variabele beloning, die afhankelijk is van prestatiecriteria, die een duurzaam en aan de risico's aangepast rendement dient te weerspiegelen, alsook extra prestaties die geleverd worden naast de prestaties die beschreven zijn in de functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden.

Art. 69.Bijlage II van deze wet legt de criteria, regels en verplichtingen vast waaraan het beloningsbeleid van de kredietinstellingen en de tenuitvoerlegging ervan moeten voldoen, in het bijzonder de voorwaarden voor de vaststelling en de betaling van de variabele beloning.

Art. 70.De beloningspraktijken met betrekking tot de in artikel 67, tweede lid bedoelde personen strookt met het door de instelling vastgestelde beloningsbeleid en voldoet aan de verplichtingen van Bijlage II. Deze beloningspraktijken worden regelmatig beoordeeld om na te gaan of de bepalingen van Bijlage II te allen tijde worden nageleefd, rekening houdend met de ontwikkeling van de situatie van de instelling.

Onderafdeling II. - Kredietinstellingen die uitzonderlijke overheidssteun hebben verkregen

Art. 71.De kredietinstellingen die uitzonderlijke overheidssteun hebben verkregen, passen hun beloningsbeleid en beloningspraktijken aan conform de vereisten van Bijlage II. Afdeling VI. - Verrichtingen die beperkt

of verboden zijn en betalingen die nietig kunnen worden verklaard Onderafdeling I. - Leningen aan leiders, aandeelhouders en verbonden personen

Art. 72.§ 1. Kredietinstellingen mogen rechtstreeks of onrechtstreeks leningen, kredieten of borgstellingen verlenen 1° aan de leden van hun wettelijk bestuursorgaan of aan personen die deelnemen aan hun effectieve leiding;2° aan de in artikel 9 bedoelde personen evenals aan de leden van hun verschillende organen en aan de personen die deelnemen aan hun effectieve leiding;3° aan de ondernemingen of instellingen waarin de in 1° en 2° bedoelde personen of de kredietinstellingen zelf enigerlei belang bezitten of een functie uitoefenen;4° aan personen die verbonden zijn met de in 1° en 2° bedoelde personen.Worden in dit verband als "verbonden personen" beschouwd : echtgenoten, partners die volgens hun nationaal recht als gelijkwaardig met een echtgenoot of echtgenote worden aangemerkt en bloedverwanten in de tweede graad, onder de voorwaarden, ten belope van de bedragen en met de waarborgen die voor hun cliënteel gelden. Van deze leningen, kredieten of borgstellingen moet uitdrukkelijk kennis worden gegeven binnen een termijn die het wettelijk bestuursorgaan in staat stelt zich ertegen te verzetten. Ongeacht het orgaan dat moet beslissen, mogen de leden die een rechtstreeks of onrechtstreeks persoonlijk of functioneel belang hebben, geen zitting hebben.

De in het eerste lid bedoelde leningen, kredieten en borgstellingen worden ter kennis gebracht van de toezichthouder volgens de frequentie en de regels die hij bepaalt.

Wanneer deze verrichtingen niet tegen de normale marktvoorwaarden worden gesloten, kan de toezichthouder eisen dat de overeengekomen voorwaarden worden aangepast op de datum waarop deze verrichtingen uitwerking hadden. Zoniet zijn de leden van het wettelijk bestuursorgaan die de beslissing hebben genomen, tegenover de instelling hoofdelijk aansprakelijk voor het verschil. § 2. In afwijking van de bepalingen van het Wetboek van Vennootschappen en niettegenstaande paragraaf 1, mogen rechtstreeks of onrechtstreeks geen leningen, kredieten of borgstellingen worden verleend aan personen om hen in staat te stellen rechtstreeks of onrechtstreeks in te schrijven op aandelen of andere effecten die recht geven op dividenden van de kredietinstelling of van een vennootschap waarmee er een nauwe band bestaat of die het recht verlenen om dergelijke effecten te verwerven, of om dergelijke aandelen of andere effecten te verwerven.

Art. 73.In geval van faillissement van een kredietinstelling zijn, met betrekking tot de boedel, alle betalingen nietig en zonder gevolg die deze instelling, hetzij in contanten, hetzij anderszins, heeft gedaan aan de leden van haar wettelijk bestuursorgaan in de vorm van tantièmes of andere winstdeelnemingen, tijdens de twee jaren die het tijdstip voorafgaan dat door de rechtbank is vastgesteld als het ogenblik waarop zij haar betalingen heeft gestaakt.

Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de rechtbank erkent dat geen enkele door deze personen begane kennelijk grove fout tot het faillissement heeft bijgedragen.

Onderafdeling II. - Gebruik van gelden en waarden

Art. 74.Kredietinstellingen mogen de gelden en waarden waarover zij beschikken, niet aanwenden om de publieke opinie rechtstreeks of onrechtstreeks ten eigen bate te beïnvloeden.

Dit verbod geldt niet voor openlijk gevoerde handelsreclame. Afdeling VII. - Mededeling van informatie

over de situatie van de kredietinstelling

Art. 75.§ 1. Onverminderd de verplichtingen die in voorkomend geval gelden voor genoteerde vennootschappen, bepaalt de toezichthouder, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, welke minimuminformatie de kredietinstellingen publiek moeten maken over hun solvabiliteit, liquiditeit, risicoconcentratie en andere risicoposities, over hun beleid inzake eigenvermogensbehoeften, onder verwijzing naar de vereisten bedoeld in artikel 94 tot 98 en 149 tot 152. Hij bepaalt tevens de minimale frequentie en de wijze van bekendmaking van die informatie.

De kredietinstellingen publiceren op hun website de relevante informatie van het governancememorandum als bedoeld in artikel 21, § 3 en artikel 56, § 6. Deze informatie omvat minstens de aandeelhoudersstructuur en de structuur van het toezicht op de instelling of de structuur van de groep waartoe zij behoort, de beleidsorganen, de organisatiestructuur, met inbegrip van de onafhankelijke operationele controlefuncties, evenals de doelstellingen en de bedrijfswaarden van de instelling, de krachtlijnen van haar beleid inzake risicobeheer, voorkoming van belangenconflicten, integriteit en continuïteit van de werkzaamheden, evenals de informatie over haar beloningsbeleid en -praktijken, overeenkomstig Verordening nr. 575/2013.

Bovendien vermelden de kredietinstellingen in hun jaarverslag het rendement van hun activa, dat zij berekenen door hun nettowinst te delen door hun balanstotaal. § 2. De kredietinstellingen voorzien in de noodzakelijke regels en procedures om te voldoen aan de informatieverplichtingen bedoeld in paragraaf 1. Zij evalueren het passend karakter van hun publiciteitsmaatregelen, daarin begrepen de controle van de gepubliceerde gegevens alsook de frequentie van de informatieverschaffing. § 3. De kredietinstellingen voorzien in de noodzakelijke regels en procedures teneinde te evalueren of de informatie die zij publiceren over hun organisatie, hun financiële positie en hun risicostaat aan de marktdeelnemers een volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaft. § 4. In bijzondere gevallen kan de toezichthouder binnen de perken van de Europese wetgeving afwijkingen toestaan van de bepalingen die door of krachtens dit artikel zijn vastgelegd. HOOFDSTUK IV. - Bijzondere verrichtingen Afdeling I. - Wijzigingen in het programma van werkzaamheden

Art. 76.Elke wijziging in de werkzaamheden van de instelling moet voorafgaandelijk, vóór de tenuitvoerlegging ervan, worden meegedeeld aan de toezichthouder. Afdeling II. - Strategische beslissingen, beleggingsbeslissingen

en fusies van en overdrachten tussen kredietinstellingen

Art. 77.Voor de volgende beslissingen is de voorafgaande toestemming van de toezichthouder vereist : 1° strategische beslissingen van een kredietinstelling;2° beslissingen om kapitaalvertegenwoordigende effecten te verwerven van een onderneming waarvan de werkzaamheden niet zijn opgenomen in artikel 4, voor een bedrag van minstens 250 000 000 euro of een bedrag van 5 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling;3° fusies van kredietinstellingen of van dergelijke instellingen en andere in de financiële sector bedrijvige instellingen, evenals splitsingen van kredietinstellingen;4° wanneer tussen kredietinstellingen of tussen dergelijke instellingen en andere in de financiële sector bedrijvige instellingen, het bedrijf of het net integraal of gedeeltelijk wordt overgedragen. De toezichthouder moet beslissen binnen twee maanden na ontvangst van een volledig dossier van het project. Hij mag zijn toestemming enkel weigeren om redenen die verband houden met het vermogen van de instelling om te voldoen aan de bepalingen die door of krachtens deze wet zijn vastgelegd of die verband houden met een gezond en voorzichtig beleid van de instelling of indien de beslissing de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig zou kunnen aantasten.

Als hij niet binnen de voornoemde termijn optreedt, dan wordt de toestemming geacht te zijn verkregen.

Art. 78.Iedere gehele of gedeeltelijke overdracht tussen kredietinstellingen of tussen dergelijke instellingen en andere in de financiële sector bedrijvige instellingen, van rechten en verplichtingen die voortkomen uit verrichtingen van de betrokken instellingen of ondernemingen, waarvoor toestemming is verleend overeenkomstig artikel 77, is aan derden tegenstelbaar zodra de toestemming van de toezichthouder is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Het is niet mogelijk om de overdrachten waarvoor de toezichthouder toestemming heeft verleend krachtens artikel 77, nietig of niet-tegenwerpbaar te verklaren krachtens artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek of de artikelen 17, 18 of 20 van de faillissementswet van 8 augustus 1997. Afdeling III. - Bepalingen over

de uitgifte van Belgische covered bonds

Art. 79.Belgische covered bonds mogen enkel worden uitgegeven door kredietinstellingen en mits de toezichthouder hiervoor voorafgaandelijk zijn toestemming heeft gegeven.

De voorafgaande toestemming van de toezichthouder heeft enerzijds betrekking op de organisatorische capaciteit van de instelling om Belgische covered bonds uit te geven en op te volgen, en anderzijds op de mate waarin voor een bepaalde uitgifte of een bepaald uitgifteprogramma wordt voldaan aan de door of op grond van deze Afdeling en Bijlage III vastgestelde bepalingen.

Art. 80.§ 1. Om van de toezichthouder de toestemming te verkrijgen met betrekking tot haar organisatorische capaciteit om Belgische covered bonds uit te geven en op te volgen, moet de kredietinstelling die van plan is Belgische covered bonds uit te geven, voorafgaandelijk een dossier voorleggen aan de toezichthouder met informatie over de wijze waarop zij de voorgenomen verrichtingen zal omkaderen. Deze informatie heeft minstens betrekking op : 1° een beschrijving van de financiële positie van de instelling en met name van haar kredietvooruitzichten, waaruit blijkt dat zij voldoende solvabel is om de belangen van andere schuldeisers dan houders van Belgische covered bonds te vrijwaren;2° een beschrijving van de langetermijnstrategie van de instelling, met bijzondere aandacht voor de liquiditeit van de instelling en voor de plaats die de Belgische covered bonds in die strategie innemen;3° een beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden binnen de instelling met betrekking tot de uitgifte van Belgische covered bonds;4° een beschrijving van het risicobeheerbeleid dat de instelling met betrekking tot de Belgische covered bonds voert, met bijzondere aandacht voor het renterisico, het wisselkoersrisico, het krediet- en wederpartijrisico, het liquiditeitsrisico en het operationeel risico;5° een beschrijving van de betrokkenheid van de interne audit bij de procedure voor de uitgifte van Belgische covered bonds, met inbegrip van de frequentie van de controle en de toepasselijke controleprocedures;6° een beschrijving van de besluitvormings- en rapporteringsprocedures met betrekking tot de uitgifte van Belgische covered bonds;7° een beschrijving van de informaticasystemen die nodig zijn voor de uitgifte van Belgische covered bonds. De in het eerste lid bedoelde algemene toestemming met betrekking tot de capaciteit om Belgische covered bonds uit te geven, wordt enkel verleend als de toezichthouder ervan overtuigd is dat : a) de uitgevende instelling over een administratieve en boekhoudkundige organisatie beschikt die haar in staat stelt te voldoen aan de door of op grond van deze Afdeling en Bijlage III vastgestelde bepalingen, en inzonderheid de dekkingswaarden af te scheiden;en b) dat haar financiële positie, inzonderheid haar solvabiliteit, voldoende is om de belangen van andere schuldeisers dan houders van covered bonds te vrijwaren. Vooraleer hij zijn toestemming verleent als bedoeld in paragraaf 1, vraagt de toezichthouder van de erkend commissaris een verslag over de organisatorische capaciteit van de kredietinstelling met betrekking tot haar verplichtingen die voortvloeien uit deze Afdeling en uit Bijlage III bij deze wet.

De toezichthouder spreekt zich uit over een aanvraag binnen drie maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen vijf maanden na ontvangst van de aanvraag.

De beslissing van de toezichthouder wordt binnen tien dagen met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de kredietinstelling. § 2. Om de toestemming te verkrijgen van de toezichthouder voor een bepaalde uitgifte of een bepaald uitgifteprogramma, moet de kredietinstelling die van plan is Belgische covered bonds uit te geven, voorafgaandelijk een dossier voorleggen aan de toezichthouder met informatie over de voorgenomen verrichting. De toezichthouder bepaalt welke informatie verstrekt moet worden bij de indiening van de aanvraag. Deze informatie heeft minstens betrekking op : 1° de impact van de uitgifte of van het programma op de liquiditeitspositie van de instelling;2° de kwaliteit van de dekkingswaarden, in het bijzonder met betrekking tot de aard van de schuldenaars van deze activa en van de zakelijke of persoonlijke zekerheden, waarborgen of voorrechten waardoor ze gedekt zijn, de diversificatie van deze activa en hun vervaldata;3° de mate waarin de vervaldata van de Belgische covered bonds overeenstemmen met die van de dekkingswaarden;4° de elementen op basis waarvan kan worden aangetoond dat nog steeds voldaan is aan de voorwaarden van paragraaf 1, tweede lid. De toezichthouder bevestigt de ontvangst van het dossier bedoeld in het eerste lid en binnen vijftien dagen na die ontvangst laat hij de instelling weten dat het dossier volledig is en onderzocht kan worden, of dat hij aanvullende informatie nodig heeft. § 3. De specifieke toestemming om Belgische covered bonds uit te geven of om een uitgifteprogramma voor Belgische covered bonds te lanceren, wordt maar verleend als de toezichthouder ervan overtuigd is dat de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° de instelling beschikt over de algemene toestemming bedoeld in paragraaf 1;2° de dekkingswaarden zijn : a) hypothecaire schuldvorderingen;b) schuldvorderingen op of gewaarborgd of verzekerd door (i) centrale, regionale of lokale overheden van lidstaten van de OESO of (ii) centrale banken van die staten of (iii) publieke entiteiten van die staten of (iv) multilaterale ontwikkelingsbanken of internationale organisaties;c) deelbewijzen uitgegeven door effectiseringsinstellingen die risicoposities effectiseren op activa die hoofdzakelijk zijn samengesteld uit de elementen bedoeld in a) en/of b);d) schuldvorderingen op kredietinstellingen, met inbegrip van de bedragen die bij deze kredietinstellingen of door de uitgevende kredietinstelling worden aangehouden;en/of e) posities die voortvloeien uit een of meer dekkingsinstrumenten die met een of meer dekkingswaarden of met de betrokken Belgische covered bonds zijn verbonden, en de uit hoofde van dergelijke posities betaalde bedragen.

Art. 81.De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit : 1° de minimumvoorwaarden waaraan de dekkingswaarden moeten voldoen, in het bijzonder voor wat betreft : a) het toepasselijke recht, de aard van de schuldenaar en de plaats waar hij zich bevindt;b) de waarderingscriteria waaronder, in voorkomend geval, het gedeelte van het krediet dat gedekt moet zijn door een hypotheek, de vereiste rang van de hypotheek, de voorwaarden met betrekking tot de waardering van het voorwerp van de hypotheek, de voorwaarden met betrekking tot de ligging van het voorwerp van de hypotheek;2° de voorwaarden waaraan de activa bedoeld in artikel 80, § 3, 2°, a), b) en c) moeten voldoen en inzonderheid de minimumverhouding;3° voor elk betrokken bijzonder vermogen, de vereisten inzake de overeenstemming tussen de vervaldata van de dekkingswaarden en die van de door de kredietinstelling uitgegeven Belgische covered bonds;4° de beperkingen tot een of meer categorieën van dekkingswaarden waaraan een uitgifte van Belgische covered bonds moet voldoen en, in voorkomend geval, de na te leven verhouding tussen de verschillende categorieën van dekkingswaarden;5° de maatregelen die door de uitgevende instelling moeten worden genomen om de wisselkoers- en renterisico's te dekken die aan de uitgifte van Belgische covered bonds zijn verbonden;en 6° de bevoegdheden en criteria waarop de toezichthouder zich kan baseren om voor elke uitgevende kredietinstelling te bepalen wat het maximumpercentage aan Belgische covered bonds is dat zij mag uitgeven ten opzichte van haar balanstotaal.

Art. 82.§ 1. De toezichthouder spreekt zich uit over een aanvraag voor de uitgifte van Belgische covered bonds binnen twee maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag. § 2. De beslissing van de toezichthouder wordt binnen tien dagen met een aangetekende brief of met een brief met ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de kredietinstelling. § 3. De toezichthouder stelt twee lijsten op : 1° een lijst van de kredietinstellingen die overeenkomstig artikel 80, § 1, de toestemming hebben verkregen om Belgische covered bonds uit te geven;2° een lijst die per instelling de uitgegeven effecten en de uitgifteprogramma's vermeldt waarvoor een bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 80, § 2, werd verleend.Deze lijst is nog verder onderverdeeld naargelang de Belgische covered bonds al dan niet Belgische pandbrieven zijn.

Deze lijsten worden op de website van de toezichthouder gepubliceerd.

Art. 83.De lijsten bedoeld in artikel 82, § 3 en de wijzigingen die erin worden aangebracht, worden door de toezichthouder meegedeeld aan de Europese Commissie, met het oog op de toepassing van artikel 52, § 4, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten, zoals gewijzigd.

Art. 84.Bijlage III bij deze wet bevat met name de samenstelling en het juridisch stelsel van de dekkingswaarden, de rechten van de houders van covered bonds, de voorwaarden voor de uitgifte van die effecten en de verplichtingen die gelden voor emittenten van covered bonds. Afdeling IV. - Opening of verwerving

van dochterondernemingen in het buitenland

Art. 85.Iedere kredietinstelling die voornemens is om rechtstreeks of via de tussenkomst van een financiële holding of van een gemengde financiële holding in het buitenland een dochteronderneming te verwerven of op te richten die een werkzaamheid als bedoeld in artikel 4 uitoefent, stelt de toezichthouder daarvan in kennis. Bij deze kennisgeving wordt informatie gevoegd over de werkzaamheden, de organisatie, de aandeelhoudersstructuur en de leiding van de betrokken onderneming. Afdeling V. - Uitoefening van werkzaamheden in het buitenland

Onderafdeling I. - Opening van bijkantoren in het buitenland

Art. 86.Iedere kredietinstelling die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te openen om er alle of een deel van de in artikel 4 opgesomde werkzaamheden te verrichten die haar in België zijn toegestaan, stelt de toezichthouder daarvan in kennis.

Bij deze kennisgeving wordt een programma van werkzaamheden gevoegd waarin met name de aard van de voorgenomen werkzaamheden, gegevens over de organisatiestructuur van het bijkantoor, de domiciliëring van de correspondentie in de betrokken lidstaat en de naam van de effectieve leiders van het bijkantoor en, in voorkomend geval, van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties van het bijkantoor worden vermeld.

De effectieve leiders van het bijkantoor en de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties van het bijkantoor moeten permanent over de voor de uitoefening van hun functie vereiste professionele betrouwbaarheid en passende deskundigheid beschikken. De artikelen 60 en 61 zijn van overeenkomstige toepassing op de benoeming van de effectieve leiders van het bijkantoor en, in voorkomend geval, van de verantwoordelijken voor de onafhankelijke controlefuncties van het bijkantoor.

De toezichthouder kan zich verzetten tegen de uitvoering van het project bij beslissing die is ingegeven door de nadelige gevolgen van de opening van een bijkantoor op de organisatie, de financiële positie of het toezicht van de kredietinstelling.

De beslissing van de toezichthouder moet uiterlijk zes weken na ontvangst van het volledige dossier met alle in het tweede lid bedoelde gegevens, met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis worden gebracht van de kredietinstelling.

Indien de toezichthouder zijn beslissing niet binnen deze termijn ter kennis heeft gebracht, wordt hij geacht geen bezwaar te maken tegen het project van de instelling.

De toezichthouder geeft de Europese Commissie en de Europese Bankautoriteit, volgens de frequentie die de laatstgenoemden bepalen, kennis van het aantal en de motivering van de krachtens het vierde lid genomen definitieve beslissingen tot verzet tegen de geplande opening van een bijkantoor in een lidstaat of tegen wijzigingen in de in het tweede lid bedoelde gegevens.

Dit artikel geldt, met uitzondering van het zesde lid, voor de opening van bijkantoren in een derde land.

Art. 87.Wanneer het vestigingsland van het bijkantoor een lidstaat is, deelt de toezichthouder, indien hij zich niet heeft verzet tegen de uitvoering van het project overeenkomstig artikel 86, vierde of vijfde lid, aan de bevoegde autoriteit van de betrokken staat, binnen drie maanden na ontvangst van alle door artikel 86, tweede lid vereiste gegevens, de overeenkomstig deze bepalingen ontvangen gegevens mee, alsook het peil en de samenstelling van het eigen vermogen van de kredietinstelling, de som van de eigenvermogensvereisten die haar zijn opgelegd krachtens artikel 92 van Verordening nr. 575/2013, de identiteit van haar leiders en de regels voor eventuele tegemoetkoming, ten gunste van de spaarders bij het bijkantoor, van de voor de kredietinstelling geldende depositobeschermingsregeling.

De Bank brengt de FSMA binnen dezelfde termijn op de hoogte van deze kennisgeving, voor zover de werkzaamheden in het buitenland betrekking hebben op het verrichten van beleggingsdiensten.

Art. 88.Wanneer het vestigingsland van het bijkantoor geen lidstaat is, kan de toezichthouder in overleg met de betrokken autoriteit van een derde land, regels vaststellen voor de opening van en het toezicht op het bijkantoor alsook voor de wenselijke informatie-uitwisseling, in voorkomend geval met naleving van het bepaalde in Hoofdstuk IV/1, afdeling 4 van de wet van 22 februari 1998.

Art. 89.Iedere kredietinstelling die in het buitenland een bijkantoor heeft geopend, stelt de toezichthouder en de bevoegde autoriteiten van de staat van ontvangst ten minste één maand op voorhand in kennis van alle wijzigingen in de conform artikel 86, tweede lid verstrekte gegevens.

Artikel 86, vierde en vijfde lid, is in voorkomend geval van toepassing, alsook artikel 87, naar gelang van de wijzigingen in de in artikel 86, tweede lid bedoelde gegevens of in de geldende depositobeschermingsregeling.

Onderafdeling II. - Vrij verrichten van bankdiensten in het buitenland

Art. 90.Iedere kredietinstelling die voornemens is op het grondgebied van een andere lidstaat, zonder er een bijkantoor te vestigen, alle of een deel van de in artikel 4 opgesomde werkzaamheden te verrichten die haar in België zijn toegestaan, stelt de toezichthouder hiervan in kennis en geeft op welke werkzaamheden zij wenst uit te oefenen en op welke wijze zij de uitoefening van deze werkzaamheden zal omkaderen.

De toezichthouder kan zich verzetten tegen de uitvoering van het project bij beslissing die is ingegeven door de nadelige gevolgen van de grensoverschrijdende dienstverlening op de organisatie, de financiële positie of het toezicht van de kredietinstelling.

De beslissing van de toezichthouder moet uiterlijk binnen een maand na ontvangst van het volledige dossier met alle in het eerste lid bedoelde gegevens, met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis worden gebracht van de kredietinstelling.

Indien de toezichthouder zijn beslissing niet binnen deze termijn ter kennis heeft gebracht, wordt hij geacht geen bezwaar te maken tegen het project van de instelling.

Art. 91.Indien hij zich niet heeft verzet tegen de uitvoering van het project overeenkomstig artikel 90, deelt de toezichthouder aan de bevoegde autoriteit van de betrokken staat van ontvangst onverwijld de in dit artikel bedoelde kennisgeving mee.

Binnen dezelfde termijn doet de Bank tevens mededeling van de betrokken informatie aan de FSMA, voor zover de werkzaamheden in het buitenland betrekking hebben op het verrichten van beleggingsdiensten.

Onderafdeling III. - Uitoefening van bankwerkzaamheden door gespecialiseerde dochterondernemingen van kredietinstellingen in een andere lidstaat

Art. 92.Financiële instellingen naar Belgisch recht die, rechtstreeks of onrechtstreeks, een dochteronderneming zijn van een of meer kredietinstellingen naar Belgisch recht en ertoe gerechtigd zijn in België geregeld de werkzaamheden uit te oefenen zoals opgesomd in punt 2 en volgende van de lijst in artikel 4, mogen voor de uitoefening van deze werkzaamheden bijkantoren vestigen in andere lidstaten volgens de bij de artikelen 86, 87 en 89 bepaalde regels of er hun bedrijf uitoefenen zonder vestiging van een bijkantoor volgens de bij de artikelen 90 en 91 bepaalde regels, indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° aan de kredietinstelling(en) die moeder-onderneming(en) is (zijn) van deze financiële instellingen is overeenkomstig dit Boek een vergunning verleend als kredietinstelling;2° de financiële instellingen oefenen de voornoemde werkzaamheden daadwerkelijk uit op het Belgische grondgebied;3° de kredietinstelling(en) die de moeder-onderneming(en) is (zijn) van deze financiële instellingen bezit(ten) ten minste 90 pct.van de aan de aandelen van deze financiële instellingen verbonden stemrechten; 4° de moederondernemingen moeten de toezichthouder aantonen dat het beleid van de financiële instellingen gezond en voorzichtig is;5° de moederondernemingen moeten zich volgens de door de toezichthouder goedgekeurde regels hoofdelijk borg stellen voor de verplichtingen van de financiële instellingen;6° de financiële instellingen worden opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op de moederinstellingen, overeenkomstig Titel III, Hoofdstuk IV, Afdeling II van dit Boek, inzonderheid wat de geldende vereisten betreft voor het eigen vermogen, het toezicht op de grote risico's en de beperking van het aandelenbezit, als bepaald in Verordening nr.575/2013.

Vooraleer de in de artikelen 86 of 90 bedoelde beslissing te nemen, gaat de toezichthouder na of deze voorwaarden zijn vervuld. Daartoe voegt hij een attest bij de bij de artikelen 87 of 90 voorgeschreven mededeling. In afwijking van deze bepalingen deelt de toezichthouder mee welk het eigenvermogenspeil van de betrokken financiële instelling is, alsook het bedrag van de geconsolideerde solvabiliteitscoëfficiënt van de kredietinstelling(en) waarvan de financiële instelling een dochteronderneming is.

Indien de in dit artikel bedoelde financiële instelling niet langer aan de hierin gestelde voorwaarden voldoet, meldt de toezichthouder dit onmiddellijk aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat of de lidstaten waar deze financiële instelling bedrijvig is via een bijkantoor of een vorm van dienstverrichting.

De in deze Afdeling bedoelde financiële instellingen worden vermeld in een bijlage bij de lijst van de kredietinstellingen als bedoeld in artikel 14.

Onderafdeling IV. - Uitoefening van werkzaamheden in een deelnemende lidstaat

Art. 93.Voor wat betreft de aangelegenheden die aan de Europese Centrale Bank zijn toevertrouwd met toepassing van artikel 4 van de GTM-verordening, zijn de bepalingen met betrekking tot de procedures tussen de bevoegde autoriteiten en de desbetreffende bevoegdheden niet van toepassing ingeval de kredietinstelling of haar gespecialiseerde dochteronderneming als bedoeld in artikel 92 voornemens is op het grondgebied van een andere deelnemende lidstaat een bijkantoor te vestigen of werkzaamheden uit te oefenen in het kader van het vrij verrichten van diensten. HOOFDSTUK V. - Reglementaire normen en verplichtingen Afdeling I. - Prospectief beheer van eigen vermogen en liquiditeit

Art. 94.§ 1. Elke kredietinstelling moet over een voor haar werkzaamheden en voorgenomen werkzaamheden passend beleid inzake eigenvermogens- en liquiditeitsbehoeften beschikken. § 2. Daartoe legt het wettelijk bestuursorgaan een beleid vast voor het prospectieve beheer van de eigenvermogensvereisten en van de liquiditeit van de kredietinstelling, dat de huidige en toekomstige eigenvermogens- en liquiditeitsbehoeften van de instelling identificeert en bepaalt.

Dit beleid houdt rekening met de aard, de omvang en de kenmerken van de werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden van de instelling, met de daaraan verbonden risico's en met het risicobeheerbeleid van de instelling. § 3. Het in paragraaf 1 bedoelde beleid wordt uitgevoerd door het directiecomité, onder toezicht van het wettelijk bestuursorgaan. Het wordt regelmatig geëvalueerd door het wettelijk bestuursorgaan, dat het zo nodig actualiseert.

De toezichthouder kan de frequentie en de modaliteiten van deze evaluatie nader bepalen, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998. Afdeling II. - Globaal vereiste

van een tier 1-kernkapitaalbuffer

Art. 95.Onverminderd de naleving van het reglementair eigenvermogensvereiste bepaald in artikel 92 van Verordening nr. 575/2013 of het vereiste bepaald door of krachtens de artikelen 98, 149 en 150, moet een kredietinstelling voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, zoals dit vereiste bepaald is in artikel 96. Een moederkredietinstelling voldoet bovendien aan dit vereiste op basis van haar geconsolideerde positie, volgens de modaliteiten bepaald in Deel 2, Titel 2, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013.

Een financiële holding naar Belgisch recht of een gemengde financiële holding naar Belgisch recht, die een kredietinstelling bezit, voldoet op geconsolideerde basis aan de voorschriften van het eerste lid, volgens de modaliteiten bepaald in Deel 2, Titel 2, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013.

Art. 96.§ 1. Onverminderd de in de paragrafen 3 tot 6 bepaalde modaliteiten is het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer gelijk aan de som van de volgende vereisten van een tier 1-kernkapitaalbuffer : 1° de in artikel 1 van Bijlage IV bedoelde tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer;2° de kredietinstellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in de artikelen 3 tot 10 van Bijlage IV;3° de tier 1-kernkapitaalbuffer voor mondiaal systeemrelevante kredietinstellingen (MSI's) of voor binnenlandse systeemrelevante kredietinstellingen (BSI's), als bedoeld in de artikelen 11 tot 15 van Bijlage IV;4° de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's, als bedoeld in de artikelen 16 tot 22 van Bijlage IV. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde vereisten worden verduidelijkt in Bijlage IV van deze wet. § 3. Een kredietinstelling, een financiële moederholding naar Belgisch recht of een gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht die tegelijkertijd onderworpen is aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor mondiaal systeemrelevante kredietinstellingen (MSI's) aan te houden en aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor binnenlandse systeemrelevante kredietinstellingen (BSI's) aan te houden overeenkomstig de artikelen 13 en 14 van Bijlage IV, moet enkel voldoen aan het hoogste vereiste. § 4. Een kredietinstelling, een financiële moederholding naar Belgisch recht of een gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht die tegelijkertijd onderworpen is aan het in paragraaf 3 bedoeld vereiste en aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden overeenkomstig de artikelen 16 tot 22 van Bijlage IV, moet enkel voldoen aan het hoogste vereiste.

Wanneer voormeld vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden evenwel enkel de in België gelegen risicoblootstellingen van de kredietinstelling dekt, wordt dit vereiste toegevoegd aan het in paragraaf 3 bedoeld vereiste. § 5. Een kredietinstelling, een financiële moederholding naar Belgisch recht of een gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht, op individuele of gesubconsolideerde basis, die tegelijkertijd onderworpen is aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor binnenlandse systeemrelevante kredietinstellingen (BSI's) aan te houden, overeenkomstig artikel 14 van Bijlage IV, en aan een vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden, overeenkomstig de artikelen 16 tot 22 van Bijlage IV, moet enkel voldoen aan het hoogste vereiste.

Wanneer het voormeld vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden evenwel enkel de in België gelegen risicoblootstellingen van de kredietinstelling dekt, wordt dit vereiste toegevoegd aan het vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor binnenlandse systeemrelevante kredietinstellingen (BSI's) aan te houden. § 6. Wanneer een kredietinstelling deel uitmaakt van een groep of een subgroep waartoe een mondiaal systeemrelevante kredietinstelling (MSI) of een binnenlandse systeemrelevante kredietinstelling (BSI) behoort, mag het in paragraaf 1 bedoeld globaal vereiste om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor deze kredietinstelling aan te houden niet lager zijn dan de som van - de vereisten om een tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer aan te houden, als bedoeld in artikel 1 van Bijlage IV; - de vereisten om een instellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer aan te houden, als bedoeld in de artikelen 3 tot 10 van Bijlage IV; - het hoogste bedrag tussen de vereisten om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor binnenlandse systeemrelevante kredietinstellingen (BSI's) aan te houden, bepaald in artikel 14 van Bijlage IV en de vereisten om een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's aan te houden, als bedoeld in de artikelen 16 tot 22 van Bijlage IV, aangezien paragraaf 5, tweede lid van toepassing is, die op individuele basis en, in voorkomend geval, op gesubconsolideerde basis van toepassing zijn. Afdeling III. - Macroprudentieel of systeemrisico

Art. 97.De Bank is de nationale autoriteit die belast is met de toepassing van artikel 458 van Verordening nr. 575/2013.

Naast de voorwaarden gesteld in artikel 458 van Verordening nr. 575/2013, moeten de reglementen van de Bank die met toepassing van het genoemde artikel 458 worden aangenomen, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit worden goedgekeurd. Afdeling IV. - Reglementeringsbevoegdheid van de Bank

Art. 98.Onverminderd de bepalingen van Verordening nr. 575/2013, bepaalt de Bank bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 : a) de normen inzake solvabiliteit, liquiditeit en risicoconcentratie en andere begrenzingsnormen die door alle kredietinstellingen of per categorie van kredietinstellingen moeten worden nageleefd, wanneer deze normen niet bepaald zijn in Verordening nr.575/2013; b) de toepassingsmodaliteiten van de normen inzake solvabiliteit, liquiditeit en risicoconcentratie bepaald in Verordening nr.575/2013, met inbegrip van de toepassingsmodaliteiten van de verschillende opties die door deze Verordening worden geboden aan de lidstaten en aan de Bank als bevoegde autoriteit, rekening houdend met de richtsnoeren die worden bepaald door de Europese Bankautoriteit in verband met de genoemde Verordening en de technische reguleringsnormen die door de Europese Commissie worden vastgesteld met toepassing van die Verordening; c) de waarderingsregels die gelden voor de waardering van de activa, de passiva en de posten die niet in de balans zijn opgenomen voor de controle van de naleving van de normen inzake solvabiliteit, liquiditeit of risicoconcentratie. De in dit artikel bedoelde normen kunnen zowel van kwantitatieve als van kwalitatieve aard zijn. Afdeling V. - Maatregelen strekkende

tot wedersamenstelling van het tier 1-kernkapitaal Onderafdeling I. - Beperkingen op uitkeringen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Art. 99.Een kredietinstelling mag slechts uitkeringen doen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen indien zij voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer als bedoeld in artikel 96.

Bovendien mogen deze uitkeringen niet tot gevolg hebben dat het tier 1-kernkapitaal daalt tot een niveau dat niet langer voldoet aan het voormeld globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer.

Art. 100.In afwijking van artikel 99, eerste lid, kan een kredietinstelling die niet voldoet aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer niettemin een uitkering met betrekking tot tier 1-kernkapitaalbestanddelen verrichten indien zij voldoet aan de in de artikelen 101 tot 103 bepaalde voorwaarden. Te dien einde berekent de kredietinstelling vooraf het maximaal uitkeerbare bedrag of "MUB" en deelt zij dit bedrag mee aan de toezichthouder.

De berekeningsmodaliteiten van het MUB die in acht moeten worden genomen door de instelling worden bepaald in artikel 1 van Bijlage V bij deze wet.

Art. 101.§ 1. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 100 mag de volgende handelingen slechts verrichten ten belope van het MUB : a) een uitkering verrichten als bezoldiging of een betaling verrichten als terugbetaling of wederinkoop van tier 1-kernkapitaalbestanddelen;b) betalingen verrichten die verband houden met aanvullend-tier 1-kapitaalbestanddelen;c) zich verbinden tot de betaling van variabele beloningen of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen. § 2. Bovendien mag een kredietinstelling als bedoeld in artikel 100 slechts een variabele beloning of uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen betalen ten belope van het MUB, zelfs indien de betalingsverplichting werd aangegaan op een moment dat de instelling voldeed aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer. § 3. Wanneer zij voornemens is een van de in paragrafen 1 en 2 bedoelde handelingen te verrichten, brengt de instelling haar voornemen ter kennis van de toezichthouder en verstrekt zij de in artikel 2 van Bijlage V vermelde informatie, met een rechtvaardiging voor de inachtneming van de niet-overschrijding van het MUB.

Art. 102.De kredietinstellingen passen regelingen toe die ervoor zorgen dat het bedrag van de uitkeerbare winst en, in voorkomend geval, het MUB, nauwkeurig worden berekend. Zij zijn in staat de nauwkeurigheid van deze berekening aan te tonen aan de toezichthouder indien hij hierom verzoekt.

Art. 103.De door deze Onderafdeling opgelegde beperkingen zijn slechts van toepassing in zoverre de opschorting van de betalingen die eruit zou voortvloeien niet de voorwaarden voor de opening van een liquidatieprocedure tot gevolg heeft met toepassing van de bepalingen van de faillissementswet van 8 augustus 1997.

Onderafdeling II. - Kapitaalconserveringsplan

Art. 104.Wanneer een kredietinstelling niet voldoet aan het in artikel 96 bedoeld globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer, informeert zij de toezichthouder hiervan en stelt zij een kapitaalconserveringsplan op dat strekt tot verhoging van het eigen vermogen of, in voorkomend geval, dat maatregelen bevat die de verlaging van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer van de instelling tot gevolg hebben, door de verlaging van haar risicoprofiel.

De instelling legt dit plan uiterlijk vijf werkdagen na de vaststelling dat zij niet aan het voormeld vereiste voldeed, ter goedkeuring voor aan de toezichthouder. De toezichthouder kan een langere termijn vastleggen, die ten hoogste tien werkdagen mag bedragen, op basis van de bijzondere situatie van een kredietinstelling, rekening houdend met de omvang en de complexiteit van haar werkzaamheden.

Art. 105.§ 1. De toezichthouder keurt het kapitaalconserveringsplan goed indien hij van oordeel is dat de uitvoering ervan de instelling redelijkerwijze zou moeten toelaten, binnen de termijn die hij gepast acht, daadwerkelijk te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer. § 2. Indien hij van oordeel is dat de uitvoering van het plan niet redelijkerwijze kan voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer binnen voormelde termijn, kan de toezichthouder - eisen dat de betrokken instelling tot een verhoging van haar eigen vermogen overgaat tot het niveau dat hij noodzakelijk acht, binnen de termijn en volgens de modaliteiten die hij bepaalt; en/of - striktere beperkingen opleggen aan de uitkeringen dan deze die zijn bepaald met toepassing van artikel 101. HOOFDSTUK VI. - Periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels

Art. 106.§ 1. De kredietinstellingen leggen hun jaarrekening neer bij de Bank.

De Koning bepaalt, op advies van de Bank : 1° volgens welke regels de kredietinstellingen hun boekhouding voeren, inventarisramingen verrichten en hun jaarrekening opmaken;2° de regels die door de kredietinstellingen moeten worden nageleefd voor het opmaken, controleren en openbaar maken van hun geconsolideerde jaarrekening, alsook voor het opmaken en openbaar maken van het jaar- en controleverslag over deze geconsolideerde jaarrekening. De Bank kan, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de toepassingsmodaliteiten vastleggen van de regels bepaald in de in het tweede lid bedoelde koninklijke besluiten. § 2. De kredietinstellingen leggen aan de toezichthouder periodiek een gedetailleerde financiële staat voor. Die staat wordt opgemaakt overeenkomstig de regels die zijn vastgesteld door de toezichthouder, die ook de rapporteringsfrequentie bepaalt. Bovendien kan de toezichthouder voorschrijven dat hem geregeld andere cijfergegevens of uitleg worden verstrekt om te kunnen nagaan of de voorschriften van deze wet, van de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan of van Verordening nr. 575/2013 zijn nageleefd.

Het directiecomité verklaart aan de toezichthouder dat de voornoemde periodieke staten die de instelling hem aan het einde van het eerste halfjaar en aan het einde van het boekjaar overmaakt, in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen. Daartoe moeten de periodieke staten - volledig zijn; zij bevatten alle gegevens uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan zij worden opgesteld, en - juist zijn; zij stemmen exact overeen met de gegevens uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld.

Het directiecomité bevestigt het nodige te hebben gedaan opdat de voornoemde staten opgemaakt zijn volgens de richtlijnen van de toezichthouder en met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening, of, voor de periodieke rapporteringsstaten die geen betrekking hebben op het einde van het boekjaar, met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar. § 3. De leden van het wettelijk bestuursorgaan zijn zowel jegens de vennootschap als jegens derden, hoofdelijk aansprakelijk voor alle schade die het gevolg is van de overtreding van de ter uitvoering van paragraaf 1, tweede lid genomen bepalingen.

Wat de overtredingen betreft waaraan zij geen deel hebben gehad, worden de leden van het wettelijk bestuursorgaan slechts van de in het eerste lid bedoelde aansprakelijkheid ontheven indien hen geen schuld kan worden verweten en zij die overtredingen hebben aangeklaagd, naargelang het geval, op de eerste algemene vergadering of de eerstkomende zitting van het wettelijk bestuursorgaan nadat zij er kennis van hebben gekregen. § 4. Voor bepaalde categorieën van kredietinstellingen of in bijzondere gevallen kan de toezichthouder afwijkingen toestaan van de in paragraaf 1, tweede lid en paragraaf 2, eerste lid bedoelde regels. § 5. De in dit artikel bedoelde besluiten en reglementen worden genomen na raadpleging van de kredietinstellingen via hun representatieve beroepsverenigingen.

Art. 107.De Bank publiceert periodiek en ten minste viermaal per jaar een totaalstaat voor de kredietinstellingen volgens de regels die zij vaststelt na raadpleging van de kredietinstellingen via hun representatieve beroepsverenigingen. HOOFDSTUK VII. - Herstelplannen Afdeling I. - Opmaak van herstelplannen

Art. 108.Elke kredietinstelling stelt een herstelplan op met maatregelen die door de instelling kunnen worden uitgevoerd voor het herstel van haar financiële positie na een aanzienlijke verslechtering ervan, en actualiseert dit plan.

Het herstelplan dekt de kredietinstelling en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen.

Art. 109.Het herstelplan houdt rekening met verschillende scenario's van ernstige macro-economische of financiële crisis, waaronder systeembrede gebeurtenissen, crises die specifiek zijn aan de kredietinstelling, en, in voorkomend geval, crises waarbij entiteiten van de groep waarvan de kredietinstelling deel uitmaakt, betrokken zijn.

Het herstelplan houdt geen rekening met enige uitzonderlijke overheidssteun maar bevat in voorkomend geval een analyse van hoe en wanneer de kredietinstelling een beroep zou kunnen doen op de faciliteiten van centrale banken. Het plan bepaalt welke activa van de kredietinstelling daarvoor als zekerheid in aanmerking kunnen komen.

Art. 110.§ 1. Het herstelplan bevat een raamwerk van kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren van een potentiële verslechtering van de financiële positie van de kredietinstelling, met aanduiding van de momenten waarop de instelling onderzoekt of in het plan opgenomen corrigerende maatregelen ten uitvoer moeten worden gelegd.

Te dien einde bepaalt het herstelplan passende procedures voor de periodieke monitoring van de in het eerste lid bedoelde indicatoren alsook voor het onderzoek van de in overweging te nemen corrigerende maatregelen, met inbegrip van de eventueel te volgen escalatieprocedure. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde indicatoren omvatten een progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van bezwaarde activa van de kredietinstelling, die door de toezichthouder wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid. Het herstelplan vermeldt de corrigerende maatregelen die moeten worden overwogen bij overschrijding van elk van de drempels.

Teneinde te zorgen voor een toereikend voorwerp voor de uitoefening van het voorrecht bedoeld in artikel 389 en terzelfder tijd de toegang van de kredietinstelling tot haar bronnen van financiering te vrijwaren, bepaalt de toezichthouder voor iedere kredietinstelling een progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van haar bezwaarde activa, volgens de definities van de technische uitvoeringsnorm bedoeld in artikel 100, tweede alinea, van Verordening nr. 575/2013.

Bij de vaststelling van de schaal bedoeld in het tweede lid houdt de toezichthouder rekening met het niveau van de in artikel 389 bedoelde deposito's van de kredietinstelling, met de aard van haar werkzaamheden en met de structuur van haar balans.

Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 en goedgekeurd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, stelt de Bank de minimum- en maximumdrempels vast waartussen de schalen bedoeld in het tweede lid zich moeten situeren, rekening houdend met de internationale ontwikkelingen in deze materie en de benchmarks die zich daarbij aftekenen. § 3. De kredietinstelling kan, wanneer haar wettelijk bestuursorgaan zulks in het licht van de omstandigheden aangewezen acht : 1° maatregelen nemen in het kader van haar herstelplan ook als de betrokken indicator niet is gehaald;2° geen maatregelen nemen in het kader van haar herstelplan ook als de betrokken indicator wel is gehaald. De kredietinstelling stelt de toezichthouder onverwijld in kennis van elke beslissing om een maatregel te nemen in het kader van de uitvoering van haar herstelplan, en van elke beslissing om dit niet te doen ondanks het feit dat de betrokken indicator is gehaald. § 4. Onverminderd de andere bevoegdheden die deze wet hem toekent, kan de toezichthouder de kredietinstelling opdragen om een of meer in haar herstelplan opgenomen corrigerende maatregelen te nemen indien de instelling nalaat om uit eigen initiatief passende maatregelen te nemen.

Art. 111.De kredietinstelling actualiseert het herstelplan ten minste eenmaal per jaar en in ieder geval na elke wijziging in haar juridische of organisatiestructuur, haar werkzaamheden of haar financiële positie die een significante invloed kan hebben op het plan of wijziging ervan vergt.

De toezichthouder kan van de kredietinstelling eisen dat zij haar herstelplan vaker actualiseert.

Art. 112.Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 bepaalt de Bank de nadere regels inzake : 1° de minimuminhoud van het herstelplan;2° de informatie die door de kredietinstellingen aan de toezichthouder moet worden meegedeeld, en de frequentie waarmee dit dient te gebeuren.

Art. 113.§ 1. Bij een in Ministerraad overlegd besluit : 1° kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de volgende instellingen vrijstellen van de verplichtingen krachtens deze Afdeling : a) de kredietinstellingen die een dochteronderneming zijn die valt onder het geconsolideerde toezicht op een andere kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een lidstaat ressorteert en waarvoor een herstelplan is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit;b) de kredietinstellingen bedoeld in artikel 239, § 1.2° bepaalt de Koning, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, de voorwaarden onder dewelke de toezichthouder krachtens paragraaf 2 afwijkingen kan toestaan. § 2. De toezichthouder kan, binnen de grenzen en volgens de voorwaarden bepaald overeenkomstig paragraaf 1, 2°, een kredietinstelling toestaan om af te wijken van de verplichtingen krachtens deze Afdeling inzake de inhoud van het herstelplan, de frequentie van actualisering van het plan of de informatieverstrekking door de kredietinstelling alsmede van de termijn bepaald in artikel 114, § 2, of in artikel 415, voor zover een dergelijke afwijking verantwoord is in het licht van de impact die het in gebreke blijven en de vereffening van de kredietinstelling kunnen hebben op de financiële markten, op andere kredietinstellingen, op de financieringsvoorwaarden en op de economie in het algemeen. Hierbij houdt de toezichthouder in het bijzonder rekening met de aard van de activiteiten van de kredietinstelling, haar aandeelhoudersstructuur, rechtsvorm, risicoprofiel, omvang, verwevenheid met andere kredietinstellingen of het financiële stelsel in het algemeen, de perimeter en complexiteit van haar werkzaamheden en de eventuele uitoefening van beleggingsdiensten- of activiteiten.

De toezichthouder kan te allen tijde een afwijking toegekend met toepassing van het eerste lid weer intrekken. Hij beoordeelt de noodzaak en de opportuniteit van het behoud van de toegekende afwijkingen ten minste eenmaal per jaar en na een wijziging in de juridische of organisatiestructuur, de werkzaamheden of de financiële positie van de betrokken kredietinstelling. § 3. De in dit artikel bedoelde vrijstellingen en afwijkingen mogen in geen geval betrekking hebben op de verplichtingen inzake de progressieve schaal van drempelwaarden voor de proportie van bezwaarde activa, als bedoeld in artikel 110, § 2, tweede en derde lid. Afdeling II. - Beoordeling van herstelplannen

Art. 114.§ 1. Het herstelplan wordt door het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling onderzocht en goedgekeurd alvorens het aan de toezichthouder wordt voorgelegd. § 2. De kredietinstelling legt haar eerste herstelplan aan de toezichthouder voor binnen zes maanden vanaf de datum van haar vergunning.

Onder voorbehoud van wat in het derde lid is bepaald, legt de kredietinstelling aan de toezichthouder een geactualiseerd plan voor binnen twee maanden volgend op het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de verplichting tot actualisering van het plan, met dien verstande dat de toezichthouder deze termijn kan verlengen tot maximum zes maanden.

Indien het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de verplichting tot actualisering van het plan, een wijziging is in de financiële positie van de kredietinstelling die het plan aanmerkelijk kan beïnvloeden, stelt de kredietinstelling de toezichthouder hiervan onverwijld in kennis en legt zij een geactualiseerd plan voor binnen de termijn die haar door de toezichthouder wordt meegedeeld. § 3. De toezichthouder bezorgt het herstelplan en elk geactualiseerd plan aan de afwikkelingsautoriteit.

De afwikkelingsautoriteit kan binnen dertig dagen na ontvangst van het plan aanbevelingen richten aan de toezichthouder over de maatregelen bepaald in het plan die de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling negatief kunnen beïnvloeden.

Art. 115.§ 1. Binnen zes maanden na ontvangst van het herstelplan, onderzoekt de toezichthouder dit plan en beoordeelt hij of het voldoet aan de vereisten bepaald door of krachtens de artikelen 108 tot 113.

Hierbij evalueert de toezichthouder inzonderheid of het herstelplan toelaat redelijkerwijze te verwachten dat : 1° de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen van aard is om de levensvatbaarheid en de financiële positie van de kredietinstelling of de groep waarvan zij deel uitmaakt, in stand te houden of te herstellen, rekening houdend met de voorbereidende maatregelen die de instelling heeft getroffen of voornemens is te treffen;2° het plan en de verschillende opties die daarin zijn opgenomen, snel en doeltreffend kunnen worden uitgevoerd in situaties van financiële stress, waarbij in de mate van het mogelijke significante negatieve gevolgen voor het financiële stelsel worden vermeden, mede in scenario's van gelijktijdige uitvoering van herstelplannen van andere instellingen. Bij zijn evaluatie van het herstelplan besteedt de toezichthouder bijzondere aandacht aan de toereikendheid van de kapitaal- en financieringsstructuur van de instelling in verhouding tot de graad van complexiteit van haar organisatiestructuur en tot haar risicoprofiel. § 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat het herstelplan wezenlijke tekortkomingen vertoont of dat er significante belemmeringen zijn voor de tenuitvoerlegging ervan, stelt hij de kredietinstelling daarvan in kennis en, nadat hij haar de gelegenheid heeft gegeven om haar standpunt te formuleren, nodigt hij haar uit om binnen twee maanden een herzien plan in te dienen waarin de tekortkomingen of belemmeringen zijn verholpen. De toezichthouder kan voornoemde termijn van twee maanden met maximum één maand verlengen. § 3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de door hem geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet naar behoren zijn verholpen in het overeenkomstig paragraaf 2 herziene plan, kan hij de kredietinstelling gelasten om binnen dertig dagen vanaf de kennisgeving van deze bevinding aan de instelling, specifieke wijzigingen in het herstelplan aan te brengen.

Art. 116.§ 1. Indien de kredietinstelling binnen de gestelde termijn geen gevolg geeft aan de uitnodiging bedoeld in artikel 115, § 2, of indien de toezichthouder oordeelt dat het herziene herstelplan dat werd ingediend overeenkomstig artikel 115, § 2, de door hem geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet verhelpt en het onmogelijk is om deze naar behoren te verhelpen middels een aanmaning overeenkomstig artikel 115, § 3, stelt de toezichthouder de kredietinstelling daarvan in kennis en vereist hij dat zij binnen dertig dagen bepaalt welke wijzigingen zij in haar werkzaamheden kan aanbrengen om deze tekortkomingen of belemmeringen te verhelpen. § 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat de wijzigingen voorgesteld door de kredietinstelling met toepassing van paragraaf 1, de door hem geïdentificeerde tekortkomingen of belemmeringen niet verhelpen, kan hij, onverminderd andere maatregelen bepaald door of krachtens deze wet, de kredietinstelling gelasten elke maatregel te treffen die hij noodzakelijk en evenredig acht om een einde te maken aan deze tekortkomingen of belemmeringen.

De toezichthouder kan de kredietinstelling inzonderheid gelasten om : 1° haar risicoprofiel, met inbegrip van het liquiditeitsrisico, te verminderen;2° snelle herkapitalisatiemaatregelen mogelijk te maken;3° haar strategie en haar structuur te herzien;4° wijzigingen in haar financieringsstrategie aan te brengen om de robuustheid van haar kernactiviteiten en haar kritieke functies te vergroten;5° wijzigingen in haar governancestructuur aan te brengen. De beslissing van de toezichthouder wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de kredietinstelling. HOOFDSTUK VIII. - Structuur van de activiteiten Afdeling I. - Toepassingsgebied en definities

Art. 117.Dit Hoofdstuk is van toepassing op kredietinstellingen naar Belgisch recht die deposito's aantrekken of schuldinstrumenten uitgeven die gedekt zijn door de Belgische depositobeschermingsregeling bedoeld in artikel 380.

Art. 118.§ 1. Voor de toepassing van dit Hoofdstuk en van de besluiten en reglementen vastgesteld ter uitvoering ervan, dient te worden verstaan onder : 1° handel voor eigen rekening : de handel in financiële instrumenten met gebruik van eigen kapitaal, in het kader van de handelsportefeuille zoals bepaald in artikel 4, lid 1, 86) van Verordening nr.575/2013; 2° op geconsolideerde basis : op basis van de geconsolideerde toestand van de groep of subgroep gevormd door een kredietinstelling en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen;3° consolidatieperimeter : de groep of subgroep gevormd door een kredietinstelling en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen;4° handelsentiteit : elke onderneming verbonden met een kredietinstelling, buiten haar consolidatieperimeter, waarvan de handelsactiviteiten voor eigen rekening de drempels overschrijden die bepaald zijn in een reglement vastgesteld door de Bank met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998. § 2. Voor de aangelegenheden die onder dit Hoofdstuk vallen, wordt over elk koninklijk besluit bedoeld in artikel 12bis, § 2, derde lid van de wet van 22 februari 1998 beraadslaagd in de Ministerraad. Afdeling II. - Verbod van handelsactiviteiten voor eigen rekening

Art. 119.Vanaf 1 januari 2015 mag geen enkele kredietinstelling handelsactiviteiten voor eigen rekening uitoefenen, noch rechtstreeks noch via Belgische of buitenlandse dochterondernemingen.

Art. 120.Voor de toepassing van dit Hoofdstuk worden met handelsactiviteiten voor eigen rekening gelijkgesteld de verrichtingen en verbintenissen voor eigen rekening, zonder toereikende zekerheden, aangegaan met : a) instellingen voor collectieve belegging met een hefboomeffect of soortgelijke beleggingsvehikels die beantwoorden aan de karakteristieken bepaald in een reglement van de FSMA;of b) instellingen voor collectieve belegging met beleggingen in of blootstelling aan één of meer instellingen of vehikels als bedoeld in punt a) boven een drempel bepaald in een reglement vastgesteld door de Bank met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998.

Art. 121.§ 1. Onder voorbehoud van artikel 123, geldt het verbod bepaald in artikel 119 niet voor verrichtingen in financiële instrumenten die een onderdeel vormen van de volgende activiteiten, voor zover die verrichtingen voldoen aan de voorwaarden bepaald in paragraaf 2 : 1° het verlenen aan cliënten van beleggingsdiensten en nevendiensten, zoals bepaald in artikel 46, 1°, 1., 2. en 4. tot 8., en 2° van de wet van 6 april 1995, die erop gericht zijn om te voldoen aan de financierings-, indekkings- of beleggingsbehoeften van de cliënten; 2° de activiteiten van marketmaking die bestaan in de regelmatige en doorlopende aanwezigheid, op een gereglementeerde markt of in een multilaterale handelsfaciliteit waarvan hij lid is, van een marktdeelnemer die vaste bied- en laatkoersen aanbiedt voor financiële instrumenten, met een verbintenis van zijn kant om tegen deze prijzen als tegenpartij op te treden voor minimumhoeveelheden, teneinde liquiditeit te scheppen in de betrokken markt, voor zover deze marktdeelnemer door de marktonderneming of de beleggingsonderneming die de betrokken markt of de multilaterale handelsfaciliteit exploiteert, wordt geattesteerd als marketmaker;3° de activiteiten tot indekkings van de eigen risico's van de kredietinstelling of van haar dochterondernemingen, met inbegrip van de risico's verbonden aan de activiteiten bedoeld in 1°, 2°, 4° en 5° ;4° het gezond en voorzichtig beheer van de liquide middelen van de kredietinstelling en haar dochterondernemingen;5° de aan- en verkoop van financiële instrumenten verworven met het oogmerk om op duurzame wijze te worden aangehouden. § 2. Om vrijgesteld te zijn van het verbod bepaald in artikel 119 moeten de verrichtingen in financiële instrumenten bedoeld in paragraaf 1 aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° zij moeten worden uitgevoerd binnen de risicolimieten en met inachtneming van de omkaderingsmaatregelen bepaald met toepassing van artikel 122;2° wat de verrichtingen in het kader van de activiteiten bedoeld in paragraaf 1, 1° tot 3°, betreft, moet de kredietinstelling aantonen dat zij voor haar noodzakelijk zijn om haar intermediërende rol voor haar cliënten te kunnen vervullen;3° wat de verrichtingen in het kader van de activiteiten bedoeld in paragraaf 1, 4° en 5°, betreft, moet de kredietinstelling aantonen dat zij noodzakelijk zijn met het oog op een gezond en voorzichtig beheer van de betrokken liquiditeiten of investeringen.

Art. 122.Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 bepaalt de Bank de risicolimieten en de maatregelen voor de omkadering van de verrichtingen in financiële instrumenten bedoeld in artikel 121, § 1.

Het reglement bedoeld in het eerste lid bepaalt eveneens : 1° de regels inzake governance en risicobeheer voor elke categorie van verrichtingen bedoeld in artikel 121, § 1;2° de specifieke internecontroleprocedures die de kredietinstellingen moeten invoeren om de naleving van de voorwaarden en limieten bepaald door of krachtens de artikelen 121 tot 124 te verzekeren;3° de specifieke periodieke rapporteringsverplichtingen van de kredietinstellingen die de toezichthouder in staat stellen om de naleving van voornoemde voorwaarden en limieten te controleren.

Art. 123.§ 1. De verrichtingen in financiële instrumenten bedoeld in artikel 121, § 1, die niet binnen de risicolimieten blijven die zijn vastgelegd met toepassing van de artikelen 121 en 122, worden beschouwd als verboden handelsactiviteiten voor eigen rekening wanneer de marktrisico's verbonden aan die verrichtingen op individuele basis of op geconsolideerde basis de drempel vastgesteld overeenkomstig paragraaf 2 overschrijden. § 2. De drempel bedoeld in paragraaf 1 wordt vastgesteld als de ratio tussen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's verbonden aan de verrichtingen bedoeld in paragraaf 1 en het totaal van het reglementair eigen vermogen van de kredietinstelling, op individuele of geconsolideerde basis, naargelang het geval.

De ratio bedoeld in het eerste lid mag niet hoger zijn dan één percent. Bij een in Ministerraad overlegd besluit kan de Koning deze limiet aanpassen volgens de evolutie van de noden van de reële economie.

Met inachtneming van de maximumratio bedoeld in het tweede lid bepaalt de toezichthouder de drempel bedoeld in paragraaf 1 voor iedere kredietinstelling afzonderlijk, rekening houdend inzonderheid met de werkzaamheden en het risicoprofiel van de kredietinstelling en met de impact van de drempel op de mogelijkheid voor de kredietinstelling om haar ondersteunende rol voor de reële economie te spelen. § 3. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, bepaalt de Bank de nadere regels voor de berekening van de ratio bedoeld in paragraaf 2.

Dit reglement kan, onder de voorwaarden die het bepaalt : 1° de eigenvermogensvereisten die voortvloeien uit overdrachten binnen de groep die erop gericht zijn om het risicobeheer te centraliseren op het niveau van de kredietinstelling, uitsluiten van de berekening van voornoemde ratio;2° toestaan dat de toezichthouder aan de kredietinstelling een termijn verleent om haar toestand te regulariseren in uitzonderlijke omstandigheden die deels aan haar controle ontsnappen.

Art. 124.In afwijking van artikel 119 kan de toezichthouder een kredietinstelling toestaan om, onder de voorwaarden die hij bepaalt, het uitdovend beheer verder te zetten van portefeuilles van financiële instrumenten die op deze manier worden beheerd sedert een datum vóór 1 januari 2014.

Art. 125.De kredietinstelling draagt de bewijslast om aan de toezichthouder aan te tonen dat haar werkzaamheden of die van haar dochterondernemingen, naargelang het geval, voldoen aan de voorwaarden en limieten bepaald door of krachtens de artikelen 121 tot 124.

Art. 126.§ 1. Binnen dertig dagen vanaf de vaststelling dat de drempel bedoeld in artikel 123 is overschreden, legt de kredietinstelling aan de toezichthouder een plan ter goedkeuring voor met een gedetailleerde beschrijving van hoe zij haar handelsactiviteiten of die van haar dochterondernemingen zal verminderen, stopzetten of overdragen met het oog op de naleving van de bepalingen van dit Hoofdstuk. § 2. Te dien einde mogen de handelsactiviteiten voor eigen rekening van de kredietinstelling of haar dochterondernemingen geheel of gedeeltelijk worden overgedragen aan één of meer verbonden ondernemingen buiten de consolidatieperimeter van de kredietinstelling.

Wanneer aldus handelsactiviteiten voor eigen rekening aan een verbonden onderneming naar Belgisch recht worden overgedragen, dient deze een vergunning als beursvennootschap te hebben verkregen overeenkomstig de wet van 6 april 1995.

Art. 127.§ 1. Indien een kredietinstelling nalaat een plan als bedoeld in artikel 126, § 1 voor te leggen, of indien de toezichthouder van oordeel is dat dit plan er niet voor zorgt dat de bepalingen van dit Hoofdstuk op duurzame wijze worden nageleefd, kan de toezichthouder de kredietinstelling gelasten om de corrigerende maatregelen te nemen die hij noodzakelijk acht, met inbegrip van de stopzetting of de overdracht van de betrokken handelsactiviteiten voor eigen rekening. § 2. Bij zijn beoordeling van het plan bedoeld in artikel 126, § 1, houdt de toezichthouder rekening met de gevolgen van dit plan voor de stabiliteit van het financiële stelsel en voor de werking van de reële economie. § 3. In geval van overdracht van handelsactiviteiten voor eigen rekening aan een onderneming die verbonden is met de kredietinstelling, kan de toezichthouder zijn goedkeuring van het plan bedoeld in artikel 126, § 1 onderwerpen aan voorwaarden die erop gericht zijn om de risico's verbonden aan de uitoefening van die activiteiten door deze onderneming af te schermen. § 4. Zodra de toezichthouder het plan bedoeld in artikel 126, § 1, heeft goedgekeurd, brengt hij zijn beslissing ter kennis van de betrokken kredietinstelling en maakt hij die bekend op zijn website. Afdeling III. - Betrekkingen met handelsentiteiten

Art. 128.Elke handelsentiteit naar Belgisch recht moet zich voegen naar de prudentiële vereisten die op haar van toepassing zijn op individuele basis en, in voorkomend geval, op basis van de geconsolideerde toestand van de groep of de subgroep gevormd door de entiteit en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen, zonder dat zij een vrijstelling of afwijking kan genieten ingevolge haar opname in de geconsolideerde toestand van een grotere groep die één of meer kredietinstellingen omvat.

Art. 129.§ 1. Voor de toepassing van de reglementaire eigenvermogensvereisten en limieten voor grote risicoblootstellingen, worden de blootstellingen van kredietinstellingen aan verbonden handelsentiteiten behandeld als blootstellingen aan derden.

De blootstellingen bedoeld in het eerste lid kunnen noch volledig noch gedeeltelijk worden vrijgesteld van de limieten voor grote risicoblootstellingen krachtens artikel 400, lid 2, onder c) of f) van Verordening nr. 575/ 2013. § 2. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank de blootstellingen bedoeld in paragraaf 1 onderwerpen aan een groterisicoblootstellingslimiet van minder dan 25 percent overeenkomstig artikel 395, lid 6 van Verordening nr. 575/2003 en eisen dat zij het voorwerp uitmaken van een toereikende kredietbescherming.

Art. 130.Een kredietinstelling mag slechts rechtstreeks of onrechtstreeks gekwalificeerde deelnemingen in handelsentiteiten verwerven of aanhouden op voorwaarde dat het bedrag van deze deelnemingen in mindering wordt gebracht op het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen en dat de toezichthouder hiervoor vooraf zijn toestemming heeft gegeven.

Art. 131.§ 1. De leden van het directiecomité of, bij gebrek aan een dergelijk comité, de personen belast met het effectieve leiding van een kredietinstelling, mogen binnen een handelsentiteit geen enkel mandaat noch enige uitvoerende functie uitoefenen. § 2. Onverminderd artikel 524 van het Wetboek van vennootschappen, telt de raad van bestuur van een handelsentiteit naar Belgisch recht ten minste één onafhankelijke bestuurder in de zin van artikel 526ter van hetzelfde Wetboek.

Ten minste de helft van de niet-uitvoerende leden van de raad van bestuur van een handelsentiteit naar Belgisch recht oefenen geen enkel mandaat noch enige uitvoerende functie uit binnen een onderneming verbonden met een handelsentiteit. Afdeling IV. - Diverse bepalingen

Art. 132.De bepalingen van dit Hoofdstuk gelden onverminderd de andere maatregelen die door de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit kunnen worden opgelegd met toepassing van deze wet.

Art. 133.De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de Bank, alle nuttige maatregelen treffen voor de omzetting van de bepalingen die voortvloeien uit internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen, voor de aangelegenheden die door de bepalingen van dit Hoofdstuk worden geregeld.

De in de eerste lid aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.

De besluiten genomen krachtens dit artikel kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.

Deze besluiten worden van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet worden bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

TITEL III. - Toezicht op de kredietinstellingen HOOFDSTUK I. - Toezicht door de toezichthouder en de FSMA

Art. 134.§ 1. Overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling waarin de GTM-verordening voorziet, waakt de toezichthouder erover dat elke kredietinstelling werkt overeenkomstig de bepalingen van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen en de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen, onverminderd de bevoegdheden toegekend aan de FSMA op grond van artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, en § 2 van de wet van 2 augustus 2002. § 2. De toezichthouder neemt bij de uitoefening van zijn algemene taken naar behoren de gevolgen in overweging die zijn besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het betrokken tijdstip beschikbare informatie.

Art. 135.Met het oog op zijn opdracht kan de toezichthouder zich alle inlichtingen doen verstrekken over de organisatie, de werking, de positie en de verrichtingen van de kredietinstellingen.

Hij kan ter plaatse inspecties verrichten en ter plaatse kennis nemen en een kopie maken van elk gegeven in bezit van de instelling, 1° om na te gaan of de wettelijke en reglementaire bepalingen en de bepalingen van de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen die betrekking hebben op het statuut van de kredietinstellingen, zijn nageleefd en of de boekhouding en jaarrekening, alsmede de hem door de instelling voorgelegde staten en inlichtingen, juist en waarheidsgetrouw zijn;2° om het passende karakter te toetsen van de beleidsstructuren, de administratieve en boekhoudkundige organisatie, de interne controle en het beleid van de instelling inzake het prospectieve beheer van de eigenvermogensbehoeften en de liquiditeit van de instelling;3° om zich ervan te vergewissen dat het beleid van de instelling gezond en voorzichtig is en dat haar positie of haar verrichtingen haar liquiditeit, rendabiliteit of solvabiliteit niet in gevaar kunnen brengen. De in het eerste en tweede lid bedoelde prerogatieven omvatten ook de toegang tot de agenda's en de notulen van de vergaderingen van de verschillende organen van de instelling en van hun interne comités, evenals tot de bijbehorende documenten en tot de resultaten van de interne en/of externe beoordeling van de werking van de genoemde organen.

Art. 136.In het kader van deze inspecties zijn de personeelsleden van de toezichthouder gemachtigd om van de leiders en de werknemers van de kredietinstelling alle inlichtingen en uitleg te verkrijgen die zij nodig achten voor de uivoering van hun opdrachten en kunnen zij te dien einde gesprekken eisen met leiders of personeelsleden van de instelling die zij aanduiden.

Art. 137.De kredietinstellingen dienen de FSMA en de toezichthouder onverwijld in te lichten wanneer zij de diensten van systematische interne afhandeling in de zin van artikel 3, 66° aanvatten of stopzetten.

Art. 138.Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden die aan de Europese Centrale Bank zijn toegewezen krachtens de GTM-verordening, sluiten de Bank en de FSMA een overeenkomst met het oog op een efficiënt en gecoördineerd toezicht op de kredietinstellingen. Zij maken deze overeenkomst bekend op hun respectieve websites.

Deze overeenkomst bepaalt de modaliteiten van de samenwerking tussen de Bank en de FSMA in alle gevallen waar de wet voorziet in een advies, raadpleging, informatie of ander contact tussen de twee instellingen of waar overleg tussen beide instellingen noodzakelijk is om een eenvormige toepassing van de wetgeving te verzekeren.

Art. 139.Relaties tussen een kredietinstelling en een bepaalde cliënt behoren niet tot de bevoegdheid van de toezichthouder tenzij het toezicht op de instelling dit vergt.

Art. 140.De toezichthouder kan bij de bijkantoren van kredietinstellingen naar Belgisch recht die in een andere lidstaat zijn gevestigd, na voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten van die staat, de in artikel 135, tweede lid bedoelde inspecties verrichten, alsook alle inspecties met als doel ter plaatse gegevens te verzamelen of te toetsen over de leiding en het beleid van het bijkantoor, alsook alle gegevens die het toezicht op de kredietinstelling kunnen vergemakkelijken, inzonderheid op het vlak van de liquiditeit, solvabiliteit, depositobescherming, beperking van grote risico's, administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle.

Met hetzelfde doel en na kennisgeving aan de in het eerste lid bedoelde autoriteiten, kan hij een deskundige die hij aanstelt, gelasten met alle nuttige controles en onderzoeken. De bezoldiging en de kosten van deze deskundige worden door de instelling gedragen.

Evenzo kan hij deze autoriteiten verzoeken bepaalde van de in het eerste lid bedoelde controles en onderzoeken te verrichten. HOOFDSTUK II. - Procedure van prudentieel toezicht Afdeling I. - Programma voor prudentieel toezicht

Art. 141.§ 1. Naargelang van de resultaten van de procedure van toetsing en evaluatie van de kredietinstellingen die met toepassing van artikel 142 wordt uitgevoerd, stelt de toezichthouder jaarlijks zijn toezichtsprogramma op. Dit toezichtsprogramma bepaalt : 1° de wijze waarop de toezichthouder voornemens is zijn taken uit te voeren en zijn middelen toe te wijzen;2° welke kredietinstellingen aan verscherpt toezicht zullen worden onderworpen en welke maatregelen hiervoor zullen worden genomen overeenkomstig paragraaf 3;3° het programma voor de controles ter plaatse, ook voor de bijkantoren en dochterondernemingen van de instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, respectievelijk overeenkomstig artikel 140 en/of 162, 183, § 2 en 214; § 2. Het toezichtsprogramma wordt opgesteld voor de kredietinstellingen waarvoor de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure, of de resultaten van de stresstests bedoeld in de artikelen 143, § 1, 1° en 148, duiden op significante risico's voor hun financiële soliditeit of op inbreuken op de bepalingen van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten of -reglementen of de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen.

Het toezichtsprogramma geldt ook voor mondiaal systeemrelevante kredietinstellingen (MSI's) of binnenlandse systeemrelevante kredietinstellingen (BSI's) als bedoeld in artikel 12 van Bijlage IV. De toezichthouder kan te allen tijde in zijn toezichtsprogramma ook alle andere kredietinstellingen opnemen waarvoor hij het noodzakelijk acht de naleving door die instelling van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen en de rechtstreeks toepasbare Europese verordeningen, specifiek op te volgen. § 3. De maatregelen bedoeld in paragraaf 1, 2° kunnen met name het volgende inhouden 1° het aantal of de frequentie van de inspecties ter plaatse bij een kredietinstelling verhogen;2° thematische inspecties verrichten voor specifieke risico's;3° aanvullende of frequentere rapportering eisen;4° aanvullende of frequentere toetsingen verrichten van de operationele, strategische of ontwikkelingsplannen van een kredietinstelling;5° zijn permanente aanwezigheid bij een kredietinstelling opleggen. § 4. Wanneer de omstandigheden zulks vereisen, past de toezichthouder de inhoud van zijn toezichtsprogramma als bedoeld in paragraaf 1 aan. Afdeling II. - Procedure van prudentiële toetsing en evaluatie

Art. 142.Aan de hand van de criteria van artikel 143 gaat de toezichthouder na of de bepalingen van deze wet, van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen en van Verordening nr. 575/2013 zijn nageleefd. Hij evalueert de risico's waaraan de kredietinstelling blootgesteld is of zou kunnen zijn, de risico's die in voorkomend geval aan het licht zijn gekomen tijdens stresstests die met toepassing van artikel 148 zijn uitgevoerd, het passende karakter, in het licht van de genoemde risico's, van het prospectieve beheer van het eigen vermogen en van de liquiditeit, als bedoeld in artikel 94, en de risico's die deze instelling inhoudt voor het financiële stelsel.

De toezichthouder stelt de frequentie en de reikwijdte van die evaluatie vast, rekening houdend met de omvang en de systeemrelevantie van de betrokken instelling, evenals met de aard, de omvang en de complexiteit van haar werkzaamheden. Voor de instellingen die met toepassing van artikel 141 onder zijn toezichtsprogramma vallen, wordt de evaluatie minstens eenmaal per jaar geactualiseerd.

De toezichthouder brengt de Europese Bankautoriteit onverwijld op de hoogte van de resultaten van de in het eerste lid bedoelde evaluatie, indien uit die evaluatie blijkt dat een kredietinstelling een systeemrisico kan opleveren, met toepassing van de criteria bedoeld in artikel 23 van Verordening nr. 1093/2010.

Art. 143.§ 1. De toetsing en de evaluatie die met toepassing van artikel 142 door de toezichthouder worden verricht, hebben niet alleen tot doel na te gaan of de krediet- en marktrisico's en de operationele risico's als bedoeld in de artikelen 5 tot 7 van Bijlage I worden beheerst, maar hebben met name ook betrekking op de volgende aspecten : 1° de resultaten van de stresstests die overeenkomstig artikel 177 van Verordening nr.575/2013 zijn uitgevoerd door de kredietinstelling die de interneratingbenadering toepast; 2° de blootstelling aan en de beheersing door de instelling van het concentratierisico, met inbegrip van de naleving van de vereisten die vastgelegd zijn in artikel 3 van Bijlage I, in Deel 4 van Verordening nr.575/2013 en in de reglementen die door de Bank zijn vastgesteld met toepassing van artikel 98; 3° de degelijkheid, het passende karakter en de wijze van toepassing van de beleidslijnen en procedures die door de instelling worden gevolgd met het oog op de beheersing van het restrisico dat verbonden is aan het gebruik van erkende kredietrisicomatigingstechnieken;4° de mate waarin het eigen vermogen dat de kredietinstelling aanhoudt met betrekking tot de activa die zij geëffectiseerd heeft, toereikend is in het licht van het economische belang van de transactie, met inbegrip van de mate waarin er sprake is van risico-overdracht. De toezichthouder gaat na of de betrokken instelling, door stilzwijgende steun te verlenen, een deel behoudt van het risico dat verbonden is aan de actiefbestanddelen die het voorwerp uitmaken van een effectiseringsverrichting. Indien blijkt dat een instelling meer dan eens stilzwijgende steun heeft verleend, kan de toezichthouder de maatregelen nemen die hij nodig acht, rekening houdend met het feit dat de kans in dit geval groter is dat de instelling ook in de toekomst dergelijke steun zal verlenen in het kader van een effectiseringsverrichting; 5° de blootstelling aan en de meting en de beheersing van het liquiditeitsrisico door de instelling, met inbegrip van : - het opstellen van analyses op grond van andere scenario's dan deze waarin voorzien is door Verordening nr.575/2013 en door de reglementen die door de Bank zijn vastgesteld met toepassing van artikel 98; - het beheer van de factoren die het liquiditeitsrisico kunnen matigen (met name de omvang, samenstelling en kwaliteit van de liquiditeitsbuffers); - de invoering van doeltreffende noodplannen.

De toezichthouder onderwerpt het globale liquiditeitsrisicobeheer van de instelling regelmatig aan een grondige evaluatie en ziet erop toe dat de interne methodes voor de evaluatie van het liquiditeitsrisico solide zijn. De toezichthouder houdt daarbij rekening met de rol die de instelling op de financiële markten speelt en met de impact die zijn beslissingen kunnen hebben op de stabiliteit van het financiële stelsel in de andere betrokken lidstaten; 6° de impact van de diversificatie-effecten van de risico's en/of risicoblootstellingen en de wijze waarop die effecten in het risico-evaluatiesysteem worden verwerkt;7° de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de instelling die een intern model gebruikt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico, overeenkomstig Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 5 van Verordening nr.575/2013, en de reglementen die door de Bank zijn vastgesteld met toepassing van artikel 5, § 5 van Bijlage I; 8° de geografische locatie van de blootstellingen van de instelling;9° het bedrijfsmodel van de instelling;10° de beoordeling van het systeemrisico, overeenkomstig de criteria bedoeld in artikel 23 van Verordening nr.1093/2010; 11° het passende en voorzichtige karakter van de evaluatieregels die door de kredietinstelling worden gebruikt.De waardeverminderingen die overeenkomstig artikel 105 van Verordening nr. 575/2013 worden doorgevoerd, moeten de instelling in staat stellen haar posities in normale marktomstandigheden op korte tijd te verkopen of af te dekken zonder dat zij significante verliezen lijdt; 12° de blootstelling van de instelling aan het renterisico dat verbonden is aan haar werkzaamheden buiten de handelsportefeuille. Onverminderd artikel 149 moeten in elk geval maatregelen worden getroffen door de toezichthouder indien blijkt dat een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven de economische waarde van een instelling met meer dan 20 % van haar eigen vermogen zou kunnen doen afnemen; 13° de blootstelling van de instelling aan het risico van hefboomwerking, zoals weergegeven door indicatoren van buitensporige hefboomwerking, in het bijzonder de overeenkomstig artikel 429 van Verordening nr.575/2013 vastgestelde hefboomratio;

Bij zijn beoordeling van de adequaatheid van de hefboomratio van de instelling en van het passende karakter van de voorschriften, strategieën, procedures en mechanismen die met het oog op de beheersing van het hefboomrisico worden toegepast, houdt de toezichthouder rekening met het bedrijfsmodel van de betrokken instelling; 14° de organisatieregeling van de kredietinstelling als bedoeld in artikel 21 en het vermogen van de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van het directiecomité om hun taken te vervullen. § 2. De toezichthouder kan de kwantitatieve en kwalitatieve criteria vaststellen waarop hij zich baseert voor de beoordeling van de omvang van de risico's en van het passende karakter van hun behandeling door de kredietinstellingen, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998. Afdeling III. - Onderzoek van de interne benaderingen en methodes

Art. 144.§ 1. De toezichthouder onderzoekt regelmatig en minstens om de drie jaar, of de interne benaderingen voor de berekening van de reglementaire eigenvermogensvereisten voldoen aan Verordening nr. 575/2013 en aan de reglementen die met toepassing van de artikelen 1, § 6 en 5, § 5 van Bijlage I zijn vastgesteld. Hij onderzoekt ook of de kredietinstellingen die de toestemming hebben verkregen om deze benaderingen te gebruiken, voldoen aan de voorwaarden voor dit gebruik die voorafgaandelijk werden vastgesteld door de toezichthouder. Hij houdt in het bijzonder rekening met veranderingen in de werkzaamheden van de instelling en met de toepassing van deze benaderingen op nieuwe producten. § 2. De toezichthouder toetst en evalueert met name of de instellingen die interne benaderingen gebruiken als bedoeld in paragraaf 1, gebruik maken van goed ontwikkelde technieken en praktijken die geactualiseerd worden.

Art. 145.§ 1. Wanneer de toezichthouder vaststelt dat de interne benadering die door een kredietinstelling wordt gebruikt, wezenlijke tekortkomingen vertoont in het vatten van de risico's, eist hij dat de instelling de passende maatregelen neemt om deze situatie te verhelpen en de gevolgen ervan te beperken, en legt hij in voorkomend geval een verhoging van de vermenigvuldigingscoëfficiënten op, of van de specifieke eigenvermogensvereisten met toepassing van artikel 149. § 2. Indien een groot aantal overschrijdingen, in de zin van artikel 366 van Verordening nr. 575/2013, erop wijst dat een intern model voor het marktrisico onvoldoende accuraat is, kan de toezichthouder de toestemming om dit interne model te gebruiken intrekken of concrete maatregelen opleggen om ervoor te zorgen dat dit model zo spoedig mogelijk wordt verbeterd. § 3. Wanneer hij vaststelt dat een kredietinstelling die de toestemming heeft verkregen om een interne benadering te gebruiken voor de berekening van de reglementaire eigenvermogensvereisten, niet langer voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik van deze benadering, eist de toezichthouder dat de instelling een plan voorlegt om opnieuw te voldoen aan de voorwaarden, met een tijdschema, of dat de instelling aantoont dat het effect van de niet-naleving van de voorwaarden te verwaarlozen is, gelet op Verordening nr. 575/2013.

De toezichthouder eist dat het plan om opnieuw te voldoen aan de voorwaarden wordt gewijzigd indien hij van oordeel is dat de uitvoering ervan niet kan leiden tot de naleving van de voorwaarden of indien hij van oordeel is dat de termijn om opnieuw te voldoen aan de voorwaarden die door de kredietinstelling wordt voorgesteld, inadequaat of irrealistisch is. Indien de toezichthouder van oordeel is dat de instelling niet zal kunnen voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik van de interne benadering binnen de termijn die hij passend acht, trekt hij de toestemming om de genoemde interne benadering te gebruiken in of beperkt hij dit gebruik tot de domeinen waarvoor wel voldaan is aan de voorwaarden of eraan voldaan kan worden binnen een termijn die de toezichthouder passend acht.

Art. 146.Niettegenstaande artikel 145, indien de toezichthouder vaststelt dat de niet-conformiteit van de interne benadering als gevolg kan hebben dat de kredietinstelling niet langer voldoet aan de reglementaire eigenvermogensvereisten, legt hij overeenkomstig artikel 234, § 2, 1° een bijkomend eigenvermogensvereiste op om deze situatie te verhelpen binnen de termijn die hij bepaalt.

Art. 147.§ 1. De kredietinstellingen die de toestemming hebben verkregen om interne benaderingen te gebruiken voor de berekening van het risicovolume of van de eigenvermogensvereisten, met uitzondering van het operationeel risico, delen jaarlijks, of op verzoek van de toezichthouder, de resultaten mee van de berekeningen betreffende hun interne benaderingen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen blootstellingen of posities. Bij deze gegevens voegen zij uitleg over de gebruikte methodes. § 2. Voor de in paragraaf 1 bedoelde mededeling maken de kredietinstellingen gebruik van het door de Europese Bankautoriteit opgestelde model, behalve voor de mededeling van de resultaten van de berekeningen voor specifieke portefeuilles die de toezichthouder in voorkomend geval kan vragen, die apart worden meegedeeld. § 3. De toezichthouder voert een vergelijkende analyse uit van de kwaliteit van de interne benaderingen die hem minstens eenmaal per jaar worden meegedeeld. Hij eist corrigerende maatregelen indien hij vaststelt dat de interne benadering die door een kredietinstelling wordt gebruikt, significant afwijkt van de andere benaderingen waarvan gebruik wordt gemaakt in de sector en indien hij aantoont dat deze benadering tot onderwaardering leidt van de eigenvermogensvereisten voor de betrokken instelling, die niet toegeschreven kan worden aan verschillen in de onderliggende risico's waaraan deze instelling is blootgesteld. Afdeling IV. - Stresstests

Art. 148.Indien hij van oordeel is dat de stresstests die overeenkomstig artikel 23 van Verordening nr. 1093/2010 worden uitgevoerd, onvoldoende resultaten opleveren, onderwerpt de toezichthouder de kredietinstellingen aan specifieke prudentiële stresstests, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de banksector in België, om de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure te vergemakkelijken. Afdeling V. - Prudentiële maatregelen

Art. 149.Op grond van de resultaten van de toetsing en evaluatie die overeenkomstig artikel 142 worden verricht, kan de toezichthouder aan een kredietinstelling een specifiek eigenvermogensvereiste opleggen bovenop de eigenvermogensvereisten die opgelegd zijn door of krachtens Verordening nr. 575/2013, de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld, en artikel 95, om rekening te houden met de risico's waaraan die instelling blootgesteld is of kan zijn. De toezichthouder bepaalt hoe de betrokken instelling aan dit specifiek eigenvermogensvereiste moet voldoen.

De toezichthouder houdt daarbij rekening met het volgende : a) de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het beleid voor het prospectieve beheer van de eigenvermogensbehoeften van de kredietinstelling, als bedoeld in artikel 94, § 2;b) alle voorschriften, procedures en mechanismen die de instelling heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 21;c) de resultaten van het onderzoek van de in Afdeling III bedoelde interne benaderingen en interne methodes en van de prudentiële stresstests die met toepassing van artikel 148 zijn uitgevoerd;d) de risico's die de instelling inhoudt voor de stabiliteit van het financiële stelsel in België en in de andere lidstaten.

Art. 150.Het in artikel 149 bedoeld specifiek eigenvermogensvereiste kan ook worden opgelegd in de volgende gevallen : 1° de instelling houdt risico's in die niet of slechts gedeeltelijk gedekt zijn door de eigenvermogensvereisten die zijn vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van Verordening nr.575/2013, van de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen en van artikel 95; 2° de resultaten van de stresstests die met toepassing van artikel 377, lid 5 van Verordening nr.575/2013 zijn uitgevoerd, geven aan dat het eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille, als bedoeld in artikel 338 van deze Verordening, significant onvoldoende is; 3° op grond van de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure is de toezichthouder van oordeel dat de minimumeigenvermogensvereisten die zijn vastgesteld krachtens Verordening nr.575/2013, de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen, en artikel 95, of die door de instelling zelf zijn vastgesteld met toepassing van artikel 94, waarschijnlijk de werkelijke risico's die de instelling loopt, onderschatten.

Art. 151.Wanneer hij van oordeel is dat het liquiditeitsrisico waaraan een kredietinstelling blootgesteld is of kan zijn, dit rechtvaardigt, kan de toezichthouder aan die instelling specifieke liquiditeitsnormen opleggen bovenop de liquiditeitsnormen die zijn vastgesteld in Verordening nr. 575/2013 en in de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen. De toezichthouder houdt daarbij rekening met het volgende : 1° het bedrijfsmodel van de instelling;2° het resultaat van de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure, met name wanneer de toezichthouder besluit dat de minimumliquiditeitsvereisten die zijn vastgesteld in Verordening nr. 575/2013 en in de met toepassing van artikel 98 vastgestelde reglementen, of die door de instelling zelf zijn vastgesteld met toepassing van artikel 94, de werkelijke risico's die de instelling loopt of waarvan gevreesd kan worden dat ze zich zullen voordoen, onderschatten; 3° de organisatieregeling en de maatregelen die de instelling heeft ingevoerd om te garanderen dat de risico's worden beheerst, in het bijzonder het liquiditeitsrisico bedoeld in artikel 8 van Bijlage I;4° het bestaan van een systemisch liquiditeitsrisico voor het financiële stelsel in België of in andere lidstaten.

Art. 152.De toezichthouder kan beslissen om voor de maatregelen die overeenkomstig de artikelen 149 en 151 worden opgelegd, een termijn vast te leggen. De toepassing van deze bepalingen doet geen afbreuk aan de toepassing van andere bepalingen van deze wet, met name artikel 234.

Art. 153.De toezichthouder informeert de Europese Bankautoriteit over : 1° de werking van zijn toetsings- en evaluatieprocedure als bedoeld in artikel 142;2° de methode die gebruikt wordt om ervoor te zorgen dat de beslissingen die met toepassing van de artikelen 143 tot 151, en 234 worden genomen, gebaseerd zijn op de toetsings- en evaluatieprocedure die overeenkomstig artikel 142 wordt verricht. Afdeling VI. - Kredietinstellingen

met soortgelijke risicoprofielen

Art. 154.Indien de toezichthouder op grond van de in artikel 142 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure vaststelt dat kredietinstellingen die vergelijkbare risicoprofielen hebben doordat hun bedrijfsmodellen of de geografische locatie van hun risicoblootstellingen vergelijkbaar zijn, aan vergelijkbare risico's zijn of kunnen zijn blootgesteld of vergelijkbare risico's voor het financiële stelsel vormen, kan hij aan de betrokken instellingen op een vergelijkbare of identieke wijze de in de artikelen 75, 149 tot 151 en 234 bedoelde maatregelen opleggen of doen opleggen.

De in het eerste lid bedoelde kredietinstellingen kunnen met name geïdentificeerd worden aan de hand van de criteria bedoeld in artikel 23 van Verordening nr. 1093/2010.

Wanneer de toezichthouder gebruik maakt van de in het eerste lid bepaalde mogelijkheid, stelt hij de Europese Bankautoriteit daarvan in kennis. HOOFDSTUK III. - Toezicht op in een andere lidstaat uitgeoefende werkzaamheden Afdeling I. - Definities

Art. 155.Voor de toepassing van dit Hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° lidstaat van herkomst : de lidstaat waarin aan een kredietinstelling een vergunning is verleend, in casu België;2° lidstaat van ontvangst : de lidstaat waarin een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;3° de toezichthouder : de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst. Afdeling II. - Toezicht op de werkzaamheden

Art. 156.§ 1. Het toezicht dat wordt uitgeoefend door de toezichthouder overeenkomstig Titel III, Hoofdstuk I heeft eveneens betrekking op de werkzaamheden die de kredietinstellingen uitoefenen via de vestiging van een bijkantoor of het vrij verrichten van diensten in een andere lidstaat.

Het toezicht bedoeld in het eerste lid laat het toezicht op geconsolideerde basis onverlet. § 2. De toezichthouder neemt bij de uitoefening van zijn taak naar behoren de gevolgen in overweging die zijn beslissingen, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het betrokken tijdstip beschikbare informatie. Afdeling III. - Uitzonderingsmaatregelen

Art. 157.§ 1. Wanneer de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waar een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft gevestigd of werkzaamheden uitoefent als bedoeld in artikel 4, in het kader van het vrij verrichten van diensten, de toezichthouder ervan in kennis stellen dat de wettelijke bepalingen die van toepassing zij in deze lidstaat en waarop zij toezicht uitoefenen in uitvoering van Richtlijn 2013/36/EU, worden overtreden, treft de toezichthouder zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen, als bedoeld in de artikelen 234 tot 236, of doet hij deze maatregelen treffen, teneinde deze toestand te verhelpen.

De toezichthouder deelt de aard van deze maatregelen mee aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst. § 2. Indien de toezichthouder de vergunning intrekt van de kredietinstelling die werkzaamheden uitoefent in een andere lidstaat via de vestiging van een bijkantoor of het vrij verrichten van diensten, stelt hij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst daarvan onverwijld in kennis. § 3. Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst in een noodsituatie bewarende maatregelen heeft getroffen in afwachting dat de toezichthouder passende maatregelen of saneringsmaatregelen neemt, kan deze laatste een maatregel waartegen hij bezwaar maakt, voorleggen aan de Europese Bankautoriteit overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 en haar om bijstand verzoeken. Afdeling IV. - Samenwerking

Art. 158.Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van kredietinstellingen die in andere lidstaten worden uitgeoefend via een bijkantoor, werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst. De toezichthouder verstrekt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken kredietinstellingen die het toezicht op deze kredietinstellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die kredietinstellingen kunnen vergemakkelijken, alsmede alle gegevens die de monitoring van deze kredietinstellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen, kunnen vergemakkelijken. Afdeling V. - Significante bijkantoren

Art. 159.Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst de toezichthouder verzoekt om een bijkantoor van een kredietinstelling naar Belgisch recht in een andere lidstaat als significant aan te merken in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU, stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst en met de consoliderende toezichthouder, indien de toezichthouder zelf deze hoedanigheid niet heeft, tot een gezamenlijk besluit te komen over het aanmerken van het bijkantoor als significant.

De gezamenlijke besluiten, als bedoeld in het eerste lid, worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en worden aan de betrokken bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst toegezonden.

Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, geen gezamenlijk besluit wordt genomen, dient de toezichthouder het besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst dat binnen een bijkomende termijn van twee maanden wordt genomen aangaande het al dan niet significant karakter van het bijkantoor, als definitief te erkennen en toe te passen.

Art. 160.§ 1. De toezichthouder zendt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar een significant bijkantoor is gevestigd, de in artikel 180, § 2, tweede lid, 3° en 4° bedoelde informatie toe en voert de in artikel 172, § 1 bedoelde taken uit in samenwerking met die bevoegde autoriteiten . § 2. Indien de toezichthouder kennis krijgt van een noodsituatie in de zin van artikel 36/14, § 1, 1°, tweede lid van de wet van 22 februari 1998, waarschuwt hij onverwijld de in datzelfde artikel bedoelde autoriteiten. § 3. De toezichthouder deelt aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar significante bijkantoren zijn gevestigd, de resultaten mee van de in artikel 142 en, in voorkomend geval, in artikel 174, § 2 bedoelde risicobeoordelingen van instellingen met dergelijke bijkantoren. Hij deelt ook de besluiten uit hoofde van de artikelen 146, 149, 150, 151 en 234 mee, voor zover die beoordelingen en besluiten voor die bijkantoren relevant zijn. § 4. Indien dit relevant is voor de liquiditeitsrisico's in de valuta van de betrokken lidstaat, raadpleegt de toezichthouder de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar significante bijkantoren zijn gevestigd over de krachtens artikel 57, § 5 vereiste operationele maatregelen.

Art. 161.§ 1. Indien er geen college van bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 178 werd opgericht, richt de toezichthouder voor een kredietinstelling met significante bijkantoren in andere lidstaten een door hem voorgezeten college van bevoegde autoriteiten op, om het bereiken van een gezamenlijk besluit inzake het aanmerken van een bijkantoor als significant ingevolge artikel 159 en het uitwisselen van informatie te vergemakkelijken. Na raadpleging van de betrokken bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst stelt de toezichthouder de regeling voor de oprichting en werking van het college schriftelijk vast. De toezichthouder beslist welke bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst aan een vergadering of activiteit van het college deelnemen. § 2. Bij zijn beslissing aangaande de deelname aan het college houdt de toezichthouder rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtsactiviteit voor de betrokken bevoegde autoriteiten en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten als bedoeld in artikel 156, § 2 alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen. § 3. De toezichthouder informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. Hij informeert alle leden van het college tevens volledig en tijdig over de tijdens deze vergaderingen genomen maatregelen of over de acties ondernomen ter uitvoering ervan. Afdeling VI. - Controle ter plaatse

Art. 162.§ 1. De toezichthouder kan bij kredietinstellingen die in een andere lidstaat hun werkzaamheden uitoefenen via een bijkantoor, na voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, in voorkomend geval met inschakeling van een deskundige die hij aanstelt, ter plaatse de in artikel 158 bedoelde informatie controleren en dergelijke bijkantoren inspecteren. § 2. De toezichthouder kan voor de inspectie van de bijkantoren ook gebruik maken van een van de andere in artikel 214 bedoelde procedures. § 3. Bij de opstelling van zijn programma voor prudentieel toezicht als bedoeld in artikel 141 houdt de toezichthouder naar behoren rekening met de informatie en bevindingen die hij heeft verkregen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, en let hij ook op de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaten waar bijkantoren van de betrokken kredietinstelling gevestigd zijn. § 4. De controles ter plaatse en inspecties van bijkantoren door de toezichthouder geschieden overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de controle of inspectie plaatsvindt. Afdeling VII. - Situaties waarin een Belgische kredietinstelling

een bijkantoor heeft gevestigd in een deelnemende lidstaat

Art. 163.Voor de taken die zijn toevertrouwd aan de Europese Centrale Bank met toepassing van artikel 4 van de GTM-verordening, in de gevallen waar zij de toezichthouder is van een kredietinstelling die één of meerdere bijkantoren gevestigd heeft op het grondgebied van één of meerdere deelnemende lidstaten, zijn de bepalingen aangaande samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten niet van toepassing wanneer de Europese Centrale Bank de enige betrokken bevoegde autoriteit is. HOOFDSTUK IV. - Groepstoezicht Afdeling I. - Definities

Art. 164.§ 1. Onverminderd de definities die opgenomen zijn in artikel 3 van deze wet, worden voor de toepassing van dit Hoofdstuk en van de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder : 1° financiële instelling : worden met financiële instellingen gelijkgesteld, de instellingen voor postcheque- en girodiensten, de AICB-beheerders, de beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging, de vereffeningsinstellingen bedoeld in artikel 36/1, 14° van de wet van 22 februari 1998 en de instellingen waarvan het bedrijf bestaat uit het gehele of gedeeltelijke operationele beheer van diensten die verstrekt worden door dergelijke vereffeningsinstellingen;2° financieel conglomeraat : een groep of subgroep waarvan ten minste één van de dochterondernemingen een gereglementeerde onderneming is en die aan de volgende voorwaarden voldoet : a) wanneer een gereglementeerde onderneming aan het hoofd van de groep of subgroep staat : i) is deze onderneming een moederonderneming van een onderneming in de financiële sector, een onderneming die houder is van een deelneming in een onderneming in de financiële sector, dan wel een onderneming die met een onderneming in de financiële sector verbonden is onder de vorm van een consortium; ii) is ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep een onderneming uit de verzekeringssector en is ten minste één van de entiteiten in de groep een onderneming uit de banksector of de beleggingsdienstensector, en iii) zijn de geconsolideerde en/of geaggregeerde activiteiten van de tot de groep of subgroep behorende entiteiten uit de verzekeringssector en van de entiteiten uit de banksector en de beleggingsdienstensector significant in de zin van artikel 186, § 3 van deze wet; of b) wanneer aan het hoofd van de groep of subgroep geen gereglementeerde onderneming staat : i) vinden de activiteiten van de groep of subgroep in hoofdzaak plaats in de financiële sector in de zin van artikel 186, § 2; ii) is ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep een onderneming uit de verzekeringssector en ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep is een onderneming uit de banksector of de beleggingsdienstensector, en iii) zijn de geconsolideerde en/of geaggregeerde activiteiten van de tot de groep of subgroep behorende entiteiten uit de verzekeringssector en van de entiteiten uit de banksector en de beleggingsdienstensectorsignificant in de zin van artikel 186, § 3; 3° de financiële sector : de sector die bestaat uit een of meer van de volgende ondernemingen : a) een gereglementeerde onderneming die een kredietinstelling is, een financiële instelling, een onderneming die nevendiensten verricht; deze ondernemingen behoren tot eenzelfde financiële sector, die de "banksector" wordt genoemd; b) een gereglementeerde onderneming die een verzekerings- of herverzekeringsonderneming is, een verzekeringsholding;deze ondernemingen behoren tot eenzelfde financiële sector, die de "verzekeringssector" wordt genoemd; c) een gereglementeerde onderneming die een beleggingsonderneming is, een onderneming die nevendiensten verricht in de zin van artikel 46, 2° van de wet van 6 april 1995, een financiële instelling in de zin van artikel 46, 7° van de wet van 6 april 1995;deze ondernemingen behoren tot eenzelfde financiële sector, die de "beleggingsdienstensector" wordt genoemd; 4° onderneming die nevendiensten verricht : een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezitten of het beheren van onroerend goed, het beheren van gegevensverwerkingsdiensten of een andere soortgelijke activiteit die ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer kredietinstellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft. § 2. Onverminderd artikel 3 van deze wet en paragraaf 1 van dit artikel worden voor de toepassing van het geconsolideerde toezicht zoals opgenomen in de Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder : 1° moederkredietinstelling in een lidstaat : een kredietinstelling die een kredietinstelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een kredietinstelling of financiële instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;2° Belgische moederkredietinstelling : een kredietinstelling naar Belgisch recht die een kredietinstelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een dergelijke kredietinstelling of financiële instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling met zetel in België, of van een financiële holding of gemengde financiële holding met zetel in België;3° EER-moederkredietinstelling : een moederkredietinstelling die geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, of van een in een andere lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;4° Belgische EER-moederkredietinstelling : een moederkredietinstelling naar Belgisch recht die geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;5° financiële moederholding in een lidstaat : een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;6° financiële EER-moederholding : een financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, of van een in een andere lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;7° Belgische financiële EER-moederholding : een financiële moederholding naar Belgisch recht die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, of van een in een andere lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;8° gemengde financiële moederholding in een lidstaat : een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;9° gemengde financiële EER-moederholding : een gemengde financiële moederholding die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;10° Belgische gemengde financiële EER-moederholding : een gemengde financiële moederholding naar Belgisch recht die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend, of van een in een andere lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding; § 3. Onverminderd artikel 3 van deze wet en paragraaf 1 van deze bepaling, worden voor de toepassing van het aanvullende conglomeraatstoezicht zoals opgenomen in de Afdelingen III en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan verstaan onder : 1° bevoegde autoriteiten : de nationale autoriteiten van de lidstaten die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen gemachtigd zijn om toezicht uit te oefenen op gereglementeerde ondernemingen, hetzij op individuele, hetzij op groepswijde basis;2° relevante bevoegde autoriteiten : a) de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het sectorale geconsolideerde toezicht op gereglementeerde ondernemingen die deel uitmaken van een financieel conglomeraat, en met name op de moederonderneming die aan het hoofd van een sector staat;b) de coördinator, indien deze niet behoort tot de onder a) bedoelde autoriteiten;c) andere betrokken bevoegde autoriteiten, die, naar het oordeel van de onder a) en onder b) bedoelde autoriteiten, relevant zijn. Tot de inwerkingtreding van overeenkomstig artikel 21bis, lid 1, onder b) van Richtlijn 2002/87/EG vast te stellen technische reguleringsnormen, wordt in het in punt c), bedoelde oordeel in het bijzonder rekening gehouden met het marktaandeel dat de gereglementeerde ondernemingen van het financieel conglomeraat in andere lidstaten hebben, inzonderheid indien dit meer dan 5 % bedraagt, en met het belang van iedere in een andere lidstaat gevestigde gereglementeerde onderneming in het financieel conglomeraat.3° coördinator : de bevoegde autoriteit die belast is met het uitoefenen van het aanvullende conglomeraatstoezicht;4° het Europees Comité voor Financiële Conglomeraten : het Comité ingesteld bij artikel 21 van Richtlijn 2002/87/EG;5° Gemengd Comité : het comité bedoeld in artikel 54 van respectievelijk Verordening nr.1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie, en Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie; 6° een groep : het geheel van ondernemingen dat gevormd wordt door een moederonderneming, haar dochterondernemingen, de ondernemingen waarin de moederonderneming of haar dochterondernemingen rechtstreeks of onrechtstreeks een deelneming aanhouden, alsook de ondernemingen waarmee een consortium wordt gevormd en de ondernemingen die door deze laatste ondernemingen worden gecontroleerd of waarin deze laatste ondernemingen een deelneming aanhouden;7° sectorale regelgeving : deze wet, de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, de wet van 6 april 1995, de wet van 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf, de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, evenals de uitvoeringsbesluiten en -reglementen van deze wetten, met uitsluiting van de bepalingen inzake het aanvullende conglomeraatstoezicht op gereglementeerde ondernemingen in een financieel conglomeraat;de vergelijkbare nationale regelgevingen en toezichtspraktijken in andere landen; 8° Richtlijn 2002/87/EG : Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad;9° intragroepsverrichtingen : verrichtingen die rechtstreeks of onrechtstreeks worden uitgevoerd, al dan niet tegen betaling, tussen gereglementeerde ondernemingen en andere ondernemingen in een financieel conglomeraat of met die ondernemingen door nauwe banden verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, en die al dan niet betrekking hebben op de uitvoering van een contractuele verplichting;10° risicoconcentratie : het geheel van de posities ingenomen door ondernemingen in een financieel conglomeraat, die potentieel tot verlies aanleiding kunnen geven en die groot genoeg zijn om de financiële positie in het algemeen en de solvabiliteit in het bijzonder van de gereglementeerde ondernemingen in het financieel conglomeraat in gevaar te brengen, en die voortvloeien uit tegenpartij- /kredietrisico, beleggingsrisico, verzekeringsrisico, marktrisico's, eventuele andere belangrijke risico's, of een combinatie of wisselwerking van deze risico's. Afdeling II. - Geconsolideerd toezicht op kredietinstellingen

Onderafdeling I. - Toepassingsgebied

Art. 165.In de mate en op de wijze bepaald door Afdelingen II en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan, zijn kredietinstellingen naar Belgisch recht : 1° die moederonderneming zijn, onderworpen aan een toezicht op basis van hun geconsolideerde positie;2° met als moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, onderworpen aan een toezicht op basis van de geconsolideerde positie van de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding.

Art. 166.Onverminderd de artikelen 167 tot 169, worden de niveaus van het geconsolideerde toezicht, hun verhouding met het toezicht op individuele kredietinstellingen, het voorwerp en de reikwijdte van het geconsolideerde toezicht vastgelegd in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk 2 van Verordening nr. 575/2013, met uitzondering van de artikelen 15, 16 en 17 van de genoemde Verordening.

Art. 167.§ 1. Belgische moederkredietinstellingen voldoen op geconsolideerde basis aan de in artikel 94 neergelegde verplichtingen in de mate en op de wijze als bepaald in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk 2, Afdelingen 2 en 3 van Verordening nr. 575/2013. § 2. Kredietinstellingen naar Belgisch recht die onder de controle staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, voldoen in de mate en op de wijze als bepaald in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk 2, Afdelingen 2 en 3 van Verordening nr. 575/2013 aan de in artikel 94 neergelegde verplichtingen op basis van de geconsolideerde situatie van de betrokken financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.

In afwijking van het eerste lid, als meerdere kredietinstellingen met zetel in de Europese Economische Ruimte onder de controle staan van een financiële moederholding of gemengde financiële moederholding in een lidstaat, is het eerste lid van toepassing op de kredietinstelling naar Belgisch recht, voor zover de toezichthouder, met toepassing van artikel 171, bevoegd is voor het geconsolideerde toezicht. § 3. Kredietinstellingen naar Belgisch recht die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van artikel 94 toe op gesubconsolideerde basis als deze kredietinstellingen zelf, of hun moederonderneming, als deze een financiële holding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat is, een kredietinstelling, een financiële instelling of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

Art. 168.§ 1. Belgische moederkredietinstellingen en kredietinstellingen naar Belgisch recht die onder de controle staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, dienen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de artikelen 21, 27 tot 42, 56 tot 59 en 63 tot 71 te voldoen, zodat hun bij deze bepalingen vereiste regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, de invloed van de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen op andere ondernemingen kan beoordeeld worden en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij passen die regelingen, procedures en mechanismen eveneens toe in hun niet onder deze wet vallende dochterondernemingen. Ook deze regelingen, processen en mechanismen zijn samenhangend en goed geïntegreerd, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken. § 2. De verplichtingen die voor dochterondernemingen uit derde landen voortvloeien uit de in paragraaf 1 genoemde artikelen, zijn niet van toepassing indien de Belgische EER-moederkredietinstelling of de kredietinstellingen naar Belgisch recht die onder de controle staan van een financiële EER-moederholding of van een gemengde financiële EER-moederholding aan de toezichthouder kunnen aantonen dat de toepassing ervan onrechtmatig is volgens de wetten van dat land. § 3. Kredietinstellingen naar Belgisch recht die moederondernemingen zijn publiceren jaarlijks een beschrijving van hun juridische structuur en van hun regeling voor de bedrijfsorganisatie die van toepassing is op hun groep van kredietinstellingen, met inbegrip van de inlichtingen bedoeld in artikel 18 en in paragraaf 1 van dit artikel, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar reeds gepubliceerde gelijkwaardige informatie.

Art. 169.De toezichthouder past op de kredietinstellingen naar Belgisch recht de in het artikel 106, § 1 en § 2, eerste lid bedoelde vereisten betreffende periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels, de in de artikelen 142 tot 148 bedoelde toetsings- en evaluatieprocedure en de in de artikelen 149 tot 152 en 234 tot 236 bedoelde toezichtsmaatregelen toe, in overeenstemming met de in Deel 1, Titel II, Hoofdstuk II van Verordening nr. 575/2013 vastgestelde mate van toepassing van de vereisten van genoemde Verordening en de in de artikelen 167 en 168 vastgestelde mate en wijze van toepassing van de vereisten inzake het proces voor de interne beoordeling van de kapitaaltoereikendheid en de regelingen, processen en mechanismen van kredietinstellingen.

Art. 170.§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 49 van Verordening nr. 575/2013, is elke bepaling van deze Afdeling die van toepassing is op basis van de geconsolideerde positie van de financiële holding naar Belgisch recht ook van toepassing op het niveau van een gemengde financiële holding naar Belgisch recht voor zover : 1° de banksector de belangrijkste sector is binnen het financieel conglomeraat;2° minstens één van de dochterondernemingen een kredietinstelling is;3° de toezichthouder zowel het geconsolideerde toezicht als het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de omvang van de banksector gemeten overeenkomstig artikel 186, § 3.

Indien de toepassing van het eerste lid ertoe leidt dat een gemengde financiële holding naar Belgisch recht onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van Afdeling II en Afdeling III van dit Hoofdstuk, met name als het gaat om risicogebaseerd toezicht, kan de toezichthouder besluiten op deze gemengde financiële holding alleen de relevante bepalingen van Afdeling III en Afdeling IV van dit Hoofdstuk toe te passen, voor zover deze bepalingen, wat Afdeling IV betreft, betrekking hebben op het geconsolideerde toezicht.

Voor de toepassing van het eerste tot het derde lid overlegt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder met de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen en, waar relevant, met de groepstoezichthouder van de verzekeringssector.

In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder stelt de toezichthouder de EBA en de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen in kennis van de krachtens lid 1 tot 4 van deze paragraaf genomen besluiten. § 2. Wanneer een kredietinstelling deel uitmaakt van een financieel conglomeraat waarin de banksector de belangrijkste sector is en waarover de toezichthouder zowel het geconsolideerde toezicht als het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent, kan deze beslissen, na overleg met de betrokken bevoegde autoriteiten, dat de volgende maatregelen van toepassing zijn : 1° wat betreft de verplichtingen en bevoegdheden inzake risicogebaseerd toezicht, zoals neergelegd in de artikelen 167 tot 169, of onderdelen daarvan, zal bij wijze van afwijking de groep zoals gedefinieerd in artikel 164, § 3 in aanmerking worden genomen als relevante reikwijdte voor het geconsolideerde toezicht;2° voor de naleving van de artikelen 191 tot 194 worden de groepsrisico's die voortvloeien uit intragroepsverrichtingen en risicoconcentratie binnen het financieel conglomeraat, als een bijkomende risicocategorie behandeld voor de toepassing van Bijlage I. Deze risico's worden voldoende specifiek behandeld, met inachtneming van de richtlijnen of standaarden die de Europese toezichthoudende autoriteiten uitvaardigen en van de kwantitatieve of kwalitatieve maatregelen waarnaar verwezen wordt in de eerstgenoemde artikelen; 3° voor de naleving van artikel 195 kunnen de bedoelde stresstests op het niveau van het financieel conglomeraat worden geïntegreerd in de stresstests die vereist zijn op basis van artikel 148. § 3. De praktische modaliteiten voor de toepassing van paragraaf 2 worden schriftelijk vastgelegd in een coördinatieregeling. De toezichthouder pleegt daartoe overleg met de relevante bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 164, § 3 binnen het college in de samenstelling die vereist is op basis van artikel 199.

Onderafdeling II. - Maatregelen om het geconsolideerde toezicht te vergemakkelijken

Art. 171.§ 1. Het toezicht op geconsolideerde basis van een kredietinstelling naar Belgisch recht, als bedoeld in artikel 165, wordt uitgeoefend als volgt : 1° indien zij een Belgische moederkredietinstelling of een Belgische EER-moederkredietinstelling is, door de toezichthouder;2° indien haar moederonderneming een Belgische financiële moederholding of Belgische gemengde financiële moederholding of een Belgische financiële EER-moederholding of Belgische gemengde financiële EER-moederholding is, door de toezichthouder, onverminderd de punten 3°, 4° en 5° ;3° indien haar moederonderneming een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat of een financiële EER-moederholding of gemengde financiële EER-moederholding is, met in de lidstaat van haar maatschappelijke zetel een dochteronderneming die een kredietinstelling is, door de bevoegde autoriteit van die lidstaat;4° indien meerdere financiële holdings of gemengde financiële holdings, met hoofdkantoor in diverse lidstaten, moederonderneming zijn van kredietinstellingen in diverse lidstaten waaronder een kredietinstelling naar Belgisch recht, en zich in elk van deze andere lidstaten een kredietinstelling bevindt, door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal;5° indien meerdere kredietinstellingen in diverse lidstaten, waaronder een kredietinstelling naar Belgisch recht, dezelfde financiële holding of gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze kredietinstellingen een vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht, door de voor de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal bevoegde autoriteit.Deze kredietinstelling zal voor de toepassing van deze wet beschouwd worden als de kredietinstelling die gecontroleerd wordt door een financiële EER-moederholding of gemengde financiële EER-moederholding. § 2. In bijzondere gevallen mogen de toezichthouder en de betrokken bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen af te zien van de toepassing van de criteria bepaald in paragraaf 1, 3°, 4° en 5°, als de toepassing ervan, gelet op de betrokken kredietinstellingen en op het relatieve belang van de werkzaamheden ervan in de verschillende lidstaten, ongepast zou zijn met het oog op een efficiënte organisatie van het toezicht op geconsolideerde basis. Zij mogen een andere bevoegde autoriteit aanwijzen die op geconsolideerde basis toezicht zal houden.

In dergelijke gevallen bieden de bevoegde autoriteiten, waaronder de toezichthouder, alvorens een besluit te nemen, de betrokken financiële holdings of gemengde financiële holdings dan wel de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal, al naargelang het geval, de gelegenheid haar mening ten aanzien van dit besluit kenbaar te maken.

Voor de toepassing van het eerste lid sluit de toezichthouder met de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomsten, in voorkomend geval overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 36/14, § 1, 3°, en 36/16, § 2 van de wet van 22 februari 1998.

Indien de toezichthouder belast wordt met het geconsolideerde toezicht brengt hij de Europese Commissie, de EBA en de betrokken financiële holdings, gemengde financiële holdings of de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal van de groep hiervan op de hoogte.

Art. 172.§ 1. Onverminderd de andere bevoegdheden en taken die hem zijn toegewezen door of krachtens deze wet en door Verordening nr. 575/2013, neemt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, de volgende taken op zich : 1° de coördinatie van de vergaring en verspreiding van informatie die relevant of essentieel is in het kader van zijn toezicht, in normale bedrijfsomstandigheden en in noodsituaties;2° de planning en coördinatie, in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten, van de toezichtsactiviteiten in normale bedrijfsomstandigheden, waaronder de in deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk bedoelde activiteiten, voor zover deze activiteiten, wat Afdeling IV betreft, betrekking hebben op het geconsolideerde toezicht;3° de planning en coördinatie van de toezichtsactiviteiten, in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten en zo nodig met de centrale banken van het Europees stelsel van centrale banken, bij de voorbereiding op en in noodsituaties, met inbegrip van ongunstige ontwikkelingen in kredietinstellingen en op de financiële markten, indien mogelijk met gebruikmaking van bestaande communicatiekanalen voor de facilitering van crisisbeheersing.De voornoemde planning en coördinatie omvat ook buitengewone maatregelen, gezamenlijke evaluaties, de uitvoering van rampenplannen en de communicatie met het publiek. § 2. Indien een betrokken bevoegde autoriteit onvoldoende samenwerkt met de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, om de in paragraaf 1 bedoelde taken uit te voeren, mag deze laatste de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.

Art. 173.Indien een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, in haar hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, nalaat de in artikel 112 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde taken uit te voeren, mag de toezichthouder de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken krachtens artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.

Art. 174.§ 1. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de bevoegde autoriteiten voor het toezicht op kredietinstellingen die dochterondernemingen zijn van een EER-moederkredietinstelling of een financiële EER-moederholding of gemengde financiële EER-moederholding, tot een gezamenlijk besluit te komen over : 1° de toepassing van de artikelen 94 en 142, om uit te maken of het geconsolideerde eigen vermogen van de groep van kredietinstellingen toereikend is voor haar financiële situatie en risicoprofiel en hoeveel eigen vermogen noodzakelijk is voor de toepassing van de artikelen 149 en 150, voor elke entiteit binnen de groep van kredietinstellingen en op geconsolideerde basis.2° de maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en materiële bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van die welke verband houden met de passendheid van de organisatie en de behandeling van risico's, als vereist overeenkomstig artikel 8 van Bijlage I en met de behoefte aan instellingsspecifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 151 van deze wet. § 2. De gezamenlijke besluiten als bedoeld in paragraaf 1 worden genomen : 1° voor de toepassing van paragraaf 1, 1°, binnen vier maanden nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de risicobeoordeling van de groep van kredietinstellingen, overeenkomstig de artikelen 94, 142, 149 en 150.2° Voor de toepassing van paragraaf 1, 2°, binnen een maand nadat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 151 en artikel 8 van Bijlage I bij de betrokken bevoegde autoriteiten een verslag heeft ingediend met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van de groep van kredietinstellingen. In de gezamenlijke besluiten worden naar behoren de risicobeoordelingen in aanmerking genomen die de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig de artikelen 73 en 97 van Richtlijn 2013/36/EU hebben verricht met betrekking tot dochterondernemingen.

Bij verschil van mening raadpleegt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, op verzoek van een betrokken bevoegde autoriteit of op eigen initiatief de EBA. In dat geval houdt hij rekening met het advies van de EBA en wanneer duidelijk wordt afgeweken van dit advies, legt hij uit waarom.

De gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder doet de toezichthouder dit document aan de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding toekomen. § 3. Als de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteiten niet binnen de in paragraaf 2 bedoelde termijnen tot een gezamenlijk besluit komen, is het volgende van toepassing : 1° wat betreft het geconsolideerde niveau, wordt het besluit over de toepassing van de artikelen bedoeld in de punten 1° en 2° van paragraaf 1 door de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder genomen nadat hij de door de betrokken bevoegde autoriteiten verrichte risicobeoordeling van de dochterondernemingen naar behoren in overweging heeft genomen.Indien een van deze betrokken bevoegde autoriteiten binnen één van de in paragraaf 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA genomen besluit. Hij neemt zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. 2° wat betreft het individueel of gesubconsolideerd niveau, formuleert de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder zijn standpunten en voorbehouden alvorens de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de dochterondernemingen van de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding hun besluit nemen over de toepassing van de artikelen bedoeld in de punten 1° en 2° van paragraaf 1 voor die niveaus.In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder kan de toezichthouder tot aan het einde van de in paragraaf 2 bedoelde termijnen en zolang er geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen.

In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder voegt de toezichthouder besluiten genomen op individueel of gesubconsolideerd niveau toe aan het besluit op geconsolideerd niveau en doet het volledige document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EER-moederkredietinstelling, de financiële EER-moederholding of de gemengde financiële EER-moederholding. § 4. Onverminderd artikel 176, 2°, kunnen de besluiten betreffende de toepassing van de artikelen 149 tot 151 in uitzonderlijke gevallen worden geactualiseerd indien een betrokken bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op een kredietinstelling die dochteronderneming is van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, daartoe een schriftelijk verzoek, met volledige opgaaf van redenen, richt aan de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder.

De actualisering kan op bilaterale basis verricht worden tussen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteit.

Art. 175.§ 1. In zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit voor het toezicht op een kredietinstelling naar Belgisch recht die een dochteronderneming is van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, stelt de toezichthouder alles in het werk om samen met de consoliderende toezichthouder tot een gezamenlijk besluit te komen over de toepassingen en maatregelen bedoeld in artikel 174, § 1.

De toezichthouder maakt voor de dochteronderneming als bedoeld in het eerste lid zijn krachtens de artikelen 94 en 142 opgestelde risicobeoordeling over aan de consoliderende toezichthouder.

Bij verschil van mening kan hij de consoliderende toezichthouder verzoeken om de EBA te raadplegen. § 2. Bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit als bedoeld in paragraaf 1, is het volgende van toepassing : 1° in zijn hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, neemt de toezichthouder het besluit over de toepassing van de bepalingen vermeld in artikel 174, § 1 op individuele of gesubconsolideerde basis voor de dochterondernemingen waarvoor hij de bevoegde autoriteit is. Hij neemt daarbij naar behoren de door de consoliderende toezichthouder geuite standpunten en voorbehouden in overweging en stelt zijn besluit uit indien de consoliderende toezichthouder of een andere bevoegde autoriteit de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA heeft voorgelegd. In dat geval neemt hij zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. 2° In zijn hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, maakt de toezichthouder aan de consoliderende toezichthouder zijn standpunten en voorbehouden over betreffende het besluit dat deze consoliderende toezichthouder zal nemen over de toepassing van de bepalingen bedoeld in artikel 174, § 1 voor het geconsolideerde niveau.De toezichthouder kan tot aan het einde van de in artikel 174, § 2 bedoelde termijnen en zolang geen gezamenlijk besluit is genomen, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen. § 3. Onverminderd artikel 176, 2°, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid als bedoeld in paragraaf 1, in uitzonderlijke gevallen vragen dat de besluiten over de toepassing van de artikelen 149 tot 151 worden geactualiseerd. Hij richt daartoe een schriftelijk verzoek, met volledige opgaaf van redenen, aan de consoliderende toezichthouder.

De actualisering kan op bilaterale basis verricht worden tussen de toezichthouder en de consoliderende toezichthouder.

Art. 176.De gezamenlijke besluiten en de besluiten genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, als bedoeld in de artikelen 174 en 175 : 1° worden door de toezichthouder erkend als definitief en in voorkomend geval toegepast binnen België;2° worden jaarlijks geactualiseerd.

Art. 177.Om een doeltreffend toezicht te faciliteren en tot stand te brengen, sluit de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, met de betrokken bevoegde autoriteiten de nodige schriftelijke coördinatie- en samenwerkingsovereenkomsten.

Daarin kan zijn geregeld dat de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder extra taken krijgt, en kunnen de procedures voor de besluitvorming en voor de samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten zijn vastgelegd.

Art. 178.§ 1. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder richt de toezichthouder colleges van bevoegde autoriteiten op om het toezicht op de dochterondernemingen en meer in het bijzonder de uitoefening van de in de artikelen 172 tot 176 van deze wet en in artikel 114 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde taken te vergemakkelijken, en zorgt hij indien nodig voor een passende coördinatie en samenwerking met de bevoegde autoriteiten van derde landen.

De EBA wordt voor de toepassing van deze bepaling beschouwd als bevoegde autoriteit.

Binnen de colleges van bevoegde autoriteiten verricht de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, samen met de betrokken bevoegde autoriteiten de volgende taken : 1° zij wisselen onderling en, overeenkomstig artikel 21 van Verordening nr.1093/2010, met de EBA informatie uit; 2° zij komen in voorkomend geval tot overeenstemming over een toewijzing van taken en overdracht van verantwoordelijkheden op basis van vrijwilligheid;3° zij stellen op basis van een overeenkomstig artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU verrichte risicobeoordeling van de groep programma's voor prudentieel toezicht vast als bedoeld in artikel 99 van Richtlijn 2013/36/EU;4° zij vergroten de efficiëntie van het toezicht door onnodige duplicatie van toezichtvereisten te vermijden, hetgeen zich onder meer kan voordoen bij de informatieverzoeken als bedoeld in artikel 114 en artikel 117, lid 3 van Richtlijn 2013/36/EU;5° zij passen de prudentiële vereisten van Richtlijn 2013/36/EU en van Verordening nr.575/2013 consequent toe op alle entiteiten in een groep van kredietinstellingen; 6° zij houden bij de toepassing van artikel 172, § 1, 3° van deze wet rekening met het werk van andere fora die eventueel op dit gebied zijn opgericht. § 2. De toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteiten die deelnemen aan de colleges van bevoegde autoriteiten en de EBA, werken nauw samen. De oprichting en werking van colleges doen geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten in het kader van Richtlijn 2013/36/EU en van Verordening nr. 575/2013. § 3. Na overleg met de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder in de in artikel 177 bedoelde schriftelijke overeenkomsten de regeling voor de oprichting en werking van de colleges vast. § 4. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder kan de toezichthouder de volgende autoriteiten uitnodigingen tot deelname aan een door hem opgericht college : 1° autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op kredietinstellingen die dochterondernemingen zijn van een moederkredietinstelling naar Belgisch recht of een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht;2° de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU;3° in voorkomend geval, centrale banken van het Europees stelsel van centrale banken;4° de autoriteiten van derde landen, voor zover voldaan is aan de vereisten, met name inzake gelijkwaardigheid, die voortvloeien uit de beroepsgeheimregeling waarin voorzien is in Richtlijn 2013/36/EU. § 5. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder zit de toezichthouder de vergaderingen van het college voor en beslist hij welke bevoegde autoriteiten deelnemen aan een vergadering of activiteit van het college. Hij informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. Hij informeert alle leden van het college tevens tijdig over de tijdens deze vergaderingen genomen maatregelen of over de acties ondernomen ter uitvoering ervan. § 6. Bij zijn beslissing houdt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder met toepassing van paragraaf 5, rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtsactiviteit voor die autoriteiten, en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten, als bedoeld in artikel 134, § 2, alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen. § 7. In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder stelt de toezichthouder de EBA in kennis van de activiteiten van het college van bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de activiteiten in noodsituaties, en deelt deze autoriteit alle informatie mee die voor de convergentie van het toezicht van relevant is. § 8. Bij verschil van mening tussen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder, en de betrokken bevoegde autoriteiten over de werking van de colleges van bevoegde autoriteiten, mag hij de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.

Art. 179.In zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van kredietinstellingen naar Belgisch recht die dochterondernemingen zijn van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, neemt de toezichthouder deel aan de colleges van bevoegde autoriteiten die opgericht zijn door de consoliderende toezichthouder.

Bij verschil van mening tussen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid bedoeld in het eerste lid, en de consoliderende toezichthouder of andere betrokken bevoegde autoriteiten, over de werking van de colleges van toezichthouders, mag hij de zaak aan de EBA voorleggen en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.

Art. 180.§ 1. De toezichthouder werkt voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis nauw samen met de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan de kredietinstellingen die in het geconsolideerde toezicht zijn opgenomen. Hij kan aan deze bevoegde autoriteiten vertrouwelijke informatie meedelen of vragen, wanneer ze van essentieel belang of relevant is voor de uitoefening van de toezichtstaken waarmee hij of deze bevoegde autoriteiten krachtens Richtlijn 2013/36/EU en Verordening nr. 575/2013 zijn belast. Daartoe verstrekken zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en delen elkaar uit eigen beweging alle essentiële informatie mee.

In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder verstrekt de toezichthouder aan de bevoegde autoriteiten voor het toezicht op dochterondernemingen van EER-moederinstellingen, van financiële EER-moederholdings of gemengde financiële EER-moederholdings, alle relevante informatie. Bij het bepalen van de hoeveelheid toe te zenden informatie wordt rekening gehouden met het belang van deze dochterondernemingen in het financiële stelsel in die lidstaten. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde informatie wordt als essentieel beschouwd als die de beoordeling van de financiële soliditeit van een kredietinstelling of een financiële instelling wezenlijk zou kunnen beïnvloeden.

Voor de toepassing van paragraaf 1 dient als essentiële informatie te worden beschouwd, informatie over : 1° de juridische structuur en de regeling voor de bedrijfsorganisatie van de groep, met inbegrip van de beleidsstructuur, overeenkomstig de artikelen 22 en 168, § 1, die gelden voor alle gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde dochterondernemingen, significante bijkantoren die tot de groep behoren en moederondernemingen, en over de autoriteiten die bevoegd zijn voor de gereglementeerde entiteiten in de groep;2° de procedures voor de verzameling van informatie bij de kredietinstellingen van de groep, alsmede voor de toetsing van deze informatie;3° ongunstige ontwikkelingen bij kredietinstellingen of andere entiteiten van de groep, die ernstige nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kredietinstellingen in de groep;4° belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met Richtlijn 2013/36/EU hebben getroffen, met inbegrip van het opleggen van een specifiek eigenvermogensvereiste of van restricties aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten krachtens artikel 312, lid 2, van Verordening nr.575/2013. § 3. Voor de toepassing van deze bepaling treedt de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit voor het toezicht op kredietinstellingen naar Belgisch recht die dochterondernemingen zijn van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, waar mogelijk in contact met de consoliderende toezichthouder als hij informatie nodig heeft over de toepassing van benaderingen en methodieken als beschreven in Richtlijn 2013/36/EU en in Verordening nr. 575/2013, en deze informatie eventueel al beschikbaar is voor de consoliderende toezichthouder. § 4. De toezichthouder kan de volgende situaties aan de EBA voorleggen : 1° een bevoegde autoriteit heeft essentiële informatie niet verstrekt;2° een verzoek om samenwerking, met name om uitwisseling van relevante informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn gehonoreerd.

Art. 181.De toezichthouder raadpleegt de andere bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij het geconsolideerde toezicht, alvorens een beslissing te nemen over : 1° wijzigingen in de aandeelhoudersstructuur of de organisatie- of bestuursstructuur van kredietinstellingen in een groep, die overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU een goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen;2° belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met Richtlijn 2013/36/EU hebben getroffen, met inbegrip van het opleggen van een specifiek eigenvermogensvereiste of van restricties aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten krachtens artikel 312, lid 2 van Verordening nr.575/2013.

De toezichthouder mag evenwel besluiten andere bevoegde autoriteiten niet te raadplegen in noodsituaties of als zijn besluiten daardoor hun doel kunnen missen. In dergelijke gevallen brengt hij de andere bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld op de hoogte na het nemen van zijn besluit.

In afwijking van het tweede lid moet de toezichthouder in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit voor het toezicht op kredietinstellingen naar Belgisch recht die dochterondernemingen zijn van een EER-moederkredietinstelling, een financiële EER-moederholding of een gemengde financiële EER-moederholding, steeds de consoliderende toezichthouder raadplegen als hij een beslissing als bedoeld in het eerste lid, 2° overweegt te nemen.

Art. 182.Indien een kredietinstelling, een financiële holding, een gemengde financiële holding of een gemengde holding naar Belgisch recht moederonderneming is van één of meer ondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn of van andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten waarvoor een vergunningstelsel geldt, werkt de toezichthouder nauw samen met de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op de verzekeringsondernemingen of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten. Onverminderd hun respectieve bevoegdheden kan de toezichthouder alle inlichtingen vragen of verstrekken aan deze autoriteiten waardoor de vervulling van hun respectieve taken kan worden vergemakkelijkt en toezicht op de activiteit en de financiële positie van alle aan hun toezicht onderworpen ondernemingen kan worden uitgeoefend.

Onderafdeling III. - Andere toepassingsgevallen

Art. 183.§ 1. Indien een gemengde holding één of meer dochterondernemingen heeft die kredietinstellingen naar Belgisch recht zijn, kan de toezichthouder de gegevens en inlichtingen vragen die hij dienstig acht voor zijn toezicht op vennootschappelijke en geconsolideerde basis op deze kredietinstellingen, hetzij rechtstreeks van de gemengde holding, hetzij door toedoen van de genoemde dochterondernemingen. In dit laatste geval blijft de gemengde holding samen met de rapporterende kredietinstelling verantwoordelijk voor de juistheid en stipte mededeling van de verstrekte informatie.

Indien de in het eerste lid bedoelde gemengde holding een onderneming naar Belgisch recht is, beschikt deze over een passende administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle, teneinde de juistheid en conformiteit met de geldende regels te waarborgen van de te verstrekken gegevens en inlichtingen. § 2. De toezichthouder kan de met toepassing van paragraaf 1 verstrekte gegevens en inlichtingen ter plaatse controleren.

Indien de gemengde holding of een van haar dochterondernemingen in een andere lidstaat is gevestigd dan België, geschiedt de controle ter plaatse van de informatie in overeenstemming met de procedure die vervat is in artikel 214. Indien die gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan een verzekeringsonderneming is, kan ook de procedure van artikel 182 worden gevolgd.

Wanneer de gemengde holding of een van haar dochterondernemingen hun zetel buiten de Europese Economische Ruimte hebben, worden de modaliteiten voor de uitvoering van het bepaalde bij paragraaf 1 vastgelegd in overeenkomsten tussen de toezichthouder en de betrokken buitenlandse bevoegde autoriteiten, in voorkomend geval overeenkomstig artikel 36/16, § 2 van de wet van 22 februari 1998. § 3. De toezichthouder kan de met toepassing van paragraaf 1 verstrekte gegevens en inlichtingen laten verifiëren op hun juistheid en volledigheid : 1° wanneer de rapporterende onderneming een vennootschap naar Belgisch recht is, door de erkende commissaris van deze onderneming;2° wanneer de rapporterende onderneming haar zetel buiten België heeft, door de erkende commissaris van de kredietinstelling naar Belgisch recht die een dochteronderneming van de gemengde holding is. Wat de gegevens en inlichtingen betreft die uitgaan van gemengde holdings en hun dochterondernemingen, is voor de erkende commissarissen het recht bedoeld in artikel 211 op overeenkomstige wijze van toepassing. § 4. De in paragraaf 1 bedoelde gegevens en inlichtingen moeten de toezichthouder inzonderheid in staat stellen de volgende aspecten te beoordelen : de soliditeit van de kredietinstellingen naar Belgisch recht, de invloed van de gemengde holding op het beleid van deze kredietinstellingen, en de transacties tussen de kredietinstellingen met de gemengde holding en haar dochterondernemingen, onverminderd het bepaalde in Deel 4 van Verordening nr. 575/2013. § 5. De in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen beschikken over passende risicobeheerprocessen en internecontrolemechanismen, met inbegrip van gedegen rapporterings- en boekhoudkundige systemen, met het oog op een passende herkenning, meting, bewaking en controle van transacties met hun gemengde moederholding en haar dochterondernemingen. Zij moeten tevens, naast de transacties bedoeld in artikel 394 van Verordening nr. 575/2013, alle andere belangrijke transacties met deze entiteiten rapporteren. Deze procedures en belangrijke transacties worden door de toezichthouder gecontroleerd. § 6. Indien de aard en de omvang van de in paragraaf 5 bedoelde transacties een bedreiging vormen voor de financiële positie van de betrokken kredietinstelling naar Belgisch recht, neemt de toezichthouder passende maatregelen. Hij past daarbij de beginselen onderliggend aan de artikelen 205 tot 207 omtrent de verenigbaarheid met het algemeen geldende vennootschapsrecht op overeenkomstige wijze toe. Onverminderd eventuele andere maatregelen kan hij eisen dat deze verrichtingen worden stopgezet.

Art. 184.De bepalingen op het vlak van samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten voor de toepassing van het geconsolideerde toezicht op basis van deze wet en van Verordening nr. 575/2013 zijn niet van toepassing wanneer de Europese Centrale Bank krachtens de GTM-verordening de enige betrokken bevoegde autoriteit is. Afdeling III. - Aanvullend conglomeraatstoezicht

Onderafdeling I. - Toepassingsgebied

Art. 185.In de mate en op de wijze bepaald in de Afdelingen III en IV van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten en -reglementen ervan zijn kredietinstellingen naar Belgisch recht 1° die aan het hoofd staan van een financieel conglomeraat;of 2° met als moederonderneming een gemengde financiële holding met zetel in een lidstaat onderworpen aan een aanvullend conglomeraatstoezicht. Indien meerdere gereglementeerde ondernemingen dochteronderneming zijn van de in het eerste lid, 2° bedoelde gemengde financiële holding, is het aanvullende conglomeraatstoezicht alleen van toepassing op de kredietinstelling naar Belgisch recht voor zover de toezichthouder, met toepassing van artikel 196, bevoegd is voor het aanvullende conglomeraatstoezicht.

Art. 186.§ 1. Voor het bepalen of een groep een financieel conglomeraat is in de zin van artikel 164 § 1, 2°, zijn de in de hierna volgende paragrafen bepaalde drempels van toepassing. § 2. De activiteiten van een groep worden geacht in hoofdzaak in de financiële sector plaats te vinden in de zin van artikel 164 § 1, 2°, punt b) i), indien de verhouding tussen het gezamenlijke balanstotaal van de tot de financiële sector behorende ondernemingen in de groep, en het gezamenlijke balanstotaal van alle tot de groep behorende ondernemingen groter is dan 40 %. § 3. De activiteiten van de tot een groep behorende ondernemingen uit eenzelfde financiële sector worden geacht significant te zijn in de zin van artikel 164, § 1, 2°, punt a) iii) of punt b) iii), indien, 1° hetzij het gemiddelde van de volgende twee verhoudingen groter is dan 10 % : de verhouding tussen het gezamenlijke balanstotaal van alle ondernemingen in de groep die behoren tot diezelfde financiële sector en het gezamenlijke balanstotaal van alle tot de groep behorende ondernemingen uit de financiële sector, en de verhouding tussen de gezamenlijke solvabiliteitsvereisten van alle ondernemingen in de groep die behoren tot diezelfde financiële sector en de gezamenlijke solvabiliteitsvereisten van alle tot de groep behorende ondernemingen uit de financiële sector;2° hetzij het gezamenlijke balanstotaal van de ondernemingen die behoren tot de kleinste financiële sector in de groep groter is dan 6 miljard euro; Voor de toepassing van het eerste lid : 1° worden de banksector en de beleggingsdienstensector samengenomen en beschouwd als behorende tot eenzelfde financiële sector;2° wordt onder de kleinste financiële sector in een financieel conglomeraat verstaan, de financiële sector met het kleinste gemiddelde en onder de belangrijkste financiële sector in een financieel conglomeraat, de sector met het grootste gemiddelde. § 4. De relevante bevoegde autoriteiten kunnen bij onderlinge overeenkomst besluiten een groep niet als een financieel conglomeraat aan te merken of kunnen ook besluiten de bepalingen van de artikelen 7, 8, 9 en 9bis van Richtlijn 2002/87/EG niet toe te passen, indien zij oordelen dat het onder de werkingssfeer van het aanvullende conglomeraatstoezicht brengen van de groep of de toepassing van die bepalingen in het licht van de doeleinden van het aanvullende conglomeraatstoezicht onnodig, dan wel ongepast of misleidend is, in de hierna volgende gevallen : 1° indien de groep de in paragraaf 3, eerste lid, punt 2° bedoelde drempel bereikt, maar het in paragraaf 3, eerste lid, 1° bedoelde gemiddelde onder de 10 % blijft;2° indien de groep het in paragraaf 3, eerste lid, 1° bedoelde gemiddelde bereikt, maar de kleinste sector onder het in paragraaf3, eerste lid, 2° bedoelde bedrag van 6 miljard EUR blijft. Besluiten genomen met toepassing van het eerste lid worden aan de andere bevoegde autoriteiten meegedeeld, en deze worden, behoudens buitengewone omstandigheden, door de bevoegde autoriteiten openbaar gemaakt. § 5. Voor de toepassing van de paragrafen 2 tot 4 kunnen de relevante bevoegde autoriteiten gezamenlijk beslissen om : 1° voor de berekening van de drempels een onderneming buiten beschouwing te laten, om dezelfde reden als zij met toepassing van artikel 190, § 2, tweede lid, kunnen worden weggelaten voor de berekening van de aanvullende solvabiliteitsvereisten, tenzij de entiteit van een lidstaat naar een derde land verhuisd is en er aanwijzingen zijn dat de entiteit haar locatie veranderd heeft om zich aan regulering te onttrekken;2° een groep die niet meer voldoet aan de drempels van paragrafen 2 tot 4, maar die er gedurende drie vorige opeenvolgende jaren aan voldaan heeft, als een financieel conglomeraat aan te merken teneinde een plotse verandering van toezichtsregime te voorkomen, dan wel anders te beslissen of een eerder genomen beslissing te herzien omwille van blijvende significante wijzigingen in de structuur van de groep;3° één of meer deelnemingen in de kleinste sector buiten beschouwing laten indien deze deelnemingen bepalend zijn voor de identificatie van een groep als financieel conglomeraat en samengenomen van te verwaarlozen belang zijn gelet op de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht. Indien een groep overeenkomstig de paragrafen 2 tot 4 als financieel conglomeraat wordt aangemerkt, worden de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde beslissingen genomen op basis van een voorstel van de toezichthouder indien deze coördinator is. § 6. Voor de toepassing van paragraaf 2 en paragraaf 3, eerste lid, 1° kunnen de relevante bevoegde autoriteiten in uitzonderlijke gevallen bij onderlinge overeenkomst het gezamenlijke balanstotaal als parameter vervangen door, of aanvullen met, één of meer van de hierna volgende andere parameters, indien zij van oordeel zijn dat deze andere parameters in het licht van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht een betere weergave zijn van het bedrijf van de groep; deze andere parameters zijn : de inkomensstructuur, activiteiten buiten balanstelling van de groep en totaal beheerd vermogen. De toezichthouder bepaalt in zijn hoedanigheid van coördinator hoe deze parameters dienen te worden berekend. § 7. Indien een aan aanvullend conglomeraatstoezicht onderworpen financieel conglomeraat niet meer voldoet aan een of meerdere van de in de paragrafen 2 tot 4 bepaalde drempels, worden de drempels gedurende de drie volgende jaren als volgt vervangen : 40 % wordt 35 %, 10 % wordt 8 % en 6 miljard EUR wordt 5 miljard EUR, om plotse regimeverschuivingen te voorkomen.

In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, na instemming van de andere relevante bevoegde autoriteiten, beslissen deze lagere drempels niet of niet meer toe te passen in de voornoemde periode van drie jaar, rekening houdend met de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht. § 8. De in dit artikel bedoelde berekeningen inzake het gezamenlijke balanstotaal worden gemaakt op basis van het geaggregeerde balanstotaal van de tot de groep behorende ondernemingen, uitgaande van hun meest recente jaarrekening, volgens de voorschriften bepaald door de toezichthouder, indien deze coördinator is. Ondernemingen waarin de groep deelnemingen heeft, worden in aanmerking genomen voor het bedrag van hun balanstotaal dat overeenkomt met het geaggregeerde proportionele aandeel van de groep. Indien voor een bepaalde groep of delen van de groep geconsolideerde jaarrekeningen worden opgesteld, worden deze gebruikt voor de berekeningen.

De in dit artikel bedoelde solvabiliteitsvereisten worden berekend volgens de bepalingen van de sectorale regelgeving die op de betreffende gereglementeerde ondernemingen van toepassing is. § 9. De bevoegde autoriteiten herbeoordelen op jaarbasis de ontheffingen op de toepassing van het aanvullende conglomeraatstoezicht en evalueren de kwantitatieve indicatoren waarin dit artikel voorziet, alsmede de risicobeoordelingen van financiële groepen.

Art. 187.§ 1. De toezichthouder gaat na of kredietinstellingen die overeenkomstig het Belgisch recht een bedrijfsvergunning hebben verkregen, deel uitmaken van een financieel conglomeraat. Daartoe werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteiten van andere tot die groep behorende gereglementeerde ondernemingen die overeenkomstig het Europees recht een bedrijfsvergunning hebben verkregen. Indien de toezichthouder van oordeel is dat de betrokken groep een financieel conglomeraat is en niet reeds aan aanvullend conglomeraatstoezicht onderworpen is, dan deelt hij dit mee aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten en aan het Gemengd Comité. § 2. In zijn hoedanigheid van coördinator stelt de toezichthouder de moederonderneming van de groep, of bij ontstentenis van een moederonderneming, de gereglementeerde onderneming met het grootste balanstotaal in de belangrijkste financiële sector in de groep, in kennis van de identificatie van de groep als een financieel conglomeraat, alsmede van zijn aanwijzing als coördinator. Hij informeert hierover eveneens de bevoegde autoriteiten van andere tot de groep behorende gereglementeerde ondernemingen die overeenkomstig het Europees recht een bedrijfsvergunning hebben verkregen, de bevoegde autoriteiten van het land waar de gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, het Gemengd Comité, alsook, zo hij dit noodzakelijk acht in het licht van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht, de autoriteiten van derde landen.

Art. 188.De in artikel 185 bedoelde kredietinstellingen voldoen aan de vereisten van de artikelen 191 tot 195 op het niveau van het financieel conglomeraat. Deze reikwijdte van het aanvullende conglomeraatstoezicht stemt overeen met alle ondernemingen, hetzij gereglementeerd, hetzij ongereglementeerd, die deel uitmaken van de groep als gedefinieerd in artikel 164, § 3, vertrekkende vanuit de kredietinstelling aan het hoofd van het financieel conglomeraat dan wel vanuit de gemengde financiële holding met zetel in de Europese Economische Ruimte.

Art. 189.Wanneer een financieel conglomeraat zelf deel uitmaakt van een ander financieel conglomeraat dat aan een aanvullend conglomeraatstoezicht is onderworpen, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, de in artikel 185 bedoelde kredietinstellingen die deel uitmaken van de subgroep geheel of gedeeltelijk vrijstellen van het aanvullende conglomeraatstoezicht indien de doelstellingen ervan in voldoende mate bereikt worden door het aanvullende conglomeraatstoezicht met betrekking tot het ander financieel conglomeraat.

Art. 190.§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 49 van Verordening nr. 575/2013, zijn de in artikel 185 bedoelde kredietinstellingen onderworpen aan een aanvullend solvabiliteitstoezicht op het niveau van de groep. Het aanvullende toezicht slaat op : 1° de naleving van de vereiste dat er steeds eigen vermogen beschikbaar is op het niveau van het financieel conglomeraat dat minstens gelijk is aan de solvabiliteitsvereisten;het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten op het niveau van het financieel conglomeraat worden berekend volgens een van de methoden bepaald in Bijlage VI; 2° het passend karakter van de beheersprocedures en de internecontroleprocedures met betrekking tot de solvabiliteitspositie van de groep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 194;3° het passend karakter van de strategieën inzake eigen vermogen. De in het eerste lid bedoelde voorschriften worden gecontroleerd door de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, overeenkomstig Onderafdeling II. Hij zorgt ervoor dat de in het eerste lid bedoelde berekening ten minste eenmaal per jaar wordt uitgevoerd.

De resultaten van de berekening en de voor de berekening benodigde gegevens worden aan hem voorgelegd door de kredietinstelling, door de gemengde financiële holding of door een tot het financieel conglomeraat behorende gereglementeerde onderneming die de toezichthouder na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het financieel conglomeraat heeft aangewezen. § 2. In afwijking van de reikwijdte van het aanvullende conglomeraatstoezicht bepaald in artikel 188 worden voor de toepassing van paragraaf 1, eerste lid, 1° alle ondernemingen in de groep die tot de financiële sector behoren, in het aanvullende solvabiliteitstoezicht opgenomen.

In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder in zijn hoedanigheid van coördinator besluiten in onderstaande gevallen een bepaalde onderneming buiten de reikwijdte van het aanvullend solvabiliteitstoezicht van paragraaf 1, eerste lid, 1° te laten : 1° indien de onderneming gevestigd is in een derde land waar er juridische belemmeringen bestaan voor het doorgeven van de benodigde informatie, onverminderd de sectorale regelgeving die betrekking heeft op de voor de bevoegde autoriteiten geldende verplichting om de vergunning te weigeren indien de doeltreffende uitoefening van hun toezichthoudende taken wordt belemmerd;2° indien de onderneming in het licht van de doeleinden van het aanvullend conglomeraatstoezicht op gereglementeerde ondernemingen in een financieel conglomeraat van te verwaarlozen betekenis is;3° indien het in aanmerking nemen van de onderneming in het licht van de doeleinden van het aanvullend conglomeraatstoezicht ongepast of misleidend zou zijn. Indien in het onder het tweede lid, 2° bedoelde geval het voornemen zou bestaan om verscheidene ondernemingen niet bij de berekening in aanmerking te nemen, moeten deze toch in aanmerking worden genomen indien zij gezamenlijk van niet te verwaarlozen betekenis zijn.

In het onder het tweede lid, 3° bedoelde geval worden, behoudens in spoedeisende gevallen, de andere relevante bevoegde autoriteiten door de toezichthouder in zijn hoedanigheid van coördinator geraadpleegd voordat hij een besluit neemt.

Art. 191.§ 1. De kredietinstellingen bedoeld in artikel 185 zijn onderworpen aan een aanvullend toezicht op de risicoconcentratie.

Het aanvullende toezicht slaat op : 1° de identificatie en de rapportering van significante risicoconcentraties;2° het passend karakter van de beheersprocedures en de internecontroleprocedures met betrekking tot de risicoconcentratie van de groep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 194. Bij het toezicht wordt inzonderheid aandacht besteed aan de volgende aspecten : het zogenaamde besmettingsrisico in de groep, de aanwezigheid van belangenconflicten, de omzeiling van de sectorale regelgeving, alsook het niveau en de omvang van de risicoconcentratie. § 2. Voor de toepassing van paragraaf 1, tweede lid, 1°, stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, in overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en na raadpleging van het financieel conglomeraat, de drempels vast voor het identificeren en het rapporteren van elke significante risicoconcentratie binnen het financieel conglomeraat. Hij legt de drempels vast op basis van een of beide van volgende parameters : het reglementaire eigen vermogen en de technische voorzieningen.

Indien geen drempels zijn vastgesteld, worden risicoconcentraties geacht significant te zijn indien deze groter zijn dan 10 % van de solvabiliteitsvereiste van het betrokken financieel conglomeraat. § 3. Onverminderd het bepaalde in paragraaf 1 kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, begrenzingsnormen of andere evenwaardige toezichtsmaatregelen opleggen ter beheersing van de risicoconcentratie op het niveau van een financieel conglomeraat.

Teneinde omzeiling van de sectorale regelgeving inzake risicoconcentratie tegen te gaan, kan hij ook beslissen, overeenkomstig artikel 170, de sectorale bepalingen ter zake naar analogie toe te passen op het niveau van het financieel conglomeraat.

Hij raadpleegt voorafgaandelijk de andere relevante bevoegde autoriteiten.

Art. 192.§ 1. De kredietinstellingen bedoeld in artikel 185 zijn onderworpen aan een aanvullend toezicht op de intragroepsverrichtingen.

Het aanvullende toezicht slaat op : 1° de identificatie en de rapportering van significante intragroepsverrichtingen; 2° het passend karakter van de beheersprocedures en de internecontroleprocedures m.b.t. intragroepsverrichtingen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 194.

Bij het toezicht wordt inzonderheid aandacht besteed aan volgende aspecten : het zogenaamde besmettingsrisico in de groep, de aanwezigheid van belangenconflicten, de omzeiling van de sectorale regelgeving, alsook het niveau en de omvang van de intragroepsverrichtingen. § 2. Voor de toepassing van paragraaf 1, tweede lid, 1° stelt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, in overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en na raadpleging het financieel conglomeraat, passende drempels vast voor het identificeren en het rapporteren van significante intragroepsverrichtingen. Hij legt de drempels vast op basis van een of beide van volgende parameters : het reglementaire eigen vermogen en de technische voorzieningen.

Indien geen drempels zijn vastgesteld, worden intragroepsverrichtingen geacht significant te zijn indien deze groter zijn dan 5 % van de solvabiliteitsvereiste van het betrokken financieel conglomeraat. § 3. Onverminderd het bepaalde in § 1 kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, begrenzingsnormen of andere evenwaardige toezichtsmaatregelen opleggen ter verwezenlijking van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht inzake intragroepsverrichtingen. Teneinde omzeiling van de sectorale regelgeving inzake intragroepsverrichtingen tegen te gaan, kan hij ook beslissen, overeenkomstig artikel 170, de sectorale bepalingen ter zake naar analogie toe te passen op het niveau van het financieel conglomeraat. Hij raadpleegt voorafgaandelijk de andere relevante bevoegde autoriteiten.

Art. 193.§ 1. Voor het in de artikelen 190 tot 192 geregelde aanvullende conglomeraatstoezicht worden aan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, volgens de modaliteiten die deze bepaalt en minstens tweemaal per jaar, de volgende staten voorgelegd : 1° een boekhoudstaat die betrekking heeft op de financiële positie van het financieel conglomeraat en die minstens bestaat uit de balans en de resultatenrekening;2° een staat waaruit de naleving blijkt van de normen bepaald bij of in uitvoering van artikel 190, § 1, eerste lid, 1°, artikel 191, § 3, en artikel 192, § 3, en een staat met opgave van de significante risicoconcentraties en significante intragroepsverrichtingen bedoeld in artikel 191, § 1, tweede lid, 1°, en artikel 192, § 1, tweede lid, 1°. Te dien einde bepaalt de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, in overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten, de categorieën verrichtingen, risico's en posities die voor de opvolging van de risicoconcentratie en de significante intragroepsverrichtingen moeten worden gerapporteerd; hij kan daarbij rekening houden met de specifieke groeps- en risicobeheerstructuur van het betrokken financieel conglomeraat. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde staten worden gerapporteerd door de kredietinstelling, door de gemengde financiële holding of door een tot het financieel conglomeraat behorende gereglementeerde onderneming, die de toezichthouder na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het financieel conglomeraat heeft aangewezen.

Art. 194.§ 1. De kredietinstellingen bedoeld in artikel 185 zorgen ervoor dat het financieel conglomeraat beschikt over passende risicobeheer- en internecontroleprocedures en over een passende administratieve en boekhoudkundige organisatie.

Inzonderheid dienen deze risicobeheer- en internecontroleprocedures aanwezig te zijn op geconsolideerd en gesubconsolideerd niveau bij de in artikel 185 bedoelde moederondernemingen, ongeacht of het om de kredietinstelling gaat of om de gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat, en bij alle gereglementeerde ondernemingen die deel uitmaken van het financieel conglomeraat, zodat de risicobeheer- en internecontroleprocedures samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, de invloed van de tot de groep behorende ondernemingen op de gereglementeerde ondernemingen kan beoordeeld worden en alle gegevens en informatie die voor het aanvullende conglomeraatstoezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Deze moederondernemingen passen die risicobeheer- en internecontroleprocedures eveneens toe in hun niet-gereglementeerde dochterondernemingen. Ook deze risicobeheer- en internecontroleprocedures zijn samenhangend en goed geïntegreerd, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken. § 2. De risicobeheerprocedures omvatten : 1° een passend bestuur en beheer, met goedkeuring en periodieke evaluatie van de strategie en het beleid door de bevoegde organen, met betrekking tot alle belangrijke risico's die op het niveau van het financieel conglomeraat zijn aangegaan;2° een passend solvabiliteitsbeleid, dat met name de toekomstige gevolgen anticipeert voor de groep van de gevolgde bedrijfsstrategie op het risicoprofiel van de groep en de solvabiliteitsvereisten bedoeld in artikel 190;3° passende procedures die waarborgen dat de risicobeheer- en opvolgingssystemen voldoende zijn geïntegreerd in de organisatie van de groep en dat de in de ondernemingen van de groep gehanteerde systemen met elkaar in overeenstemming zijn, zodat op het niveau van het financieel conglomeraat de risico's correct worden geïdentificeerd, opgevolgd en beheerst;4° regelmatig geactualiseerde regelingen om bij te dragen tot passende herstel- en afwikkelingsmechanismen en -plannen, en deze in voorkomend geval te ontwikkelen. § 3. De internecontroleprocedures omvatten : 1° passende procedures voor het opvolgen van de solvabiliteit op het niveau van de groep, zodat alle belangrijke risico's correct worden geïdentificeerd en opgevolgd en het eigen vermogen voldoende is in het licht van de gelopen risico's;2° het passend karakter van de procedures en systemen voor de identificatie, meting, opvolging en beheersing van de intragroepsverrichtingen en risicoconcentraties. § 4. De kredietinstellingen beschikken over een passende boekhoudkundige en administratieve organisatie die de juistheid en conformiteit met de geldende regels waarborgt van de voor het aanvullende conglomeraatstoezicht verstrekte gegevens en inlichtingen en de opstelling van de jaarrekeningen.

De kredietinstellingen zorgen voor een transparante groepsstructuur.

De kredietinstelling, de gemengde financiële holding of een tot het financieel conglomeraat behorende gereglementeerde onderneming die de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het financieel conglomeraat heeft aangewezen, doen daartoe het volgende : 1° zij delen aan de toezichthouder regelmatig bijzonderheden mee omtrent hun juridische structuur, hun regeling voor de bedrijfsorganisatie en hun beleidsstructuur, die gelden voor alle gereglementeerde ondernemingen, niet-gereglementeerde dochterondernemingen en significante bijkantoren;2° zij maken op het niveau van het financieel conglomeraat jaarlijks een beschrijving van de juridische structuur, van de regeling voor de bedrijfsorganisatie en van de beleidsstructuur voor het publiek openbaar en zorgen ervoor dat alle gereglementeerde ondernemingen deze informatie ook openbaar maken, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar gelijkwaardige informatie.

Art. 195.In zijn hoedanigheid van coördinator beoordeelt de toezichthouder minstens jaarlijks de noodzaak van stresstests op het niveau van het financieel conglomeraat. Hij stemt zijn beoordeling af op de stresstest die worden georganiseerd voor de grootste financiële sector vertegenwoordigd in het financieel conglomeraat en overlegt met de andere relevante bevoegde autoriteiten.

Voor het toepassen van deze stresstests houdt de toezichthouder rekening met parameters die specifieke risico's verbonden aan financiële conglomeraten kunnen identificeren.

De toezichthouder deelt de resultaten van de stresstests mee aan het Gemengd Comité.

Onderafdeling II. - Maatregelen om het aanvullende conglomeraatstoezicht te vergemakkelijken

Art. 196.§ 1. Teneinde een passend aanvullend conglomeraatstoezicht te verzekeren, wordt uit de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, met inbegrip van die van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, één enkele coördinator aangewezen die verantwoordelijk is voor de coördinatie en de uitoefening van het aanvullende conglomeraatstoezicht. § 2. Het aanvullende conglomeraatstoezicht op de in artikel 185, eerste lid bedoelde kredietinstellingen wordt als volgt uitgeoefend : 1° door de toezichthouder in het in artikel 185, eerste lid, 1° bedoelde geval;2° indien aan het hoofd van het financieel conglomeraat een Belgische gemengde financiële holding staat, door de toezichthouder, onverminderd de punten 3° tot 7° ;3° indien naast een Belgische kredietinstelling ten minste één andere Belgische gereglementeerde onderneming eenzelfde Belgische gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat hebben, door de bevoegde autoriteit belast met het prudentiële toezicht op de Belgische gereglementeerde onderneming met het grootste balanstotaal;4° indien de gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat haar zetel in een andere lidstaat dan België heeft en in deze lidstaat een dochteronderneming heeft die een gereglementeerde onderneming is, door de bevoegde autoriteit van dat land;5° indien de gemengde financiële holding aan het hoofd van het financieel conglomeraat haar zetel in een andere lidstaat dan België heeft en in deze lidstaat ten minste twee dochterondernemingen heeft die een gereglementeerde onderneming zijn, met elk een verschillende bevoegde autoriteit, door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming in de belangrijkste financiële sector;6° indien meerdere gemengde financiële holdings, met zetel in verschillende lidstaten, aan het hoofd staan van het financieel conglomeraat, en er in elk van deze lidstaten een gereglementeerde onderneming is, door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal indien de activiteiten van deze ondernemingen plaatsvinden in dezelfde financiële sector, of door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming in de belangrijkste financiële sector;7° indien ten minste twee gereglementeerde ondernemingen met zetel in een lidstaat dezelfde gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze ondernemingen een vergunning is verleend in het land waar de gemengde financiële holding haar zetel heeft, door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal in de belangrijkste financiële sector. § 3. De toezichthouder en de andere relevante bevoegde autoriteiten kunnen in bijzondere gevallen in gemeen overleg overeenkomen om van de paragraaf 1 bepaalde bevoegdheidsregeling af te wijken, indien de toepassing ervan, gelet op de structuur van het financieel conglomeraat en het relatieve belang van het bedrijf van de groep in de verschillende lidstaten, niet passend zou zijn, en een andere bevoegde autoriteit belasten met het aanvullende conglomeraatstoezicht. Zij consulteren het financieel conglomeraat alvorens hierover een beslissing te nemen.

Art. 197.§ 1. De taken van de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, omvatten : 1° het coördineren van de vergaring en de verspreiding van relevante en essentiële informatie, in normale omstandigheden en in noodsituaties, met inbegrip van de verspreiding van informatie die van belang is voor het toezicht door een bevoegde autoriteit krachtens de sectorale regelgeving;2° het toezicht op, inclusief de evaluatie van, de financiële positie van het financieel conglomeraat;3° het toezicht op de naleving van de bepalingen van de artikelen 190 tot 192 inzake solvabiliteit, risicoconcentratie en intragroepsverrichtingen, en op de naleving van de rapporteringsverplichtingen bedoeld in artikel 193;4° het toezicht op, inclusief de evaluatie van, de structuur, de organisatie en de internecontroleprocedures van het financieel conglomeraat, als bedoeld in artikel 194;5° het plannen en coördineren van toezichtsactiviteiten, in normale omstandigheden en in noodsituaties, in samenwerking met de andere relevante bevoegde autoriteiten;6° het nemen van maatregelen en sancties ten aanzien van de gemengde financiële holding;7° andere taken, maatregelen en beslissingen die hem zijn toegewezen door of krachtens de bepalingen van deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk, voor zover deze bepalingen, wat betreft Afdeling IV, betrekking hebben op het aanvullende conglomeraatstoezicht, en van Richtlijn 2002/87/EG. § 2. De relevante bevoegde autoriteiten, in voorkomend geval in overleg met andere bevoegde autoriteiten, kunnen overeenkomen de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van coördinator, andere toezichtstaken toe te vertrouwen, buiten de in paragraaf 1 bedoelde taken. § 3. Wanneer de toezichthouder optreedt als bevoegde autoriteit, zonder coördinator te zijn, werkt hij, onverminderd de bepalingen van Afdeling IV van dit Hoofdstuk voor zover deze betrekking hebben op het

aanvullende conglomeraatstoezicht, samen met de andere bevoegde autoriteiten en met de coördinator, met het oog op de uitvoering van de in artikel 11 van Richtlijn 2002/87/EG bedoelde taken.

Art. 198.§ 1. Onverminderd de samenwerkingsovereenkomsten en coördinatieregelingen bedoeld in de overige bepalingen van deze Afdeling, sluit de toezichthouder, als coördinator, met andere bevoegde autoriteiten de overeenkomsten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het aanvullende conglomeraatstoezicht als bepaald bij deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk. Deze overeenkomsten regelen waar nodig de modaliteiten van uitoefening van dit toezicht, met inbegrip van de modaliteiten van samenwerking en informatie-uitwisseling onder bevoegde autoriteiten. Zij kunnen inzonderheid de procedures regelen van de besluitvorming tussen de relevante bevoegde autoriteiten. § 2. Onverminderd de delegatie van specifieke toezichtsbevoegdheden en -verantwoordelijkheden overeenkomstig de sectorale regelgeving, doet de aanwijzing van de toezichthouder als coördinator geen afbreuk aan de in de sectorale regelgeving bepaalde taken en verantwoordelijkheden van de betrokken bevoegde autoriteiten.

Art. 199.§ 1. In zijn hoedanigheid van coördinator richt de toezichthouder voor het aanvullende conglomeraatstoezicht een college op om vorm te geven aan de uit hoofde van deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk vereiste samenwerking en de uitoefening van de taken als coördinator en, onder voorbehoud van vertrouwelijkheidsvereisten en van de wetgeving van de Unie, de passende coördinatie en samenwerking met de relevante toezichthoudende autoriteiten van derde landen. § 2. Wanneer relevante bevoegde autoriteiten reeds deelnemen aan een college opgericht krachtens artikel 116 van Richtlijn 2013/36/EU of artikel 248, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG, dan zal het college op het niveau van het financieel conglomeraat functioneren binnen het college opgericht voor de belangrijkste financiële sector. De banksector en de beleggingsdienstensector worden voor dit doeleinde samen beschouwd.

De regels voor de in paragraaf 1 bedoelde coördinatie worden apart opgenomen in de schriftelijke coördinatieregeling die wordt ingesteld voor het sectorale college. In zijn hoedanigheid van coördinator beslist de toezichthouder, als voorzitter van dit sectorale college, welke andere bevoegde autoriteiten aan een vergadering of een activiteit van dat college deelnemen.

Art. 200.§ 1. De toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten werken nauw samen met elkaar.

Zij wisselen onderling de vertrouwelijke informatie uit die dienstig is voor de uitoefening van het toezicht krachtens de sectorale regelgeving en van het aanvullende conglomeraatstoezicht. § 2. Onverminderd hun verantwoordelijkheden als omschreven in de sectorale regelgeving, verstrekken de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde autoriteiten elkaar, ongeacht of zij in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, alle informatie die essentieel of relevant is voor de uitoefening van de toezichthoudende taken krachtens de sectorale regelgeving en Richtlijn 2002/87/EG. In dit verband delen zij desgevraagd alle relevante informatie mee en verstrekken zij uit eigen beweging alle essentiële informatie.

Deze samenwerking betreft ten minste de vergaring en uitwisseling van informatie met betrekking tot de volgende aspecten : 1° het in kaart brengen van de juridische structuur, de regeling voor de bedrijfsorganisatie en de beleidsstructuur van de groep, die gelden voor alle gereglementeerde ondernemingen, niet-gereglementeerde dochterondernemingen en significante bijkantoren in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU die tot het financieel conglomeraat behoren, de houders van gekwalificeerde deelnemingen op het niveau van de uiteindelijke moederonderneming, alsmede van de bevoegde autoriteiten voor de gereglementeerde ondernemingen in de groep;2° de door het financieel conglomeraat gevolgde strategie;3° de financiële positie van het financieel conglomeraat, in het bijzonder de toereikendheid van het eigen vermogen, de intragroepsverrichtingen, de risicoconcentratie en de winstgevendheid;4° de belangrijkste aandeelhouders en de leiding van het financieel conglomeraat;5° de organisatie en de risicobeheer- en internecontroleprocedures op het niveau van het financieel conglomeraat;6° de procedures voor de vergaring van informatie bij de ondernemingen in een financieel conglomeraat en de verificatie van deze informatie;7° ongunstige ontwikkelingen bij gereglementeerde ondernemingen of bij andere ondernemingen van het financieel conglomeraat die ernstige nadelige gevolgen voor de gereglementeerde ondernemingen kunnen hebben;8° belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met de sectorale regelgeving of Richtlijn 2002/87/EG hebben getroffen. De toezichthouder kan tevens informatie uitwisselen met het 'ESRB wat betreft de uitoefening van het toezicht op Belgische kredietinstellingen die deel uitmaken van een financieel conglomeraat. § 3. Onverminderd zijn verantwoordelijkheden als omschreven in de sectorale regelgeving, pleegt de toezichthouder, voordat hij een besluit neemt in verband met de hierna vermelde aangelegenheden, overleg indien dat besluit van belang is voor de toezichthoudende taken van andere bevoegde autoriteiten : 1° wijzigingen in de aandeelhoudersstructuur of de organisatie- of bestuursstructuur van gereglementeerde ondernemingen in een financieel conglomeraat, die goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen;2° voorgenomen belangrijke sancties of buitengewone maatregelen. De toezichthouder kan besluiten geen overleg te plegen in spoedeisende gevallen of indien dat overleg de doeltreffendheid van zijn besluiten in gevaar kan brengen. In dat geval stelt de toezichthouder de andere bevoegde autoriteiten daar onverwijld van in kennis.

Art. 201.Wanneer voor de toepassing van artikel 213 wat betreft het aanvullende conglomeraatstoezicht de gevraagde informatie in uitvoering van de sectorale regelgeving reeds gerapporteerd is aan een andere bevoegde autoriteit, richt de toezichthouder, in zijn bevoegdheid van coördinator, zich in de mate van het mogelijke tot die autoriteit voor het verkrijgen van die informatie.

Onderafdeling III. - Andere toepassingsgevallen

Art. 202.Indien in andere dan de in de artikel 185 bedoelde gevallen een onderneming een deelneming of een andere kapitaalbinding heeft met één of meer andere ondernemingen, of, buiten een deelneming of andere kapitaalbinding, op dergelijke ondernemingen invloed van betekenis uitoefent, en een van de voormelde ondernemingen een kredietinstelling naar Belgisch recht is, kan de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van relevante bevoegde autoriteit, samen met de andere relevante bevoegde autoriteiten van landen, in gemeenschappelijk overleg beslissen een aanvullend conglomeraatstoezicht uit te oefenen op de gereglementeerde ondernemingen in de groep. De relevante bevoegde autoriteiten bepalen gezamenlijk de modaliteiten van dit aanvullende conglomeraatstoezicht, en meer in het bijzonder welke artikelen van deze Afdeling en Afdeling IV van dit Hoofdstuk betreffende het aanvullende conglomeraatstoezicht van toepassing zijn. Zij nemen hun beslissing met inachtneming van de doelstellingen van het aanvullende conglomeraatstoezicht als bepaald in deze Afdeling en houden daarbij rekening met de internationale beginselen inzake aanvullend conglomeraatstoezicht.

De bevoegde autoriteit belast met het aanvullende conglomeraatstoezicht op de groep wordt aangeduid met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 196. Indien het financieel conglomeraat een groep is zonder moederonderneming aan het hoofd van de groep, of in de andere dan de voormelde gevallen, wordt het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op de gereglementeerde onderneming met het hoogste balanstotaal in de belangrijkste financiële sector.

Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid is vereist dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 164, § 1, 2°, a), ii) en iii) of b), ii) en iii).

Indien met toepassing van het eerste lid beslist wordt tot aanvullend conglomeraatstoezicht, is het bepaalde bij artikel 187, § 2 op overeenkomstige wijze van toepassing. Afdeling IV. - Gemeenschappelijke bepalingen

Onderafdeling I. - Beginselen

Art. 203.§ 1. De toezichthouder kan, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de praktische modaliteiten van het geconsolideerde toezicht, zoals opgenomen in Afdeling II van dit Hoofdstuk en in deze Afdeling, of van het aanvullende conglomeraatstoezicht, zoals opgenomen in Afdeling III van dit Hoofdstuken in deze Afdeling nader bepalen. § 2. Met het oog op een zo efficiënt mogelijk geconsolideerd toezicht en aanvullend conglomeraatstoezicht, kan de toezichthouder individuele afwijkingen toestaan op de bepalingen van, naargelang het geval, Afdeling II en III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling en op de in

voorkomend geval met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 genomen reglementen voor zover deze in lijn blijven met de ter zake relevante bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU en Richtlijn 2002/87/EG. In dat geval stelt hij de Europese Commissie en, wat betreft het geconsolideerde toezicht ook de EBA, daarvan in kennis.

Art. 204.Het geconsolideerde toezicht en het aanvullende conglomeraatstoezicht hebben niet tot gevolg dat op een financiële holding of een gemengde financiële holding en op elke andere in de reikwijdte van deze toezichten opgenomen ondernemingen individueel toezicht wordt uitgeoefend.

Het geconsolideerde toezicht en het aanvullende conglomeraatstoezicht doen niettemin geen afbreuk aan het individuele toezicht van elke gereglementeerde onderneming die binnen de reikwijdte van het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht valt. Er kan evenwel rekening worden gehouden met de implicaties van het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht bij de bepaling van de inhoud en de modaliteiten van het individueel toezicht op kredietinstellingen.

Onderafdeling II. - Moederondernemingen, in het bijzonder financiële holdings en gemengde financiële holdings

Art. 205.§ 1. Wanneer de toezichthouder krachtens artikel 171 of artikel 196 het geconsolideerde toezicht respectievelijk het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent op een kredietinstelling bedoeld in artikel 165 en artikel 185, dan zijn de moederondernemingen naar Belgisch recht bedoeld in de voornoemde artikelen verantwoordelijk voor de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht.

Bij de uitoefening van de coördinatie en het toezicht waarmee zij belast zijn als hoofd van het geconsolideerde geheel dan wel het financieel conglomeraat, vaardigen de in het eerste lid bedoelde moederondernemingen richtlijnen uit aan de ondernemingen die deel uitmaken van het geconsolideerde geheel dan wel het financieel conglomeraat met het oog op het naleven van de verplichtingen die voortvloeien uit het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht en op het verzekeren van de stabiliteit van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat. Deze richtlijnen mogen niet in strijd zijn met het Wetboek van Vennootschappen en zijn uitvoeringsbesluiten en mogen geen afbreuk doen aan het toezicht op individuele basis op kredietinstellingen die deel uitmaken van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat. § 2. Wanneer de toezichthouder krachtens artikel 171 of artikel 196 het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent op een kredietinstelling naar Belgisch recht met als moederonderneming een financiële holding of gemengde financiële holding met zetel buiten België, is deze kredietinstelling samen met haar moederonderneming verantwoordelijk voor de naleving van de verplichtingen van het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht.

De kredietinstelling dient van de bedoelde moederonderneming de medewerking te verkrijgen voor het opzetten van een passende beleidsstructuur die ertoe bijdraagt dat het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht zo efficiënt mogelijk kan worden uitgeoefend en waakt erover dat de invloed van de moederonderneming niet in strijd is met het Wetboek van Vennootschappen en zijn uitvoeringsbesluiten en geen afbreuk doet aan het toezicht op individuele basis dat van toepassing is op de kredietinstelling of het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht. § 3. In het krachtens artikel 21 vereiste internal governancememorandum dient, wat betreft het geconsolideerde niveau dan wel het niveau van het financieel conglomeraat, te worden uitgewerkt hoe voldaan wordt aan de beginselen vervat in de paragrafen 1 en 2. § 4. In de gevallen bedoeld in paragraaf 1 verstrekken de betrokken verantwoordelijke moederondernemingen de krachtens artikel 106, § 1 en § 2 eerste lid en artikel 193 van deze wet vereiste rapportering, evenals, op verzoek van de toezichthouder, alle bijkomende inlichtingen die nuttig zijn voor het uitoefenen van het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht.

Artikel 106, § 3 is van overeenkomstige toepassing. § 5. Wanneer de toezichthouder krachtens artikel 171 of artikel 196 het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent in andere gevallen dan deze bedoeld in de paragrafen 1 en 2, kan hij per geval nader bepalen hoe de beginselen van de paragrafen 1 tot 4 van overeenkomstige toepassing zijn. § 6. Voor de toepassing van de paragrafen 1, 2 en 5 raadpleegt de toezichthouder waar nodig de andere bevoegde autoriteiten.

Art. 206.§ 1. Wanneer een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent over een kredietinstelling naar Belgisch recht, dient deze kredietinstelling na te gaan of de invloed van haar moederonderneming niet in strijd is met het Wetboek van Vennootschappen en zijn uitvoeringsbesluiten en geen afbreuk doet aan het toezicht op individuele basis waaraan deze kredietinstelling is onderworpen.

Art. 207.Wanneer een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent over een kredietinstelling die dochteronderneming is van een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht, gaat de toezichthouder na, wanneer hij daartoe het verzoek krijgt van die bevoegde autoriteit, hoe hij medewerking kan verlenen voor het toepassen van de maatregelen die zouden bestaan in de lidstaat van die bevoegde autoriteit met het oog op het betrekken van financiële holdings en gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht of aanvullende conglomeraatstoezicht.

Art. 208.§ 1. Het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, van de moederondernemingen bedoeld in artikel 165 en artikel 185 naar Belgisch recht, die betrokken zijn in het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend door de toezichthouder, verklaart dat de rapporteringen bedoeld in artikel 205, § 4 in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen. Daartoe is vereist dat de staten volledig zijn, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld, en juist zijn, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld. Het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, bevestigt het nodige gedaan te hebben opdat de voornoemde staten volgens de geldende regels opgemaakt zijn, en opgesteld zijn met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening, of, voor de rapporteringsstaten die geen betrekking hebben op het einde van het boekjaar, met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar. § 2. Artikel 59, § 2 is van overeenkomstige toepassing op het directiecomité, in voorkomend geval de effectieve leiding, van de moederondernemingen bedoeld in paragraaf 1 wat betreft de maatregelen zoals opgenomen in : 1° artikel 21 wat betreft het geconsolideerde geheel;2° artikel 194 wat betreft het financieel conglomeraat.

Art. 209.Het bepaalde bij artikel 225 van deze wet betreffende de opdracht van erkend commissaris bij een kredietinstelling op individuele basis is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot kredietinstellingen bedoeld in artikel 165, 1° of artikel 185, eerste lid, 1° voor het geconsolideerde toezicht en het aanvullende conglomeraatstoezicht waaraan deze kredietinstellingen zijn onderworpen.

Art. 210.§ 1. De opdracht van commissaris als bedoeld in het Wetboek van Vennootschappen wordt : 1° in een financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht als bedoeld in artikel 165, 2°, die betrokken is in het geconsolideerde toezicht uitgeoefend door de toezichthouder, toevertrouwd aan een of meer revisoren of een of meer revisorenvennootschappen, die, overeenkomstig artikel 223 van deze wet, door de Bank erkend zijn voor de opdracht van commissaris bij een kredietinstelling.De artikelen 220, 221, 222, derde lid, 223, 224 en 225, tweede tot vijfde lid van deze wet zijn van overeenkomstige toepassing. 2° in een gemengde financiële holding naar Belgisch recht bedoeld in artikel 185, eerste lid, 2°, die betrokken is in het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend door de toezichthouder, toevertrouwd aan een of meer revisoren of revisorenvennootschappen die door de Bank erkend zijn overeenkomstig, naargelang het geval, artikel 222 van deze wet, artikel 40 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, artikel 42 van de wet van 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf of artikel 96 van de wet van 6 april 1995.Het college van revisoren of de revisorenvennootschappen, aangesteld bij een gemengde financiële holding, moeten zo zijn samengesteld dat zij, hetzij individueel, hetzij tezamen, erkend zijn in elk van de financiële sectoren waarin het financieel conglomeraat een significante activiteit heeft. De Bank kan met verwijzing naar de drempels bedoeld in artikel 186 bepalen wat onder betekenisvolle activiteit moet worden verstaan. De bepalingen van de sectorale regelgeving inzake revisoraal toezicht zijn van overeenkomstige toepassing. § 2. De commissarissen aangesteld bij de in paragraaf 1 bedoelde holdings verlenen hun medewerking aan naargelang het geval, het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht waarmee de toezichthouder is belast, op hun eigen en uitsluitende verantwoordelijkheid en overeenkomstig deze paragraaf, volgens de regels van het vak en de richtlijnen van de toezichthouder. Daartoe : 1° beoordelen zij het passend karakter van de internecontrolemaatregelen als bedoeld in de artikelen 21, § 1, 2° tot 9°, 41 en 66, voor het geconsolideerde toezicht of het passend karakter van de risicobeheerprocedures, de internecontroleprocedures en de administratieve en boekhoudkundige organisatie als bedoeld in artikel 194 voor het aanvullende conglomeraatstoezicht.Zij delen hun bevindingen ter zake mee aan de toezichthouder; 2° brengen zij verslag uit bij de toezichthouder over : a) de resultaten van het beperkt nazicht van de staten die de financiële holding of gemengde financiële holding voor haar geconsolideerde positie, of van de in artikel 193 bedoelde staten die de gemengde financiële holding aan het einde van het eerste halfjaar aan de toezichthouder bezorgt, waarin bevestigd wordt dat zij geen kennis hebben van feiten waaruit zou blijken dat deze staten per einde halfjaar niet in alle materieel belangrijke opzichten volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder werden opgesteld.Bovendien bevestigen zij dat deze staten per einde halfjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat deze staten per einde halfjaar niet zijn opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de toezichthouder kan de hier bedoelde staten nader bepalen; b) de resultaten van de controle van de staten die de financiële holding of gemengde financiële holding voor haar geconsolideerde positie of van de in artikel 193 bedoelde staten die de gemengde financiële holding aan het einde van het boekjaar aan de toezichthouder bezorgt, waarin bevestigd wordt dat deze staten in alle materieel belangrijke opzichten werden opgesteld volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder.Bovendien bevestigen zij dat deze staten per einde van het boekjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan deze staten worden opgesteld; en bevestigen zij dat deze staten per einde van het boekjaar werden opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening; de toezichthouder kan de hier bedoelde staten nader bepalen. 3° brengen zij bij de toezichthouder op zijn verzoek een bijzonder verslag uit over : a) wat betreft het geconsolideerde toezicht : de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van het geconsolideerde geheel;b) wat betreft het aanvullende conglomeraatstoezicht : de in de punten 1° en 2° van deze paragraaf en de in de artikelen 190 tot 192 bedoelde aspecten. De kosten voor de opstelling van deze verslagen worden door de financiële holding of de gemengde financiële holding, door de kredietinstelling naar Belgisch recht of door beide samen gedragen; 4° brengen zij, in het kader van hun opdracht bij de financiële holding of gemengde financiële holding, of een revisorale opdracht bij een met de financiële holding of gemengde financiële holding verbonden onderneming, op eigen initiatief verslag uit bij de toezichthouder zodra zij kennis krijgen van : a) beslissingen, feiten of ontwikkelingen die de in 3° bedoelde aspecten op betekenisvolle wijze beïnvloeden of kunnen beïnvloeden;b) beslissingen of feiten met betrekking tot de financiële holding of gemengde financiële holding die kunnen wijzen op een overtreding van het Wetboek van Vennootschappen, de statuten of deze wet;c) andere beslissingen of feiten die kunnen leiden tot een weigering van de certificering van de geconsolideerde jaarrekening of tot het formuleren van voorbehoud. § 3. Wanneer de moederonderneming een financiële holding of gemengde financiële holding bedoeld in artikel 165, 2° of artikel 185, eerste lid, 2° is, met zetel in een andere lidstaat, die betrokken is, respectievelijk in het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend door de toezichthouder, wordt de opdracht bepaald bij paragraaf 2 op overeenkomstige wijze uitgeoefend door de commissaris die met een vergelijkbare taak bij deze holding is aangesteld. Bij afwezigheid van een dergelijke commissaris wordt bedoelde opdracht uitgeoefend door de commissaris die is aangesteld bij : a) de kredietinstelling naar Belgisch recht die een dochteronderneming is van de bedoelde financiële holding of gemengde financiële holding voor het geconsolideerde toezicht, of b) een gereglementeerde onderneming naar Belgisch recht die onder toezicht van de toezichthouder staat en dochteronderneming is van de bedoelde gemengde financiële holding voor het aanvullende conglomeraatstoezicht.

Art. 211.De commissarissen aangesteld bij kredietinstellingen, financiële holdings of een gemengde financiële holdings naar Belgisch recht overeenkomstig artikel 209 en 210, hebben voor de uitoefening van hun opdracht als bepaald bij deze artikelen, toegang tot en inzage in alle documenten en stukken die uitgaan zowel van de in de geconsolideerde positie of in het financieel conglomeraat opgenomen dochterondernemingen, als van de in artikel 213 § 1, tweede lid bedoelde ondernemingen.

Het bepaalde bij artikel 35 van de wet van 22 februari 1998 is van toepassing wat de informatie betreft waarvan zij kennis hebben genomen in uitvoering van het eerste lid.

Art. 212.Onverminderd het beginsel vervat in artikel 204, eerste lid en wanneer het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitgeoefend wordt door de toezichthouder, zijn de volgende artikelen van deze wet op overeenkomstige wijze van toepassing op de financiële holding of gemengde financiële holding naar Belgisch recht : de artikelen 18, 19, 20, 24, § 1, met dien verstande dat minstens drie leden van het directiecomité lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan, en §§ 3 en 4, 25 en 26, 46 tot 54, 60, 61 en 62, §§ 1 tot 4, § 5, eerste zin, en §§ 6 tot 8, en 71, 234, § 1 en 236, § 1, 1° tot 5°, en wat betreft het geconsolideerde toezicht ook artikel 168, § 3.

Onderafdeling III. - Maatregelen om het groepstoezicht te vergemakkelijken

Art. 213.§ 1. Onverminderd de toepasselijke periodieke rapportering, dient de toezichthouder toegang te krijgen, door de betrokken kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings, hun dochterondernemingen en alle andere in het geconsolideerde geheel of in het financieel conglomeraat opgenomen ondernemingen, hetzij direct hetzij indirect te benaderen, tot alle inlichtingen die nuttig zijn, naargelang het geval, voor het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht of aanvullende conglomeraatstoezicht.

De overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 575/2013 buiten de consolidatie gelaten dochterondernemingen, of de overeenkomstig artikel 190, § 2 buiten het aanvullende conglomeraatstoezicht gelaten ondernemingen, moeten de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder of van coördinator, alle gegevens en inlichtingen verstrekken die deze dienstig acht voor zijn geconsolideerde toezicht of zijn aanvullende conglomeraatstoezicht.

Ondernemingen die uitsluitend of samen met andere ondernemingen de controle hebben over een kredietinstelling naar Belgisch recht, en de dochterondernemingen van deze ondernemingen moeten, indien die ondernemingen niet vallen onder het toepassingsgebied van het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht, de toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten alle gegevens en inlichtingen verstrekken die nuttig zijn voor het toezicht op deze kredietinstelling. § 2. De toezichthouder kan eisen dat de inlichtingen bedoeld in paragraaf 1 omtrent ondernemingen met zetel in een andere lidstaat dan België hem worden meegedeeld door de naar Belgisch recht opgerichte kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, of dat inlichtingen omtrent ondernemingen met zetel in een derde land hem worden meegedeeld door een kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding met zetel in een lidstaat. § 3. Indien een kredietinstelling naar Belgisch recht buiten het geconsolideerde geheel of buiten het financieel conglomeraat wordt gelaten door een andere bevoegde autoriteit die optreedt als consoliderende toezichthouder of coördinator, kan de toezichthouder eisen dat de moederonderneming aan het hoofd van het geconsolideerde geheel of het financieel conglomeraat hem de gegevens en inlichtingen moet bezorgen die hij dienstig acht voor zijn toezicht op die kredietinstelling.

Art. 214.§ 1. De toezichthouder kan de naleving van de verplichtingen bepaald bij de Afdelingen II en III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, en de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en inlichtingen ter plaatse nagaan in de in artikel 213, § 1 bedoelde ondernemingen, en wat betreft het geconsolideerde toezicht ook in de ondernemingen als bedoeld in artikel 182, de gemengde holding en haar dochterondernemingen en de ondernemingen die nevendiensten verrichten.

Hij kan op kosten van deze ondernemingen commissarissen of door hem daartoe erkende buitenlandse deskundigen hiermee belasten. § 2. Wanneer de in paragraaf 1 bedoelde ondernemingen hun zetel in een andere lidstaat hebben, verzoekt de toezichthouder de bevoegde autoriteit van die lidstaat om deze controle uit te voeren. De toezichthouder verricht deze controle zelf als hij daarvoor de toestemming krijgt van de bevoegde autoriteit van die lidstaat.

Wanneer deze laatste de controle zelf wenst te doen, of een erkend revisor of een deskundige daartoe aanstelt, kan de toezichthouder niettemin aan de controle deelnemen indien hij dat wenst. § 3. Wanneer de in paragraaf 1 bedoelde ondernemingen hun zetel in een derde land hebben, worden de modaliteiten van de verificatie ter plaatse, geregeld in samenwerkingsovereenkomsten die de toezichthouder met de betrokken buitenlandse autoriteiten heeft gesloten of die de Europese Commissie met de betrokken buitenlandse autoriteiten heeft gesloten, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 48 van Richtlijn 2013/36/EU.

Art. 215.Zonder dat zij beperkingen van privaatrechtelijke aard kunnen tegenwerpen, met name betreffende geheimhoudingsverbintenissen of de aard van hun banden, delen de volgende ondernemingen elkaar de gegevens en inlichtingen mee die nodig zijn : 1° voor het geconsolideerde toezicht : de in het geconsolideerde toezicht opgenomen ondernemingen, alsook de overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr.575/2013 buiten de consolidatie gelaten dochterondernemingen van kredietinstellingen, financiële holdings of gemengde financiële holdings, en de gemengde holdings en hun dochterondernemingen; 2° voor het aanvullende conglomeraatstoezicht : de in het aanvullende conglomeraatstoezicht opgenomen ondernemingen, alsook de overeenkomstig artikel 190, § 2, tweede lid buiten het aanvullende conglomeraatstoezicht gelaten ondernemingen die tot een financieel conglomeraat behoren.

Art. 216.§ 1. Indien een moederonderneming en een of meer kredietinstellingen die dochterondernemingen daarvan zijn, in verschillende lidstaten zijn gelegen, wisselen de toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten onderling alle dienstige inlichtingen uit die voor het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht nodig zijn of die dat toezicht kunnen vergemakkelijken.

Het inwinnen, uitwisselen of bezitten van informatie door de toezichthouder en de bevoegde autoriteiten met het oog op het faciliteren van het geconsolideerde toezicht, of het aanvullende conglomeraatstoezicht met betrekking tot de ondernemingen genoemd in artikel 214, betekent geenszins dat de toezichthouder een afzonderlijk toezicht uitoefent op deze ondernemingen. § 2. Indien de toezichthouder in het geval van een moederonderneming naar Belgisch recht niet zelf op grond van artikel 171 of artikel 196 het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent, mogen de met dit toezicht belaste bevoegde autoriteiten hem vragen om bij de moederonderneming de inlichtingen op te vragen die voor dat toezicht dienstig zijn, en om die inlichtingen aan hen door te geven. § 3. Indien de toezichthouder op grond van artikel 171 of artikel 196 het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht uitoefent en de moederonderneming haar zetel in een andere lidstaat dan België heeft, kan de toezichthouder aan de bevoegde autoriteit van die lidstaat vragen om bij die moederonderneming alle inlichtingen op te vragen die voor dat toezicht dienstig zijn, en om die inlichtingen aan hem door te geven. § 4. Wanneer de toezichthouder voor het toezicht op individuele basis op een kredietinstelling informatie wenst te verkrijgen die reeds gerapporteerd is aan een andere bevoegde autoriteit die optreedt als consoliderend toezichthouder of coördinator, zal hij zich in de mate van het mogelijke tot die autoriteit richten voor het verkrijgen van die informatie. § 5. Indien de toezichthouder in zijn hoedanigheid van consoliderend toezichthouder of coördinator informatie nodig heeft die al aan een andere bevoegde autoriteit is verstrekt, treedt hij zo mogelijk met deze autoriteit in contact zodat de andere bij het toezicht betrokken autoriteiten niet tweemaal worden geïnformeerd.

Art. 217.§ 1. De kredietinstellingen, de financiële holdings en gemengde financiële holdings en hun dochterondernemingen en de gemengde holdings en hun dochterondernemingen, opgericht naar Belgisch recht, verstrekken een andere toezichtsautoriteit de gegevens en inlichtingen die deze dienstig acht voor het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht waarmee deze is belast, hetzij direct, hetzij indirect.

Wanneer het om een bevoegde autoriteit gaat, is het eerste lid van toepassing in het kader van haar toezicht als bepaald conform de Europese wetgeving.

Wanneer deze autoriteit ressorteert onder een derde land en de verplichting tot informatieverstrekking voortvloeit uit samenwerkingsovereenkomsten die de toezichthouder met de betrokken buitenlandse autoriteit heeft gesloten, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing. § 2. Toezichtsautoriteiten zijn in het kader van hun geconsolideerd toezicht of aanvullend conglomeraatstoezicht gerechtigd om ter plaatse in de in artikel 213, § 1 bedoelde ondernemingen, met zetel in België, de gegevens en inlichtingen te toetsen die zij hebben ontvangen, of kunnen erkende commissarissen of door hen erkende deskundigen hiermee belasten, onder de volgende voorwaarden : 1° wanneer het om een bevoegde autoriteit gaat, is de regeling van artikel 214, § 2 van overeenkomstige toepassing;2° wanneer deze autoriteit ressorteert onder een derde land, is de regeling van artikel 214, § 3 van overeenkomstige toepassing.

Art. 218.In zijn hoedanigheid van consoliderende toezichthouder of coördinator stelt de toezichthouder lijsten op van respectievelijk de financiële holdings en gemengde financiële holdings die betrokken zijn in het door hem uitgeoefende geconsolideerde toezicht, en van de gemengde financiële holdings die betrokken zijn bij het door hem uitgeoefende aanvullende conglomeraatstoezicht.

Hij maakt deze lijsten over aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, aan de EBA voor het geconsolideerde toezicht en aan de EBA en de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen voor het aanvullende conglomeraatstoezicht, en aan de Europese Commissie.

Onderafdeling IV. - Moederondernemingen uit derde landen

Art. 219.§ 1. Kredietinstellingen naar Belgisch recht met als moederonderneming - een moederkredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, of - een gereglementeerde onderneming aan het hoofd van een financieel conglomeraat of een gemengde financiële holding, met zetel in een derde land, die niet reeds onderworpen zijn aan of opgenomen zijn in de reikwijdte van het geconsolideerde toezicht, overeenkomstig Afdeling II van dit Hoofdstuk en deze Afdeling of het aanvullende conglomeraatstoezicht, overeenkomstig Afdeling III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, uitgeoefend door de toezichthouder of een andere bevoegde autoriteit, worden, naargelang het geval, aan een geconsolideerd toezicht of een aanvullend conglomeraatstoezicht onderworpen volgens de bepalingen van dit artikel. § 2. De toezichthouder verifieert of de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen onderworpen zijn aan een door een autoriteit van een derde land uitgeoefend toezicht dat gelijkwaardig is met : 1° het geconsolideerde toezicht uit hoofde van de bepalingen van Afdeling II van dit Hoofdstuk en deze Afdeling, of

2° het aanvullende conglomeraatstoezicht uit hoofde van de bepalingen van Afdeling III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling. Hij doet dit op eigen initiatief dan wel op verzoek van de in paragraaf 1 bedoelde moederondernemingen of van de kredietinstelling naar Belgisch recht.

Alvorens een beslissing te nemen raadpleegt de toezichthouder de andere betrokken bevoegde autoriteiten over de al dan niet gelijkwaardigheid van het bedoelde toezicht en, voor wat betreft het geconsolideerde toezicht, ook de EBA. Aangaande deze gelijkwaardigheid houdt de toezichthouder rekening met : 1° de richtsnoeren die het Europees Comité voor het Bankwezen uitbrengt voor het geconsolideerde toezicht overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU en Verordening nr.575/2013; 2° de richtsnoeren opgesteld door het Gemengd Comité overeenkomstig de artikelen 16 en 56 van Verordening nr.1093/2010, Verordening nr. 1094/2010 of Verordening nr. 1095/2010, over het aanvullende conglomeraatstoezicht, overeenkomstig Richtlijn 2002/87/EG. § 3. Indien met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU of artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG een andere bevoegde autoriteit dan de toezichthouder consoliderend toezichthouder of coördinator zou zijn, geschiedt de verificatie en raadpleging door deze andere bevoegde autoriteit en kan de toezichthouder zijn bevindingen en zienswijze over de in paragraaf 1 bedoelde gelijkwaardigheid aan deze andere bevoegde autoriteit meedelen.

Wanneer, wat betreft het aanvullende conglomeraatstoezicht, de toezichthouder van mening verschilt over een door een andere bevoegde autoriteit uit hoofde van het eerste lid genomen besluit, is artikel 19, naargelang het geval, van Verordening nr. 1093/2010, van Verordening nr. 1094/2010 of van Verordening nr. 1095/2010 van toepassing. § 4. Indien de procedure in paragrafen 2 en 3 leidt tot de vaststelling dat er geen gelijkwaardigheid is, worden de betrokken kredietinstellingen naar Belgisch recht onderworpen aan een geconsolideerd toezicht of aanvullend conglomeraatstoezicht, met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van paragraaf 2, eerste lid, door de toezichthouder indien hij de bevoegde autoriteit is die zou belast zijn met het geconsolideerde toezicht of het aanvullende conglomeraatstoezicht met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van, respectievelijk, artikel 171 of artikel 196.

In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder, na overleg met de andere betrokken bevoegde autoriteiten, ook beslissen een andere passende toezichtsmethode toe te passen die de doelstellingen achter de bepalingen bedoeld in paragraaf 2, eerste lid dient te verwezenlijken.

De toezichthouder kan meer bepaald eisen dat de kredietinstellingen naar Belgisch recht en de eventuele andere gereglementeerde ondernemingen opgericht naar het recht van een lidstaat, worden ondergebracht in een groep met aan het hoofd een financiële holding of gemengde financiële holding opgericht naar het recht van een lidstaat, en de bepalingen van : 1° Afdeling II van dit Hoofdstuk en deze Afdeling toepassen op basis van de geconsolideerde positie van deze financiële holding of gemengde financiële holding, 2° Afdeling III van dit Hoofdstuk en deze Afdeling toepassen op het niveau van het financieel conglomeraat met aan het hoofd deze gemengde financiële holding. In dat geval stelt de toezichthouder de overige betrokken bevoegde autoriteiten, de Europese Commissie en, wat betreft het geconsolideerde toezicht, ook de EBA, in kennis van elke beslissing genomen met toepassing van het tweede en het derde lid.

Voor de toepassing van het eerste tot het vierde lid sluit de toezichthouder de nodige overeenkomsten met de betrokken bevoegde autoriteiten. HOOFDSTUK V. - Revisoraal toezicht

Art. 220.De opdracht van commissaris als bedoeld in het Wetboek van Vennootschappen mag in kredietinstellingen naar Belgisch recht enkel worden toevertrouwd aan een of meer revisoren of een of meer revisorenvennootschappen die daartoe zijn erkend door de Bank overeenkomstig artikel 222.

In kredietinstellingen die met toepassing van het voornoemde Wetboek geen commissaris moeten hebben, stelt de algemene vergadering van de vennoten een of meer erkende revisoren of een of meer revisorenvennootschappen aan als bedoeld in het eerste lid. Zij nemen de taak waar van commissaris en dragen die titel. De voorschriften van het Wetboek van Vennootschappen met betrekking tot de commissarissen-revisoren van naamloze vennootschappen zijn van toepassing op de aanstelling en de opdracht van commissaris in deze instellingen. Voor de toepassing van het Wetboek van Vennootschappen met betrekking tot wat voorafgaat, vervangt de algemene vergadering van vennoten de algemene vergadering van aandeelhouders in vennootschappen waar de wet die niet instelt.

Kredietinstellingen mogen plaatsvervangende commissarissen aanstellen, die in geval van langdurige verhindering van de commissaris diens taak waarnemen. De voorschriften van dit artikel en van artikel 221 zijn van toepassing op deze plaatsvervangers.

De overeenkomstig dit artikel aangestelde erkende commissarissen certificeren de geconsolideerde jaarrekening van de kredietinstelling.

Art. 221.Erkende revisorenvennootschappen doen, overeenkomstig artikel 6 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van Bedrijfsrevisor en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor, voor de uitoefening van de opdracht van commissaris als bedoeld in artikel 220, een beroep op een erkende revisor die zij aanduiden. De voorschriften van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, die de aanstelling, de opdracht, de verplichtingen en verbodsbepalingen voor commissarissen alsmede de voor hen geldende, andere dan strafrechtelijke sancties regelen, gelden zowel voor de revisorenvennootschappen als voor de erkende revisoren die hen vertegenwoordigen.

Een erkende revisorenvennootschap mag een plaatsvervangend vertegenwoordiger aanstellen onder haar leden die voldoen aan de aanstellingsvoorwaarden.

Art. 222.De Bank legt bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 het reglement vast voor de erkenning van revisoren en revisorenvennootschappen.

Het erkenningsreglement wordt uitgevaardigd na raadpleging van de erkende revisoren via hun representatieve beroepsvereniging.

Het Instituut der Bedrijfsrevisoren brengt de Bank op de hoogte telkens als een tuchtprocedure wordt ingeleid tegen een erkende revisor of een erkende revisorenvennootschap wegens een tekortkoming in de uitoefening van zijn opdracht bij een kredietinstelling alsook telkens als een tuchtmaatregel wordt genomen tegen een erkende revisor of een erkende revisorenvennootschap, met opgave van de motivering.

Art. 223.Voor de aanstelling van erkende commissarissen en plaatsvervangende erkende commissarissen bij kredietinstellingen is de voorafgaande instemming vereist van de toezichthouder. Deze instemming moet worden gevraagd door het vennootschapsorgaan dat de aanstelling voorstelt. Bij aanstelling van een erkende revisorenvennootschap slaat deze instemming zowel op de vennootschap als op haar vertegenwoordiger.

Deze instemming is ook vereist voor de hernieuwing van een opdracht.

Wanneer de aanstelling van de commissaris krachtens de wet geschiedt door de voorzitter van de rechtbank van koophandel of het hof van beroep, kiest hij uit een lijst van erkende revisoren waaraan de toezichthouder zijn goedkeuring heeft gehecht.

Art. 224.De toezichthouder kan zijn instemming overeenkomstig artikel 223 met een erkende commissaris, plaatsvervangend erkende commissaris, een erkende revisorenvennootschap of vertegenwoordiger of plaatsvervangende vertegenwoordiger van een dergelijke vennootschap, steeds herroepen bij beslissing die is gemotiveerd door redenen die verband houden met hun statuut of hun opdracht als erkende revisor of erkende revisorenvennootschap, zoals bepaald door of krachtens deze wet. Met deze herroeping eindigt de opdracht van commissaris.

Vooraleer een erkende commissaris ontslag neemt, worden de toezichthouder en de kredietinstelling hiervan vooraf in kennis gesteld, met opgave van de motivering.

Het erkenningsreglement regelt de procedure.

Bij afwezigheid van een plaatsvervangende erkende commissaris of een plaatsvervangende vertegenwoordiger van een erkende revisorenvennootschap, zorgt de kredietinstelling of de erkende revisorenvennootschap, met inachtneming van artikel 223, binnen twee maanden voor zijn vervanging.

Het voorstel om een erkende commissaris in een kredietinstelling van zijn opdracht te ontslaan, zoals geregeld bij de artikelen 135 en 136 van het Wetboek van Vennootschappen, wordt ter advies voorgelegd aan de toezichthouder. Dit advies wordt meegedeeld aan de algemene vergadering.

Art. 225.De erkende commissarissen verlenen hun medewerking aan het toezicht van de toezichthouder, op hun eigen en uitsluitende verantwoordelijkheid en overeenkomstig dit artikel, volgens de regels van het vak en de richtlijnen van de toezichthouder. Daartoe : 1° beoordelen zij de internecontrolemaatregelen die de kredietinstellingen hebben getroffen als bedoeld in artikel 21, § 1, 2°, en met toepassing van de artikelen 21, § 1, 9°, 42 en 66, en delen zij hun bevindingen ter zake mee aan de toezichthouder;2° brengen zij verslag uit bij de toezichthouder over : a) de resultaten van het beperkt nazicht van de periodieke staten die de kredietinstellingen aan het einde van het eerste halfjaar aan de toezichthouder bezorgen, waarin bevestigd wordt dat zij geen kennis hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet in alle materieel belangrijke opzichten volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder werden opgesteld.Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde halfjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet zijn opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen; b) de resultaten van de controle van de periodieke staten die de kredietinstellingen aan het einde van het boekjaar aan de toezichthouder bezorgen, waarin bevestigd wordt dat de periodieke staten in alle materieel belangrijke opzichten werden opgesteld volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder.Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar werden opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen; 3° brengen zij bij de toezichthouder op zijn verzoek een bijzonder verslag uit over de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van de kredietinstelling;de kosten voor de opstelling van dit verslag worden door de kredietinstelling gedragen; 4° brengen zij, in het kader van hun opdracht bij de kredietinstelling of een revisorale opdracht bij een met de kredietinstelling verbonden onderneming, op eigen initiatief verslag uit bij de toezichthouder, zodra zij kennis krijgen van : a) beslissingen, feiten of ontwikkelingen die de positie van de kredietinstelling financieel of op het vlak van haar administratieve en boekhoudkundige organisatie of van haar interne controle, op betekenisvolle wijze kunnen beïnvloeden;b) beslissingen of feiten die kunnen wijzen op een overtreding van het Wetboek van Vennootschappen, de statuten, deze wet en de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen;c) andere beslissingen of feiten die kunnen leiden tot een weigering van de certificering van de jaarrekening of tot het formuleren van voorbehoud;5° brengen zij de toezichthouder minstens eens per jaar verslag uit over de deugdelijkheid van de maatregelen die de kredietinstelling heeft getroffen ter vrijwaring van de tegoeden van de cliënten met toepassing van de artikelen 77bis en 77ter van de wet van 6 april 1995 en van de op grond van deze bepalingen door de Koning genomen uitvoeringsmaatregelen. Volgens de modaliteiten bepaald in artikel 138 stelt de Bank de informatie bedoeld in de bepalingen onder 5° van het eerste lid ter beschikking van de FSMA, om haar toe te laten de bevoegdheden bedoeld in artikel 45, § 1, 3° en § 2 van de wet van 2 augustus 2002 uit te oefenen.

Tegen erkende commissarissen die te goeder trouw informatie hebben verstrekt als bedoeld in het eerste lid, 4°, kunnen geen burgerrechtelijke, strafrechtelijke of tuchtrechtelijke vorderingen worden ingesteld, noch professionele sancties worden uitgesproken.

De erkende commissarissen delen aan de leiders van de kredietinstelling de verslagen mee die zij aan de toezichthouder richten overeenkomstig het eerste lid, 3°. Voor deze mededeling geldt de geheimhoudingsplicht zoals geregeld, in voorkomend geval, bij artikel 35 van de wet van 22 februari 1998. Zij bezorgen de toezichthouder een kopie van hun mededelingen die zij aan deze leiders richten en die betrekking hebben op zaken die van belang kunnen zijn voor het toezicht dat hij uitoefent.

De erkende commissarissen en de erkende revisorenvennootschappen mogen bij de buitenlandse bijkantoren van de instelling waarop zij toezicht houden, het toezicht uitoefenen en de onderzoeken verrichten die bij hun opdracht horen.

Zij kunnen door de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank in haar hoedanigheid van monetaire autoriteit, worden gelast te bevestigen dat de gegevens die deze kredietinstellingen aan deze autoriteiten moeten verstrekken, volledig, juist en conform de geldende regels zijn opgesteld.

TITEL IV. - Afwikkelingsplannen HOOFDSTUK I. - Opmaak van afwikkelingsplannen

Art. 226.§ 1. Na overleg met de toezichthouder stelt de afwikkelingsautoriteit voor elke kredietinstelling een afwikkelingsplan op.

Het afwikkelingsplan dekt de kredietinstelling en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen. § 2. De afwikkelingsautoriteit kan van de kredietinstelling eisen dat zij assistentie verleent bij het opstellen en actualiseren van het afwikkelingsplan, en dat zij haar alle daarvoor noodzakelijke informatie verstrekt. § 3. De afwikkelingsautoriteit deelt een samenvatting van de sleutelelementen van het afwikkelingsplan mee aan de kredietinstelling.

Art. 227.§ 1. Het afwikkelingsplan bepaalt de maatregelen die door de afwikkelingsautoriteit ten aanzien van de kredietinstelling kunnen worden genomen indien de voorwaarden bepaald in artikel 244, § 1, voor deze instelling zijn vervuld, inzonderheid teneinde de continuïteit van haar kritieke functies te waarborgen, te vermijden dat de stabiliteit van het Belgische en het internationale financiële stelsel wordt aangetast en de gewaarborgde deposito's te beschermen.

In het afwikkelingsplan wordt rekening gehouden met verschillende scenario's, waaronder de mogelijkheid dat het in gebreke blijven van de kredietinstelling idiosyncratisch is dan wel zich voordoet in een context van algemene financiële instabiliteit of systeembrede gebeurtenissen.

Het afwikkelingsplan houdt geen rekening met enige uitzonderlijke overheidssteun, en evenmin met enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden.

Het plan bevat niettemin een analyse van hoe en wanneer de kredietinstelling een beroep zou kunnen doen op de faciliteiten van centrale banken, en geeft aan welke activa daarvoor als zekerheid in aanmerking kunnen komen. § 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning het volgende nader bepalen : 1° de minimuminhoud van het afwikkelingsplan;en 2° de informatie die door de kredietinstellingen aan de afwikkelingsautoriteit moet worden meegedeeld, en de frequentie waarmee dit dient te gebeuren.

Art. 228.De afwikkelingsautoriteit actualiseert het afwikkelingsplan ten minste eenmaal per jaar en in ieder geval na elke wijziging in de juridische of organisatiestructuur van de kredietinstelling, haar werkzaamheden of haar financiële positie, die een significante invloed kan hebben op het plan of wijziging ervan vergt.

Art. 229.§ 1. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit : 1° kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de volgende kredietinstellingen uitsluiten van het toepassingsgebied van dit Hoofdstuk : a) de kredietinstellingen die een dochteronderneming zijn die valt onder het geconsolideerde toezicht op een andere kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding die onder het recht van een lidstaat ressorteert en waarvoor een afwikkelingsplan is opgesteld door de bevoegde afwikkelingsautoriteit;b) de kredietinstellingen bedoeld in artikel 239, § 1;2° bepaalt de Koning, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, de voorwaarden onder dewelke de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig paragraaf 2 kan afwijken van de bepalingen van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan. § 2. De afwikkelingsautoriteit kan, binnen de grenzen en volgens de voorwaarden bepaald overeenkomstig paragraaf 1, 2°, afwijken van de bepalingen van dit Hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan inzake de inhoud van het afwikkelingsplan, de frequentie van actualisering van het plan of de informatieverstrekking door de kredietinstelling, voor zover een dergelijke afwijking wordt verantwoord in het licht van de impact die het in gebreke blijven en de vereffening van de kredietinstelling kunnen hebben op de financiële markten, op andere kredietinstellingen, op de financieringsvoorwaarden en op de economie in het algemeen. Hierbij houdt de afwikkelings-autoriteit in het bijzonder rekening met de aard van de activiteiten van de kredietinstelling, haar aandeelhoudersstructuur, rechtsvorm, risicoprofiel, omvang, verwevenheid met andere kredietinstellingen of het financiële stelsel in het algemeen, de perimeter en complexiteit van haar werkzaamheden en de eventuele uitoefening van beleggingsdiensten of -activiteiten. HOOFDSTUK II. - Beoordeling van afwikkelingsplannen Afdeling I. - Beoordeling van afwikkelbaarheid van kredietinstellingen

Art. 230.Bij de opstelling en actualisering van het afwikkelingsplan beoordeelt de afwikkelingsautoriteit, na overleg met de toezichthouder, de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling.

De kredietinstelling wordt geacht afwikkelbaar te zijn indien de afwikkelingsautoriteit op geloofwaardige wijze hetzij de kredietinstelling in vereffening kan stellen, hetzij haar kan afwikkelen door toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden, waarbij in de mate van het mogelijke significante nadelige gevolgen voor de financiële stelsels van België of andere lidstaten worden vermeden, mede in geval van algemene financiële instabiliteit of systeembrede gebeurtenissen, en met als doelstelling om de continuïteit van de kritieke functies van de kredietinstelling te waarborgen.

Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning de elementen nader bepalen die de afwikkelingsautoriteit dient te onderzoeken om de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling overeenkomstig dit artikel te beoordelen.

Bij de beoordeling van de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling gaat de afwikkelingsautoriteit niet uit van enige uitzonderlijke overheidssteun, noch van enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden. Afdeling II. - Vermindering of opheffing van belemmeringen

voor de afwikkelbaarheid van de kredietinstellingen

Art. 231.Indien na beoordeling van de afwikkelbaarheid van een kredietinstelling overeenkomstig artikel 230, de afwikkelingsautoriteit, na overleg met de toezichthouder, oordeelt dat er belangrijke belemmeringen bestaan voor de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling, stelt zij de betrokken kredietinstelling en de toezichthouder daarvan schriftelijk in kennis, met beschrijving van de vastgestelde belemmeringen.

Binnen vier maanden na de datum van ontvangst van de in het eerste lid bedoelde kennisgeving, stelt de kredietinstelling aan de afwikkelingsautoriteit maatregelen voor om de vastgestelde belemmeringen te verminderen of op te heffen.

Art. 232.Indien de afwikkelingsautoriteit, na overleg met de toezichthouder, oordeelt dat de maatregelen voorgesteld door de kredietinstelling overeenkomstig artikel 231, tweede lid, de voor de afwikkelbaarheid van de kredietinstelling vastgestelde belemmeringen niet opheffen of deze onvoldoende verminderen, eist zij van de kredietinstelling dat zij andere maatregelen neemt.

De afwikkelingsautoriteit kan inzonderheid van de kredietinstelling eisen dat zij : 1° akkoorden van financiële steunverlening binnen de groep aanpast, het ontbreken van dergelijke akkoorden evalueert, of dienstverleningsovereenkomsten sluit, binnen de groep of met derden, om de uitoefening of de levering van een of meer kritieke functies te waarborgen;2° het maximumbedrag van haar individuele en totale risicoblootstellingen beperkt;3° op ad-hoc of regelmatige basis bijkomende informatie meedeelt die relevant is voor de afwikkeling;4° bepaalde activa overdraagt;5° bepaalde bestaande of voorgenomen activiteiten beperkt, opschort of staakt;6° de ontwikkeling van bepaalde activiteiten of de verkoop van bepaalde producten vermindert of stopzet;7° haar juridische of operationele structuren of deze van een of meer entiteiten waarover zij rechtstreeks of onrechtstreeks controle heeft, wijzigt om de complexiteit ervan te verminderen en ervoor te zorgen dat kritieke functies juridisch en operationeel van de andere functies kunnen worden afgesplitst door toepassing van de afwikkelingsinstrumenten;8° zorgt voor de oprichting van een financiële holding die de controle neemt over de betrokken kredietinstelling of, in geval deze een dochteronderneming is van een gemengde financiële holding, ervoor zorgt dat deze laatste een afzonderlijke financiële holding opricht om de controle over de kredietinstelling uit te oefenen, indien dit noodzakelijk is om haar afwikkeling te vergemakkelijken en te vermijden dat de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden een negatieve weerslag hebben op het niet-financiële gedeelte van de groep;9° de voorwaarden heronderhandelt van de door haar uitgegeven aanvullend-tier 1-instrumenten of aanvullend-tier 2-instrumenten om ervoor te zorgen dat een beslissing van de afwikkelingsautoriteit om deze instrumenten af te schrijven of om te zetten, uitvoerbaar is volgens het op deze instrumenten toepasselijke recht;10° in aanmerking komende schulden in de zin van artikel 242, 10°, uitgeeft, rekening houdend, in voorkomend geval, met het minimumniveau vastgesteld met toepassing van artikel 255, § 2, tweede lid. De beslissing van de afwikkelingsautoriteit wordt schriftelijk ter kennis van de kredietinstelling gebracht. Deze dient binnen een maand een plan in voor de uitvoering van die beslissing.

TITEL V. - Intrekking van de vergunning

Art. 233.Bij beslissing die met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs ter kennis wordt gebracht, trekt de toezichthouder de vergunning in van kredietinstellingen die hun werkzaamheden niet binnen twaalf maanden na het verlenen van de vergunning hebben aangevat, die uitdrukkelijk afstand doen van hun vergunning, die failliet zijn verklaard of die hun werkzaamheden sedert meer dan 6 maanden hebben stopgezet.

De beslissing tot intrekking en de redenen daarvoor worden door de toezichthouder ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit.

TITEL VI. - Herstelmaatregelen HOOFDSTUK I. - Dwingende maatregelen

Art. 234.§ 1. Wanneer de toezichthouder vaststelt dat een kredietinstelling niet werkt overeenkomstig de bepalingen van deze wet, haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen of Verordening nr. 575/2013, of over gegevens beschikt waaruit blijkt dat het gevaar bestaat dat deze instelling in de komende 12 maanden niet meer zal werken overeenkomstig deze bepalingen, stelt hij de termijn vast waarbinnen deze toestand moet worden verholpen. § 2. Zolang de kredietinstelling de in paragraaf 1 bedoelde toestand niet heeft verholpen, kan de toezichthouder te allen tijde : 1° eigenvermogensvereisten opleggen die strenger zijn of een aanvulling vormen op deze waarin voorzien is door of krachtens artikel 92 van Verordening nr.575/2013 of van de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld; 2° de toepassing opleggen van bijzondere regels inzake waardering of waardeaanpassing in het kader van de eigenvermogensvereisten die opgelegd zijn door of krachtens artikel 92 van Verordening nr. 575/2013 of de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld; 3° de gehele of gedeeltelijke reservering van uitkeerbare winst opleggen;4° alle dividenduitkeringen of betalingen, met name van interesten, aan aandeelhouders of houders van aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten, beperken of verbieden, voor zover de schorsing van de betalingen die daaruit zou voortvloeien, niet leidt tot de opening van een liquidatieprocedure met toepassing van de bepalingen van de faillissementswet van 8 augustus 1997;5° eisen dat de variabele beloning beperkt wordt tot een percentage van de winst;6° specifieke liquiditeitsnormen opleggen die dwingender zijn dan deze waarin voorzien is door of krachtens Verordening nr.575/2013 of de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld, waaronder beperkingen ten aanzien van mismatches tussen activa en passiva van de instelling; 7° eisen dat de instelling het risico dat verbonden is aan bepaalde werkzaamheden of producten of aan haar organisatie, beperkt, in voorkomend geval door de integrale of gedeeltelijke overdracht op te leggen van haar bedrijf of haar net;8° normen opleggen inzake risicoconcentratie of ter beperking van de blootstellingen die dwingender zijn dan deze waarin voorzien is door of krachtens Verordening nr.575/2013 of de reglementen die met toepassing van artikel 98 zijn vastgesteld; 9° een aanvullende rapporteringsverplichting opleggen of een frequentere rapportering opleggen dan waarin voorzien is door of krachtens artikel 106, met name voor de rapportering over risico's, eigen vermogen of liquiditeitsposities;10° volledigere en frequentere openbaarmakingen eisen dan deze waarin voorzien is door of krachtens artikel 75 of Verordening nr.575/2013. § 3. Wanneer de toezichthouder van oordeel is dat de maatregelen die de instelling binnen de met toepassing van paragraaf 1 vastgestelde termijn heeft genomen om de vastgestelde toestand te verhelpen, bevredigend zijn, heft hij volgens de modaliteiten die hij bepaalt, alle of een deel van de maatregelen op waartoe hij met toepassing van paragraaf 2 heeft besloten. § 4. De toezichthouder stelt de Europese Bankautoriteit in kennis van de methode die gebruikt wordt ter staving van de vaststelling dat er een gevaar bestaat dat een instelling in de komende 12 maanden niet meer werkt overeenkomstig de in paragraaf 1 bedoelde bepalingen. HOOFDSTUK II. - Uitvoering van het herstelplan

Art. 235.Zolang de instelling de toestand bedoeld in artikel 234, § 1 niet heeft verholpen, en onverminderd de maatregelen bedoeld in paragraaf 2 van dit artikel, kan de toezichthouder te allen tijde en volgens de modaliteiten die hij bepaalt, eisen dat de instelling het herstelpan bedoeld in artikel 108 geheel of gedeeltelijk uitvoert. HOOFDSTUK III. - Uitzonderlijke herstelmaatregelen

Art. 236.§ 1. Wanneer de toezichthouder vaststelt dat een kredietinstelling niet of niet langer voldoet aan de met toepassing van artikel 234, § 2 genomen maatregelen, of dat de toestand na het verstrijken van de met toepassing van artikel 234, § 1 vastgestelde termijn niet is verholpen, kan de toezichthouder, onverminderd de andere bepalingen van deze wet, 1° een speciaal commissaris aanstellen. In dit geval is voor alle handelingen en beslissingen van alle organen van de instelling, inclusief de algemene vergadering, alsook voor die van de personen die instaan voor het beleid, zijn schriftelijke, algemene of bijzondere toestemming vereist; de toezichthouder kan de verrichtingen waarvoor toestemming is vereist, evenwel beperken.

De speciaal commissaris mag elk voorstel dat hij nuttig acht voorleggen aan alle organen van de instelling, inclusief de algemene vergadering.

De leden van de bestuurs- en de beleidsorganen en de personen die instaan voor het beleid, die handelingen stellen of beslissingen nemen zonder de vereiste toestemming van de speciaal commissaris, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het nadeel dat hieruit voortvloeit voor de instelling of voor derden.

Indien de toezichthouder de aanstelling van een speciaal commissaris in het Belgisch Staatsblad heeft bekendgemaakt, met opgave van de handelingen en beslissingen waarvoor zijn toestemming is vereist, zijn alle handelingen en beslissingen zonder deze vereiste toestemming nietig, tenzij de speciaal commissaris die bekrachtigt. Onder dezelfde voorwaarden zijn alle beslissingen van de algemene vergadering zonder de vereiste toestemming van de speciaal commissaris nietig, tenzij hij die bekrachtigt.

De bezoldiging van de speciaal commissaris wordt vastgesteld door de toezichthouder en gedragen door de instelling.

De toezichthouder kan een plaatsvervangend commissaris aanstellen; 2° de vervanging gelasten van alle of een deel van de leden van het wettelijk bestuursorgaan van de instelling binnen een termijn die hij bepaalt en, zo binnen deze termijn geen vervanging geschiedt, in de plaats van de voltallige bestuurs- en beleidsorganen van de instelling een of meer voorlopige bestuurders of zaakvoerders aanstellen die alleen of collegiaal, naargelang van het geval, de bevoegdheden hebben van de vervangen personen.De toezichthouder maakt zijn beslissing bekend in het Belgisch Staatsblad.

Mits de toezichthouder hiermee instemt, kan of kunnen de voorlopige bestuurder(s) of zaakvoerder(s) een algemene vergadering bijeenroepen en de agenda ervan vaststellen.

De toezichthouder kan volgens de modaliteiten die hij bepaalt eisen dat de voorlopige bestuurder(s) of zaakvoerder(s) aan hem verslag uitbrengen over de financiële positie van de instelling en over de maatregelen die zij in het kader van hun opdracht hebben genomen, evenals over de financiële positie aan het begin en aan het einde van deze opdracht.

De bezoldiging van de voorlopige bestuurder(s) of zaakvoerder(s) wordt vastgesteld door de toezichthouder en gedragen door de instelling.

De toezichthouder kan de voorlopige bestuurder(s) of zaakvoerder(s) te allen tijde vervangen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een meerderheid van aandeelhouders of vennoten, wanneer zij aantonen dat het beleid van de betrokkenen niet langer de nodige waarborgen biedt; 3° de instelling gelasten binnen de door hem vastgestelde termijn een algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen waarvan hij de agenda vaststelt;4° voor de duur die hij bepaalt, de rechtstreekse of onrechtstreekse uitoefening van het bedrijf van de instelling geheel of ten dele schorsen dan wel verbieden;deze schorsing kan, in de door de toezichthouder bepaalde mate, de volledige of gedeeltelijke schorsing van de uitvoering van de lopende overeenkomsten tot gevolg hebben.

De leden van de bestuurs- en beleidsorganen en de personen die instaan voor het beleid, die handelingen stellen of beslissingen nemen ondanks de schorsing of het verbod, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het nadeel dat hieruit voortvloeit voor de instelling of voor derden.

Indien de toezichthouder de schorsing of het verbod in het Belgisch Staatsblad heeft bekendgemaakt, zijn alle hiermee strijdige handelingen en beslissingen nietig; 5° een kredietinstelling gelasten de aandelen over te dragen die zij bezit, overeenkomstig de artikelen 89 en 90 van Verordening nr. 575/2013; artikel 54, tweede lid, is van toepassing; 6° de vergunning herroepen.De beslissing tot herroeping en de redenen daarvoor worden door de toezichthouder ter kennis gebracht van de Europese Bankautoriteit. § 2. Niettegenstaande de voorwaarden voor de toepassing van paragraaf 1, kan de toezichthouder in uiterst spoedeisende gevallen de maatregelen als bedoeld in de genoemde paragraaf 1 treffen zonder vooraf een termijn op te leggen. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde beslissingen van de toezichthouder hebben voor de instelling uitwerking vanaf de datum van hun kennisgeving met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs en, voor derden, vanaf de datum van hun bekendmaking overeenkomstig de voorschriften van paragraaf 1. § 4. De toezichthouder kan de in dit artikel bedoelde maatregelen ook nemen wanneer een kredietinstelling een vergunning heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze. § 5. Wanneer de toezichthouder kennis heeft van het feit dat een kredietinstelling een bijzonder mechanisme heeft ingesteld met als doel of gevolg fiscale fraude door derden te bevorderen, zijn artikel 234, §§ 1 en 2, evenals paragraaf 1, eerste lid, 1°, 2°, 4° en 6° en de paragrafen 2 en 3 van dit artikel van toepassing. § 6. Bij ernstige en stelselmatige overtreding van de regels bedoeld in artikel 45, § 1, eerste lid, 3°, of § 2 van de wet van 2 augustus 2002, kan de toezichthouder de vergunning herroepen, in voorkomend geval op verzoek van de Bank, ingevolge een verzoek van de FSMA, volgens de procedure en de regels bepaald bij artikel 36bis van diezelfde wet. § 7. Paragraaf 1, eerste lid, en paragraaf 3 zijn niet van toepassing bij intrekking van de vergunning van een failliet verklaarde kredietinstelling. § 8. De rechtbank van koophandel spreekt op verzoek van elke belanghebbende de nietigverklaringen uit als bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 1° en 4°.

De nietigheidsvordering wordt ingesteld tegen de instelling. Indien verantwoord om ernstige redenen kan de eiser in kort geding de voorlopige schorsing vorderen van de gewraakte handelingen of beslissingen. Het schorsingsbevel en het vonnis van nietigverklaring hebben uitwerking ten aanzien van iedereen. Ingeval de geschorste of vernietigde handeling of beslissing werden bekendgemaakt, worden het schorsingsbevel en het vonnis van nietigverklaring bij uittreksel op dezelfde wijze bekendgemaakt.

Wanneer de nietigheid afbreuk kan doen aan de rechten die een derde te goeder trouw ten aanzien van de instelling heeft verworven, kan de rechtbank verklaren dat die nietigheid geen uitwerking heeft ten aanzien van de betrokken rechten, onverminderd het eventuele recht van de eiser op schadevergoeding.

De nietigheidsvordering kan niet meer worden ingesteld na afloop van een termijn van zes maanden vanaf de datum waarop de betrokken handelingen of beslissingen kunnen worden tegengeworpen aan wie hun nietigheid inroept, of hem bekend zijn.

Art. 237.De Bank stelt de FSMA in kennis van de beslissingen genomen overeenkomstig de artikelen 233 tot 236 en houdt de FSMA op de hoogte van de behandeling van het beroep tegen deze beslissingen.

Zij brengt hiervan tevens de bevoegde autoriteiten op de hoogte die toezicht houden op de kredietinstellingen van de andere lidstaten waar een kredietinstelling naar Belgisch recht een bijkantoor heeft gevestigd of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 4 in het kader van het vrij verrichten van diensten.

Art. 238.De kredietinstellingen waarvan de vergunning is ingetrokken of herroepen op grond van de artikelen 233 en 236, blijven onderworpen aan deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen tot de van het publiek ontvangen gelden zijn terugbetaald, tenzij de toezichthouder hen vrijstelt van bepaalde voorschriften.

Dit artikel is niet van toepassing bij de intrekking van de vergunning van een failliet verklaarde kredietinstelling.

TITEL VII. - Federaties van kredietinstellingen

Art. 239.§ 1. In dit artikel worden de kredietinstellingen bedoeld die hun bedrijf uitoefenen in de volgende omstandigheden : 1° zij zijn vast aangesloten bij een centrale instelling waarvoor de bepalingen van de Titels I tot VI van dit Boek gelden en waarmee zij een federatie vormen op grond van door de toezichthouder goedgekeurde aansluitingsregels;2° de verplichtingen van de aangesloten instellingen en van de centrale instelling vormen hoofdelijke verplichtingen;3° voor de verrichtingen en de organisatie van de aangesloten instellingen geldt een uniforme interne reglementering van de federatie;4° de centrale instelling oefent rechtstreeks toezicht uit op de aangesloten instellingen en is bevoegd om hen instructies te geven voor hun beleid, hun verrichtingen en hun organisatie. § 2. Onverminderd de naleving van de overige bepalingen van dit Boek, van Boek III, Titel III en van Boeken IV, V, VI et VIII, zijn de hierna vermelde bepalingen als volgt van toepassing op de in paragraaf 1 bedoelde kredietinstellingen : 1° over de vergunning wordt beslist nadat de centrale instelling haar standpunt heeft meegedeeld aan de Bank over de naleving door de instelling van de aansluitingsvoorwaarden en van de in paragraaf 1 van dit artikel bedoelde voorwaarden.De aangesloten instellingen vermelden hun aansluiting in hun statuten, op hun aandelen, effecten, stukken, correspondentie en in hun reclame. De vergunning vervalt bij het stopzetten van de aansluiting overeenkomstig de geldende regels voor de federatie; die brengt dit ten minste een maand vooraf ter kennis van de toezichthouder, die alle nodige maatregelen kan eisen voor de bescherming van de rechten van de schuldeisers. Beslissingen inzake vergunning hoeven niet te worden bekendgemaakt op de lijst van de kredietinstellingen; 2° het in artikel 17 bedoelde minimumbedrag van het kapitaal is vereist op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;3° artikel 19 is niet van toepassing op de leiders van de aangesloten instellingen;4° artikel 55 is van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;5° artikel 72, § 1 wordt uitgebreid tot alle aangesloten instellingen voor leningen, kredieten en borgstellingen aan bestuurders of zaakvoerders van de centrale instelling;het is niet van toepassing op leningen, kredieten en borgstellingen vanwege de centrale instelling of een andere aangesloten instelling, aan bestuurders van aangesloten instellingen die geen functie van dagelijks bestuur uitoefenen, indien deze leningen, kredieten of borgstellingen voldoen aan de voorwaarden die voor de federatie gelden en die door de toezichthouder zijn goedgekeurd; 6° de artikelen 86 tot 92 en artikel 89 van Verordening nr.575/2013 zijn van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen; 7° de artikelen 94 tot 107, 149 tot 152 en de krachtens artikel 98 vastgestelde reglementen evenals de artikelen 92, 412 en 413 van Verordening nr.575/2013 zijn van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen; 8° onverminderd de naleving van deze bepalingen door de centrale instelling wat haar betreft, zijn paragraaf 2 van artikel 106 en artikel 107, waarbij diverse kennisgevingen en bekendmakingen worden voorgeschreven, van toepassing op basis van de gezamenlijke positie van de centrale instelling en haar aangesloten instellingen;9° de centrale instelling staat ervoor in dat de bepalingen van deze Titel en de ter uitvoering ervan genomen bepalingen worden nageleefd door de aangesloten instellingen;zij staat eveneens in voor hun beleid, hun administratieve en boekhoudkundige organisatie en hun interne controle; 10° Hoofdstuk IV van Titel III van dit Boek is niet van toepassing op de aangesloten instellingen afzonderlijk.De opdrachten en plichten van de bij de centrale instelling werkzame erkende commissarissen slaan op de gezamenlijke positie en werking van de federatie. Deze commissarissen kunnen ter plaatse bij de aangesloten instellingen het toezicht uitoefenen dat zij noodzakelijk achten. Zij brengen verslag uit aan de organen van de centrale instelling. De aangesloten instellingen mogen aan de erkende commissarissen geen leningen, kredieten of borgstellingen toestaan noch hen om het even welke vergoeding of voordelen toekennen; 11° de bij de centrale instelling werkzame erkende commissarissen hebben op het vlak van de gezamenlijke periodieke staten en de gezamenlijke jaarrekening van de federatie dezelfde plichten als op het vlak van de periodieke staat en de jaarrekening van de centrale instelling;12° in afwijking van artikel 142 van het Wetboek van Vennootschappen zijn de aangesloten instellingen met de rechtsvorm van een coöperatieve vennootschap niet verplicht om een of meer commissarissen te benoemen, ongeacht hun omvang.Wanneer zij geen commissaris hebben benoemd, zijn de artikelen 165, 166 en 385 van hetzelfde Wetboek van toepassing. Van de aangesloten instellingen wordt niet vereist dat zij afzonderlijk hun jaarrekening neerleggen zoals vereist door artikel 106, § 1. De vennoten van de aangesloten instellingen en iedere belanghebbende hebben in elk geval het recht om, ter plaatse, kennis te nemen van de laatste jaarrekening van deze instellingen; 13° in afwijking van artikel 66, tweede lid van het Wetboek van Vennootschappen kunnen de aangesloten instellingen met de rechtsvorm van een coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid bij bijzondere openbare of particuliere akte worden opgericht.De akten tot wijziging van de statuten kunnen, ongeacht de vorm van de oprichtingsakte, eveneens bij bijzondere openbare of particuliere akte opgesteld worden.

Art. 240.De door Crelan nv erkende kredietkassen vormen met haar een federatie van kredietinstellingen in de zin van artikel 239. De raad van bestuur van Crelan nv erkent de kredietkas die voldoet aan de voorwaarden opgenomen in de aansluitingsregels die vastgesteld zijn door de raad van bestuur overeenkomstig artikel 239, § 1, 1°.

Het directiecomité stelt de uniforme interne reglementering op van de federatie van kredietinstellingen, overeenkomstig artikel 239, § 1, 3°, en oefent, ten aanzien van deze kassen, de in artikel 239, § 1, 4°, bedoelde bevoegdheden uit.

Art. 241.§ 1. De aansluitingsregels van de in artikel 240 bedoelde bankfederatie zullen de nodige bepalingen inhouden tot uitvoering en implementering van artikel 239. Onverminderd de aan de toezichthouder krachtens artikel 239, § 2, 1°, toevertrouwde bevoegdheden, kan de afstand van erkenning of de vrijwillige stopzetting van bankactiviteiten door een erkende vereniging aan geen enkele andere voorwaarde worden onderworpen dan het eerbiedigen van een opzegtermijn die eindigt op 31 december van het jaar dat volgt op het jaar waarin de kennisgeving van de afstand van erkenning of van de stopzetting van krediet en depositoactiviteiten aan de centrale instelling wordt gedaan. De raad van bestuur van Crelan nv kan nochtans, bij een gemotiveerde beslissing, toelaten dat de afstand van erkenning of de vrijwillige stopzetting van krediet en depositoactiviteiten op een vroeger tijdstip uitwerking krijgt. § 2. De erkende kredietkassen kunnen tezamen of met derden de controle verwerven over de centrale instelling. Een erkende kredietkas kan de exclusieve of gezamenlijke controle over deze instelling niet verwerven zonder eerst aan de andere erkende kredietkassen te hebben voorgesteld aan deze controle deel te nemen in verhouding tot volgende boekhoudkundige elementen, zoals zij op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de datum van de verwerving, na de verwerking van het resultaat zijn geboekt en zoals zij zijn omschreven door de reglementering op de jaarrekeningen van de kredietinstellingen : de reserves, de herwaarderingsmeerwaarden, de voorzorgsfondsen voor toekomstige risico's en het overgedragen negatieve resultaat.

TITEL VIII. - Afwikkeling van kredietinstellingen HOOFDSTUK I. - Definities

Art. 242.Voor de toepassing van deze Titel en van de besluiten en reglementen vastgesteld ter uitvoering ervan, dient te worden verstaan onder : 1° afwikkelingsmaatregel : de beslissing van de afwikkelingsautoriteit om een afwikkelingsinstrument toe te passen op een kredietinstelling of om ten aanzien van een dergelijke instelling een afwikkelingsbevoegdheid uit te oefenen;2° afwikkelingsbevoegdheid : een bevoegdheid bedoeld in artikel 276 of 277;3° instrument van verkoop van de onderneming : het mechanisme dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om aandelen of andere eigendoms-instrumenten uitgegeven door een kredietinstelling in afwikkeling, of activa, rechten of verbintenissen van een dergelijke kredietinstelling, te doen overdragen aan een overnemer overeenkomstig artikel 256;4° instrument van de overbruggingsinstelling : het mechanisme dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om aandelen of andere eigendoms-instrumenten uitgegeven door een kredietinstelling in afwikkeling, of activa, rechten of verbintenissen van een dergelijke kredietinstelling, te doen overdragen aan een overbruggingsinstelling overeenkomstig artikel 260;5° instrument van afsplitsing van activa : het mechanisme dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om activa, rechten of verbintenissen van een kredietinstelling in afwikkeling te doen overdragen aan een vehikel voor activabeheer overeenkomstig artikel 265;6° ontvanger : een overnemer, een overbruggingsinstelling of een vehikel voor activabeheer, naargelang het geval;7° overnemer : een rechtspersoon die geen overbruggingsinstelling of vehikel voor activabeheer is, aan wie aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van een kredietinstelling in afwikkeling worden overgedragen;8° overbruggingsinstelling : een rechtspersoon die geheel of gedeeltelijk wordt aangehouden door een of meer overheden, die wordt gecontroleerd door de afwikkelingsautoriteit, en die is opgericht voor het verwerven van aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van een of meer kredietinstellingen in afwikkeling, met het oog op het voortzetten van alle of een deel van de werkzaamheden en diensten van die instellingen;9° vehikel voor activabeheer : een rechtspersoon die geheel of gedeeltelijk wordt aangehouden door een of meer overheden, die wordt gecontroleerd door de afwikkelingsautoriteit, en die is opgericht voor het verwerven van activa, rechten of verbintenissen van een of meer kredietinstellingen in afwikkeling of van een of meer overbruggingsinstellingen;10° in aanmerking komende schulden : verbintenissen of passiva van een kredietinstelling die tot geen van de volgende categorieën behoren : a) gewaarborgde deposito's;b) door zekerheid gedekte verplichtingen, met inbegrip van covered bonds;c) verplichtingen die ontstaan door het aanhouden van activa of gelden van cliënten, voor zover de aanspraken van deze cliënten worden erkend onder het faillissementsrecht;d) verplichtingen die ontstaan ingevolge een fiduciaire relatie tussen de kredietinstelling als fiduciaris en een andere persoon als begunstigde, voor zover de aanspraken van deze begunstigde worden erkend onder het faillissementsrecht of het burgerlijk recht;e) verplichtingen jegens niet-verbonden kredietinstellingen of beleggingsondernemingen met een looptijd van minder dan zeven dagen;f) verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen ten aanzien van systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, of ten aanzien van de deelnemers daarin, en die voortvloeien uit de deelneming aan een dergelijk systeem;g) verplichtingen ten aanzien van werknemers met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele component van de bezoldiging en van de variabele component van de bezoldiging van personen die risiconemende functies uitoefenen;h) verplichtingen ten aanzien van schuldeisers die voortvloeien uit de levering aan de kredietinstelling van informaticadiensten en nutsvoorzieningen, de huur, het onderhoud en het herstel van kantoorruimte of andere goederen of diensten die onontbeerlijk zijn voor de dagelijkse werkzaamheden van de instelling;i) schulden ten aanzien van belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, voor zover de corresponderende schuldvorderingen voorrang genieten volgens het toepasselijke recht; en j) schulden ten aanzien van depositogarantiestelsels voor de betaling van de bijdragen verschuldigd overeenkomstig Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake depositogarantiestelsels;11° door zekerheid gedekte verplichting : een verplichting waarbij het recht van de schuldeiser op betaling of een andere vorm van tenuitvoerlegging wordt gedekt door een recht, een pand, een voorrecht of een zekerheidsregeling, met inbegrip van verplichtingen die voortvloeien uit cessie-retrocessietransacties (repos) en andere zekerheidsovereenkomsten met eigendomsoverdracht;12° relevante kapitaalinstrumenten : aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 52, lid 1, en artikel 63 van Verordening nr.575/2013; 13° groep : de groep gevormd door een kredietinstelling naar Belgisch recht en haar Belgische en buitenlandse dochterondernemingen, die als dusdanig is onderworpen aan een toezicht op geconsolideerde basis.14° Richtlijn 98/26/EG : Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen;15° rechtbank : de rechtbank van koophandel te Brussel.16° het hof van beroep : het hof van beroep te Brussel;17° beschikkingsbeslissing : de beslissing van de afwikkelingsautoriteit om aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen te doen overgaan met toepassing van een afwikkelingsinstrument of om de bevoegdheden bedoeld in artikel 250 of in artikel 276, § 2, 4° of 5°, uit te oefenen;18° eigenaars : natuurlijke of rechtspersonen die, op de datum van de afwikkelingsmaatregel, eigenaars zijn van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten of activa, of houders zijn van vorderingen of andere rechten, die het voorwerp uitmaken van een daad van beschikking bevolen door de afwikkelingsautoriteit in het kader van een afwikkelingsmaatregel;19° compensatoir bedrag : de som van de bedragen die de eigenaars van eenzelfde categorie effectief hebben gerecupereerd, of die zij redelijkerwijze kunnen verwachten te recupereren, op hun aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, vorderingen of andere rechten in het kader van een afwikkelingsprocedure, zoals berekend of geraamd volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning, met inbegrip van, naargelang het geval, het deel van de prijs dat de aandeelhouders toekomt krachtens de artikelen 256, § 3, 1°, of 260, § 4, 1°, hun deel van de netto-opbrengst van de vereffening van de kredietinstelling en, in voorkomend geval, het prijssupplement bedoeld in artikel 248, § 2, en de compensatie bedoeld in artikel 284. HOOFDSTUK II. - Doelstellingen, voorwaarden en algemene beginselen van de afwikkeling Afdeling I. - Doelstellingen van de afwikkeling

Art. 243.§ 1. De afwikkeling is de herstructurering van een in gebreke blijvende kredietinstelling met toepassing van een of meer afwikkelingsinstrumenten, met als doel, naargelang het geval : 1° de continuïteit van de kritieke functies van de kredietinstelling te waarborgen;2° ernstige nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit te vermijden, inzonderheid door het voorkomen van besmetting, inclusief van de marktinfrastructuren, en daarbij de marktdiscipline te handhaven;3° de overheidsmiddelen te beschermen door het beroep op uitzonderlijke overheidssteun zoveel mogelijk te beperken;en 4° de gewaarborgde deposito's en de gelden en activa van de cliënten van de kredietinstelling te beschermen. § 2. Onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald in deze wet, staan de in paragraaf 1 bedoelde doelstellingen op gelijke voet en bepaalt de afwikkelingsautoriteit het juiste evenwicht tussen deze doelstellingen volgens de aard en de omstandigheden van elk geval. Afdeling II. - Voorwaarden

voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure

Art. 244.§ 1. De afwikkelingsautoriteit past een afwikkelingsinstrument enkel toe op een kredietinstelling wanneer zij oordeelt dat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de toezichthouder, na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit, of de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de toezichthouder, heeft vastgesteld dat de kredietinstelling in gebreke blijft of dat dit nakend is;2° gezien de timing en andere ter zake doende omstandigheden valt het redelijkerwijze niet te verwachten dat enige andere private of prudentiële maatregel ten aanzien van de kredietinstelling, inzonderheid maatregelen bedoeld in artikel 232 of de afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten overeenkomstig Hoofdstuk IV, binnen een redelijk tijdsbestek voorkomt dat de kredietinstelling in gebreke blijft;en 3° een afwikkelingsmaatregel is noodzakelijk in het algemeen belang. Voor de toepassing van 1° dient de toezichthouder op verzoek van de afwikkelingsautoriteit na te gaan of een kredietinstelling in gebreke blijft of dit nakend is. § 2. Voor de toepassing van paragraaf 1, 1° wordt een kredietinstelling geacht in gebreke te blijven of wordt dit geacht nakend te zijn indien zij zich in een of meer van de volgende omstandigheden bevindt : 1° de kredietinstelling maakt op zodanige wijze inbreuk op de vereisten voor het behoud van de vergunning, of er bestaan objectieve aanwijzingen dat zij dit in de nabije toekomst zal doen, dat intrekking van de vergunning door de toezichthouder gerechtvaardigd is, inzonderheid omwille van het feit dat de kredietinstelling verliezen heeft geleden of kan lijden die haar eigen vermogen in aanzienlijke mate aantasten;2° het nettoactief van de kredietinstelling is negatief, of er bestaan objectieve aanwijzingen dat dit in de nabije toekomst het geval zal zijn;3° de kredietinstelling is niet in staat haar schulden te voldoen wanneer deze opeisbaar worden, of er bestaan objectieve aanwijzingen dat dit in de nabije toekomst het geval zal zijn;of 4° er is uitzonderlijke overheidssteun aan de kredietinstelling nodig. § 3. Voor de toepassing van paragraaf 1, 3° wordt een afwikkelingsmaatregel geacht noodzakelijk te zijn in het algemeen belang indien zij noodzakelijk is om een of meer van de in artikel 243, § 1, vermelde doelstellingen te verwezenlijken en indien deze met een vereffening van de kredietinstelling niet in dezelfde mate zouden worden bereikt. § 4. Voor de toepassing van paragraaf 2, 4° wordt, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, geen rekening gehouden met steunmaatregelen ten gunste van solvabele kredietinstellingen teneinde een ernstige verstoring van de economie te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren. Afdeling III. - Algemene beginselen inzake afwikkeling

Art. 245.§ 1. De afwikkelingsautoriteit neemt bij de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden alle passende maatregelen opdat de afwikkelingsmaatregel in overeenstemming is met de volgende beginselen : 1° de aandeelhouders van de kredietinstelling staan in eerste lijn om de verliezen te dragen;2° de schuldeisers van de kredietinstelling dragen verliezen na de aandeelhouders volgens de rangorde van hun vorderingen in geval van samenloop van schuldeisers, onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald door deze wet;3° het wettelijk bestuursorgaan en de leiding van de kredietinstelling worden vervangen, tenzij in de gevallen waarin de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat het aanblijven van het volledige bestuursorgaan of de volledige directie of een deel ervan, naargelang de omstandigheden, noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de afwikkelingsdoelstellingen;4° het wettelijk bestuursorgaan en de directie van de kredietinstelling verstrekken alle vereiste bijstand voor het verwezenlijken van de afwikkelingsdoeleinden;5° de oorzaken van en de verantwoordelijkheid voor het in gebreke blijven van de kredietinstelling worden onderzocht;6° overeenkomstig de beginselen van eerlijke rechtsbedeling, geven de personen en entiteiten rekenschap voor het in gebreke blijven van de kredietinstelling binnen de grenzen van hun verantwoordelijkheid;7° onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald door deze wet, worden schuldeisers van dezelfde categorie van de kredietinstelling op gelijke voet behandeld;8° geen enkele schuldeiser lijdt grotere verliezen dan hij zou hebben geleden indien de kredietinstelling zou zijn vereffend volgens een liquidatieprocedure;9° de gewaarborgde deposito's worden volledig beschermd;en 10° de afwikkelingsmaatregel wordt genomen met inachtneming van de vrijwaringsmaatregelen bepaald in Hoofdstuk VII. § 2. Het onderzoek bedoeld in paragraaf 1, 5° wordt uitgevoerd door een college van deskundigen aangesteld door de rechtbank op verzoek van de afwikkelingsautoriteit.

De artikelen 972 tot 976, 978, 984 en 987 tot 991bis van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het onderzoek, met dien verstande dat : 1° de afwikkelingsautoriteit en de betrokken kredietinstelling worden geacht de partijen te zijn bij de onderzoeksprocedure;en 2° de kosten en erelonen van de deskundigen afwikkelingskosten zijn als bedoeld in artikel 272. § 3. Bij de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden waakt de afwikkelingsautoriteit erover de werknemersvertegenwoordigers van de kredietinstelling in te lichten en te raadplegen omtrent de gevolgen voor de tewerkstelling en de arbeidsvoorwaarden. HOOFDSTUK III. - Waardering

Art. 246.§ 1. Vóór het nemen van een afwikkelingsmaatregel of het uitoefenen van de bevoegdheid om relevante kapitaalinstrumenten af te schrijven of om te zetten met toepassing van Hoofdstuk IV, ziet de afwikkelingsautoriteit erop toe dat een faire, voorzichtige en realistische waardering van de activa en passiva van de kredietinstelling wordt verricht door een persoon die onafhankelijk is zowel van enige overheid, met inbegrip van de afwikkelingsautoriteit, als van de kredietinstelling. § 2. De waardering heeft tot doel : 1° gegevens te verzamelen voor de vaststelling of aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure of voor de afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten is voldaan;2° indien aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure is voldaan, gegevens te verzamelen voor de keuze tussen de passende afwikkelingsmaatregelen;3° wanneer wordt overwogen om de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten uit te oefenen, de berekeningsbasis te vormen voor de afschrijving die nodig is om verliezen aan te zuiveren, en voor de omvang van de omzetting die nodig is om de kredietinstelling te herkapitaliseren;4° wanneer de toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming wordt overwogen, gegevens te verzamelen om uit te maken welke aandelen of andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen moeten worden overgedragen, en om te bepalen wat commerciële voorwaarden zijn voor de toepassing van artikel 256, § 2;5° wanneer de toepassing van het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa wordt overwogen, gegevens te verzamelen om uit te maken welke aandelen of andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen moeten worden overgedragen, alsook om de waarde te bepalen van elke vergoeding die aan de kredietinstelling of, in voorkomend geval, aan de eigenaars van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten dient te worden betaald;6° ervoor te zorgen dat met ieder verlies op de activa van de kredietinstelling ten volle rekening wordt gehouden op het ogenblik dat het afwikkelingsinstrument wordt toegepast of op het ogenblik dat de bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van de kapitaalinstrumenten wordt uitgeoefend.

Art. 247.§ 1. De waardering is gebaseerd op voorzichtige hypothesen, onder meer met betrekking tot wanbetalingspercentages en de ernst van de verliezen. Zij houdt geen rekening met enige toekomstige uitzonderlijke overheidssteun, noch met enige noodfinanciering door centrale banken of enig beroep op andere faciliteiten voor liquiditeitsverstrekking door centrale banken onder voorwaarden inzake zekerheden, duur of interest die afwijken van standaardvoorwaarden. § 2. De waardering wordt aangevuld met de volgende informatie : 1° een geactualiseerde balans en een verslag over de financiële positie van de kredietinstelling;2° een analyse van de boekwaarde van de activa;3° de lijst van de opeisbare passiva, met inbegrip van passiva buiten balans, met vermelding van de schuldeisers en hun rangorde in geval van samenloop van schuldeisers. § 3. Indien nodig wordt, teneinde gegevens te verzamelen om de beslissingen bedoeld in artikel 246, § 2, 4° en 5°, te onderbouwen, de informatie bedoeld in paragraaf 2, 2°, aangevuld met een schatting en een analyse van de marktwaarde van de activa en passiva van de kredietinstelling. § 4. Het waarderingsverslag geeft de onderverdeling van de schuldeisers in verschillende categorieën aan overeenkomstig hun rangorde in geval van samenloop van schuldeisers, en geeft een inschatting van de behandeling die elke categorie van aandeelhouders en schuldeisers naar verwachting zou hebben gekregen indien de kredietinstelling zou zijn vereffend volgens een liquidatieprocedure.

Art. 248.§ 1. Onder voorbehoud van artikel 296, indien aan alle vereisten bepaald in de artikelen 246 en 247 is voldaan, wordt de waardering geacht definitief te zijn. § 2. Indien het wegens spoedeisende omstandigheden onmogelijk is om een waardering te verrichten die voldoet aan alle vereisten bepaald in de artikelen 246 en 247, laat de afwikkelingsautoriteit overgaan tot een voorlopige waardering van de activa en passiva van de kredietinstelling.

De voorlopige waardering voldoet, voor zover dit, in acht genomen de omstandigheden, redelijkerwijze mogelijk is, aan de vereisten van de artikelen 246 en 247. Zij omvat een buffer voor bijkomende verliezen, waarvan het bedrag wordt gemotiveerd.

De voorlopige waardering verricht overeenkomstig deze paragraaf volstaat voor de afwikkelingsautoriteit om afwikkelingsmaatregelen te nemen of om de bevoegdheid tot het afschrijven of omzetten van relevante kapitaalinstrumenten uit te oefenen. § 3. De voorlopige waardering wordt zo spoedig mogelijk gevolgd door een definitieve waardering die ten volle voldoet aan alle voorwaarden bepaald in de artikelen 246 en 247. Deze waardering wordt los van of samen met de in artikel 283 bedoelde waardering verricht.

Ingeval uit de definitieve waardering een waarde blijkt die hoger is dan deze volgens de voorlopige waardering, bepaalt de afwikkelingsautoriteit in voorkomend geval het prijssupplement dat de overbruggingsinstelling of het vehikel voor activabeheer aan de kredietinstelling of, naargelang het geval, aan de eigenaars dient te betalen als vergoeding voor de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa of rechten overgedragen met toepassing van het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa.

Art. 249.Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning : 1° de voorwaarden bepalen volgens dewelke een persoon wordt geacht onafhankelijk te zijn in de zin van artikel 246, § 1;2° de methode of methoden bepalen die moeten worden aangewend voor het waarderen van de marktwaarde van de activa en passiva van de kredietinstelling voor de toepassing van artikel 247, § 3;en 3° de methode of methoden bepalen die moeten worden aangewend voor de berekening van de buffer voor bijkomende verliezen bedoeld in artikel 248, § 2, tweede lid. HOOFDSTUK IV. - Afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten

Art. 250.§ 1. De afwikkelingsautoriteit is bevoegd om de relevante kapitaalinstrumenten af te schrijven of ze om te zetten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten van de kredietinstelling overeenkomstig de bepalingen van dit Hoofdstuk.

Deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend hetzij afzonderlijk, hetzij, indien de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, zijn vervuld, in combinatie met een afwikkelingsmaatregel. § 2. De afwikkelingsautoriteit oefent de bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1 onverwijld uit van zodra een of meer van de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° de afwikkelingsautoriteit heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, verenigd zijn, vooraleer enige afwikkelingsmaatregel is genomen;2° de afwikkelingsautoriteit stelt vast dat de kredietinstelling of haar groep niet langer levensvatbaar zal zijn tenzij zij die bevoegdheid uitoefent;of 3° de kredietinstelling vraagt uitzonderlijke overheidssteun aan. § 3. Voor de toepassing van paragraaf 2, 3° wordt onder de voorwaarden bepaald door de Koning geen rekening gehouden met steunmaatregelen ten gunste van solvabele kredietinstellingen teneinde een ernstige verstoring van de economie te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren.

Art. 251.Voor de toepassing van artikel 250, § 2, 2°, wordt een kredietinstelling of haar groep enkel geacht niet langer levensvatbaar te zijn indien de twee volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° de kredietinstelling of haar groep blijft in gebreke of dit is nakend;en 2° gezien de timing en andere ter zake doende omstandigheden valt het redelijkerwijze niet te verwachten dat een andere maatregel dan de afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met een afwikkelingsmaatregel of een of meer van de maatregelen bedoeld in Titel VII, binnen een redelijk tijdsbestek voorkomt dat de kredietinstelling of haar groep in gebreke blijft. Voor de toepassing van het eerste lid, 1° : 1° wordt een kredietinstelling geacht in gebreke te blijven of wordt dit geacht nakend te zijn indien zij zich in een van de in artikel 244, § 2, bedoelde omstandigheden bevindt;2° wordt een groep geacht in gebreke te blijven of wordt dit geacht nakend te zijn indien hij de geconsolideerde prudentiële vereisten op zodanige wijze overtreedt, of er objectieve aanwijzingen bestaan dat hij dat in de nabije toekomst zal doen, dat een optreden door de toezichthouder gerechtvaardigd is, inzonderheid omwille van het feit dat de groep verliezen heeft geleden of kan lijden die haar eigen vermogen in aanzienlijke mate aantasten.

Art. 252.De afwikkelingsautoriteit gaat over tot de afschrijving of omzetting van de relevante kapitaalinstrumenten met inachtneming van hun rangorde in een liquidatieprocedure, in dier voege dat : 1° de tier 1-kernkapitaalbestanddelen eerst worden verlaagd in verhouding tot de verliezen en tot de volledige omvang ervan;en 2° de hoofdsom van de relevante kapitaalinstrumenten vervolgens wordt afgeschreven of omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten voor zover noodzakelijk en tot de volledige omvang van de relevante kapitaalinstrumenten.

Art. 253.Bij afschrijving van de hoofdsom van de relevante kapitaalinstrumenten : 1° is de uitwerking van de verlaging permanent;2° blijft tegenover de houder van het relevante kapitaalinstrument geen enkele verplichting bestaan uit hoofde van of in verband met het afgeschreven bedrag, met uitzondering van de reeds vervallen verplichtingen en de aansprakelijkheid die kan voortvloeien uit een rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van de afschrijvingsbevoegdheid;3° wordt aan de houders van relevante kapitaalinstrumenten geen compensatie betaald buiten hetgeen is bepaald in artikel 254.

Art. 254.§ 1. Met het oog op de omzetting van de relevante kapitaalinstrumenten overeenkomstig artikel 252, 2°, kan de afwikkelingsautoriteit van de kredietinstelling eisen dat zij tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft ten behoeve van de houders van de relevante kapitaalinstrumenten. § 2. De relevante kapitaalinstrumenten kunnen enkel worden omgezet in tier 1-kernkapitaal-instrumenten indien de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° deze tier 1-kernkapitaalinstrumenten zijn door de kredietinstelling of door haar moederonderneming uitgegeven met de instemming van de afwikkelingsautoriteit;2° deze instrumenten zijn uitgegeven voordat de kredietinstelling enige aandelen of andere eigendomsinstrumenten heeft uitgegeven met het oog op een kapitaalinbreng door de Staat of een overheidsentiteit;3° zij worden onverwijld na de uitoefening van de omzettingsbevoegdheid aan de betrokken houders van de relevante kapitaalinstrumenten toegekend en overgedragen;4° de omzettingskoers wordt bepaald met inachtneming van de volgende beginselen : a) de koers vertegenwoordigt een gepaste schadeloosstelling voor de betrokken houders van de relevante kapitaalinstrumenten;en b) de koers toepasselijk op de niet-achtergestelde schulden is hoger dan deze op de achtergestelde schulden. § 3. Voor de toepassing van paragraaf 1, kan de afwikkelingsautoriteit van de kredietinstellingen eisen dat zij te allen tijde over de vereiste voorafgaande machtiging beschikken voor de uitgifte van het gepaste aantal tier 1-kernkapitaalinstrumenten. HOOFDSTUK V. - Afwikkelingsinstrumenten Afdeling I. - Beginselen

Art. 255.§ 1. De afwikkelingsinstrumenten zijn : 1° het instrument van verkoop van de onderneming;2° het instrument van de overbruggingsinstelling;3° het instrument van afsplitsing van activa. § 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning alle nodige maatregelen nemen om uitvoering te geven aan de dwingende bepalingen van internationale verdragen, of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen, voor de aanvulling van de afwikkelingsinstrumenten met een instrument van interne versterking (bail-in) dat de afwikkelingsautoriteit toelaat om alle of een deel van de in aanmerking komende schulden van een kredietinstelling af te schrijven of om te zetten in aandelen of andere eigendomsinstrumenten.

Te dien einde kan dit besluit de kredietinstellingen verplichten om te allen tijde een minimumniveau aan eigen vermogen en in aanmerking komende schulden te handhaven om een geordende afwikkeling mogelijk te maken.

De in de eerste lid aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.

Het besluit genomen krachtens deze paragraaf kan de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.

Dit besluit mag niet in werking treden vóór 1 januari 2016. Het wordt van rechtswege opgeheven indien het niet bij wet wordt bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. § 3. De afwikkelingsautoriteit mag de afwikkelingsinstrumenten zowel afzonderlijk als in combinatie toepassen.

Zij mag evenwel het instrument van afsplitsing van activa uitsluitend samen met een ander afwikkelingsinstrument toepassen. § 4. Indien de in paragraaf 1, 1° of 2° bedoelde afwikkelingsinstrumenten worden gebruikt om slechts een deel van de activa, rechten of verbintenissen van de kredietinstelling over te dragen, wordt de kredietinstelling vereffend volgens een liquidatieprocedure.

De vereffening geschiedt binnen een redelijke termijn waarbij ermee rekening wordt gehouden dat het eventueel noodzakelijk kan zijn dat de kredietinstelling diensten verleent uit hoofde van artikel 279 om de ontvanger in staat te stellen de overgedragen activiteiten of diensten te verrichten, en met andere redenen die het voortbestaan van de kredietinstelling nodig maken om de afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken of aan de beginselen bepaald in artikel 245 te voldoen. § 5. In uitzonderlijke omstandigheden, in geval van een systeemcrisis of wanneer de toepassing van afwikkelingsinstrumenten niet volstaat om significante negatieve effecten op de financiële stabiliteit te vermijden, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, de Staat machtigen om, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, rechtstreeks of onrechtstreeks alle of een deel van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten te verwerven van een kredietinstelling of deel te nemen aan de herkapitalisatie van een dergelijke instelling.

Het in het eerste lid bedoelde instrument mag enkel worden toegepast indien aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de afwikkelingsautoriteit heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, verenigd zijn ten aanzien van de betrokken kredietinstelling;2° de staatsteunregels van de Europese Unie worden nageleefd;3° het instrument wordt aangewend in de optiek van een overdracht van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten aan de particulier sector in een nabije toekomst;en 4° de houders van aandelen, andere eigendomsinstrumenten, relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende schulden hebben, via afschrijving of omzetting met toepassing van artikel 250 of anderszins, een bijdrage geleverd tot de aanzuivering van verliezen of herkapitalisatie voor een bedrag van niet minder dan acht percent van de totale passiva van de kredietinstelling (met inbegrip van het eigen vermogen), gemeten overeenkomstig de waarderingsprincipes bepaald in de artikelen 246 en 247. Afdeling II. - Instrument van verkoop van de onderneming

Art. 256.§ 1. Indien de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, zijn vervuld, kan de afwikkelingsautoriteit, ten voordele van elke overnemer, elke daad van beschikking bevelen, inzonderheid elke verkoop, overdracht of inbreng, met betrekking tot de aandelen of andere eigendomsinstrumenten uitgegeven door de kredietinstelling of alle of een deel van haar activa, rechten of verbintenissen. § 2. De afwikkelingsautoriteit neemt alle redelijke maatregelen om voor de overdracht commerciële voorwaarden te bedingen die in overeenstemming zijn met de waardering gedaan met toepassing van Hoofdstuk III, rekening houdend met de concrete omstandigheden en met inachtneming van de staatssteunregels van de Europese Unie. § 3. Onder voorbehoud van artikel 272, valt elke door de overnemer betaalde vergoeding toe aan : 1° de eigenaars van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten, indien de verkoop van de onderneming is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van hun aandelen of effecten;2° de kredietinstelling, indien de verkoop van de onderneming is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van haar activa.

Art. 257.§ 1. Bij de toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming ziet de afwikkelingsautoriteit erop toe dat de verkoopprocedure : 1° zo transparant mogelijk is, rekening houdend met de omstandigheden en inzonderheid met de noodzaak om de financiële stabiliteit te vrijwaren;2° geen enkele kandidaat-koper bevoordeelt;3° vrij is van belangenconflicten;4° rekening houdt met de noodzaak van een snelle afwikkelingsmaatregel, met inachtneming van de doelstellingen van de afwikkeling;5° beoogt om in de mate van het mogelijke de vergoeding bekomen voor de overgedragen aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa of rechten te maximaliseren, met inachtneming van de doelstellingen van de afwikkeling. § 2. De afwikkelingsautoriteit mag van de in paragraaf 1 bedoelde vereisten afwijken wanneer zij besluit dat de naleving daarvan een of meer van de afwikkelingsdoelstellingen in het gedrang zou brengen, en in het bijzonder indien zij van oordeel is dat : 1° het in gebreke blijven of potentieel in gebreke blijven van de kredietinstelling een wezenlijke bedreiging van de financiële stabiliteit vormt of een dergelijkebedreiging verergert;en 2° het waarschijnlijk is dat de naleving van de betreffende vereisten afbreuk zou doen aan de doelmatigheid van het instrument van verkoop van de onderneming voor het wegnemen van de in 1° bedoelde bedreiging of het verwezenlijken van de afwikkelingsdoelstellingen.

Art. 258.De overnemer moet in het bezit zijn van de nodige vergunning voor de uitoefening van de activiteiten en de levering van de diensten die aan hem worden overgedragen. De betrokken autoriteiten, in voorkomend geval de toezichthouder, onderzoeken een dergelijke vergunningsaanvraag tijdig.

Art. 259.§ 1. Indien een overdracht van aandelen of andere eigendomsinstrumenten uitgegeven door de kredietinstelling leidt tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling of tot een verhoging van een dergelijke deelneming waardoor een van de in artikel 46 bepaalde drempels wordt bereikt of overschreden, gaat de toezichthouder zo snel mogelijk over tot de beoordeling bedoeld in artikel 48 teneinde de uitvoering van de afwikkelingsmaatregel niet te vertragen en niet in de weg te staan dat bedoelde maatregel de afwikkelingsdoelstellingen bereikt. § 2. Bij een besluit genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, regelt de Koning de rechtsgevolgen van de overdracht van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten bedoeld in paragraaf 1 en de uitoefening van de daaraan verbonden rechten tijdens de periode van beoordeling van de overnemer door de toezichthouder alsook de gevolgen van een eventueel verzet van deze overheid tegen de overdracht. Het besluit genomen krachtens deze paragraaf mag afwijken van artikel 51 voor zover toegelaten door de dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen. Afdeling III. - Instrument van de overbruggingsinstelling

Art. 260.§ 1. Indien de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, zijn vervuld, kan de afwikkelingsautoriteit, ten voordele van elke overbruggingsinstelling, elke daad van beschikking bevelen, inzonderheid elke verkoop, overdracht of inbreng, met betrekking tot de aandelen of andere eigendomsinstrumenten uitgegeven door de kredietinstelling of alle of een deel van haar activa, rechten of verbintenissen. § 2. De afwikkelingsautoriteit ziet erop toe dat de totale waarde van de aan de overbruggingsinstelling overgedragen verbintenissen niet hoger is dan deze van de rechten en activa overgedragen door de kredietinstelling of afkomstig uit andere bronnen. § 3. Onder voorbehoud van artikel 272, valt elke vergoeding betaald door de overbruggingsinstelling toe aan : 1° de eigenaars van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten indien de overdracht aan de overbruggingsinstelling is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van deze aandelen of eigendomsinstrumenten;2° de kredietinstelling indien de overdracht is uitgevoerd door overdracht van alle of een deel van haar activa.

Art. 261.§ 1. Na de toepassing van het instrument van de overbruggingsinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit bevelen dat alle of een deel van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten of activa, rechten of verbintenissen van de overbruggingsinstelling aan een derde worden overgedragen. § 2. Wanneer de afwikkelingsautoriteit beslist om de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van de overbruggingsinstelling te verkopen, worden deze in de markt gezet volgens een open en transparante procedure, zonder een van de kandidaat-kopers te bevoordelen.

Deze verkoop geschiedt tegen marktvoorwaarden, rekening houdend met de omstandigheden en met inachtneming van de staatssteunregels van de Europese Unie.

Art. 262.§ 1. De afwikkelingsautoriteit verleent haar goedkeuring aan : 1° de statuten van de overbruggingsinstelling;2° de samenstelling van haar wettelijk bestuursorgaan en haar effectieve leiding;3° de identiteit, de verantwoordelijkheden en de bezoldiging van de personen belast met haar effectieve leiding;en 4° haar strategie en risicoprofiel. § 2. De overbruggingsinstelling moet in het bezit zijn van de nodige vergunning voor de uitoefening van de activiteiten en de levering van de diensten die aan haar worden overgedragen.

Niettegenstaande het eerste lid, mag de afwikkelingsautoriteit, voor zover toegelaten door de dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen, de overbruggingsinstelling tijdens een overgangsperiode en onder de door haar bepaalde voorwaarden, ontheffen van de vergunning bedoeld in het eerste lid. § 3. De overbruggingsinstelling, de leden van haar wettelijk bestuursorgaan en de leden van haar effectieve leiding zijn niet burgerlijk aansprakelijk voor hun handelen of niet-handelen in het kader van de uitvoering van de opdracht van de overbruggingsinstelling, behalve in geval van bedrog of zware fout.

Art. 263.§ 1. De afwikkelingsautoriteit beslist dat de overbruggingsinstelling niet langer dit statuut heeft, zo spoedig mogelijk zodra een van de volgende situaties zich voordoet : 1° de overbruggingsinstelling fuseert met een andere entiteit;2° de instelling voldoet niet langer aan de criteria bepaald in artikel 242, 8° ;3° alle of het wezenlijk deel van de activa, rechten en verbintenissen van de overbruggingsinstelling worden verkocht of overgedragen aan een derde;4° de termijn bedoeld artikel 264, § 1, of, in voorkomend geval, artikel 264, § 2, is verstreken;5° de activa van de overbruggingsinstelling zijn volledig vereffend en haar verbintenissen zijn volledig voldaan. § 2. Wanneer een einde wordt gesteld aan het statuut van overbruggingsinstelling met toepassing van paragraaf 1, 3° of 4°, wordt de overbruggingsinstelling ontbonden en vereffend.

Na betaling of consignatie van de sommen nodig voor de betaling van de schulden van de overbruggingsinstelling, en onder voorbehoud van artikel 272, vallen alle opbrengsten die voortvloeien uit de vereffening van de overbruggingsinstelling, toe aan haar aandeelhouders.

Art. 264.§ 1. Indien geen van de situaties bedoeld in artikel 263, § 1, 1°, 2°, 3° of 5° zich voordoet, beëindigt de afwikkelingsautoriteit de werkzaamheden van de overbruggingsinstelling zo spoedig mogelijk en uiterlijk aan het einde van een termijn van vierentwintig maanden volgend op de datum waarop de laatste overdracht vanuit een kredietinstelling uit hoofde van het instrument van de overbruggingsinstelling plaatsvond. § 2. De afwikkelingsautoriteit kan de termijn bedoeld in paragraaf 1 met een of meer bijkomende termijnen van twaalf maanden verlengen indien deze verlenging : 1° in de hand werkt dat een van de situaties bedoeld in artikel 263, § 1, 1°, 2°, 3° of 5° zich voordoet;of 2° noodzakelijk is om de continuïteit van de kritieke functies te verzekeren. Elke beslissing van de afwikkelingsautoriteit om de periode bedoeld in paragraaf 1 te verlengen, bevat een gedetailleerde beoordeling van de situatie, inclusief de marktomstandigheden en -vooruitzichten, die de verlenging rechtvaardigt. Afdeling IV. - Instrument van afsplitsing van activa

Art. 265.§ 1. De afwikkelingsautoriteit mag de overdracht van alle of een deel van de activa, rechten of verbintenissen van een kredietinstelling of van een overbruggingsinstelling aan een of meer vehikels voor activabeheer enkel bevelen in een van de volgende gevallen : 1° de situatie op de specifieke markt voor die activa is van die aard dat een vereffening van die activa in het kader van een liquidatieprocedure een risico meebrengt van nadelige gevolgen voor een of meer financiële markten;2° de overdracht is noodzakelijk om de goede werking van de kredietinstelling of de overbruggingsinstelling te verzekeren;of 3° de overdracht is noodzakelijk om de opbrengsten van de vereffening te maximaliseren. § 2. De afwikkelingsautoriteit bepaalt de waarde van de vergoeding, die in voorkomend geval nominaal of negatief kan zijn, waartegen alle of een deel van de activa, rechten en verbintenissen aan het vehikel voor activabeheer worden overgedragen, overeenkomstig de beginselen bepaald in de artikelen 246 tot 248 en met inachtneming van de staatssteunregels van de Europese Unie.

Art. 266.§ 1. De afwikkelingsautoriteit verleent haar goedkeuring aan : 1° de statuten van het vehikel voor activabeheer;2° de samenstelling van zijn wettelijk bestuursorgaan en zijn effectieve leiding;3° de identiteit, de verantwoordelijkheden en de bezoldiging van de personen belast met zijn effectieve leiding;en 4° zijn strategie en risicoprofiel. § 2. Het vehikel voor activabeheer, de leden van zijn wettelijk bestuursorgaanen de leden van zijn effectieve leiding zijn niet burgerlijk aansprakelijk voor hun handelen of niet-handelen in het kader van de uitvoering van de opdracht van het vehikel voor activabeheer, behalve in geval van bedrog of zware fout.

Art. 267.Het vehikel voor activabeheer beheert de overgedragen activa met het doel de waarde ervan te maximaliseren door verkoop of ordelijke vereffening.

Onder voorbehoud van artikel 272 vallen alle opbrengsten die voortvloeien uit de vereffening van het vehikel voor activabeheer, toe aan de aandeelhouders van dat vehikel. Afdeling V. - Gemeenschappelijke

bepalingen betreffende de afwikkelingsinstrumenten

Art. 268.§ 1. Een overdracht bevolen met toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming, het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa is niet onderworpen aan : 1° de goedkeuring van het wettelijk bestuursorgaan of de algemene vergadering van de aandeelhouders van de kredietinstelling of van een derde die geen ontvanger is, niettegenstaande elke strijdige wettelijke, statutaire of contractuele bepaling;2° de inachtneming van enige procedurele vereisten van vennootschaps- of effectenrecht andere dan deze die voorvloeien uit dwingende bepalingen van internationale verdragen of internationale akten genomen krachtens dergelijke verdragen. § 2. De afwikkelingsautoriteit stelt de minister van Financiën in kennis van elke beschikkingsbeslissing die zij van plan is te nemen.

De minister kan zich hiertegen verzetten gedurende een termijn van achtenveertig uur indien hij oordeelt dat de beoogde handeling een rechtstreeks fiscaal effect of systemische gevolgen heeft.

Art. 269.§ 1. Bij toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming, het instrument van de overbruggingsinstelling of het instrument van afsplitsing van activa, mag de afwikkelingsautoriteit de overdrachtsbevoegdheid meerdere malen uitoefenen om aanvullende overdrachten van aandelen of andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen aan de ontvanger te verrichten. § 2. Onder de voorwaarden bepaald door de Koning op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de afwikkelingsautoriteit de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen die aan een ontvanger werden overgedragen met toepassing van een van de afwikkelingsinstrumenten bedoeld in paragraaf 1, opnieuw aan de kredietinstelling of aan hun oorspronkelijke eigenaars, naargelang het geval, doen overdragen.

Art. 270.Onverminderd artikel 278 en de bepalingen van Hoofdstuk VII en niettegenstaande elke strijdige contractuele bepaling, kunnen de overdrachten bevolen door de afwikkelingsautoriteit en bekrachtigd door de rechtbank overeenkomstig artikel 302 geen wijziging tot gevolg hebben van de bepalingen van overeenkomsten met betrekking tot de overgedragen activiteiten, of een einde stellen aan dergelijke overeenkomsten, noch aan enige partij het recht geven om deze eenzijdig te beëindigen, de uitvoering ervan op te schorten, over te gaan tot schuldvergelijking van de daaruit voortvloeiende vorderingen en schulden of ontbindende voorwaarden of verval van de termijnbepaling in te roepen.

Art. 271.De ontvanger wordt geacht de voortzetting te zijn van de kredietinstelling en mag alle rechten blijven uitoefenen die door de kredietinstelling werden uitgeoefend met betrekking tot de overgedragen activa, rechten of verbintenissen, inclusief de rechten van lidmaatschap van en toegang tot betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen, tot gereglementeerde markten en tot beleggerscompensatiestelsels en depositogarantiestelsels.

De toegang tot de in het eerste lid bedoelde systemen en markten mag de ontvanger niet worden geweigerd omdat hij niet over een rating van een kredietratingbureau beschikt, of omdat die rating niet overeenstemt met de ratingniveaus die zijn vereist om toegang tot de betreffende systemen en markten te krijgen.

Indien de ontvanger niet voldoet aan de lidmaatschaps- of deelnemingscriteria van een betalings-, clearing- of afwikkelingssysteem, een gereglementeerde markt of een depositogarantiestelsel, bepaalt de afwikkelingsautoriteit de overgangsperiode tijdens dewelke hij de rechten bedoeld in het eerste lid kan uitoefenen. Deze periode mag niet langer zijn dan 24 maanden doch kan door de afwikkelingsautoriteit worden verlengd op verzoek van de ontvanger.

Art. 272.§ 1. De afwikkelingsautoriteit kan redelijke uitgaven die zij rechtmatig bij het gebruik van de afwikkelingsinstrumenten of de uitoefening van afwikkelingsbevoegdheden heeft gedaan, verhalen op een of meer van de volgende wijzen : 1° van de kredietinstelling in afwikkeling;2° door het bedrag af te houden op de vergoedingen die een ontvanger aan de kredietinstelling of, in voorkomend geval, aan de eigenaars van aandelen of andere eigendomsinstrumenten betaalt;3° door het bedrag af te houden op de opbrengsten die voortvloeien uit de beëindiging van de activiteiten van de overbruggingsinstelling of van het vehikel voor activabeheer. § 2. De vordering van de afwikkelingsautoriteit ten aanzien van de kredietinstelling voor kosten die zij heeft opgelopen in het kader van de procedure voor de afwikkeling van een kredietinstelling, is bevoorrecht op alle roerende goederen van deze kredietinstelling.

Het in het eerste lid bedoelde voorrecht neemt rang onmiddellijk na het voorrecht bepaald in artikel 19, 1° van de hypotheekwet van 16 december 1851.

Art. 273.§ 1. Elke kredietinstelling die is onderworpen aan de toepassing van een afwikkelingsinstrument of waarvoor de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat is voldaan aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, kan enkel failliet worden verklaard op verzoek of met toestemming van de afwikkelingsautoriteit. § 2. De griffie van de bevoegde rechtbank van koophandel stelt de afwikkelingsautoriteit onverwijld in kennis van elke aanvraag tot opening van een faillissementsprocedure met betrekking tot een kredietinstelling.

Over een dergelijke aanvraag kan enkel worden beslist indien de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig het eerste lid in kennis werd gesteld en indien, binnen een termijn van zeven dagen na deze kennisgeving, de afwikkelingsautoriteit de bevoegde rechtbank van koophandel niet heeft gemeld dat zij een afwikkelingsinstrument toepast op de betreffende kredietinstelling of oordeelt dat de kredietinstelling voldoet aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure.

Art. 274.De daden van beschikking bevolen door de afwikkelingsautoriteit in het kader van een afwikkelingsmaatregel kunnen niet op grond van de artikelen 17, 18 of 20 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 of artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek niet-tegenstelbaar worden verklaard aan de schuldeisers.

Art. 275.De overdrachten bevolen door de afwikkelingsautoriteit en bekrachtigd door de rechtbank overeenkomstig artikel 302 vinden van rechtswege plaats op de datum vastgesteld door de afwikkelingsautoriteit, en zijn tegenstelbaar aan derden onder de voorwaarden bepaald in artikel 76 van het Wetboek van vennootschappen.

Deze overdrachten omvatten eveneens de accessoires van de overgedragen vorderingen en de zakelijke of persoonlijke zekerheden als waarborg daarvan. HOOFDSTUK VI. - Afwikkelingsbevoegdheden Afdeling I. - Algemene bevoegdheden

Art. 276.§ 1. De afwikkelingsautoriteit kan van een kredietinstelling, indien nodig door inspecties ter plaatse, eisen dat zij alle informatie overlegt die de afwikkelingsautoriteit nodig heeft om te beslissen over een afwikkelingsmaatregel of om haar bevoegdheid tot afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten uit te oefenen. § 2. Zodra de afwikkelingsautoriteit besluit dat een kredietinstelling voldoet aan de voorwaarden voor het initiëren van een afwikkelingsprocedure bedoeld in artikel 244, § 1, heeft zij de volgende afwikkelingsbevoegdheden die zij, met inachtneming van artikel 255, § 3, tweede lid, afzonderlijk of in combinatie met elkaar kan uitoefenen : 1° de bevoegdheid om de controle over de kredietinstelling over te nemen en alle rechten en bevoegdheden van de algemene vergadering van aandeelhouders en van het wettelijk bestuursorgaan van de kredietinstelling uit te oefenen, overeenkomstig artikel 281;2° de bevoegdheid om de overdracht te bevelen van door de kredietinstelling uitgegeven aandelen of andere eigendomsinstrumenten aan een overnemer of een overbruggingsinstelling, met diens toestemming, overeenkomstig artikel 256 of 260;3° de bevoegdheid om de overdracht te bevelen van alle of een deel van de rechten, activa en verbintenissen van de kredietinstelling aan een ontvanger, met diens toestemming, overeenkomstig artikel 256, 260 of 265;4° de bevoegdheid om de overdracht te bevelen van alle of een deel van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen van de overbruggingsinstelling aan een derde, overeenkomstig artikel 261;5° de bevoegdheid om de nominale waarde van de aandelen of andere eigendomsinstrumenten van een kredietinstelling te verminderen of tot nul te herleiden en deze aandelen of andere eigendomsinstrumenten te vernietigen;6° de bevoegdheid om een kredietinstelling of haar moederonderneming te verplichten tot uitgifte van nieuwe aandelen, andere eigendomsinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten, met inbegrip van preferente aandelen en voorwaardelijk converteerbare instrumenten, overeenkomstig de artikelen 232, tweede lid, 10° en 254, § 1;7° de bevoegdheid om de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van de effectieve leiding van de kredietinstelling uit hun functies te ontheffen of te vervangen;en 8° de bevoegdheid om de toezichthouder op te dragen de overnemer van een gekwalificeerde deelneming tijdig te beoordelen overeen-komstig artikel 259, § 1, desgevallend in afwijking van de in de artikelen 47 en 48 bepaalde termijnen. Afdeling II. - Aanvullende bevoegdheden

Art. 277.Met inachtneming van de beperkingen bepaald in Hoofdstuk VII, beschikt de afwikkelingsautoriteit, in het kader van de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden, over de bevoegdheid om : 1° maatregelen te nemen om overgedragen aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen vrij te maken van rechten of zekerheden;2° rechten op te heffen van aandeelhouders of derden om aandelen of andere eigendomsinstrumenten uitgegeven door de kredietinstelling te verwerven;3° de bevoegde overheid op te dragen om de toelating tot de verhandeling op een gereglementeerde markt of de officiële notering van financiële instrumenten uitgegeven door een kredietinstelling op te schorten;4° maatregelen te nemen opdat de ontvanger wordt behandeld als de kredietinstelling voor de uitoefening van haar rechten en verplichtingen, met inbegrip van rechten of verplichtingen verbonden aan de deelneming in een marktinfrastructuur;5° de kredietinstelling of de ontvanger te verplichten de andere partij informatie en bijstand te verstrekken;6° de bedingen van een overeenkomst waarbij de kredietinstelling partij is, te annuleren of te wijzigen;7° alle nodige en nuttige maatregelen te nemen om de continuïteit van de door de kredietinstelling aangegane overeenkomsten te verzekeren overeenkomstig artikel 270, en om de ontvanger toe te laten de rechten en verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten en financiële instrumenten verbonden aan de activiteiten die hem werden overgedragen, volledig uit te oefenen;en 8° te bevelen dat de ontvanger de kredietinstelling vervangt als partij bij de overeenkomsten en financiële instrumenten verbonden aan de activiteiten die hem werden overgedragen, en in elke gerechtelijke procedure betreffende enige overgedragen activa of passiva, overeenkomsten of rechten of verbintenissen.

Art. 278.De bevoegdheden bedoeld in artikel 277 doen geen afbreuk : 1° aan het recht van een werknemer van de kredietinstelling om zijn arbeidscontract te beëindigen;2° onder voorbehoud van artikel 280, § 1, aan het recht van een partij bij een overeenkomst om rechten op grond van de overeenkomst uit te oefenen, met inbegrip van het recht tot beëindiging, wegens een handeling of nalatigheid van de kredietinstelling vóór de overdracht of van de ontvanger na de overdracht. Afdeling III. - Bevoegdheid om het verstrekken

van diensten en faciliteiten op te leggen

Art. 279.§ 1. Onder voorbehoud van de beperkingen bepaald in Hoofdstuk VII, mag de afwikkelingsautoriteit, in het kader van de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden, de kredietinstelling of een enige entiteit van haar groep ertoe verplichten om aan de ontvanger alle diensten en operationele faciliteiten, met uitzondering van elke vorm van financiële bijstand, te verstrekken die nodig zijn om hem in staat te stellen de aan hem overgedragen activiteiten effectief uit te oefenen. § 2. Indien de diensten en faciliteiten bedoeld in paragraaf 1 in het kader van een overeenkomst aan de kredietinstelling werden verstrekt onmiddellijk voordat de afwikkelingsmaatregel is genomen, verstrekt de kredietinstelling deze diensten en faciliteiten onder dezelfde voorwaarden en voor de duur van die overeenkomst. Bij gebrek daaraan verstrekt zij deze onder redelijke voorwaarden. § 3. De afwikkelingsautoriteit kan de minimumlijst van diensten en operationele faciliteiten nader bepalen die nodig zijn om de ontvanger in staat te stellen de aan hem overgedragen activiteiten uit te oefenen. Afdeling IV. - Bevoegdheid om bepaalde verplichtingen op te schorten,

de tegenstelbaarheid van zekerheidsrechten te beperken en beëindigingsrechten op te schorten

Art. 280.§ 1. Onder voorbehoud van de beperkingen bepaald in Hoofdstuk VII, kan de afwikkelingsautoriteit, in het kader van de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden : 1° elke betalings- of leveringsverplichting ingevolge een overeenkomst waarbij de kredietinstelling partij is, opschorten vanaf de bekendmaking vereist door artikel 295, 1° tot middernacht op de werkdag volgend op die bekendmaking, met dien verstande dat de betalings- of leveringsverplichtingen van de tegenpartijen van de kredietinstelling ingevolge dezelfde overeenkomst voor dezelfde periode worden opgeschort;2° het recht van schuldeisers van de kredietinstelling tot uitwinning van hun zekerheden te beperken voor de duur bepaald in 1° ;3° de beëindigingsrechten van een partij bij een overeenkomst met de kredietinstelling of, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, met een dochteronderneming van de kredietinstelling, opschorten voor de duur bepaald in 1°. § 2. Opschortingen uit hoofde van paragraaf 1, 1° zijn niet van toepassing op : 1° gewaarborgde deposito's;2° betalings- of leveringsverplichtingen aan systemen of exploitanten van systemen die zijn aangewezen voor de toepassing van Richtlijn 98/26/EG, aan centrale tegenpartijen en aan centrale banken;3° in aanmerking komende vorderingen voor de toepassing van Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels. § 3. De bevoegdheid bedoeld in paragraaf 1, 2°, kan niet worden uitgeoefend met betrekking tot een zekerheidsrecht van de entiteiten bedoeld in paragraaf 2, 2°, bij wijze van margestorting of zekerheid door de kredietinstelling. § 4. Opschortingen uit hoofde van paragraaf 1, 3°, zijn niet van toepassing ten aanzien van de entiteiten bedoeld in paragraaf 2, 2°. Afdeling V. - Uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden

Art. 281.§ 1. Teneinde een of meer afwikkelingsmaatregelen te nemen, kan de afwikkelingsautoriteit controle uitoefenen over de kredietinstelling die haar toelaat : 1° te beschikken over alle bevoegdheden van de algemene vergadering van de aandeelhouders, het wettelijk bestuursorgaan en de directie van de kredietinstelling;en 2° de activa en het patrimonium van de kredietinstelling te beheren en vervreemden. § 2. De afwikkelingsautoriteit kan de in paragraaf 1 bedoelde controle rechtstreeks uitoefenen dan wel onrechtstreeks door tussenkomst van een of meer door haar aangewezen personen.

Aldus kan de afwikkelingsautoriteit bij de kredietinstelling een bijzondere bestuurder benoemen, die beschikt over alle bevoegdheden van de algemene vergadering van de aandeelhouders, het wettelijk bestuursorgaan en de directie, en deze bevoegdheden uitoefent onder het toezicht van de afwikkelingsautoriteit en binnen de grenzen die zij bepaalt.

De opdracht van de bijzondere bestuurder bestaat erin om de afwikkelingsmaatregelen te nemen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de afwikkelingsdoelstellingen bepaald in artikel 243, en om de beslissingen van de afwikkelingsautoriteit uit te voeren.

De duur van het mandaat van de bijzondere bestuurder mag twaalf maanden niet te boven gaan maar mag uitzonderlijk worden verlengd door de afwikkelingsautoriteit. Deze kan de bijzondere bestuurder te allen tijde ontslaan. § 3. De afwikkelingsautoriteit kan de afwikkelingsmaatregelen nemen hetzij via een bestuursmaatregel, hetzij door uitoefening van de controle over de kredietinstelling overeenkomstig paragraaf 1. Zij kiest de methode van geval tot geval, rekening houdend met de afwikkelingsdoelstellingen en algemene afwikkelingsbeginselen, de specifieke omstandigheden van de betrokken kredietinstelling en de noodzaak om een doeltreffende afwikkeling van grensoverschrijdende groepen te vergemakkelijken. HOOFDSTUK VII. - Vrijwaringsmaatregelen Afdeling I. - Bescherming van aandeelhouders

en schuldeisers in geval van gedeeltelijke overdracht

Art. 282.Indien de afwikkelingsmaatregel slechts een gedeeltelijke overdracht van de activa, rechten en verbintenissen van de kredietinstelling meebrengt, ontvangen de aandeelhouders en de schuldeisers van wie de vorderingen niet zijn overgedragen, ter voldoening van hun effecten of vorderingen ten minste evenveel als het bedrag dat zij zouden hebben ontvangen mocht de kredietinstelling onmiddellijk vóór de overdracht volgens een liquidatieprocedure zijn vereffend.

Art. 283.§ 1. Om te beoordelen of de aandeelhouders en de schuldeisers beter zouden zijn behandeld indien de kredietinstelling zou zijn vereffend in het kader van een liquidatieprocedure, laat de afwikkelingsautoriteit een waardering uitvoeren door een onafhankelijk expert na de uitoefening van de betrokken afwikkelingsmaatregel. Deze waardering staat los van de waardering bedoeld in Hoofdstuk III. § 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning de methode of methoden voor het verrichten van de waardering bedoeld in paragraaf 1 nader bepalen.

Art. 284.Indien uit de waardering verricht overeenkomstig artikel 283 blijkt dat een aandeelhouder of een schuldeiser bedoeld in artikel 282 of het Garantiefonds grotere verliezen heeft geleden dan deze die zij zouden hebben geleden bij een vereffening, heeft hij recht op betaling van het verschil door de afwikkelingsautoriteit, ten laste van de financieringsregelingen bedoeld in artikel 386. De nadere regels voor deze betaling worden vastgesteld door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit. Afdeling II. - Bescherming voor zekerheidsregelingen

Art. 285.§ 1. De afwikkelingsautoriteit kan niet de overdracht bevelen van : 1° activa waardoor een verplichting is gedekt, tenzij die verplichting en het voordeel van de zekerheid ook worden overgedragen;2° een door zekerheid gedekte verplichting, tenzij het voordeel van de zekerheid ook wordt overgedragen;3° het voordeel van de zekerheid, tenzij de door zekerheid gedekte verplichting ook wordt overgedragen. § 2. De afwikkelingsautoriteit kan geen wijziging of beëindiging van een zekerheidsovereenkomst bevelen indien deze wijziging of beëindiging tot gevolg heeft dat de verplichting niet langer wordt gedekt.

Voor de toepassing van het eerste lid dient onder "zekerheidsovereenkomst" te worden verstaan, elke overeenkomst op grond waarvan een persoon bij wijze van zekerheid een actueel of voorwaardelijk belang heeft in de over te dragen activa of rechten, ongeacht of dat belang door specifieke activa of rechten, dan wel door een pand op een handelszaak of een andere vlottende zekerheid of soortgelijke regeling is gedekt. § 3. De in de voorgaande paragrafen bedoelde bescherming is niet van toepassing op de overdracht, wijziging of beëindiging van de activa, rechten en passiva verbonden aan gewaarborgde deposito's. Afdeling III. - Bescherming voor gestructureerde financierings-

contracten, financiële zekerheden en verrekeningsovereenkomsten

Art. 286.§ 1. De afwikkelingsautoriteit kan niet de gedeeltelijke overdracht, de wijziging of beëindiging bevelen van : 1° activa, rechten en verbintenissen die een gestructureerde financieringsregeling of een onderdeel ervan vormen waarbij de kredietinstelling partij is, met inbegrip van covered bonds en effectisering;2° rechten en verbintenissen uit een overeenkomst tot eigendomsoverdracht ten titel van zekerheid, met inbegrip van een cessie-retrocessieverrichting (repo);3° rechten en verbintenissen uit een overeenkomst tot schuldvernieuwing of tot bilaterale of multilaterale schuldvergelijking, met inbegrip van een nettingovereenkomst of een overeenkomst tot schuldvergelijking bij vroegtijdige beëindiging (close-out netting). § 2. De in paragraaf 1 bedoelde bescherming is niet van toepassing op de overdracht, wijziging of beëindiging van de activa, rechten en verbintenissen verbonden aan gewaarborgde deposito's. § 3. De bepalingen van deze wet doen geen afbreuk aan de artikelen 13 tot 16 van de wet van 15 december 2004 betreffende de financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijkezekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten. Afdeling IV. - Uitsluiting van bepaalde contractuele rechten

Art. 287.De tegenpartijen van de kredietinstelling mogen geen verval van termijnbepaling inroepen, noch enig recht van beëindiging, opschorting of verrekening uitoefenen, noch enige zakelijke zekerheid op de activa van de kredietinstelling te gelde maken, enkel op grond van het feit dat een afwikkelingsmaatregel of één van de in artikel 116, § 2, 232, tweede lid, 235, 236 of 250 bedoelde maatregelen wordt genomen, voor zover de essentiële verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, inzonderheid de betalings- en leveringsverplichtingen en zekerheidsstelling, verder worden nageleefd.

De in de eerste lid bedoelde beperkingen zijn ook van toepassing op overeenkomsten gesloten door dochterondernemingen van de kredietinstelling waarvan de verplichtigen door de instelling of door een entiteit van de groep waartoe de instelling behoort, worden gewaarborgd, en op overeenkomsten gesloten door een entiteit van de groep die cross default clausules bevatten. Afdeling V. - Bescherming van betalings- en afwikkelingssystemen,

centrale tegenpartijen en centrale banken

Art. 288.§ 1. De afwikkelingsautoriteit ziet erop toe dat de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden geen afbreuk doet aan de werking en de reglementering van de betalings- en afwikkelingssystemen.

In het bijzonder mogen overdrachten, annuleringen of wijzigingen opgelegd door de afwikkelingsautoriteit niet tot gevolg mogen hebben dat : 1° een overboekingsopdracht wordt herroepen in strijd met artikel 4 van de wet van 28 april 1999 tot omzetting van richtlijn 98/26/EG van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen;2° overboekingsopdrachten en verrekeningen overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van dezelfde wet worden gewijzigd of niet-tegenstelbaar gemaakt;3° het gebruik van gelden, effecten of kredietfaciliteiten overeenkomstig artikel 3 van dezelfde wet wordt verhinderd;4° de zekerheden gesteld overeenkomstig artikel 8 van dezelfde wet worden aangetast. § 2. De afwikkelingsautoriteit kan de volgende maatregelen niet opleggen ten aanzien van betalings- en afwikkelingssystemen of hun exploitanten, centrale tegenpartijen of centrale banken : 1° de opschorting van een door een kredietinstelling uit te voeren betalings- of leveringsverplichting;2° de opschorting of beperking van het recht tot uitwinning van zakelijke zekerheden die zij hebben op activa van een kredietinstelling;of 3° de opschorting van enig recht dat zij hebben om een overeenkomst gesloten met de kredietinstelling of met een dochteronderneming daarvan te beëindigen. Afdeling VI. - Bescherming van werknemers

Art. 289.De uitoefening van een afwikkelingsbevoegdheid doet geen afbreuk aan het recht van een werknemer van de kredietinstelling om de arbeidsovereenkomst die hem met deze instelling verbindt, te beëindigen.

Art. 290.Voor de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32bis gesloten op 7 juni 1985 in de Nationale Arbeidsraad, betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement, worden de afwikkelingsmaatregelen beschouwd als handelingen gesteld door de kredietinstelling zelf. HOOFDSTUK VIII. - Procedurele vereisten

Art. 291.Het wettelijk bestuursorgaan van een kredietinstelling is ertoe gehouden aan de toezichthouder en de afwikkelingsautoriteit te melden indien hij van oordeel is dat de kredietinstelling in gebreke blijft of dit nakend is in de zin van artikel 244, § 2.

Art. 292.Indien de afwikkelingsautoriteit van oordeel is dat voor een kredietinstelling aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, 1° en 2°, is voldaan, stelt zij onverwijld de volgende autoriteiten hiervan in kennis : 1° de toezichthouder;2° de bevoegde autoriteit van elk bijkantoor van de kredietinstelling;3° het Garantiefonds;4° in voorkomend geval, de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau;5° de minister van Financiën;6° indien de kredietinstelling onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis, de consoliderende toezichthouder;en 7° het ESRB.

Art. 293.De beslissing van de afwikkelingsautoriteit die bepaalt dat voor een kredietinstelling aan de voorwaarden bedoeld in artikel 244, § 1, is voldaan, vermeldt de redenen voor dit besluit.

Art. 294.§ 1. De afwikkelingsautoriteit stelt de kredietinstelling en de instanties bedoeld in artikel 292 onverwijld in kennis van elke voor haar getroffen afwikkelingsmaatregel.

Art. 295.Elke afwikkelingsmaatregel wordt onverwijld bekendgemaakt, in voorkomend geval na het verkrijgen van het vonnis bedoeld in artikel 301, § 5 : 1° op de website van de afwikkelingsautoriteit;2° op de website van de kredietinstelling;3° indien de aandelen of andere eigendomsinstrumenten van de kredietinstelling ter verhandeling op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, op de website van de FSMA;en 4° bij uittreksel, met vermelding van de overgedragen activiteiten en de effectieve datum van overdracht, in de Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad, volgens de nadere regels bepaald door de Koning. HOOFDSTUK IX. - Gerechtelijke controle Afdeling I. - Geldigverklaring

Art. 296.Elke beschikkingsbeslissing is onderworpen aan voorafgaande controle door de rechtbank overeenkomstig deze Afdeling.

Art. 297.§ 1. De afwikkelingsautoriteit dient ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift in teneinde te doen vaststellen dat de beschikkingsbeslissing in overeenstemming is met de wet en dat, in voorkomend geval, de compensatoire bedragen billijk voorkomen, inzonderheid gelet op de criteria bepaald in Hoofdstuk III en in artikel 301, § 4. § 2. Op straffe van nietigheid bevat het verzoekschrift : 1° de identiteit van de betrokken kredietinstelling;2° de identiteit van de ontvanger;3° de verantwoording van de beschikkingsbeslissing in het licht van de doelstellingen en voorwaarden bepaald in de artikelen 243 en 244;4° de prijs die met de ontvanger is overeengekomen voor de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen die het voorwerp uitmaken van de beschikkingsbeslissing, en, in voorkomend geval, de mechanismen voor prijsherziening of -aanpassing;5° de compensatoire bedragen, de elementen op grond waarvan deze werden vastgesteld of geraamd, inzonderheid in het licht van de definitieve of voorlopige waardering overeenkomstig Hoofdstuk II, en de verdeelsleutels onder de eigenaars;6° in voorkomend geval, de vereiste toelatingen van overheden en alle andere opschortende voorwaarden waaraan de beschikkingsbeslissing is onderworpen;7° de opgave van dag, maand en jaar;8° de handtekening van de persoon die de afwikkelingsautoriteit vertegenwoordigt, of van haar raadsman. Bij het verzoekschrift wordt een kopie van de beschikkingsbeslissing gevoegd. § 3. De bepalingen van Titel Vbis van Boek II van Deel IV van het Gerechtelijk Wetboek, met inbegrip van de artikelen 1034bis tot 1034sexies, zijn niet van toepassing op het verzoekschrift bedoeld in paragraaf 1.

Art. 298.De procedure die is ingeleid met het verzoekschrift bedoeld in artikel 297, sluit alle andere gelijktijdige of toekomstige beroepen of rechtsvorderingen tegen de beschikkingsbeslissing uit, met uitzondering van de vordering bedoeld in artikel 305. Ingevolge de indiening van het verzoekschrift vervalt elke andere procedure gericht tegen de beschikkingsbeslissing, die voorheen zou zijn ingeleid en nog hangende zou zijn voor een andere gerechtelijke of administratieve jurisdictie.

Art. 299.§ 1. Binnen vierentwintig uur na de indiening van het verzoekschrift bedoeld in artikel 297, bepaalt de voorzitter van de rechtbank, bij beschikking, dag en uur van de in artikel 301 bedoelde rechtszitting, die moet plaatsvinden binnen drie werkdagen na de indiening van het verzoekschrift. In deze beschikking worden alle in artikel 297, § 2, bepaalde vermeldingen opgenomen. § 2. De beschikking bedoeld in paragraaf 1 wordt door de griffie per gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de afwikkelingsautoriteit, van de betrokken kredietinstelling en van de ontvanger.

Zij wordt terzelfder tijd bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze bekendmaking geldt, in voorkomend geval, als kennisgeving aan de andere eigenaars dan de kredietinstelling.

De beschikking wordt door de betrokken kredietinstelling binnen vierentwintig uur na de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, op haar website gepubliceerd.

Art. 300.De in artikel 299, § 2, bedoelde personen kunnen ter griffie kosteloos inzage nemen van het in artikel 297 bedoelde verzoekschrift en zijn bijlagen, tot het in artikel 301, § 5, bedoelde vonnis wordt uitgesproken.

Art. 301.§ 1. Tijdens de zitting die door de voorzitter van de rechtbank is vastgesteld, en tijdens eventuele latere zittingen die de rechtbank nuttig acht, hoort de rechtbank de afwikkelingsautoriteit, de kredietinstelling en de ontvanger.

De rechtbank kan, op verzoek van een van de partijen bedoeld in artikel 299, § 2, of ambtshalve, beslissen dat de zittingen of bepaalde zittingen worden gehouden in raadkamer, in afwijking van artikel 757, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek. § 2. In afwijking van de bepalingen van Hoofdstuk II van Titel III van Boek II van Deel IV van het Gerechtelijk Wetboek, mag geen enkele andere persoon dan deze bedoeld in paragraaf 1, eerste lid optreden in de procedure. § 3. Na de partijen te hebben gehoord, gaat de rechtbank na of de beschikkingsbeslissing in overeenstemming is met de wet en of, in voorkomend geval, de compensatoire bedragen billijk voorkomen. § 4. De rechtbank houdt rekening met de daadwerkelijke situatie van de kredietinstelling op het ogenblik dat de beschikkingsbeslissing is genomen, inzonderheid met de financiële positie zoals die was of zou zijn geweest indien de uitzonderlijke overheidssteun of de dringende liquiditeitsvoorschotten door de centrale banken die zij rechtstreeks of onrechtstreeks heeft genoten, niet zouden zijn verleend. § 5. De rechtbank spreekt zich uit in een en hetzelfde vonnis dat wordt gewezen binnen drie werkdagen na het sluiten van de debatten.

Art. 302.Het vonnis waarbij de rechtbank vaststelt dat de beschikkingsbeslissing in overeenstemming is met de wet en, in voorkomend geval, de compensatoire bedragen billijk voorkomen, geldt als akte van eigendomsoverdracht van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen die het voorwerp uitmaken van de beschikkingsbeslissing, evenwel onder voorbehoud van de opschortende voorwaarden bedoeld in artikel 297, § 2, 6°.

Art. 303.Tegen het vonnis bedoeld in artikel 301, § 5, is geen beroep, verzet of derdenverzet mogelijk.

Het vonnis wordt bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de afwikkelingsautoriteit, de kredietinstelling en de ontvanger, en wordt terzelfder tijd bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Binnen vierentwintig uur vanaf de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, publiceert de betrokken kredietinstelling het vonnis op haar website.

Art. 304.De afwikkelingsautoriteit ziet erop toe dat in het Belgisch Staatsblad een bericht wordt bekendgemaakt waarin wordt bevestigd dat de opschortende voorwaarden bedoeld in artikel 297, § 2, 6° zijn vervuld. Afdeling II. - Beroep

Art. 305.Tegen elke beschikkingsbeslissing of afwikkelingsmaatregel kan beroep worden ingesteld bij het hof van beroep overeenkomstig de bepalingen van deze Afdeling.

Art. 306.§ 1. Het verzoek wordt, op straffe van verval, ingediend binnen een termijn van twee maanden te rekenen : 1° hetzij vanaf de bekendmaking bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van het vonnis bedoeld in artikel 301, § 5, voor de maatregelen onderworpen aan de voorafgaande controle van de rechtbank;2° hetzij vanaf de bekendmaking van het uittreksel bedoeld in artikel 295, 4°, in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad, voor de andere maatregelen. § 2. Het indienen van het verzoek heeft geen invloed op het uitvoerend karakter van de maatregel bedoeld in artikel 305. Het hof van beroep kan enkel beslissen om de gevolgen van die maatregel op te schorten indien de verzoeker aantoont dat deze opschorting in het algemeen belang is.

Art. 307.Het verzoek heeft betrekking op de conformiteit van de maatregel bedoeld in artikel 305 met de wet en, in voorkomend geval, op de toereikendheid van het compensatoir bedrag van de categorie van de betrokken eigenaars en van de sleutels voor de verdeling onder hen.

Indien het verzoek betrekking heeft op de toereikendheid van een compensatoir bedrag, baseert het hof van beroep zich op de waarderingen overeenkomstig Hoofdstuk III en artikel 283, en past het artikel 301, § 4, toe.

Art. 308.Het arrest van het hof van beroep heeft geen invloed op de geldigheid van de maatregel bedoeld in artikel 305, met inbegrip van de eigendomsoverdracht van de aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of verbintenissen die het voorwerp uitmaken van de beschikkingsbeslissing.

Art. 309.Het verzoekschrift wordt voor het overige geregeld door het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 310.Alle geschillen die uit de maatregelen bedoeld in artikel 305 of de aansprakelijkheid bedoeld in artikel 12ter, § 3 van de wet van 22 februari 1998 kunnen ontstaan, vallen onder de uitsluitende bevoegdheid van de Belgische rechtbanken. HOOFDSTUK X. - Afwikkeling van grensoverschrijdende groepen

Art. 311.Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning alle nuttige maatregelen nemen tot regeling van : 1° de toepassing van de bepalingen van deze Titel op de kredietinstellingen die deel uitmaken van grensoverschrijdende groepen;2° de uitvoering in België van preventie-, herstel- en afwikkelingsmaatregelen genomen door de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten of derde landen;3° de toepassing van afwikkelingsmaatregelen op goederen die zich buiten België bevinden, en op overeenkomsten en financiële instrumenten beheerst door buitenlands recht;4° de betreffende uitwisselingen met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en derde landen. De in de eerste lid aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.

De besluiten genomen krachtens dit artikel kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.

Deze besluiten worden van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet worden bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

BOEK III KREDIETINSTELLINGEN NAAR BUITENLANDS RECHT TITEL I. - Bijkantoren en werkzaamheden in het kader van het vrij verrichten van diensten in België van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren HOOFDSTUK I. - Toegang tot het bedrijf in België

Art. 312.§ 1. De kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die op grond van hun nationaal recht werkzaamheden in hun staat van herkomst mogen verrichten die voorkomen op de lijst van artikel 4, mogen deze werkzaamheden aanvatten via de vestiging van een bijkantoor zodra de toezichthouder hen met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs in kennis heeft gesteld van hun registratie als bijkantoor van een kredietinstelling van een lidstaat.

Deze kennisgeving geschiedt uiterlijk twee maanden nadat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de instelling het op grond van de Europeesrechtelijke regels ter zake vereiste informatiedossier heeft meegedeeld. Indien de instelling binnen de vastgestelde termijn geen kennisgeving ontvangt, mag zij het bijkantoor desalniettemin openen en de voornoemde werkzaamheden aanvatten, mits zij de toezichthouder hiervan in kennis stelt. § 2. De toezichthouder stelt de lijst op van de overeenkomstig paragraaf 1 geregistreerde bijkantoren. Die lijst en alle daarin aangebrachte wijzigingen worden op zijn website bekendgemaakt. § 3. De Bank brengt de FSMA op de hoogte van de voor het toezicht op de naleving van de gedragsregels relevante elementen in het informatiedossier. § 4. De kredietinstelling dient aan de toezichthouder elke wijziging mee te delen die zij van plan is aan te brengen in de informatie die opgenomen is in het informatiedossier bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, en dit minstens één maand voor het aanbrengen van deze wijziging.

Art. 313.§ 1. De kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die op grond van hun nationaal recht in hun staat van herkomst werkzaamheden mogen verrichten die voorkomen op de lijst van artikel 4, mogen deze werkzaamheden in België aanvatten in het kader van het vrij verrichten van diensten zodra de toezichthouder de betrokken instellingen ervan in kennis heeft gesteld dat hij de mededeling van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van deze instellingen heeft ontvangen, met opgave van de in de lijst van artikel 4 bedoelde werkzaamheden die deze instellingen in België wensen uit te oefenen.

Binnen drie werkdagen na ontvangst van de mededeling stelt de toezichthouder de betrokken instelling hiervan in kennis. Bij gebrek aan kennisgeving binnen deze termijn mag de instelling de voorgenomen werkzaamheden aanvatten, na de toezichthouder hiervan op de hoogte te hebben gebracht. § 2. De toezichthouder maakt op zijn website de lijst bekend van de instellingen die in België van het publiek gelddeposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst nemen, alsook de daarin aangebrachte wijzigingen.

Art. 314.De in de artikelen 312 en 313 bedoelde kredietinstellingen moeten bij de uitoefening van hun bedrijf in België, naast hun naam, hun staat van herkomst vermelden en in het geval bedoeld in artikel 313, hun maatschappelijke zetel. HOOFDSTUK II. - Bedrijfsuitoefening

Art. 315.§ 1. De bepalingen van deze Titel doen geen afbreuk aan de naleving, bij de uitoefening van de werkzaamheden die voorkomen in de lijst van artikel 4, van de wettelijke en reglementaire bepalingen die in België van toepassing zijn op de kredietinstellingen en hun verrichtingen, om redenen van algemeen belang.

De Bank deelt aan de in artikel 312 bedoelde kredietinstellingen mee welke bepalingen naar haar weten van algemeen belang zijn. Zij wint hiervoor het advies in van de FSMA. De bepalingen van deze Titel doen evenmin afbreuk aan de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen die in België van toepassing zijn op andere werkzaamheden dan deze vermeld in de lijst van artikel 4. § 2. De in artikel 312 bedoelde bijkantoren zijn binnen de grenzen die door de Bank zijn bepaald bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, inzake liquiditeit aan dezelfde verplichtingen en verbodsbepalingen onderworpen als de kredietinstellingen naar Belgisch recht.

Art. 316.De leiders van de in artikel 312 bedoelde bijkantoren lichten minstens jaarlijks de Bank en de erkende revisor of revisorenvennootschap in over de naleving van artikel 315 en over de genomen passende maatregelen. HOOFDSTUK III. - Periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels

Art. 317.De in artikel 312 bedoelde kredietinstellingen bezorgen de toezichthouder, in de vorm en volgens de frequentie die hij bepaalt, periodieke verslagen over de verrichtingen in België, die hun aldaar gevestigde bijkantoren uitvoeren. Het bepaalde bij artikel 106, § 2 is van overeenkomstige toepassing.

Deze verslagen mogen enkel worden gebruikt voor statistische doeleinden of om de toezichthouder toe te laten zijn toezichtstaken als bedoeld in deze Titel, uit te voeren.

De toezichthouder kan in het bijzonder informatie verlangen van de kredietinstellingen bedoeld in het eerste lid om te kunnen beoordelen of hun in België gevestigd bijkantoor significant is in de zin van artikel 322.

Art. 318.De Koning bepaalt, na advies van de Bank, volgens welke regels de in artikel 312 bedoelde bijkantoren : 1° hun boekhouding voeren en inventarisramingen verrichten;2° hun jaarrekening opmaken;3° de jaarlijkse boekhoudkundige gegevens in verband met hun verrichtingen openbaar maken. HOOFDSTUK IV. - Toezicht op de bijkantoren Afdeling I. - De toezichthouder

in zijn hoedanigheid van autoriteit van de lidstaat van ontvangst

Art. 319.De in artikel 312 bedoelde bijkantoren staan onder het toezicht van de toezichthouder voor wat betreft de naleving van de artikelen 315, 317 en 318, voor zover de in deze bepalingen voorkomende aspecten onder de bevoegdheid vallen van de toezichthouder. De artikelen 134 tot 136 en 139 zijn van overeenkomstige toepassing.

Art. 320.Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de instellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die in België of in andere lidstaten werkzaam zijn, met name via een bijkantoor, werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaten.

Daartoe verstrekt de toezichthouder, voor zover hij daarover beschikt, alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen die het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kunnen vergemakkelijken, alsmede alle gegevens die de monitoring van deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door de instelling gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen kunnen vergemakkelijken.

Art. 321.In zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, kan de toezichthouder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst vragen dat zij hem meedeelt en uitlegt hoe rekening werd gehouden met de inlichtingen en bevindingen die met toepassing van artikel 320 werden meegedeeld.

Indien de toezichthouder na de mededeling van de inlichtingen en bevindingen van oordeel blijft dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst geen passende maatregelen heeft genomen, kan hij, na de Europese Bankautoriteit en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst te hebben ingelicht, en zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor deze laatste om de zaak voor te leggen aan de Europese Bankautoriteit met toepassing van artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010, passende maatregelen treffen om verdere inbreuken te voorkomen om de belangen van deposanten, beleggers en andere personen voor wie diensten worden verricht, te beschermen of de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren. Afdeling II. - Significante bijkantoren

Art. 322.§ 1. De toezichthouder kan ofwel aan de consoliderende toezichthouder, ofwel aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst vragen om een in België gelegen bijkantoor als significant aan te merken in de zin van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU. Het verzoek vermeldt de redenen waarom het bijkantoor als significant moet worden aangemerkt, en met name : a) of het marktaandeel in deposito's van het bijkantoor in België meer dan 2 % bedraagt;b) wat de vermoedelijke gevolgen van een opschorting of beëindiging van de werkzaamheden van de instelling voor de liquiditeit van het systeem en de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in België zullen zijn;c) de omvang en het belang van het bijkantoor, wat het aantal cliënten betreft, binnen het Belgische bank- of financiële stelsel. § 2. Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in paragraaf 1 geen gezamenlijk besluit wordt genomen, beslist de toezichthouder binnen een bijkomende termijn van twee maanden zelf of het in België gelegen bijkantoor significant is. Bij deze beslissing houdt de toezichthouder rekening met de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder of van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst.

Het in het eerste lid bedoelde besluit wordt op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en wordt aan de betrokken bevoegde autoriteiten toegezonden.

Art. 323.Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de toezichthouder, in zijn hoedanigheid van bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, niet heeft geraadpleegd over de operationele maatregelen met betrekking tot liquiditeitsherstelplannen, of indien de toezichthouder na deze raadpleging van oordeel blijft dat de vereiste operationele maatregelen niet adequaat zijn, kan de toezichthouder de zaak voorleggen aan de Europese Bankautoriteit en haar overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 om bijstand verzoeken. Afdeling III. - Controle ter plaatse

Art. 324.Na de toezichthouder daarvan in kennis te hebben gesteld, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in voorkomend geval met inschakeling van door haar daartoe gemachtigde personen controles en inspecties ter plaatse uitvoeren bij de bijkantoren bedoeld in artikel 312, met het oog op het verzamelen of controleren van inlichtingen betreffende het bestuur en de leiding van het bijkantoor, alsook alle inlichtingen die het toezicht op de kredietinstelling, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen, kunnen vergemakkelijken.

De toezichthouder mag op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de kredietinstelling, als een vorm van bijstand aan deze autoriteit, bij deze bijkantoren inspecties verrichten, die zowel op de in het eerste lid als op de in artikel 319 bedoelde aspecten kunnen slaan. De kosten voor deze inspecties en controles worden gedragen door de autoriteit die daarom verzoekt.

Art. 325.Na de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de kredietinstelling daarvan in kennis te hebben gesteld, kan de toezichthouder ter plaatse controles verrichten teneinde na te gaan in hoeverre de werkzaamheden van het bijkantoor in België in overeenstemming zijn met de toepasselijke bepalingen van deze Titel.

Art. 326.§ 1. De leiders van de in artikel 312 bedoelde bijkantoren stellen voor een hernieuwbare termijn van drie jaar een of meer door de Bank erkende revisoren of erkende revisorenvennootschappen aan.

De artikelen 223 en 224, eerste tot vierde lid, zijn van toepassing op deze revisoren en vennootschappen. Vooraleer een erkende revisor of een erkende revisorenvennootschap van zijn of haar opdracht te ontslaan, moet het advies van de toezichthouder worden ingewonnen. § 2. De overeenkomstig paragraaf 1 aangestelde erkende revisoren of revisorenvennootschappen verlenen hun medewerking aan het toezicht van de toezichthouder, op hun eigen en uitsluitende verantwoordelijkheid en overeenkomstig deze paragraaf, volgens de regels van het vak en de richtlijnen van de toezichthouder. Daartoe : 1° beoordelen zij de internecontrolemaatregelen die de bijkantoren hebben getroffen tot naleving van de wetten, besluiten en reglementen die op grond van artikel 315 van toepassing zijn op de bijkantoren, en delen zij hun bevindingen mee aan de toezichthouder;2° brengen zij verslag uit bij de toezichthouder over : a) de resultaten van het beperkt nazicht van de periodieke staten die de in artikel 312 bedoelde bijkantoren aan het einde van het eerste halfjaar aan de toezichthouder bezorgen waarin bevestigd wordt dat zij geen kennis hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet in alle materieel belangrijke opzichten volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder werden opgesteld.Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde halfjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze exact overeenstemmen met de gegevens uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij geen kennis te hebben van feiten waaruit zou blijken dat de periodieke staten per einde halfjaar niet zijn opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening met betrekking tot het laatste boekjaar; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen; b) de resultaten van de controle van de periodieke staten die de in artikel 312 bedoelde bijkantoren aan het einde van het boekjaar aan de toezichthouder bezorgen waarin bevestigd wordt dat de periodieke staten in alle materieel belangrijke opzichten werden opgesteld volgens de geldende richtlijnen van de toezichthouder.Bovendien bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar, voor wat de boekhoudkundige gegevens betreft in alle materieel belangrijke opzichten in overeenstemming zijn met de boekhouding en de inventarissen, inzake volledigheid, wat wil zeggen dat ze alle gegevens bevatten uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld, en juistheid, wat wil zeggen dat ze de gegevens correct weergeven uit de boekhouding en de inventarissen op basis waarvan de periodieke staten worden opgesteld; en bevestigen zij dat de periodieke staten per einde van het boekjaar werden opgesteld met toepassing van de boekings- en waarderingsregels voor de opstelling van de jaarrekening; de toezichthouder kan de hier bedoelde periodieke staten nader bepalen.

Zij kunnen door de toezichthouder, al dan niet op verzoek van de Europese Centrale Bank in haar hoedanigheid van monetaire autoriteit, worden gelast de gegevens te bevestigen die de bijkantoren aan deze autoriteiten moeten verstrekken, met name met toepassing van artikel 317; 3° brengen zij bij de toezichthouder, op zijn verzoek, bijzonder verslag uit over de organisatie, de werkzaamheden en de financiële structuur van de bijkantoren met betrekking tot de aangelegenheden waarvoor de toezichthouder bevoegd is;4° brengen zij op eigen initiatief verslag uit bij de toezichthouder, inzake aspecten waarvoor hij bevoegd is alsook in het kader van de samenwerking met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, zodra zij kennis krijgen van : a) beslissingen, feiten of ontwikkelingen die de positie van het bijkantoor financieel of op het vlak van zijn administratieve en boekhoudkundige organisatie of van zijn interne controle, op betekenisvolle wijze kunnen beïnvloeden;b) beslissingen of feiten die kunnen wijzen op een overtreding van de voorschriften van deze wet en de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen of andere wetten en reglementen die op hun bedrijf in België van toepassing zijn, voor zover de in deze voorschriften bedoelde aangelegenheden tot de bevoegdheid van de toezichthouder behoren;5° brengen zij bij de Bank, op haar verzoek, verslag uit, wanneer een andere Belgische overheid haar ter kennis brengt dat een wetgeving van algemeen belang die voor het bijkantoor geldt, werd overtreden. Tegen erkende revisoren die te goeder trouw informatie hebben verstrekt als bedoeld in het eerste lid, 4°, kunnen geen burgerrechtelijke, strafrechtelijke of tuchtrechtelijke vorderingen worden ingesteld, noch professionele sancties worden uitgesproken.

Zij delen aan de leiders van het bijkantoor de verslagen mee die zij aan de toezichthouder richten overeenkomstig het eerste lid, 3°. Voor deze mededeling geldt de geheimhoudingsplicht als geregeld bij artikel 35 van de wet van 22 februari 1998. Zij bezorgen de toezichthouder een kopie van de mededelingen die zij aan deze leiders richten en die betrekking hebben op aspecten waarvoor de toezichthouder toezichtsbevoegdheid heeft.

In bijkantoren waar een ondernemingsraad is opgericht met toepassing van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, oefenen de erkende revisoren en revisorenvennootschappen de in artikel 15bis van deze wet bedoelde opdrachten uit.

Artikel 15quater, tweede lid, eerste en derde zin, en derde lid, van dezelfde wet zijn van toepassing.

Op verzoek en op kosten van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van het bijkantoor, mogen zij als een vorm van bijstand en na voorafgaande kennisgeving aan de toezichthouder in dit bijkantoor toezicht uitoefenen op de in de artikelen 319 en 320, tweede lid bedoelde aspecten. § 3. De erkende revisoren of erkende revisorenvennootschappen certificeren de krachtens artikel 318, 3° openbaar gemaakte jaarlijkse boekhoudkundige gegevens. HOOFDSTUK V. - Uitzonderingsmaatregelen

Art. 327.§ 1. In het kader van de samenwerking bedoeld in artikel 320, eerste lid, deelt de toezichthouder, indien hij er kennis van heeft, eveneens mee aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst dat de kredietinstelling die een bijkantoor in België heeft of die aldaar werkzaam is in het kader van het vrij verrichten van diensten, niet voldoet aan de bepalingen van het nationaal recht van de lidstaat van herkomst die de omzetting vormen van Richtlijn 2013/36/EU of Verordening nr. 575/2013, of dreigt er niet langer aan te voldoen. § 2. Indien de toezichthouder van oordeel is dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst geen maatregelen heeft genomen om de onregelmatige situatie of het risico op een onregelmatige situatie, bedoeld in paragraaf 1, af te wenden, kan hij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010 aan de Europese Bankautoriteit voorleggen en haar om bijstand verzoeken.

Art. 328.§ 1. Alvorens de in artikel 327 bedoelde procedure toe te passen, kan de toezichthouder in noodsituaties, in afwachting van maatregelen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst of van saneringsmaatregelen van de administratieve of gerechtelijke autoriteiten van deze lidstaat, en zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor de betrokken autoriteiten om de zaak voor te leggen aan de Europese Bankautoriteit overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010, alle bewarende maatregelen treffen die noodzakelijk zijn om bescherming te bieden tegen financiële instabiliteit die een ernstige bedreiging van de collectieve belangen van deposanten, beleggers en cliënten in België zou vormen.

Deze maatregelen kunnen bestaan in de maatregelen bedoeld in artikel 236, § 1, 1°, 2°, 4° en §§ 2 en 3. § 2. De toezichthouder maakt een einde aan de maatregelen bedoeld in paragraaf 1 zodra deze niet langer verantwoord blijken. Bovendien hebben deze maatregelen niet langer rechtswerking wanneer de saneringsmaatregelen die door de administratieve of rechterlijke autoriteiten van de lidstaat van herkomst zijn vastgesteld, rechtswerking hebben in de lidstaat van herkomst. § 3. De Europese Commissie, de Europese Bankautoriteit en de overige betrokken bevoegde autoriteiten worden op de hoogte gebracht van de met toepassing van paragraaf 1 getroffen maatregelen.

Art. 329.§ 1. Onverminderd artikel 327, wanneer de toezichthouder in voorkomend geval op grond van informatie van de FSMA, duidelijke en aantoonbare redenen heeft om aan te nemen dat een kredietinstelling die in België door middel van het vrij verrichten van diensten werkzaamheden uitoefent, of een kredietinstelling met een bijkantoor in België de verplichtingen schendt die voortvloeien uit de met toepassing van Richtlijn 2004/39/EG vastgestelde bepalingen, waarbij aan de toezichthouder of de FSMA geen bevoegdheden worden verleend, stelt hij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van deze bevindingen in kennis.

Indien de kredietinstelling, in weerwil van de door de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen, of omdat deze maatregelen ontoereikend zijn, blijft handelen op een wijze die de belangen van beleggers in België of de ordelijke werking van de markten kennelijk schaadt, kan de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, na de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, maatregelen treffen of doen treffen om de beleggers en de goede werking van de markten te beschermen. Ten aanzien van bijkantoren gaat het, met name, om de in artikel 236, § 1, 1°, 2°, 4° en §§ 2 en 3 van de wet bedoelde maatregelen; ten aanzien van kredietinstellingen die bedrijvig zijn via het verrichten van diensten betreft het, met name, de in artikel 236, § 1, 4° en §§ 2 en 3 bedoelde maatregelen. De Europese Commissie wordt onverwijld van deze maatregelen in kennis gesteld. § 2. Onverminderd artikel 327, wanneer de toezichthouder vaststelt dat een kredietinstelling die onder een andere lidstaat ressorteert en in België werkzaam is via een bijkantoor of via het verrichten van diensten, zich niet conformeert aan de in België geldende wettelijke en reglementaire bepalingen die tot de bevoegdheidssfeer van de toezichthouder behoren, maant hij de kredietinstelling aan om, binnen de termijn die hij bepaalt, de vastgestelde toestand te verhelpen.

Wanneer de FSMA vaststelt dat een kredietinstelling die onder een andere lidstaat ressorteert en in België werkzaam is via een bijkantoor of via het verrichten van diensten, zich niet conformeert aan de in België geldende wettelijke en reglementaire bepalingen die tot de bevoegdheidssfeer van de FSMA behoren, maant zij de kredietinstelling aan om, binnen de termijn die zij bepaalt, de vastgestelde toestand te verhelpen.

Indien de toestand na de termijn bedoeld in het eerste en tweede lid, niet is verholpen, brengt de toezichthouder of de FSMA, ieder wat zijn bevoegdheden betreft, zijn opmerkingen ter kennis van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de instelling. De FSMA houdt de toezichthouder op de hoogte van haar contacten met de betrokken bevoegde autoriteit. § 3. Wanneer de in paragraaf 2 bedoelde overtredingen van een bijkantoor blijven aanhouden, kan de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, na de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst hiervan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen treffen of doen treffen, met name de maatregelen waarin voorzien is in artikel 236, § 1, 1°, 2° en 4°. In dat geval is artikel 236, §§ 2 tot 6 van toepassing.

Wanneer de in paragraaf 2 bedoelde overtredingen van een kredietinstelling die bedrijvig is via het verrichten van diensten, blijven aanhouden, kan de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, na de in paragraaf 2 bedoelde bevoegde autoriteit hiervan in kennis te hebben gesteld, deze instelling verbieden om nog nieuwe verrichtingen in België uit te voeren. Hij kan de geldigheidsduur van dit verbod beperken en het opheffen, in voorkomend geval op basis van artikel 236, § 1, 4° en §§ 2 en 3. Dit lid is eveneens van toepassing in de gevallen bedoeld in artikel 236, § 5. § 4. De toezichthouder deelt aan de Europese Commissie, volgens de frequentie die laatstgenoemde bepaalt, mee hoeveel en welke soort maatregelen zijn getroffen overeenkomstig paragraaf 3. § 5. De toezichthouder kan, op verzoek van de ter zake bevoegde autoriteit, de paragrafen 2 en 3 toepassen op een in artikel 312 of 313 bedoelde kredietinstelling, wanneer zij in België handelingen heeft gesteld die strijdig zijn met wettelijke of reglementaire bepalingen die, om redenen van algemeen belang, gelden op andere gebieden dan bedoeld in de artikelen 315, § 2 en 317. § 6. In spoedeisende gevallen waarin de termijnen van de bij de paragrafen 2 en 3 geregelde procedure niet kunnen worden toegepast, kan de toezichthouder, in voorkomend geval op verzoek van de FSMA, alle nodige bewarende maatregelen treffen om de belangen van de spaarders, beleggers en andere cliënten van de bijkantoren te beschermen. Hij stelt de Europese Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de instelling en van de lidstaten van vestiging van andere bijkantoren, hiervan onmiddellijk in kennis. De toezichthouder wijzigt deze maatregelen of trekt ze in wanneer de Europese Commissie hem daartoe aanmaant in overeenstemming met de Europeesrechtelijke regels ter zake. § 7. De Bank brengt de FSMA op de hoogte van de met toepassing van de paragrafen 2 tot 6 genomen maatregelen.

De FSMA brengt de toezichthouder op de hoogte van de maatregelen die met toepassing van artikel 36 van de wet van 2 augustus 2002 werden genomen ten aanzien van de bijkantoren.

Art. 330.Bij intrekking of herroeping van de vergunning van een kredietinstelling door de bevoegde autoriteit van haar lidstaat van herkomst, beveelt de toezichthouder, na deze autoriteit hiervan in kennis te hebben gesteld, de sluiting van het bijkantoor dat deze instelling in België heeft gevestigd. Hij kan een voorlopige zaakvoerder aanstellen die waakt over de tegoeden van het bijkantoor in afwachting van een uitspraak omtrent hun bestemming en die gemachtigd is in het belang van de schuldeisers alle bewarende maatregelen te treffen. HOOFDSTUK VI. - Situaties waarin de werkzaamheden in België worden uitgeoefend door een instelling die onder een deelnemende lidstaat ressorteert

Art. 331.§ 1. Voor de aangelegenheden die zijn toevertrouwd aan de Europese Centrale Bank met toepassing van artikel 4 van de GTM-verordening, in de gevallen waar een kredietinstelling die onder een deelnemende lidstaat ressorteert, in België een bijkantoor wenst te vestigen of werkzaamheden wenst aan te vatten in het kader van het vrij verrichten van diensten, zijn de bepalingen met betrekking tot de procedures tussen bevoegde autoriteiten en de daaraan verbonden bevoegdheden niet van toepassing. § 2. Wat betreft het toezicht op een bijkantoor of de werkzaamheden uitgeoefend in België in het kader van het vrij verrichten van diensten in de gevallen bedoeld in paragraaf 1, zijn de bepalingen inzake samenwerking en informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten, evenals artikel 330, niet van toepassing, wanneer de Europese Centrale Bank de enige betrokken bevoegde autoriteit is. § 3. Evenzo, indien de Europese Centrale Bank de bevoegde autoriteit is voor een kredietinstelling die onder een deelnemende lidstaat ressorteert en die een bijkantoor heeft in België, verricht zij geen evaluatie van dit bijkantoor met het oog op de aanmerking ervan als significant bijkantoor in de zin van artikel 322 van deze wet. HOOFDSTUK VII. - Gespecialiseerde dochterondernemingen van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren

Art. 332.Financiële instellingen die onder een andere lidstaat ressorteren en die ten aanzien van kredietinstellingen die onder deze lidstaat ressorteren en naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten van die staat, voldoen aan de voorwaarden die overeenstemmen met deze bedoeld in artikel 92, eerste lid, zoals bepaald in het nationaal recht van de betrokken lidstaat, kunnen verzoeken om toepassing van de Hoofdstukken I tot V van deze Titel.

TITEL II. - Bijkantoren in België van kredietinstellingen van derde landen HOOFDSTUK I. - Toegang tot het bedrijf in België

Art. 333.§ 1. Alvorens een bijkantoor te openen om hun werkzaamheden in België uit te oefenen, moeten de kredietinstellingen die onder een derde land ressorteren en waaraan in die hoedanigheid een vergunning werd verleend in dit derde land, een vergunning verkrijgen van de Bank.

In dit verband zijn de volgende artikelen van toepassing : 1° de artikelen 8, 9, 12, 13 en 15, met dien verstande dat - de Bank uitsluitende bevoegdheid heeft om zich uit te spreken over de vergunningsaanvraag, - de verwijzing naar artikel 9 geldt voor de kredietinstelling waaronder het bijkantoor ressorteert, - de kredietinstellingen in hun land van herkomst de toestemming moeten hebben verkregen om de werkzaamheden uit te oefenen die in hun programma van werkzaamheden zijn opgenomen;2° artikel 14, eerste lid, met dien verstande dat de in deze Titel bedoelde bijkantoren in een bijzondere rubriek van de lijst worden vermeld;3° artikel 16, met dien verstande dat artikel 16 van toepassing is op de kredietinstelling waaronder het bijkantoor ressorteert.Er kan evenwel een vergunning worden verleend aan bijkantoren van instellingen met rechtspersoonlijkheid die geen handelsvennootschappen zijn; 4° artikel 17, eerste en tweede lid, waarbij het aanvangskapitaal wordt vervangen door een dotatie waarvan de Bank, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, het bedrag kan bepalen, evenals de bestanddelen en de voorwaarden voor de overeenstemmende activa, met name vanuit het oogpunt van hun locatie in België;5° de artikelen 18 tot 22, met dien verstande dat de verwijzing naar artikel 18 geldt voor de kredietinstelling waaronder het bijkantoor ressorteert en de verwijzing naar de artikelen 19 tot 22 voor het bijkantoor in België;6° artikel 44, voor zover de kredietinstelling niet kan aantonen dat de verbintenissen van haar Belgisch bijkantoor minstens in dezelfde mate gedekt zijn door een depositobeschermingsregeling van haar land van herkomst als door de Belgische depositobeschermingsregeling, voor wat betreft de gedekte activa en het vastgestelde dekkingsniveau. § 2. Onverminderd paragraaf 1 kan aan een bijkantoor van een kredietinstelling die onder een derde land ressorteert slechts een vergunning worden toegekend indien voldaan is aan de volgende voorwaarden : 1° de kredietinstelling is in haar land van herkomst aan een prudentieel toezicht onderworpen dat gelijkwaardig is aan het prudentieel toezicht dat bij Richtlijn 2013/36/EU en Verordening nr. 575/2013 wordt geregeld; 2° de Bank heeft met de betrokken autoriteit van een derde land een samenwerkingsovereenkomst ondertekend voor de uitwisseling van informatie om op de werkzaamheden van het Belgische bijkantoor een doeltreffend toezicht te kunnen uitoefenen.De Bank kan afwijken van deze voorwaarde indien zij in een concreet geval van oordeel is dat deze haar kennis van de kredietinstelling en van de groep waartoe zij behoort, niet wezenlijk verbetert wat betreft haar organisatie en de risico's die voortvloeien uit haar werkzaamheden, in het bijzonder de risico's ten aanzien van de schuldeisers van het Belgische bijkantoor, met name haar deposanten. § 3. Zonder afbreuk te doen aan de internationale overeenkomsten die België binden, kan de Bank een vergunning weigeren aan het bijkantoor van een kredietinstelling die ressorteert onder een derde land dat niet dezelfde toegangsmogelijkheden tot zijn markt biedt aan kredietinstellingen naar Belgisch recht. § 4. De Bank kan een vergunning weigeren aan een in deze Titel bedoeld bijkantoor indien zij van oordeel is dat voor de bescherming van de spaarders of voor een gezond en voorzichtig beleid van de instelling of nog voor de stabiliteit van het financiële stelsel, de oprichting van een vennootschap naar Belgisch recht vereist is. Bij een dergelijke beslissing kan met name rekening worden gehouden met de volgende criteria : - het feit dat de kredietinstelling in het derde land, of binnen de groep waartoe zij behoort, de door het bijkantoor voorgenomen werkzaamheden niet effectief uitoefent; - het belang van het bijkantoor in verhouding tot de omvang van de kredietinstelling. § 5. Alvorens zich uit te spreken over de vergunningsaanvraag van een bijkantoor, raadpleegt de Bank de betrokken autoriteit van het derde land.

Art. 334.De Bank stelt de Europese Commissie, de Europese Bankautoriteit en het Europees Comité voor het Bankwezen in kennis van de met toepassing van deze Titel aan een bijkantoor verleende vergunning. HOOFDSTUK II. - Bedrijfsuitoefening

Art. 335.§ 1. Naast artikel 45, voor wat betreft artikel 333 en de bepalingen die krachtens artikel 333 van toepassing zijn verklaard, zijn de volgende artikelen van toepassing : 1° artikel 53, met dien verstande dat de Bank uitsluitende bevoegdheid heeft;2° artikel 55, § 1, eerste lid;3° de artikelen 60 en 62 voor wat betreft de leiders van bijkantoren;4° de artikelen 72, 76, 77, 3° en 4° en 78, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 72, de leiders van het bijkantoor als leden van het wettelijk bestuursorgaan worden beschouwd;5° de artikelen 74, 98, 106 en 107;6° artikel 5 van Bijlage IV. § 2. De Koning bepaalt de verplichtingen en regels voor de openbaarmaking van de jaarlijkse boekhoudstaten van de bijkantoren.

Art. 336.De kredietinstelling moet in België over voor beslag vatbare activa beschikken voor een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van de deposito's, als bedoeld in artikel 382, die het bijkantoor heeft ontvangen, tenzij zij aantoont dat zij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° de wetgeving inzake insolventieprocedures van het derde land garandeert dat de schuldeisers die hun tegoeden bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd, dezelfde behandeling krijgen als de schuldeisers die hun tegoeden bij de kredietinstelling in het derde land hebben gedeponeerd;2° indien een insolventieprocedure wordt geopend tegen de kredietinstelling in het derde land, kent de wetgeving inzake dergelijke procedures aan de deposanten die hun gelden bij het Belgische bijkantoor hebben gedeponeerd een rangorde toe die een gelijkaardige bescherming biedt als deze waarin artikel 389 van deze wet voorziet. HOOFDSTUK III. - Toezicht

Art. 337.De artikelen 134, 135, 136 en 139 zijn van toepassing.

Art. 338.De leiding van de in deze Titel bedoelde bijkantoren moet een of meer erkende revisoren of een of meer erkende revisorenvennootschappen aanstellen overeenkomstig artikel 220. Op dezelfde wijze kan zij een plaatsvervanger aanstellen.

Bij aanstelling van een revisorenvennootschap is artikel 221 van overeenkomstige toepassing.

De artikelen 223, 224, eerste tot vierde lid, 225, eerste, tweede, derde en zesde lid en 324, § 1, tweede lid, § 2, vierde en vijfde lid en § 3 zijn van toepassing.

Art. 339.§ 1. De Bank kan op basis van het wederkerigheidsbeginsel met de autoriteiten van derde landen van de kredietinstelling en met de bevoegde autoriteiten van derde landen van de andere bijkantoren van deze instelling die buiten België zijn gevestigd, overeenkomen welke verplichtingen en verbodsbepalingen voor het bijkantoor in België gelden, hoe het toezicht wordt opgevat en uitgeoefend en op welke wijze de samenwerking en de informatie-uitwisseling met deze autoriteiten, zoals bedoeld in de artikelen 36/16 en 36/17 van de wet van 22 februari 1998, worden georganiseerd. § 2. Om regels en modaliteiten te kunnen vaststellen die beter aansluiten bij de aard en spreiding van de werkzaamheden van de kredietinstelling en haar toezicht, mogen de overeenkomsten, met de goedkeuring van de minister van Financiën, afwijken van de bepalingen van deze wet.

Voor zover er een algemeen toezicht bestaat dat voldoet aan de criteria vastgesteld door of krachtens deze wet, mogen deze overeenkomsten vrijstelling verlenen van de toepassing van bepaalde voorschriften van deze wet en van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen.

De in dit artikel bedoelde overeenkomsten mogen voor de bijkantoren waarop zij betrekking hebben, geen gunstiger regels bevatten dan voor de in België gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren. HOOFDSTUK IV. - Intrekking, uitzonderingsmaatregelen, sancties

Art. 340.§ 1. De artikelen 233, 234, 236 en 238 en de artikelen 345 tot 352 zijn van toepassing, met dien verstande dat de Bank uitsluitende bevoegdheid heeft. § 2. Wanneer de Bank vaststelt dat het bijkantoor niet werkt overeenkomstig de bepalingen van deze wet en van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen, of wanneer zij over gegevens beschikt waaruit blijkt dat het gevaar bestaat dat het bijkantoor binnenkort niet meer overeenkomstig deze bepalingen zal werken, kan de bank limieten vastleggen voor de blootstellingen van het bijkantoor ten aanzien van zijn moederonderneming of van de entiteiten van de groep waar de kredietinstelling deel van uitmaakt. § 3. De Bank kan de vergunning van een in deze Titel bedoeld bijkantoor ook herroepen indien zij van oordeel is dat voor de bescherming van de spaarders of voor een gezond en voorzichtig beleid van de instelling of nog voor de stabiliteit van het financiële stelsel, de oprichting van een vennootschap naar Belgisch recht vereist is. De Bank kan hiertoe gebruik maken van de criteria bedoeld in artikel 333, § 4.

TITEL III. - Vertegenwoordingskantoren

Art. 341.Iedere kredietinstelling die onder een buitenlandse staat ressorteert en in België geen bijkantoor heeft gevestigd maar er met naleving van de beperkingen van artikel 342, een vertegenwoordigingskantoor wenst op te richten om er haar werkzaamheden te promoten alsook informatie te vergaren en te verspreiden, moet zich vooraf inschrijven bij de Bank.

Vooraleer de inschrijving te verrichten raadpleegt de Bank de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de kredietinstellingen in de staat van herkomst.

Art. 342.Een vertegenwoordigingskantoor mag geen bankbedrijf uitoefenen en inzonderheid niet optreden, om welke reden ook, bij de sluiting of de gewone afwikkeling van financiële transacties of financiële diensten behalve wanneer die deel uitmaken van het administratieve beleid van dit kantoor.

Art. 343.De Bank kan zich alle inlichtingen doen verstrekken, ter plaatse onderzoeken uitvoeren of laten uitvoeren en kennis nemen van de correspondentie en alle stukken in verband met de werkzaamheden van de overeenkomstig artikel 341 ingeschreven vertegenwoordigingskantoren.

Wanneer de Bank vaststelt dat een vertegenwoordigingskantoor de geldende verplichtingen niet nakomt, kan zij zijn inschrijving herroepen.

Art. 344.Iedere kredietinstelling naar Belgisch recht die op het grondgebied van een buitenlandse staat een vertegenwoordigingskantoor wenst op te richten, moet de toezichthouder hiervan in kennis stellen.

Wanneer de werkzaamheden van dit kantoor, met naleving van de geldende regels in deze staat, de grenzen van de artikelen 342 en 343 mogen overschrijden, zijn de artikelen 86 tot 89 van toepassing. De toezichthouder kan zich alle gegevens doen verstrekken over de organisatie, de werkzaamheden en de positie van het kantoor en kan deze gegevens controleren of laten controleren. Artikel 140 is van toepassing.

BOEK IV DWANGSOMMEN EN ANDERE DWANGMAATREGELEN

Art. 345.Onverminderd de andere bij deze wet voorgeschreven maatregelen, kan de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit, naargelang het geval, openbaar maken dat een kredietinstelling, financiële holding, gemengde financiële holding of gemengde holding naar Belgisch of buitenlands recht die in België is gevestigd, geen gevolg heeft gegeven aan zijn aanmaningen om zich binnen de termijn die hij bepaalt te conformeren aan de voorschriften van deze wet of van de ter uitvoering ervan genomen besluiten of reglementen of van Verordening nr. 575/2013.

In dat geval stelt de toezichthouder of de afwikkelingsautoriteit, naargelang het geval, de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten tezelfdertijd in kennis van deze openbaarmaking, indien het een kredietinstelling betreft die één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten in de zin van Richtlijn 2004/39/EG verricht.

Art. 346.§ 1. Onverminderd de andere bij deze wet voorgeschreven maatregelen, kan de toezichthouder voor een kredietinstelling, financiële holding, gemengde financiële holding of gemengde holding naar Belgisch of buitenlands recht die in België is gevestigd, een termijn bepalen : a) waarbinnen zij zich moet conformeren aan welbepaalde voorschriften van deze wet, van de ter uitvoering ervan genomen besluiten of reglementen of van Verordening nr.575/2013 of; b) waarbinnen zij de nodige aanpassingen moet aanbrengen in haar regeling voor de bedrijfsorganisatie of haar beleid inzake eigenvermogensbehoeften en het beheer van haar liquiditeit.Deze aanmaning geldt voor de bijkantoren van kredietinstellingen die onder een andere lidstaat ressorteren enkel voor wat betreft de niet-nakoming van een van de in de artikel 315 bedoelde verplichtingen; c) waarbinnen zij zich moet conformeren aan de bepalingen van Titel II van Verordening (EU) nr.648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters. § 2. Indien de onderneming in gebreke blijft bij het verstrijken van de termijn, kan de Bank, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank, na de onderneming gehoord of tenminste opgeroepen te hebben, haar een dwangsom opleggen van maximum 2 500 000 euro per overtreding en maximum 50 000 euro per dag vertraging. § 3. Bij de vaststelling van het bedrag van de dwangsom wordt met name rekening gehouden met a) de ernst van de vastgestelde tekortkomingen en, in voorkomend geval, de potentiële impact van die tekortkomingen op de stabiliteit van het financiële stelsel;b) de financiële draagkracht van de betrokken onderneming, zoals die met name blijkt uit haar omzet. § 4. De dwangsommen die met toepassing van paragraaf 2 worden opgelegd, worden ingevorderd ten bate van de Schatkist door de Administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen. § 5. Wanneer de Bank maatregelen die zij overeenkomstig paragraaf 2 oplegt, openbaar maakt, stelt zij de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten tezelfdertijd in kennis, indien het een kredietinstelling betreft die één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten in de zin van Richtlijn 2004/39/EG verricht.

BOEK V SANCTIES TITEL I. - Administratieve boetes

Art. 347.§ 1. Onverminderd andere bij deze wet voorgeschreven maatregelen en onverminderd de bij andere wetten of reglementen voorgeschreven maatregelen, kan de Bank, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank, indien zij een inbreuk vaststelt op de bepalingen van deze wet, op de maatregelen genomen in uitvoering ervan of op Verordening nr. 575/2013 of indien zij een inbreuk vaststelt op de bepalingen van Titel II van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters, een administratieve boete opleggen aan een kredietinstelling, financiële holding, gemengde financiële holding of gemengde holding naar Belgisch of buitenlands recht die in België is gevestigd, aan een of meer leden van het wettelijk bestuursorgaan van deze entiteiten, aan de personen die bij ontstentenis van een directiecomité deelnemen aan hun effectieve leiding, die voor de vastgestelde tekortkoming verantwoordelijk zijn. § 2. De administratieve geldboete die aan de instelling of aan de in paragraaf 1 bedoelde onderneming wordt opgelegd, voor hetzelfde feit of hetzelfde geheel van feiten, bedraagt minimum 1 % en maximum 10 % van de jaarlijkse netto-omzet van de instelling van het voorbije boekjaar.

De administratieve geldboete die aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd, voor hetzelfde feit of hetzelfde geheel van feiten, bedraagt minimum 5 000 euro en maximum 5 000 000 euro. § 3. De boetes die met toepassing van paragraaf 1 worden opgelegd door de Bank, worden ingevorderd ten bate van de Schatkist door de Administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen. § 4. Het bedrag van de boete wordt met name vastgesteld op grond van a) de ernst en de duur van de tekortkomingen;b) de mate van verantwoordelijkheid van de betrokkene;c) de financiële draagkracht van de betrokkene, zoals die met name blijkt uit de totale omzet van de betrokken rechtspersoon of uit het jaarinkomen van de betrokken natuurlijke persoon;d) het voordeel of de winst die deze tekortkomingen eventueel opleveren;e) het nadeel dat derden door deze tekortkomingen hebben geleden, voor zover dit kan worden bepaald;f) de mate van medewerking van de betrokken natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteiten;g) vroegere tekortkomingen van de betrokkene;h) de potentiële negatieve impact van de tekortkomingen op de stabiliteit van het financiële stelsel. § 5. Wanneer de Bank maatregelen die zij overeenkomstig dit artikel oplegt, openbaar maakt, stelt zij de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten tezelfdertijd in kennis, indien het een kredietinstelling betreft die één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten in de zin van Richtlijn 2004/39/EG verricht.

TITEL II. - Strafrechtelijke sancties

Art. 348.§ 1. Met gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 10 000 euro of met één van die straffen alleen wordt gestraft : 1° wie zich niet conformeert aan de artikelen 5 of 6;2° wie het bedrijf uitoefent van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 7 of Boek III, Titel II, zonder een vergunning te bezitten of wanneer de vergunning is ingetrokken of herroepen;3° wie met opzet de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 46 en 50 niet verricht, wie het verzet negeert als bedoeld in artikel 48, tweede lid, of wie de schorsing negeert als bedoeld in artikel 54, eerste lid, 1° ;4° de leden van het wettelijk bestuursorgaan en de andere in artikel 62 bedoelde personen die de bepalingen van dit artikel overtreden;5° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding die de artikelen 72, 77, 2° tot 4°, 74, 213, 214 of de artikelen 341 tot 344 of artikel 99 van Verordening nr.575/2013 overtreden; 6° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die in het buitenland een bijkantoor openen of diensten verstrekken, zonder de kennisgevingen te hebben verricht als bepaald in de artikelen 86 of 90 of die zich niet conformeren aan artikel 89;7° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die de in de artikelen 106, 203, § 1, of 318 bedoelde besluiten of reglementen overtreden;8° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de persionen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die zich niet conformeren aan artikel 106, § 2, eerste lid, eerste en derde zin, tweede en derde lid;9° wie handelingen stelt of verrichtingen uitvoert zonder daartoe de toestemming te hebben verkregen van de speciaal commissaris als bedoeld in artikel 236, § 1, 1° of die indruisen tegen een schorsingsbeslissing overeenkomstig artikel 236, § 1, 4° of zich niet conformeren aan het verbod van artikel 329, § 1, tweede lid, of § 3 of aan de bewarende maatregelen als bedoeld in artikel 329, § 6 of aan het in artikel 330 bedoelde bevel;10° wie bewust gelden of waarden aanvaardt waarover wordt beschikt met overtreding van artikel 74;11° wie als commissaris, erkende revisor of onafhankelijk deskundige, rekeningen, jaarrekeningen, balansen en resultatenrekeningen of geconsolideerde jaarrekeningen van ondernemingen dan wel periodieke staten of inlichtingen certificeert, goedkeurt of bekrachtigt terwijl niet is voldaan aan de voorschriften van deze wet of van haar uitvoeringsbesluiten en -reglementen of van Verordening nr.575/2013 en daarvan kennis heeft, of niet heeft gedaan wat hij normaal had moeten doen om zich te vergewissen of aan die bepalingen was voldaan; 12° wie de onderzoeken en controles verhindert waartoe hij verplicht is in het land of in het buitenland dan wel weigert de gegevens te verstrekken waartoe hij verplicht is op grond van deze wet of wie bewust onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt;14° elke bestuurder en zaakvoerder die zich niet houdt aan de voorschriften van de artikelen 220, tweede lid, en 326, § 1, eerste lid;15° de personen die artikel 79 overtreden;16° de leden van het wettelijk bestuursorgaan of de personen belast met de effectieve leiding van een kredietinstelling die zich niet voegen naar de aanmaningen van de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig de artikelen 226, § 2, 232, tweede lid, 3°, 276, § 1, en 277, 5°, of haar bewust onjuiste of onvolledige informatie verstrekken. § 2. Overtredingen van het verbod van artikel 20 worden gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met een geldboete van 1 000 euro tot 10 000 euro. § 3. Met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van 50 euro tot 10 000 euro of slechts met één van deze straffen alleen wordt elke bestuurder, zaakvoerder of directeur gestraft die zich niet schikt naar de bepalingen van de artikelen 95 en 99 en van de met toepassing van artikel 98 getroffen reglementen.

Art. 349.De voorschriften van Boek I van het Strafwetboek, Hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn van toepassing op de misdrijven die door deze Titel worden bestraft.

Art. 350.De kredietinstellingen, de financiële instellingen en de ondernemingen zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor de geldboetes waartoe de leden van hun wettelijk bestuursorgaan, de personen belast met hun effectieve leiding of lasthebbers met toepassing van de voorschriften van deze Titel worden veroordeeld.

Art. 351.Ieder opsporingsonderzoek ten gevolge van de overtreding van deze wet of één van de in artikel 20 bedoelde wetgevingen, tegen leden van het wettelijk bestuursorgaan, personen belast met de effectieve leiding, lasthebbers of erkende commissarissen van kredietinstellingen of financiële instellingen en ieder opsporingsonderzoek ten gevolge van een overtreding van deze wet tegen iedere andere natuurlijke of rechtspersoon, moet ter kennis worden gebracht van de Bank en van de FSMA, ieder voor wat zijn bevoegdheden betreft, door de gerechtelijke of bestuursrechtelijke autoriteit waar dit aanhangig is gemaakt.

Iedere strafrechtelijke vordering op grond van in het eerste lid bedoelde misdrijven moet ter kennis worden gebracht van de Bank en van de FSMA, ieder voor wat zijn bevoegdheden betreft, door het openbaar ministerie.

Art. 352.De Bank en de FSMA zijn gerechtigd in elke stand van het geding tussen te komen voor de strafrechter bij wie een door deze wet bestraft misdrijf aanhangig is, zonder dat zij daarom het bestaan van enig nadeel hoeven aan te tonen.

De tussenkomst geschiedt volgens de regels die gelden voor de burgerlijke partij.

BOEK VI REGELS VAN HET INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT INZAKE SANERINGSMAATREGELEN EN LIQUIDATIEPROCEDURES TITEL I. - Saneringsmaatregelen HOOFDSTUK I. - Bevoegdheidsregeling en erkenning van buitenlandse maatregelen

Art. 353.Onder voorbehoud van de artikelen 340 en 358 zijn de Belgische saneringsautoriteiten uitsluitend bevoegd om saneringsmaatregelen te treffen ten aanzien van de in Boek II bedoelde kredietinstellingen. Deze saneringsmaatregelen worden ten uitvoer gelegd en hebben rechtswerking conform de Belgische wetgeving, onder voorbehoud van de preciseringen en uitzonderingen die in deze wet zijn vastgesteld. De Belgische saneringsautoriteiten kunnen inzonderheid geen saneringsmaatregelen treffen ten aanzien van een kredietinstelling die onder een andere staat ressorteert, en evenmin ten aanzien van een in België gevestigd bijkantoor van een dergelijke kredietinstelling.

Art. 354.De saneringsmaatregelen die door de saneringsautoriteiten van een andere lidstaat zijn getroffen ten aanzien van een kredietinstelling die onder die lidstaat ressorteert, hebben rechtswerking in België conform de wetgeving van die lidstaat, zodra zij aldaar rechtswerking hebben, en dit onverminderd hun eventuele bekendmaking in België. Deze saneringsmaatregelen zijn zonder verdere formaliteiten van toepassing in België. HOOFDSTUK II. - Overleg en informatie

Art. 355.De Belgische saneringsautoriteiten nemen de nodige maatregelen om de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten waar de kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90, onverwijld in kennis te stellen van hun beslissing om een saneringsmaatregel te treffen; zij doen dit zo mogelijk vóór de vaststelling van deze maatregel of anders onmiddellijk daarna. Deze kennisgeving waarbij tevens de concrete gevolgen van de saneringsmaatregel worden vermeld, wordt met alle dienstige middelen verricht door de toezichthouder.

Daartoe houdt de afwikkelingsautoriteit de toezichthouder op de hoogte van de evolutie van de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen die onder haar bevoegdheid vallen.

Art. 356.Wanneer de Belgische saneringsautoriteiten het noodzakelijk achten dat in België een saneringsmaatregel wordt getroffen jegens een kredietinstelling die onder een andere lidstaat ressorteert, zien zij erop toe dat dit onverwijld wordt meegedeeld aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. Deze mededeling wordt gedaan door de toezichthouder.

Art. 357.Indien de rechten van derden in een lidstaat waar de betrokken kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90, kunnen worden aangetast door de tenuitvoerlegging van een saneringsmaatregel waartoe overeenkomstig artikel 353 is besloten, ziet de toezichthouder of, met betrekking tot de saneringsmaatregelen bedoeld in Boek II, Titel VIII, de afwikkelingsautoriteit, erop toe dat een uittreksel uit deze beslissing wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie alsook in twee nationale dagbladen van de lidstaten waar aan de rechten van derden kan worden geraakt door de tenuitvoerlegging van deze saneringsmaatregel. Deze bekendmaking beïnvloedt op geen enkele wijze de gevolgen van de saneringsmaatregel, inzonderheid voor de schuldeisers van de betrokken kredietinstelling.

In het in het eerste lid bedoelde uittreksel worden, ten minste in de officiële taal of talen van de betrokken lidstaten, de volgende gegevens vermeld : 1° het onderwerp en de juridische grondslag van de genomen beslissing;2° de termijnen om beroep in te stellen, met vermelding van de uiterste datum waarop beroep kan worden ingesteld alsook van de personalia van de autoriteit die bevoegd is voor het beroep. Voor derden met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat vangt de termijn om beroep in te stellen tegen de vaststelling van een saneringsmaatregel aan zodra de eerste van de in het eerste lid voorgeschreven bekendmakingen in die lidstaat is verricht. HOOFDSTUK III. - Bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder derde landen

Art. 358.De Bank stelt de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten waar de kredietinstelling die onder een derde land ressorteert eveneens een bijkantoor heeft, onverwijld en met alle dienstige middelen in kennis van haar beslissing om krachtens artikel 340 een saneringsmaatregel te treffen alsmede van de concrete gevolgen van deze maatregel; zij doet dit zo mogelijk vóór de vaststelling van deze maatregel of anders onmiddellijk daarna. De Bank beijvert zich om haar optreden te coördineren met dat van de saneringsautoriteiten van de kredietinstellingen van de andere lidstaten.

TITEL II. - Liquidatieprocedures HOOFDSTUK I. - Bevoegdheidsregeling en erkenning van buitenlandse maatregelen

Art. 359.De rechtbank van koophandel is uitsluitend bevoegd om een in Boek II bedoelde kredietinstelling failliet te verklaren. Dit impliceert dat zij een kredietinstelling die onder een buitenlands recht ressorteert, alsook haar in België gevestigde bijkantoren, niet failliet kan verklaren.

Art. 360.Een liquidatieprocedure die is geopend door de liquidatieautoriteiten van een andere lidstaat ten aanzien van een kredietinstelling die onder die lidstaat ressorteert, wordt zonder enige formaliteit erkend in België en heeft rechtswerking in België zodra ze rechtswerking heeft in de lidstaat waar ze is geopend. HOOFDSTUK II. - Procedures ten aanzien van de kredietinstellingen naar Belgisch recht Afdeling I. - Overleg en informatie-uitwisseling

Art. 361.Onverminderd de artikelen 273 en 378 stelt de rechtbank van koophandel de toezichthouder onverwijld in kennis van haar beslissing om een instelling failliet te verklaren, alsmede van de concrete gevolgen van het faillissement; zij doet dit zo mogelijk vóór de faillietverklaring of anders onmiddellijk daarna. De toezichthouder deelt deze informatie onverwijld en met alle dienstige middelen mee aan de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten waar de betrokken kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90.

Art. 362.De curator of curators die zijn aangesteld overeenkomstig artikel 11 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zorgen voor de bekendmaking bedoeld in artikel 38 van dezelfde wet, eveneens via publicatie van het uittreksel in het Publicatieblad van de Europese Unie en in twee nationale dagbladen van de lidstaten waar de kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht met toepassing van artikel 90.

Art. 363.Indien de schuldeisers aan wie een individuele kennisgeving wordt gericht als bedoeld in artikel 62 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, hun woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hebben, wordt in het rondschrijven, naast de vermelding van de gegevens van het in artikel 362 bedoelde uittreksel, tevens meegedeeld dat de schuldeisers met een voorrecht of een zakelijke zekerheid verplicht zijn aangifte te doen van hun schuldvorderingen en welke de gevolgen zijn van de niet-naleving van de termijnen die zijn vastgelegd in artikel 72 van de wet van 8 augustus 1997.

Het rondschrijven, dat is opgesteld in de taal van de procedure, draagt het opschrift "Oproep tot indiening van schuldvorderingen - Termijnen" in alle officiële talen van de Europese Economische Ruimte.

Art. 364.De curator of curators die zijn aangesteld overeenkomstig artikel 11 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, houden de schuldeisers geregeld op de hoogte van het verloop van de procedure op de wijze die zij daartoe het meest geschikt achten. Afdeling II. - Procedure-elementen - Toepasselijk recht

Art. 365.Het faillissement van de kredietinstellingen bedoeld in Boek II wordt beheerst door het Belgische recht, onder voorbehoud van de preciseringen en uitzonderingen in deze wet.

Art. 366.§ 1. Schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat kunnen aangifte doen van hun schuldvorderingen of hun opmerkingen indienen in een officiële taal van die lidstaat, mits vermelding van het opschrift "Indiening van een schuldvordering" of "Indiening van opmerkingen betreffende een schuldvordering" in de taal van de procedure in België. De curators kunnen echter eisen dat deze schuldeisers een vertaling van de aangegeven schuldvorderingen of ingediende opmerkingen overleggen. Artikel 63 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 is van toepassing. § 2. De schuldvorderingen van schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat krijgen dezelfde behandeling en in het bijzonder dezelfde rang als soortgelijke schuldvorderingen die de schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in België kunnen aangeven. Daartoe worden de schuldvorderingen van soortgelijke schuldeisers als gelijkwaardig beschouwd.

Het eerste lid geldt ook voor schuldeisers met woonplaats of gewone verblijfplaats in een derde land, voor zover het recht dat in dat land van toepassing is niet in de mogelijkheid voorziet om een insolventieprocedure te openen ten aanzien van de betrokken kredietinstelling en de in België geopende procedure in dat land effect kan sorteren. Als dit niet het geval is, worden die schuldeisers voor de in België geopende procedure gelijkgesteld met chirografaire schuldeisers. Afdeling III. - Intrekking van de vergunning

Art. 367.Ingeval een faillissement wordt uitgesproken ten aanzien van een kredietinstelling, trekt de toezichthouder haar vergunning in.

Artikel 237 is van toepassing.

TITEL III. - Regels die zowel voor de saneringsmaatregelen als voor de liquidatieprocedures gelden HOOFDSTUK I. - Vrijwillige vereffening of vereffening ingevolge een gerechtelijke ontbinding

Art. 368.Alvorens een voorstel tot ontbinding in de zin van artikel 181 van het Wetboek van Vennootschappen te formuleren voor een in Boek II bedoelde kredietinstelling, raadpleegt het wettelijk bestuursorgaan van de betrokken kredietinstelling de toezichthouder.

Over een in het Wetboek van Vennootschappen vastgelegde grond tot gerechtelijke ontbinding van een kredietinstelling kan maar een uitspraak worden gedaan na eensluidend advies van de toezichthouder.

Om dit advies wordt verzocht volgens de in artikel 378 voorgeschreven procedure.

De ontbinding van een kredietinstelling en de daaropvolgende vereffening doen geen afbreuk aan de mogelijkheid om een van de in artikel 236, § 1 bedoelde maatregelen te treffen zonder voorafgaandelijk een termijn vast te stellen. HOOFDSTUK II. - Uitzonderingen op of nuanceringen van de toepassing van het Belgische recht als procedurerecht

Art. 369.In afwijking van de artikelen 353 en 365 worden de gevolgen van een saneringsmaatregel of een liquidatieprocedure voor : 1° arbeidsovereenkomsten en arbeidsbetrekkingen, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is;2° overeenkomsten die recht geven op het genot of de verkrijging van een onroerend goed, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.Die wetgeving bepaalt of het goed roerend of onroerend is; 3° de rechten op een onroerend goed, een schip of een luchtvaartuig die onderworpen zijn aan inschrijving in een openbaar register, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat onder het gezag waarvan het register wordt gehouden;4° het uitoefenen van de eigendomsrechten op financiële instrumenten of van andere rechten op dergelijke instrumenten waarvan het bestaan of de overdracht een inschrijving veronderstelt in een register, op een rekening of in een gecentraliseerd effectendepot bijgehouden of gesitueerd in een lidstaat, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het register, de rekening of het gecentraliseerde effectendepot waar deze rechten zijn ingeschreven, wordt bijgehouden of is gesitueerd;5° de overeenkomsten tot schuldvernieuwing of tot bilaterale of multilaterale schuldvergelijking alsook voor de uitdrukkelijke ontbindende bedingen die hierin zijn opgenomen om de schuldvergelijking mogelijk te maken, uitsluitend beheerst door het recht dat van toepassing is op die overeenkomsten;6° de cessie-retrocessieovereenkomsten ("repurchase agreements" of "repo's"), uitsluitend beheerst door het recht dat van toepassing is op die overeenkomsten, onverminderd de bepaling onder 4° van dit artikel;7° transacties op een buitenlandse gereglementeerde markt in de zin van artikel 2, 6° van de wet van 2 augustus 2002, uitsluitend beheerst door het recht dat van toepassing is op die transacties, onverminderd de bepaling onder 4° van dit artikel.

Art. 370.§ 1. Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure raakt niet aan het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen - zowel bepaalde goederen als gehelen van onbepaalde goederen met wisselende samenstelling - die toebehoren aan de kredietinstelling en die zich op het tijdstip waarop deze maatregelen worden getroffen of deze procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden. § 2. Onder rechten in de zin van paragraaf 1 worden met name verstaan : 1° het recht een goed te gelde te maken of te laten maken en te worden voldaan uit de opbrengst van of de inkomsten uit dat goed, in het bijzonder op grond van pand of hypotheek;2° het exclusieve recht een schuldvordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de schuldvordering of door de cessie van die schuldvordering tot zekerheid;3° het recht om het goed terug te eisen en/of de teruggave ervan te verlangen van eenieder die het tegen de wil van de rechthebbende in bezit of in gebruik heeft;4° het zakelijke recht om van een goed de vruchten te trekken. § 3. Met een zakelijk recht wordt gelijkgesteld, het in een openbaar register ingeschreven recht tot verkrijging van een zakelijk recht in de zin van paragraaf 1, dat aan derden kan worden tegengeworpen.

Art. 371.§ 1. Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure tegen een kredietinstelling die een goed koopt, laat de op een eigendomsvoorbehoud berustende rechten van de verkoper onverlet wanneer dat goed zich, op het tijdstip waarop de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend. § 2. Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure tegen een kredietinstelling die de hoedanigheid van verkoper heeft, nadat de levering van het verkochte goed heeft plaatsgevonden, is geen grond voor ontbinding of opzegging van de verkoop en belet de koper niet de eigendom van het gekochte goed te verkrijgen wanneer dit goed zich, op het tijdstip waarop de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de maatregelen worden getroffen of de procedure wordt geopend.

Art. 372.Het treffen van saneringsmaatregelen of de opening van een faillissementsprocedure laat het recht van een schuldeiser op schuldvergelijking van zijn vordering met de vordering van de kredietinstelling onverlet wanneer die schuldvergelijking is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de kredietinstelling van toepassing is.

Art. 373.§ 1. Onverminderd artikel 369 en onder voorbehoud van artikel 374, doen de artikelen 370, § 1, 371 en 372 geen afbreuk aan de toepassing van de artikelen 17 tot 20 van de faillissementswet van 8 augustus 1997. § 2. Artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 17 tot 20 van de wet van 8 augustus 1997 zijn niet van toepassing wanneer diegene die voordeel heeft bij de rechtshandeling bedoeld in de genoemde bepalingen, het bewijs levert dat de rechtshandeling onderworpen is aan het recht van een lidstaat dat niet het Belgische recht is en dat dit recht in casu niet voorziet in de mogelijkheid om die rechtshandeling te bestrijden.

Art. 374.In afwijking van artikel 236, § 1, 1° en 4° van deze wet en van artikel 16 van de wet van 8 augustus 1997, en niettegenstaande de artikelen 17 tot 20 van laatstgenoemde wet, indien de kredietinstelling na het treffen van een saneringsmaatregel of na de opening van een faillissementsprocedure onder bezwarende titel beschikt over een onroerend goed, een schip of een luchtvaartuig dat onderworpen is aan inschrijving in een openbaar register, dan wel over financiële instrumenten of rechten op dergelijke instrumenten waarvan het bestaan of de overdracht een inschrijving veronderstelt in een register, op een rekening of in een gecentraliseerd effectendepot bijgehouden of gesitueerd in een andere lidstaat, wordt de nietigheid of de niet-tegenwerpbaarheid van deze handeling beoordeeld op grond van het recht van de lidstaat waar dat onroerend goed gelegen is of onder het gezag waarvan dat register, die rekening of dat effectendepot wordt bijgehouden. HOOFDSTUK III. - Saneringscommissarissen en liquidateurs Afdeling I. - Erkenning van buitenlandse maatregelen en procedures

Art. 375.De aanstelling van een saneringscommissaris of van een liquidateur door een autoriteit van een andere lidstaat, wordt aangetoond met een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de beslissing tot aanstelling of van ieder ander door die autoriteit opgesteld attest.

Hoewel er geen legalisatie of soortgelijke formaliteit wordt gevraagd, dient niettemin een vertaling te worden gemaakt van het in het eerste lid bedoelde document, in de taal of een van de talen van het taalgebied waar de saneringscommissaris of de liquidateur wil optreden.

Art. 376.§ 1. De saneringscommissarissen en de liquidateurs die aangesteld zijn door een autoriteit van een andere lidstaat kunnen in België alle bevoegdheden uitoefenen die zij gemachtigd zijn uit te oefenen op het grondgebied van die andere lidstaat.

Hetzelfde geldt voor de personen die zij aanwijzen, overeenkomstig het recht van die lidstaat, om hen bij te staan of te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van een saneringsmaatregel of een liquidatieprocedure. § 2. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden in België leven de in § 1 bedoelde saneringscommissarissen en liquidateurs de Belgische wetgeving na, meer bepaald wat betreft de wijze waarop goederen te gelde worden gemaakt en het informeren van de werknemers. Deze bevoegdheden mogen niet de aanwending van dwangmiddelen behelzen, noch het recht om uitspraak te doen in gedingen of geschillen. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde saneringscommissarissen en liquidateurs stellen de Kruispuntbank bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, in kennis van de saneringsmaatregelen en de liquidatieprocedures waartoe is beslist door een autoriteit van een andere lidstaat, opdat ze worden ingeschreven. Afdeling II. - Belgische

saneringscommissarissen en liquidateurs

Art. 377.De curator of curators die aangesteld is of zijn overeenkomstig artikel 11 van de wet van 8 augustus 1997 nemen alle nodige maatregelen om te voldoen aan de inschrijving van een liquidatieprocedure in een openbaar register van een andere lidstaat die krachtens de wetgeving van die lidstaat verplicht gesteld is.

De kosten die voortvloeien uit een inschrijving in een openbaar register van een andere lidstaat worden beschouwd als kosten met betrekking tot de procedure, ongeacht of de inschrijving verplicht is of geschiedt op initiatief van de in het eerste lid bedoelde personen.

BOEK VII MATERIEELRECHTELIJKE ASPECTEN VAN LIQUIDATIEPROCEDURES

Art. 378.§ 1. Onverminderd artikel 273 en behoudens de gevallen waarin een kredietinstelling het voorwerp uitmaakt van de afwikkelingsmaatregelen waarin voorzien is in Boek II, Titel II, kan de opening van een faillissementsprocedure of van een voorlopige ontneming van beheer in de zin van artikel 8 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 tegen een kredietinstelling enkel worden uitgesproken na eensluidend advies van de toezichthouder. § 2. Het verzoek om advies wordt schriftelijk aan de toezichthouder gericht. Bij dit verzoek worden de nodige documenten ter informatie gevoegd.

De toezichthouder brengt zijn advies uit binnen vijftien dagen na de ontvangst van het verzoek om advies. Ingeval een procedure betrekking heeft op een kredietinstelling waarvan de toezichthouder vermoedt dat er zich belangrijke verwikkelingen kunnen voordoen op het vlak van het systeemrisico of waarvoor een voorafgaande coördinatie met buitenlandse autoriteiten vereist is, beschikt de toezichthouder over een ruimere termijn om zijn advies uit te brengen, met dien verstande dat de totale termijn niet meer dan dertig dagen mag bedragen. Indien de toezichthouder van oordeel is dat hij gebruik moet maken van deze uitzonderlijke termijn, brengt hij dit ter kennis van de rechterlijke instantie die een uitspraak moet doen. De termijn waarover de toezichthouder beschikt om een advies uit te brengen schorst de termijn waarbinnen de rechterlijke instantie uitspraak moet doen.

Indien de toezichthouder geen advies verstrekt binnen de vastgestelde termijn, kan de rechtbank uitspraak doen.

De toezichthouder verstrekt zijn advies schriftelijk. Het wordt door ongeacht welk middel bezorgd aan de griffier, die het doorgeeft aan de voorzitter van de rechtbank van koophandel en aan de procureur des Konings. Het advies wordt toegevoegd aan het dossier.

Art. 379.De curator of curators bedoeld in artikel 27 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, evenals de personen die als curator zijn toegevoegd met toepassing van het voornoemde artikel 27, vierde lid, worden aangewezen op advies van de toezichthouder.

BOEK VIII DEPOSITOBESCHERMINGSREGELING

Art. 380.De in België gevestigde kredietinstellingen moeten deelnemen aan een collectieve depositobeschermingsregeling die zij financieren en die tot doel heeft, wanneer een instelling in gebreke blijft, bepaalde categorieën van deposanten die geen bank- noch financieel bedrijf uitoefenen, een schadevergoeding toe te kennen.

Het eerste lid geldt niet voor de bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder een andere lidstaat. Het geldt evenmin voor de bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder een derde land en waarvan de verplichtingen door een depositobeschermingsregeling van deze staat op een ten minste evenwaardige wijze zijn gedekt als in het kader van de overeenstemmende Belgische depositobeschermingsregeling.

Het Garantiefonds neemt het beheer en de verrichtingen van de depositobeschermingsregeling waar.

Het Garantiefonds mag samenwerkingsovereenkomsten sluiten met buitenlandse instanties.

Het Garantiefonds voert geregeld tests uit op zijn depositobeschermingsregeling.

Art. 381.De toezichthouder informeert het Garantiefonds ingeval hij problemen op het spoor komt die waarschijnlijk tot de interventie van deze depositogarantieregeling zullen leiden.

Behalve in de gevallen waarin het faillissement is uitgesproken, neemt de toezichthouder de beslissing waarmee het in gebreke blijven van een kredietinstelling naar Belgisch recht wordt vastgesteld. Deze vaststelling geschiedt uiterlijk vijf werkdagen nadat voor het eerst is vastgesteld dat een kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen.

Het Garantiefonds betaalt de deposito's terug binnen een termijn van twintig werkdagen te rekenen vanaf het in gebreke blijven van de kredietinstelling. De toezichthouder kan deze termijn verlengen. Er mag ten hoogste één verlenging worden toegestaan die niet langer mag zijn dan tien werkdagen. Zij mag enkel worden toegestaan in zeer uitzonderlijke omstandigheden en in specifieke gevallen waarin kredietinstellingen in gebreke blijven.

De in gebreke gebleven kredietinstelling of, als deze failliet is, de curator deelt aan het Garantiefonds de gegevens mee die het nodig heeft om de deposito's terug te betalen. De Koning kan de nadere regels bepalen voor de uitwisseling van de gegevens tussen de kredietinstelling of curator, enerzijds, en het Garantiefonds, anderzijds.

Indien er twijfels rijzen over de juistheid van de gegevens die het Garantiefonds met toepassing van het vierde lid heeft ontvangen, kijkt de kredietinstelling of de curator deze op verzoek van het Garantiefonds na en deelt in voorkomend geval de verbeterde gegevens mee aan het Garantiefonds.

Art. 382.De depositobeschermingsregeling ingesteld door het Garantiefonds voorziet, ten belope van 100 000 euro of de tegenwaarde van dit bedrag, in terugbetaling van de deposito's en kasbons, obligaties en andere bancaire schuldvorderingsbewijzen op naam, gedematerialiseerd of in open bewaargeving die in de oprichtingsakte van deze regelingen zijn gedefinieerd overeenkomstig het Europees recht en zijn uitgedrukt in euro of in de munt van een lidstaat die de euro niet heeft aangenomen.

Art. 383.De Koning bepaalt welke informatie de kredietinstellingen aan de deposanten moeten verstrekken over de dekking van hun tegoeden ingevolge de voornoemde regeling.

Art. 384.Het Garantiefonds treft de nodige maatregelen en schikkingen om de bijkantoren van kredietinstellingen die ressorteren onder een andere lidstaat, in staat te stellen deel te nemen aan de depositobeschermingsregeling voor kredietinstellingen die het instelt of beheert, teneinde, binnen de grenzen van deze regeling, de waarborgen verstrekt door de regeling waaraan de instelling in haar staat deelneemt, aan te vullen.

Indien het bijkantoor dat de mogelijkheid van het eerste lid heeft benut, zijn verplichtingen niet nakomt tegenover de depositobeschermingsregeling waaraan het deelneemt, wendt het Garantiefonds zich, in voorkomend geval in samenwerking met de toezichthouder, tot de autoriteit die de vergunning heeft verleend aan de kredietinstelling waarvan het bijkantoor afhangt. Indien de toestand niet binnen twaalf maanden wordt verholpen, kan het Garantiefonds, op eensluidend advies van deze autoriteit, het bijkantoor uitsluiten na afloop van een opzeggingstermijn van twaalf maanden. De termijndeposito's van voor de uitsluiting blijven tot hun vervaldag gedekt door de beschermingsregeling. De andere deposito's van voor de uitsluiting blijven nog twaalf maanden gedekt. De deposanten worden door het bijkantoor of, bij gebreke daarvan, door de toezichthouder op de hoogte gebracht van het verval van de dekking.

BOEK IX SLOT-, WIJZIGINGS-, OVERGANGS- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN TITEL I. - Slotbepalingen en diverse bepalingen

Art. 385.Voor de toepassing van de artikelen 1 en 5 van deze wet kan de Koning de criteria vastleggen op grond waarvan het openbaar karakter van de in deze bepalingen bedoelde verrichtingen kan worden bepaald.

Art. 386.Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning alle nuttige maatregelen nemen om de financieringsregelingen in te richten die nodig zijn voor de effectieve aanwending van de instrumenten en afwikkelingsbevoegdheden door de afwikkelingsautoriteit.

Art. 387.Bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen op advies van de afwikkelingsautoriteit, kan de Koning de toepassing van alle of een deel van de bepalingen van Boek II, Titel II, Hoofdstuk VII en van de Titels IV en VIII uitbreiden tot financiële holdings en gemengde financiële holdings en er de nadere regels van vaststellen.

Art. 388.De in artikels 386 en 387 aan de Koning verleende machten verstrijken op 31 december 2015.

De koninklijke besluiten genomen krachtens de artikelen 386 of 387 kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.

Deze besluiten worden van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet worden bekrachtigd binnen twaalf maanden volgend op hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Art. 389.§ 1. De gewaarborgde deposito's en de vorderingen van het Garantiefonds op een kredietinstelling, in hoofdsom, interesten en bijkomstigheden, zijn bevoorrecht op alle roerende goederen van deze kredietinstelling.

Het in het eerste lid bedoelde voorrecht neemt rang onmiddellijk na de voorrechten bedoeld in artikel 19, 4° nonies, van de hypotheekwet van 16 december 1851. § 2. Voor het deel dat het dekkingsniveau bepaald in artikel 382 overschrijdt, zijn de in aanmerking komende deposito's van natuurlijke personen en van de kleine en middelgrote ondernemingen bevoorrecht op alle roerende goederen van de kredietinstelling.

Het voorrecht bedoeld in het eerste lid neemt rang onmiddellijk na het voorrecht bedoeld in paragraaf 1.

Voor de toepassing van het eerste lid zijn kleine en middelgrote ondernemingen de ondernemingen waarvan de jaarlijkse omzet niet hoger is dan 50 miljoen euro.

TITEL II. - Wijzigingsbepalingen

Art. 390.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 11, § 2 vervangen als volgt : " § 2. Indien de Bank geen rekening houdt met het advies van de FSMA over de in paragraaf 1, eerste lid bedoelde aangelegenheden, wordt dat met de redenen voor de afwijking vermeld in haar beslissing om de vergunning te weigeren of in de ontwerpbeslissing die zij met toepassing van de GTM-verordening aan de Europese Centrale Bank meedeelt. Het voornoemde advies van de FSMA over punt 1° van paragraaf 1, eerste lid wordt gevoegd bij de kennisgeving van de beslissing tot weigering van de Bank of bij haar ontwerpbeslissing over de vergunningsaanvraag, alsook bij de eindbeslissing van de Europese Centrale Bank.".

Art. 391.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 12 vervangen als volgt : "

Art. 12.De toezichthouder spreekt zich uit over de vergunningsaanvraag binnen zes maanden na indiening van een volledig dossier en uiterlijk binnen twaalf maanden na ontvangst van de aanvraag.

Indien de Bank oordeelt dat de voorwaarden van Afdeling II vervuld zijn, deelt zij een ontwerpbeslissing mee aan de aanvrager en aan de Europese Centrale Bank, zodat deze laatste zich binnen de in het eerste lid bedoelde termijnen kan uitspreken met toepassing van de GTM-verordening. De Bank kan, gelet op de noodzaak van een gezond en voorzichtig beleid, in haar ontwerpbeslissing bepalen dat de vergunning voor de uitoefening van bepaalde van de voorgenomen werkzaamheden onderworpen is aan voorwaarden.

Indien de Bank oordeelt dat de voorwaarden van Afdeling II niet vervuld zijn, weigert zij de vergunning.

De Bank brengt haar beslissing tot weigering van de vergunning of de eindbeslissing van de Europese Centrale Bank binnen vijftien dagen ter kennis met een aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs, met inachtneming van de termijnen bedoeld in het eerste lid.".

Art. 392.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 47 van deze wet vervangen als volgt : "

Art. 47.De Bank zendt de kandidaat-verwerver snel en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving en van alle in artikel 46 bedoelde informatie, alsook na de eventuele ontvangst, op een later tijdstip, van de in het derde lid bedoelde informatie, een schriftelijke ontvangstbevestiging. Zij vermeldt daarin de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt. De Bank licht tegelijkertijd de Europese Centrale Bank in.

De beoordelingsperiode waarover de Europese Centrale Bank beschikt om de in paragraaf 3 bedoelde beslissing te nemen, bedraagt ten hoogste zestig werkdagen te rekenen vanaf de datum van de ontvangstbevestiging van de kennisgeving en van alle documenten die vereist zijn conform de in artikel 46, tweede lid bedoelde lijst.

De Bank kan, uit eigen beweging of wanneer de Europese Centrale Bank daarom verzoekt, tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de vijftigste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. Dit verzoek wordt schriftelijk gedaan en vermeldt welke aanvullende informatie nodig is.

De Bank deelt aan de Europese Centrale Bank onmiddellijk de aldus ontvangen aanvullende informatie mee.

De beoordelingsperiode wordt onderbroken vanaf de datum van het verzoek van de Bank om informatie tot de ontvangst van een antwoord daarop van de kandidaat-verwerver. De onderbreking duurt ten hoogste twintig werkdagen. Hoewel het de Bank na het verstrijken van de uiterste datum vastgelegd conform het vorige lid, vrij staat om ter vervollediging of verduidelijking bijkomende verzoeken om informatie te formuleren, in voorkomend geval op verzoek van de Europese Centrale Bank, hebben deze verzoeken geen onderbreking van de beoordelingsperiode tot gevolg.

De Bank kan de in het vierde lid bedoelde onderbreking verlengen tot ten hoogste dertig werkdagen : a) indien de kandidaat-verwerver buiten de Europese Economische Ruimte is gevestigd of aan een niet-communautaire reglementering onderworpen is;of b) indien de kandidaat-verwerver een natuurlijke of rechtspersoon is die niet aan toezicht onderworpen is ingevolge Richtlijn 2013/36/EU, Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010, Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), of Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten.".

Art. 393.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 48 van deze wet vervangen als volgt : "

Art. 48.Bij de beoordeling van de in artikel 46 bedoelde kennisgeving en informatie, en van de in artikel 47 bedoelde aanvullende informatie, toetst de Bank, met het oog op een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling die het doelwit is van de voorgenomen verwerving en rekening houdend met de vermoedelijke invloed van de kandidaat-verwerver op de kredietinstelling, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële soliditeit van de voorgenomen verwerving aan alle in artikel 18, tweede lid bedoelde criteria.

In de loop van de beoordelingsperiode bedoeld in artikel 47 en uiterlijk 15 werkdagen vóór het einde van die periode, richt de Bank aan de Europese Centrale Bank een ontwerp van gemotiveerde beslissing om zich al dan niet te verzetten tegen de voorgenomen verwerving. Het verzet mag enkel berusten op gegronde redenen om aan te nemen, op grond van de criteria van artikel 18, tweede lid, dat de kandidaat-verwerver niet geschikt is om een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling te waarborgen, of op het feit dat de informatie die de kandidaat-verwerver heeft verstrekt onvolledig is.

Indien de Europese Centrale Bank naar aanleiding van het voorstel van de Bank besluit zich te verzetten tegen de voorgenomen verwerving, stelt zij de kandidaat-verwerver daarvan schriftelijk in kennis binnen twee werkdagen en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden. Op verzoek van de kandidaat-verwerver kan een passende motivering van het besluit voor het publiek toegankelijk worden gemaakt.

Indien de Europese Centrale Bank zich binnen de beoordelingsperiode niet heeft verzet tegen de voorgenomen verwerving, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.

De Europese Centrale Bank mag voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn in voorkomend geval verlengen.".

Art. 394.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 49 van deze wet vervangen als volgt : "

Art. 49.Voor het verrichten van de in artikel 48 bedoelde beoordeling werkt de Bank in nauw overleg samen met iedere andere betrokken bevoegde autoriteit of, al naargelang het geval, in overleg met de FSMA, indien de kandidaat-verwerver een van de volgende personen of instellingen is : a) een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een AICB-beheerder of een beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging waaraan een vergunning is verleend volgens het recht van een andere lidstaat, of, al naargelang het geval, door de FSMA;b) de moederonderneming van een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen;c) een natuurlijke of rechtspersoon die de controle heeft over een van de in de bepaling onder a) bedoelde ondernemingen. Hiertoe wisselt de Bank met deze autoriteiten zo spoedig mogelijk alle informatie uit die relevant of van essentieel belang is voor de beoordeling. In dit verband verstrekt zij op verzoek alle relevante informatie en uit eigen beweging alle essentiële informatie. In de in het eerste lid bedoelde gevallen vermeldt de Bank in haar ontwerpbesluit steeds de eventuele standpunten of bedenkingen van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de kandidaat-verwerver of, al naargelang het geval, van de FSMA. Deze standpunten of bedenkingen worden ook vermeld in het besluit van de Europese Centrale Bank.".

Art. 395.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 53 van deze wet vervangen als volgt : "

Art. 53.Zodra zij daarvan kennis hebben, stellen de kredietinstellingen de Bank in kennis van de verwervingen of vervreemdingen van hun aandelen die een stijging boven of daling onder een van de drempels bedoeld in artikel 46 tot gevolg hebben.

Tevens delen zij aan de Bank onmiddellijk alle informatie mee waarvan zij kennis hebben en die een invloed kan hebben op de situatie van hun aandeelhouders of vennoten ten aanzien van de in artikel 18, tweede lid bedoelde beoordelingscriteria. Deze informatieverplichting geldt eveneens voor de in artikel 9 bedoelde personen. De Bank deelt deze informatie mee aan de Europese Centrale Bank.

Onder dezelfde voorwaarden delen zij de Bank ten minste eens per jaar de identiteit mee van de alleen of in onderling overleg handelende aandeelhouders of vennoten die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezitten in hun kapitaal, alsook welke kapitaalfractie en hoeveel stemrechten zij aldus bezitten. Zij delen de Bank evenzo mee voor hoeveel aandelen en voor hoeveel hieraan verbonden stemrechten zij een kennisgeving van verwerving of vervreemding hebben ontvangen overeenkomstig artikel 515 van het Wetboek van Vennootschappen, ingeval een dergelijke kennisgeving aan de Bank niet statutair is voorgeschreven.".

Art. 396.Met ingang van 4 november 2014 wordt artikel 54 van deze wet vervangen als volgt : "

Art. 54.Indien de toezichthouder grond heeft om aan te nemen dat de invloed van een natuurlijke of rechtspersoon die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming bezit in een kredietinstelling, een gezond en voorzichtig beleid van deze kredietinstelling kan belemmeren, kan hij, onverminderd de andere bij deze wet bepaalde maatregelen : 1° de uitoefening schorsen van de stemrechten verbonden aan de aandelen die in het bezit zijn van de betrokken aandeelhouder of vennoot;hij kan, op verzoek van elke belanghebbende, toestaan dat de door hem bevolen maatregelen worden opgeheven; zijn beslissing wordt op de meest geschikte wijze ter kennis gebracht van de betrokken aandeelhouder of vennoot; zijn beslissing is uitvoerbaar zodra zij ter kennis is gebracht; de toezichthouder kan zijn beslissing openbaar maken; 2° de betrokken aandeelhouder of vennoot aanmanen om, binnen de termijn die hij bepaalt, de aandeelhoudersrechten in zijn bezit over te dragen. Als zij binnen de vastgestelde termijn niet worden overgedragen, kan de toezichthouder bevelen de aandeelhoudersrechten te sekwestreren bij de instelling of de persoon die hij bepaalt. Het sekwester brengt dit ter kennis van de kredietinstelling die het register van de aandelen op naam dienovereenkomstig wijzigt en de uitoefening van de hieraan verbonden rechten enkel aanvaardt vanwege het sekwester. Het sekwester handelt in het belang van een gezond en voorzichtig beleid van de kredietinstelling en in het belang van de houder van de gesekwestreerde aandeelhoudersrechten. Het oefent alle rechten uit die aan de aandelen zijn verbonden. De bedragen die het sekwester als dividend of anderszins int, worden slechts aan de voornoemde houder overgemaakt indien hij gevolg heeft gegeven aan de in het eerste lid, 2° bedoelde aanmaning. Om in te schrijven op kapitaalverhogingen of andere al dan niet stemrechtverlenende effecten, om te kiezen voor dividenduitkering in aandelen van de vennootschap, om in te gaan op openbare overname- of ruilaanbiedingen en om nog niet volgestorte aandelen vol te storten, is de instemming van de voornoemde houder vereist. De aandeelhoudersrechten die zijn verworven in het kader van dergelijke verrichtingen worden van rechtswege toegevoegd aan het voornoemde sekwester. De vergoeding van het sekwester wordt vastgesteld door de toezichthouder en betaald door de voornoemde houder.

Het sekwester kan deze vergoeding aftrekken van de bedragen die hem worden gestort in zijn hoedanigheid van sekwester of die hem worden gestort door de voornoemde houder in het vooruitzicht of na uitvoering van de hierboven bedoelde verrichtingen.

Indien na afloop van de overeenkomstig het eerste lid, 2°, eerste zin, vastgestelde termijn, stemrechten werden uitgeoefend door de oorspronkelijke houder of door een andere persoon, buiten het sekwester, die optreedt voor rekening van deze houder, niettegenstaande een schorsing van hun uitoefening overeenkomstig het eerste lid, 1°, kan de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied waar de vennootschap haar zetel heeft, op verzoek van de toezichthouder, alle of een deel van de beslissingen van de algemene vergadering nietig verklaren wanneer het aanwezigheids- of meerderheidsquorum dat is vereist voor de genoemde beslissingen, buiten de onwettig uitgeoefende stemrechten niet zou zijn bereikt.".

Art. 397.Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, wordt artikel 157, paragraaf 1 vervangen als volgt : " § 1. Wanneer de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waar een Belgische kredietinstelling een bijkantoor heeft gevestigd of werkzaamheden uitoefent als bedoeld in artikel 4, in het kader van het vrij verrichten van diensten, de toezichthouder ervan in kennis stellen dat de Belgische wettelijke bepalingen vastgesteld met toepassing van Richtlijn 2013/36/EU of Verordening nr. 575/2013, niet worden nageleefd of er een wezenlijk risico bestaat van niet-naleving, treft de toezichthouder zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen, met name deze bedoeld in de artikelen 234 tot 236, of doet hij deze maatregelen treffen, om ervoor te zorgen dat deze onregelmatige situatie wordt verholpen.

De toezichthouder deelt deze maatregelen onverwijld mee aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst.".

Art. 398.Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, wordt artikel 158 vervangen als volgt : "

Art. 158.§ 1. Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van kredietinstellingen die in andere lidstaten worden uitgeoefend via een bijkantoor, werkt de toezichthouder nauw samen met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst. De toezichthouder verstrekt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken kredietinstellingen die het toezicht op deze kredietinstellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die kredietinstellingen kunnen vergemakkelijken, alsmede alle gegevens die de monitoring van deze kredietinstellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risico's, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door hen gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige organisatie en internecontrolemechanismen, kunnen vergemakkelijken. § 2. De toezichthouder verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst onmiddellijk alle inlichtingen en bevindingen met betrekking tot het liquiditeitstoezicht dat overeenkomstig de artikelen 412 tot 414 van Verordening nr. 575/2013, de artikelen 149, 151, 234, § 2 en artikel 8 van Bijlage I bij deze wet, wordt uitgeoefend op de werkzaamheden die een Belgische kredietinstelling via haar bijkantoren verricht, voor zover die inlichtingen en bevindingen relevant zijn voor de bescherming van de deposanten of beleggers in de betrokken lidstaat van ontvangst. § 3. De toezichthouder stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst onmiddellijk in kennis indien er zich een liquiditeitsspanning voordoet of indien redelijkerwijze mag worden verwacht dat er zich een liquiditeitsspanning zal voordoen. Bij deze kennisgeving worden ook nadere bijzonderheden verstrekt over de planning en uitvoering van een herstelplan en over alle in dat verband genomen prudentiële toezichtsmaatregelen. § 4. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst deelt de toezichthouder mee en legt hij uit hoe met de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst meegedeelde inlichtingen en bevindingen rekening werd gehouden.

Indien de toezichthouder het niet eens is met de maatregelen die door een bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst moeten worden getroffen om verdere inbreuken te voorkomen teneinde de belangen van deposanten, beleggers en andere personen voor wie diensten worden verricht te beschermen of de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren, kan hij de zaak aan de Europese Bankautoriteit voorleggen overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010. § 5. De toezichthouder kan eveneens situaties waarin een verzoek om samenwerking, met name een verzoek om uitwisseling van informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is gehonoreerd, aan de Europese Bankautoriteit voorleggen overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010.".

Art. 399.Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, worden in artikel 161 de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste zin, worden de woorden "om het bereiken van een gezamenlijk besluit inzake het aanmerken van een bijkantoor als significant ingevolge artikel 159 en het uitwisselen van informatie te vergemakkelijken" vervangen door de woorden "om de samenwerking uit hoofde van de artikelen 158 en 160 te vergemakkelijken";2° in paragraaf 2, worden de woorden "als bedoeld in artikel 156, § 2 alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen" vervangen door de woorden "als bedoeld in de artikelen 134, § 2 en 156, § 2 alsook met de in artikel 160 bedoelde verplichtingen".

Art. 400.In artikel 233, eerste en tweede lid wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".

Art. 401.In artikel 236, § 1, 6° en § 6 wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".

Art. 402.In artikel 239, § 1, 1° en § 2, 5° wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".

Art. 403.Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, wordt artikel 325 vervangen als volgt : "

Art. 325.Na raadpleging van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan de toezichthouder, geval per geval, controles en inspecties ter plaatse uitvoeren met betrekking tot de werkzaamheden van de in artikel 312 bedoelde bijkantoren en, voor toezichtsdoeleinden, van de bijkantoren informatie verlangen over hun werkzaamheden, indien hij dit om redenen van stabiliteit van het Belgische financiële stelsel relevant acht. Na deze controles en inspecties stelt de toezichthouder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van de verkregen informatie en de bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van de risico's van de instelling of voor de stabiliteit van het Belgische financiële stelsel.".

Art. 404.Op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van die richtlijn, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 315 wordt paragraaf 2 opgeheven;2° in artikel 329 wordt paragraaf 6 opgeheven;3° in artikel 329, § 5 worden de woorden "bedoeld in de artikelen 315, § 2 en 317" vervangen door de woorden "bedoeld in artikel 317";4° in artikel 329, § 7, die paragraaf 6 wordt, worden de woorden "met toepassing van de paragrafen 2 tot 6" vervangen door de woorden "met toepassing van de paragrafen 2 tot 5".

Art. 405.In artikel 367 wordt het woord "toezichthouder" met ingang van 4 november 2014 vervangen door de woorden "Europese Centrale Bank".

TITEL III. - Overgangsbepalingen

Art. 406.De kredietinstellingen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn opgenomen in de lijst van de kredietinstellingen als bedoeld in artikel 13 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, verkrijgen voor de toepassing van deze wet van rechtswege een vergunning.

De kredietinstellingen die onder een lidstaat ressorteren en die opgenomen zijn in de lijsten bedoeld in de artikelen 65 en 66 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, worden van rechtswege opgenomen in de lijst bedoeld in de artikelen 312, § 2 en 314.

De vertegenwoordigingskantoren van de buitenlandse kredietinstellingen die met toepassing van artikel 85, eerste lid van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen zijn ingeschreven, worden van rechtswege ingeschreven met toepassing van deze wet.

Art. 407.§ 1. De koninklijke besluiten en reglementen van de Bank en alle andere handelingen van reglementaire aard die in uitvoering van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen zijn vastgesteld, blijven van toepassing in de mate dat de bepalingen van deze wet voorzien in de algemene of specifieke juridische machtigingen die nodig zijn voor deze reglementaire handelingen en dat hun inhoud niet in strijd is met deze wet. § 2. De machtigingen en afwijkingen die door de Bank zijn verleend en alle handelingen met individuele draagwijdte die eerder zijn vastgesteld op grond van de voornoemde wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen of van de reglementaire handelingen die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld, blijven geldig, tenzij zij overeenkomstig deze wet worden herroepen of gewijzigd.

Art. 408.Artikel 20, § 1, 3° is enkel van toepassing voor wat betreft definitieve administratieve boetes die na de inwerkingtreding van deze wet worden opgelegd.

Art. 409.Onverminderd artikel 26 moeten de kredietinstellingen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet een vergunning bezitten, een directiecomité oprichten dat uiterlijk op 1 januari 2016 voldoet aan de artikelen 24 of 25.

Art. 410.De leningen, kredieten of borgstellingen die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend en die niet voldoen aan de voorschriften van artikel 72, § 2, moeten uiterlijk op 1 januari 2016 worden beëindigd.

Art. 411.Artikel 1 van Bijlage II is enkel van toepassing voor wat betreft de prestaties die vanaf 1 januari 2014 worden geleverd.

Art. 412.Voor de periode gaande van de datum van inwerkingtreding van deze wet tot 31 december 2018 is artikel 1 van Bijlage IV van toepassing volgens de in dit artikel bepaalde modaliteiten.

Het percentage van de tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling van een kredietinstelling, berekend overeenkomstig artikel 92, § 3 van Verordening nr. 575/2013, is gelijk aan : 1) 0 % voor de periode gaande van de datum van inwerkingtreding van deze wet tot 31 december 2015;2) 0,625 % voor de periode van 1 januari 2016 tot 31 december 2016;3) 1,25 % voor de periode van 1 januari 2017 tot 31 december 2017;4) 1,875 % voor de periode van 1 januari 2018 tot 31 december 2018.

Art. 413.De artikelen 13 en 14 van Bijlage IV treden in werking op 1 januari 2016, onder voorbehoud van de volgende modaliteiten : 1) op 1 januari 2016 moeten de kredietinstellingen voldoen aan 25 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV;2) op 1 januari 2017 moeten de kredietinstellingen voldoen aan 50 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV;3) op 1 januari 2018 moeten de kredietinstellingen voldoen aan 75 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV;4) op 1 januari 2019 moeten de kredietinstellingen voldoen aan 100 % van het vereiste dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 13, § 2 van Bijlage IV.

Art. 414.De artikelen 18 tot 20 van Bijlage IV treden in werking op 1 januari 2015.

Tot 31 december 2014, indien het in artikel 17, § 1 van Bijlage IV bedoelde percentage vastgesteld wordt of gebracht wordt op een percentage tussen 3 en 5 %, zonder dat dit percentage meer mag bedragen dan 5 %, kan de Bank de vaststelling van het in artikel 16, § 1 van Bijlage IV bedoelde reglement slechts afronden indien de Europese Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt die de Bank de toestemming verleent om deze maatregel te nemen.

Art. 415.De rechtspersonen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet een functie uitoefenen van lid van het wettelijk bestuursorgaan van een kredietinstelling, mogen hun lopend mandaat blijven uitoefenen tot het verstrijkt. Tot het verstrijken van de in dit artikel bedoelde mandaten is artikel 19, § 1, tweede lid van toepassing op de vaste vertegenwoordiger van de rechtspersoon.

Art. 416.De verplichting om een herstelpan op te stellen als bedoeld in artikel 108, moet vervuld zijn binnen een termijn van vijftien maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze wet. Bij wijze van uitzondering beschikken de kredietinstellingen die reeds vóór de inwerkingtreding van deze wet een herstelplan hebben opgesteld en meegedeeld aan de Bank, over een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze wet, om te voldoen aan de verplichting om een herstelplan op te stellen overeenkomstig artikel 108.

Art. 417.De afwikkelingsautoriteit overhandigt aan de minister van Financiën vóór 31 december 2015 een verslag over de vorderingen die geboekt zijn bij het opstellen van de afwikkelingsplannen en het wegnemen van de belemmeringen voor de afwikkelbaarheid als bedoeld in de artikelen 226 tot 232.

Art. 418.In afwijking van artikel 382 voorziet de depositobeschermingsregeling voor de gevallen van in gebreke blijven vastgesteld tussen 1 januari 2000 tot uiterlijk op 6 oktober 2008 in een schadevergoeding ten belope van 20 000 euro of de tegenwaarde van dit bedrag en, voor de gevallen van in gebreke blijven vastgesteld uiterlijk op 31 december 1999 in een schadevergoeding ten belope van 15 000 euro of de tegenwaarde van dit bedrag.

Art. 419.Voor de toepassing van de artikelen 292, 380, 381, 382 en 384 van deze wet dienen de woorden "het Garantiefonds" begrepen te worden als het Bijzonder Beschermingsfonds voor deposito's, levensverzekeringen en kapitaal van erkende coöperatieve vennootschappen en het Beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten, in functie van hun respectievelijke opdrachten opgenomen in het koninklijk besluit van 14 november 2008 tot uitvoering van de wet van 15 oktober 2008 houdende maatregelen ter bevordering van de financiële stabiliteit en inzonderheid tot instelling van een staatsgarantie voor verstrekte kredieten en andere verrichtingen in het kader van de financiële stabiliteit, voor wat betreft de bescherming van de deposito's, de levensverzekeringen en het kapitaal van erkende coöperatieve vennootschappen, en tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, en in de wet van 17 december 1998 tot oprichting van een beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten en tot reorganisatie van de beschermingsregelingen voor deposito's en financiële instrumenten.

Art. 420.In afwachting van de aanpassing van de toelichting bij de jaarrekening van de kredietinstellingen, maken de kredietinstellingen uiterlijk op 1 juli 2014 de volgende informatie, uitgesplitst naar lidstaat of naar derde land waarin zij gevestigd zijn, op geconsolideerde basis bekend : a) hun naam, de aard van hun werkzaamheden en hun geografische locatie;b) hun omzet;c) het aantal werknemers in voltijdequivalenten. TITEL IV. - Opheffingsbepaling

Art. 421.De wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen wordt opgeheven.

BOEK X INWERKINGTREDING

Art. 422.Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Evenwel, 1° in artikel 20, § 1, a) in de bepaling onder 2°, i) treden de woorden "of de artikelen XV.87, 3°, XV.90, 18° en 19°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht" in werking op de respectieve datum van inwerkingtreding van de genoemde bepalingen van het Wetboek van Economisch Recht; b) in de bepaling onder 2°, l) treden de woorden "of de artikelen XV.87, 2°, XV.90, 1° tot 16°, XV.91, XV.126 en XV.126/1 van Boek XV van het Wetboek van Economisch Recht" in werking op de respectieve datum van inwerkingtreding van de genoemde bepalingen van het Wetboek van Economisch Recht; c) treedt de bepaling onder 3°, b) in werking op de datum bepaald bij koninklijk besluit;2° treedt artikel 62, paragraaf 5, 2de zin en paragraaf 6, 2de zin, in werking op 1 juli 2014;3° treden de artikelen 93, 163, 312, § 1, derde lid en 313, § 2, in werking op 4 november 2014;4° treden de artikelen 157, § 3, 160, §§ 3 en 4, en 162, §§ 3 en 4, 321, 323, 327 en 328 in werking op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 151 van deze richtlijn;5° treedt artikel 336 in werking een jaar na de datum van bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad;6° treden de artikelen 27, 2° en 4°, 29 en 31 in werking op 31 december 2014;7° stelt de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de datum van inwerkingtreding vast van artikel 389 en van elk van de bepalingen van Boek II, Titel VIII;8° onverminderd artikel 413 treden de artikelen 11 tot 15 van Bijlage IV in werking op 1 januari 2016. BIJLAGEN De Bijlagen bij deze wet maken integraal deel uit van de wet. Ze bestaan uit artikelen. Wanneer ernaar verwezen wordt, wordt uitdrukkelijk vermeld dat het om artikelen van de betrokken Bijlage gaat BIJLAGE I BEHANDELING VAN RISICO'S Afdeling I. - Krediet- en wederpartijrisico

Artikel 1.§ 1. De kredietinstellingen voeren duidelijke procedures in voor de goedkeuring, wijziging, verlenging en herfinanciering van kredieten, en gebruiken gezonde en duidelijk omschreven criteria voor de kredietverlening. § 2. Zij beschikken over interne procedures die hen in staat stellen het kredietrisico dat verbonden is aan risicoposities op verschillende schuldenaars, effectiseringseffecten of -posities en het kredietrisico op het niveau van hun volledige portefeuille te beoordelen.

In het bijzonder berusten de interne procedures niet uitsluitend of automatisch op externe ratings; zij houden rekening met de relevante informatie over de schuldenaars. § 3. De kredietinstellingen maken gebruik van passende systemen voor het beheer van en het permanente toezicht op de diverse kredietportefeuilles en risicoposities waaraan een kredietrisico verbonden is. Deze systemen omvatten de detectie en het beheer van probleemkredieten, het verrichten van passende waardecorrecties en het aanleggen van passende voorzieningen. § 4. Zij waken over de passende diversificatie van hun kredietportefeuilles, rekening houdend met hun doelmarkten en met hun algemene kredietstrategie. § 5. De kredietinstellingen die significant zijn, streven naar de ontwikkeling van interne deskundigheid voor de beoordeling van het kredietrisico, met het oog op het gebruik van interneratingbenaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico indien hun blootstellingen aanzienlijk zijn in absolute termen en zij tegelijkertijd veel belangrijke tegenpartijen hebben. § 6. De Bank kan bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 de toepassingsmodaliteiten bepalen van paragraaf 5. Afdeling II. - Restrisico

Art. 2.De risicomatigingstechnieken die door de kredietinstellingen worden gebruikt, zoals het nemen van zekerheden, moeten doeltreffend zijn en regelmatig worden beoordeeld. Het gebruik van deze technieken moet aansluiten bij het met toepassing van artikel 57 vastgelegde beleid en moet het voorwerp uitmaken van specifieke schriftelijke procedures die ervoor zorgen dat zij de verwachte effecten hebben.

Wat de zekerheden betreft, moeten de procedures het mogelijk maken de doeltreffendheid ervan te beoordelen en de opvolging ervan te verzekeren. Deze procedures omvatten minstens het volgende : - voor zakelijke zekerheden : een correcte evaluatie van en de opvolging van de waarde van het als waarborg gegeven actief, de juridische doeltreffendheid van het gebruikte contractuele mechanisme, en dit met name ten aanzien van de locatie van het betrokken actief; - voor persoonlijke zekerheden : een correcte evaluatie van en de opvolging van de financiële draagkracht van de borg, evenals de juridische doeltreffendheid van het gebruikte contractuele mechanisme. Afdeling III. - Concentratierisico

Art. 3.De kredietinstellingen nemen passende maatregelen, met inbegrip van het vastleggen van schriftelijke beleidslijnen en procedures, voor de identificatie, meting en beheersing van het concentratierisico dat voortvloeit uit risicoposities op wederpartijen.

Het eerste lid omvat met name : - het risico op centrale wederpartijen, groepen van verbonden wederpartijen of wederpartijen van dezelfde economische sector of geografische regio, dan wel uit dezelfde activiteits- of grondstofsector, evenals - het risico dat voortvloeit uit het gebruik van kredietrisicomatigingstechnieken, zoals de risico's die verbonden zijn aan indirecte risicoposities op het kredietrisico, die met name voortvloeien uit risicoposities op één enkele emittent van waarborgen of op emittenten van waarborgen die soortgelijke risico's lopen. Afdeling IV. - Effectiseringsrisico

Art. 4.§ 1. De kredietinstellingen zorgen ervoor dat de risico's die voortvloeien uit effectiseringsverrichtingen waarbij zij optreden als belegger, initiator of sponsor, met inbegrip van reputatierisico's, met name die welke voortvloeien uit complexe structuren of producten, worden beoordeeld en behandeld aan de hand van passende beleidslijnen en procedures. Deze beleidslijnen en procedures moeten ervoor zorgen dat bij de beoordeling van de risico's en bij het nemen van beslissingen op het gebied van risicobeheer ten volle met de economische realiteit van de verrichting rekening wordt gehouden. § 2. Een kredietinstelling die optreedt als initiator van effectiseringsverrichtingen waarbij sprake is van een vervroegde-aflossingsclausule ten gunste van de beleggers, moet over een passend liquiditeitsplan beschikken om de gevolgen van alle geplande en vervroegde aflossingen op te vangen. Afdeling V. - Marktrisico

Art. 5.§ 1. De kredietinstellingen voeren beleidslijnen en procedures in voor het identificeren, meten en beheren van alle significante oorzaken en gevolgen van marktrisico's. § 2. Zij dekken zich in tegen het illiquiditeitsrisico ingeval de korte positie eerder vervalt dan de overeenstemmende lange positie. § 3. Bij de beoordeling van en het toezicht op de eigenvermogensbehoeften, die door de kredietinstelling worden verricht conform artikel 94, wordt voldoende aandacht besteed aan de significante marktrisico's die niet onderworpen zijn aan specifieke wettelijke of reglementaire eigenvermogensvereisten, met name aan het risico dat verbonden is aan de onvolledige of slechte afdekking van risicoposities op financiële instrumenten.

Overeenkomstig Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 2, van Verordening nr. 575/2013, mag een kredietinstelling haar posities in een of meer van de financiële instrumenten die een beursindex vormen, met een of meer posities in een termijncontract op deze beursindex of met een ander afgeleid product van deze beursindex compenseren. In dit geval moet de kredietinstelling over voldoende eigen vermogen beschikken ter dekking van het risico van verlies als gevolg van het feit dat de waarde van het termijncontract of van dit andere product niet de ontwikkeling volgt van de waarde van de financiële instrumenten die de beursindex vormen; dit moet blijken uit de berekening van haar eigenvermogensvereisten voor het positierisico. Zij moet ook over voldoende eigen vermogen beschikken indien zij tegengestelde posities aanhoudt in termijncontracten op een beursindex die wat betreft looptijd en/of samenstelling niet identiek zijn.

Instellingen die gebruik maken van de in artikel 345 van Verordening nr. 575/2013 bedoelde procedure, zorgen ervoor dat zij over voldoende eigen vermogen beschikken ter dekking van het risico van verlies dat zich voordoet in de periode tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en de daaropvolgende werkdag. § 4. De kredietinstellingen die significant zijn, streven naar de ontwikkeling van interne deskundigheid voor de beoordeling van het risico, met het oog op het gebruik van interne modellen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico dat aan in de handelsportefeuille opgenomen schuldinstrumenten is verbonden, en voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico en het migratierisico van de ratings; indien hun blootstellingen aan specifieke risico's aanzienlijk zijn in absolute termen en zij een groot aantal aanzienlijke posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen hebben. § 5. De Bank kan bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 de toepassingsmodaliteiten bepalen van paragraaf 4. Afdeling VI. - Uit activiteiten

buiten de handelsportefeuille voortvloeiend renterisico

Art. 6.De kredietinstellingen voeren systemen in die hen in staat stellen het risico dat voortvloeit uit eventuele veranderingen in de rentevoeten die een invloed hebben op hun activiteiten buiten de handelsportefeuille, te beoordelen en te beheren. Afdeling VII. - Operationeel risico

Art. 7.§ 1. De kredietinstellingen voeren beleidslijnen en procedures in die hen in staat stellen hun blootstelling aan operationele risico's, met inbegrip van het risico dat verbonden is aan het gebruik van interne modellen, te beoordelen en te beheren, en zelden voorkomende maar zeer ernstige gebeurtenissen af te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van deze beleidslijnen en procedures onder operationeel risico wordt verstaan. § 2. De instellingen stippelen nood- en bedrijfscontinuïteitsplannen uit om aan te tonen dat zij bij een ernstige verstoring van de bedrijfsactiviteit, verliezen kunnen beperken en de continuïteit van hun bedrijfsvoering kunnen verzekeren. Afdeling VIII. - Liquiditeitsrisico

Art. 8.§ 1. De kredietinstellingen beschikken over passende procedures en systemen voor de detectie, de meting, het beheer en de beheersing van het liquiditeitsrisico over relevante periodes, waaronder intraday-periodes, om te garanderen dat voldoende liquiditeitsbuffers worden aangehouden.

Deze procedures en systemen zijn specifiek afgestemd op de werkzaamheden van de kredietinstelling, met name op de bijkantoren en de juridische entiteiten via dewelke de instelling haar werkzaamheden uitoefent, evenals op de deviezen waarin haar verrichtingen worden uitgevoerd, en bevatten passende mechanismen voor de verdeling van liquiditeitskosten, -baten en -risico's. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde procedures en systemen moeten in verhouding staan tot de complexiteit, het risicoprofiel en de omvang van de werkzaamheden van de instelling en tot de conform artikel 57 vastgestelde risicotolerantie, en rekening houden met het belang van de instelling in elke staat waarin zij werkzaam is. § 3. De kredietinstellingen maken gebruik van methodes voor de detectie, de meting, het beheer en de beheersing van de risico's voor hun financieringspositie. Deze methoden houden rekening met de bestaande en te verwachten significante kasstromen die verbonden zijn aan de activa, passiva en posten buiten de balanstelling, met inbegrip van deze die voortvloeien uit de eventuele verplichtingen van de instelling, en uit de mogelijke gevolgen van het reputatierisico. § 4. De kredietinstellingen maken een onderscheid tussen activa die de grondslag vormen van een zekerheid en niet-bezwaarde activa die te allen tijde, en met name in noodsituaties, beschikbaar zijn. Zij houden rekening met de gevolgen die verbonden zijn aan de entiteit waarin de activa worden aangehouden, met het land waar de activa in een register of op een rekening zijn ingeschreven, en met hun toelaatbaarheid als waarborg. De instellingen gaan na hoe die activa tijdig kunnen worden vrijgemaakt. § 5. De kredietinstellingen houden rekening met de wettelijke, bestuursrechtelijke en operationele beperkingen op eventuele overdrachten van liquiditeit en niet-bezwaarde activa tussen entiteiten van de groep waar de instelling deel van uitmaakt, ongeacht of die entiteiten al dan niet in een lidstaat zijn gevestigd. § 6. De kredietinstellingen steunen op verschillende instrumenten voor de matiging van het liquiditeitsrisico, waaronder een systeem van specifieke limieten voor dit risico en liquiditeitsbuffers, om het hoofd te kunnen bieden aan verschillende types van crises. Zij steunen ook op een passende diversificatie van de financieringsstructuur en van de financieringsbronnen. De instellingen herzien deze regelingen regelmatig. § 7. De kredietinstellingen herzien ten minste jaarlijks de hypothesen die ten grondslag liggen aan hun financieringsbeslissingen. Voor hun liquiditeitsposities en liquiditeitsrisicomatiging nemen zij andere hypothesen in overweging dan deze die zijn opgesteld met toepassing van de paragrafen 1 en 3. In deze andere hypothesen wordt met name rekening gehouden met de posten buiten de balanstelling en andere eventuele verplichtingen, waaronder die van special purpose entities voor effectiseringsdoeleinden (securitisation special purpose entities) of van special purpose entities, zoals gedefinieerd in Verordening nr. 575/2013, waarbij de kredietinstelling als hun sponsor fungeert of hen significante liquiditeitssteun verleent.

De kredietinstellingen houden ook rekening met de potentiële impact van instellingsspecifieke, marktbrede en gecombineerde alternatieve scenario's. Daarbij worden verschillende tijdsperiodes en stressniveaus in aanmerking genomen.

De instellingen passen hun strategieën, interne beleidslijnen en liquiditeitsrisicolimieten aan en stellen passende noodplannen op, op basis van de resultaten van de in het eerste en tweede lid bedoelde scenario's. § 8. De kredietinstellingen beschikken over liquiditeitsherstelplannen. Deze plannen bevatten passende strategieën en uitvoeringsmaatregelen om het hoofd te kunnen bieden aan eventuele liquiditeitstekorten, ook in bijkantoren die in andere lidstaten zijn gevestigd. De instellingen testen deze plannen ten minste jaarlijks en actualiseren ze op basis van de resultaten van de in paragraaf 7 bedoelde scenario's.

De instellingen nemen van tevoren de passende operationele maatregelen om ervoor te zorgen dat de liquiditeitsherstelplannen in voorkomend geval onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd. Deze maatregelen behelzen onder meer het aanhouden van activa die onmiddellijk beschikbaar zijn om als waarborg te worden aanvaard door een centrale bank. Het kan gaan om activa in de valuta van een andere lidstaat of in de valuta van een derde land, waar de kredietinstelling blootstellingen heeft, en die worden aangehouden, indien zulks voor operationele doeleinden noodzakelijk is, op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst of van een derde land in de valuta waaraan zij is blootgesteld. Afdeling IX. - Risico van buitensporige hefboomwerking

Art. 9.§ 1. De kredietinstellingen beschikken over beleidslijnen en procedures voor de detectie, het beheer en de beheersing van het risico van buitensporige hefboomwerking. Indicatoren voor het risico van buitensporige hefboomwerking zijn onder meer de overeenkomstig de methodologie van artikel 429 van Verordening nr. 575/2013 vastgestelde hefboomwerkingratio en mismatches tussen activa en verplichtingen van de instelling. § 2. De instellingen nemen de nodige maatregelen om het risico van buitensporige hefboomwerking te voorkomen door rekening te houden met een eventuele verhoging van de hefboomwerking die wordt veroorzaakt door een vermindering van het eigen vermogen als gevolg van verwachte of gerealiseerde verliezen, al naargelang de toepasselijke waarderingsregels. Deze maatregelen moeten de instellingen in staat stellen het hoofd te bieden aan verschillende crisisscenario's, vanuit het oogpunt van de beheersing van het risico van buitensporige hefboomwerking.

BIJLAGE II BELONINGSBELEID Afdeling I. - Structuur van het beloningsbeleid

Artikel 1.§ 1. Het beloningsbeleid voorziet in een evenwichtige verdeling tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning. Het aandeel van de vaste component in het totale beloningspakket is voldoende groot om een volledig flexibel beleid inzake variabele beloning te kunnen voeren, inclusief de mogelijkheid om geen variabele beloning uit te betalen. § 2. Het beloningsbeleid stelt de passende verhoudingen vast tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning. Het bepaalt dat de variabele beloning voor elke persoon in elk geval beperkt is tot het hoogste van de volgende twee bedragen : - 50 % van de vaste beloning; - 50 000 euro, zonder dat dit bedrag hoger mag zijn dan de vaste beloning. Afdeling II. - Variabele beloning

Art. 2.De totale variabele beloning mag de mogelijkheid voor de instelling om haar eigen vermogen te versterken, niet beperken.

Art. 3.Het totale bedrag van de variabele beloning is gebaseerd op een combinatie van de beoordeling van de prestaties van de betrokken persoon en de betrokken bedrijfseenheid, en de resultaten van de instelling als geheel.

Bij de beoordeling van de persoonlijke prestaties worden zowel financiële als niet-financiële criteria gehanteerd.

De prestatiebeoordeling is gespreid over meerdere jaren om te garanderen dat de beoordeling gebaseerd is op langetermijnprestaties en dat de feitelijke uitbetaling van de variabele beloningscomponenten gespreid is over een periode waarin rekening wordt gehouden met de duur van de onderliggende bedrijfscyclus van de instelling en met haar bedrijfsrisico's.

Art. 4.Bij de beoordeling van prestaties met het oog op de berekening van de variabele beloning van individuen of van de groepen waartoe zij behoren, wordt een correctie aangebracht voor alle soorten actuele en toekomstige risico's en wordt rekening gehouden met de kosten van het kapitaal en de vereiste liquiditeit.

Bij de toewijzing van de variabele beloningscomponenten binnen de instelling wordt ook rekening gehouden met alle soorten actuele en toekomstige risico's.

Art. 5.Gegarandeerde variabele beloningen zijn verboden, tenzij, in uitzonderlijke gevallen, bij de aanwerving van nieuwe personeelsleden en mits de instelling over gezond en solide kapitaal beschikt en de gegarandeerde variabele beloning strikt beperkt is tot het eerste jaar dat volgt op de aanwerving.

Art. 6.Minstens 50 % van de variabele beloning, met inbegrip van het gedeelte dat met toepassing van artikel 7 van deze Bijlage wordt uitgesteld, bestaat uit een passend evenwicht tussen : 1° aandelen of vergelijkbare deelnemingen in het kapitaal, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, of, indien de door de instelling uitgegeven effecten niet zijn ingeschreven op een gereglementeerde markt, op aandelen gebaseerde financiële instrumenten of vergelijkbare instrumenten (non-cash instruments);en, 2° indien mogelijk, andere kapitaalinstrumenten die voldoen aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als aanvullend-tier 1- of tier 2-kapitaalinstrumenten, met toepassing van de bepalingen die door of krachtens deze wet of Verordening nr.575/2013 zijn vastgelegd, of andere instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of volledig kunnen worden afgeschreven, en die in elk geval een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling vanuit het oogpunt van de continuïteit.

De in dit artikel bedoelde instrumenten zijn onderworpen aan een passend aanhoudingsbeleid, dat inhoudt dat de houder van de instrumenten er de eigenaar van moet blijven, en dat tot doel heeft de prikkels af te stemmen op de langetermijnbelangen van de instelling.

De toezichthouder kan de soorten instrumenten waarvan de kenmerken niet voldoen aan deze vereiste, verbieden of beperken.

Art. 7.De betaling van een deel van minstens 40 % van de variabele beloning wordt uitgesteld over een periode van ten minste drie tot vijf jaar. Dit deel is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden van de instelling, van haar risico's en van de activiteiten van de betrokken persoon.

Wanneer het bedrag van de variabele beloning bijzonder hoog is, moet het deel van de variabele beloning dat wordt uitgesteld, als bedoeld in het eerste lid, minstens 60 % bedragen.

De duur van de uitstelperiode wordt vastgesteld in overeenstemming met de bedrijfscyclus van de instelling, haar aard, haar risico's en de activiteiten van de betrokken persoon.

Art. 8.§ 1. Onverminderd artikel 101 wordt de variabele beloning, met inbegrip van het uitgestelde gedeelte, slechts uitbetaald of verworven wanneer het bedrag ervan aanvaardbaar is gelet op de financiële toestand van de instelling in haar geheel en te rechtvaardigen is door de prestaties van de instelling, de bedrijfseenheid en de betrokken persoon. § 2. Onverminderd de algemene beginselen van het verbintenissenrecht en het arbeidsrecht, wordt de totale variabele beloning van de kredietinstelling aanzienlijk verminderd indien de instelling geringere of negatieve financiële prestaties levert.

De vermindering als bedoeld in het eerste lid wordt zowel toegepast op de nog niet verworven variabele beloning als op de verworven maar nog niet gestorte variabele beloning en op de reeds effectief uitgekeerde variabele beloning, onder meer door middel van malus- of terugvorderingsregelingen (clawback).

Voor het totale bedrag van de variabele beloning geldt een malus- of clawback-clausule (terugvorderingsclausule), in het bijzonder in situaties waarin de betrokken persoon : a) heeft deelgenomen aan of verantwoordelijk was voor praktijken die aanleiding hebben gegeven tot aanzienlijke verliezen voor de instelling;b) de toepasselijke normen inzake deskundigheid en professionele betrouwbaarheid niet heeft nageleefd.c) heeft deelgenomen aan een bijzonder mechanisme met als doel of gevolg fiscale fraude door derden te bevorderen. Afdeling III. - Pensioenen

Art. 9.Het pensioenbeleid is afgestemd op de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling.

Indien een personeelslid de instelling vóór zijn pensionering verlaat, houdt de instelling de uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen voor dit personeelslid gedurende vijf jaar aan in de vorm van instrumenten als bedoeld in artikel 6 van deze Bijlage.

Wanneer een personeelslid de pensioenleeftijd bereikt, worden de uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen aan hem uitbetaald in de vorm van instrumenten als bedoeld in artikel 6 van deze Bijlage, en dienen deze instrumenten gedurende vijf jaar te worden aangehouden.

De bepalingen van artikel 8, § 2 van deze Bijlage zijn van toepassing op de uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen. Afdeling IV. - Antifraudebepalingen

Art. 10.De personen bedoeld in artikel 67, tweede lid onthouden zich van het uitvoeren van verrichtingen, met inbegrip van verzekeringsverrichtingen, die geheel of gedeeltelijk afbreuk doen aan de naleving van de bepalingen van deze Bijlage, in het bijzonder verrichtingen die tot doel hebben het risico dat voortvloeit uit de regeling voor hun variabele beloning te neutraliseren of die dit risico zouden kunnen neutraliseren.

Art. 11.De instellingen onthouden zich van het toekennen of uitbetalen van een variabele beloning door middel van vehikels of methodes die de niet-naleving van de bepalingen van deze wet of van Verordening nr. 575/2013 vergemakkelijken. Afdeling V. - Vertrekvergoedingen en indiensttredingsvergoedingen

Art. 12.Onverminderd het Wetboek van Vennootschappen moet elke vertrekvergoeding overeenstemmen met in de loop der tijd gerealiseerde prestaties en zodanig zijn ontworpen dat falen of onregelmatig gedrag niet wordt beloond.

Indien een overeenkomst voorziet in een vertrekvergoeding die hoger is dan 12 maanden beloning of, op gemotiveerd advies van het remuneratiecomité, hoger is dan 18 maanden beloning, wordt die afwijkende bepaling met betrekking tot de vertrekvergoeding vooraf goedgekeurd door de eerstvolgende gewone algemene vergadering. Elk hiermee strijdig beding is van rechtswege nietig. De procedure van artikel 554, derde en vierde lid van het Wetboek van Vennootschappen is mutatis mutandis van toepassing.

Art. 13.De vergoedingen die bij de indiensttreding worden uitgekeerd ter compensatie van een verlies als gevolg van een verandering van kredietinstelling, moeten aansluiten bij de langetermijnbelangen van de instelling, met name op het vlak van aanhouding, betalingsuitstel, beoordeling van de prestaties en terugvorderingsregelingen. Afdeling VI. - Uitzonderlijke overheidssteun

Onderafdeling I. - Variabele beloning - Algemene beperking

Art. 14.Voor de toepassing van deze Afdeling geldt het volgende : 1° er bestaat een onweerlegbaar vermoeden dat er sprake is van uitzonderlijke overheidssteun wanneer : - de door de Federale Staat verstrekte leningen nog niet zijn terugbetaald; - een door de Federale Staat verleende waarborg niet vervallen is of beëindigd werd; 2° onverminderd het bepaalde onder 1°, wordt de uitzonderlijke overheidssteun beëindigd wanneer de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld : - de instelling moet geen herstructureringsplan opstellen op basis van de beslissing van de Europese Commissie of voldoet geheel en correct aan de vereisten van een dergelijk plan, waaronder moet worden verstaan dat de instelling kan aantonen dat zij alle structurele maatregelen (met name de verkoop van deelnemingen) heeft uitgevoerd en dat de beperkende maatregelen (met name het verbod om de controle over ondernemingen te verwerven) niet langer van toepassing zijn en dat zij bovendien heeft bewezen dat zij voldoet aan haar verplichtingen met betrekking tot de geplande intrekking van de overheidssteun;en - de toezichthouder bevestigt dat de instelling voldoet aan de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en-reglementen, evenals aan Verordening nr. 575/2013 wat betreft de toepasselijke solvabiliteits- en liquiditeitsvereisten.

Art. 15.Bij instellingen die uitzonderlijke overheidssteun genieten, is de variabele beloning onverminderd artikel 16 van deze Bijlage strikt beperkt tot een percentage van de totale winst van de instelling wanneer deze beloning niet strookt met de handhaving van een solide kapitaalbasis en een tijdige beëindiging van de overheidssteun.

De instellingen die steun genieten als bedoeld in het eerste lid, herstructureren de beloningen zodanig dat zij overeenstemmen met een degelijk risicobeheer en de langetermijnontwikkeling, onder meer door, waar nodig, de beloning van de leden van het wettelijk bestuursorgaan en van de personen die, bij ontstentenis van een directiecomité, deelnemen aan de effectieve leiding, te beperken.

Onderafdeling 2. - Beperking van de variabele beloning van de leiders

Art. 16.Wanneer een instelling uitzonderlijke overheidssteun geniet, wordt noch rechtstreeks noch onrechtstreeks een variabele beloning betaald aan de leden van het wettelijk bestuursorgaan van die instelling en aan de personen die, bij ontstentenis van een directiecomité, deelnemen aan haar effectieve leiding, tenzij het gaat om één person per instelling die specifiek is aangeworven na de voornoemde financiële steun om bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van het aan de instelling opgelegde herstructureringsplan.

De Koning stelt bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de maximumlimieten vast voor het variabele gedeelte dat binnen de grenzen van het eerste lid is toegestaan. Dit variabele gedeelte is bovendien onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 2 tot 9 van deze Bijlage.

Onderafdeling 3. - Beperking van de vertrekvergoedingen

Art. 17.Wanneer de kredietinstelling uitzonderlijke overheidssteun geniet, is het haar niet toegestaan aan de personen bedoeld in artikel 15, tweede lid van deze Bijlage een vertrekvergoeding toe te kennen die hoger is dan 9 maanden vaste beloning. Bovendien is deze vergoeding onderworpen aan de bepalingen van artikel 8, § 2 van deze Bijlage betreffende de malus- en de terugvorderingsregelingen (clawback).

In afwijking van het eerste lid kan de kredietinstelling een hogere vertrekvergoeding toekennen indien de betrokken persoon vóór de toekenning van zijn mandaat van leider, overeenkomstig het bestaande contractuele kader en op basis van zijn opgebouwde anciënniteit binnen de instelling, in geval van ontslag recht zou hebben gehad op een opzegvergoeding die hoger is dan de vertrekvergoeding bepaald in het eerste lid, en dit tot maximum deze opzegvergoeding.

Onderafdeling 4. - Openbare-orde-karakter van de bepalingen

Art. 18.De toepassing van contractuele of andere bepalingen die de rechtsverhouding tussen een persoon bedoeld in artikel 15, tweede lid van deze Bijlage en de instelling regelen, en die strijdig zijn met de bepalingen van deze Afdeling, wordt van rechtswege geschorst tijdens de volledige periode dat de uitzonderlijke overheidssteun wordt verleend.

In geval van uitzonderlijke overheidssteun kunnen de contractuele of andere bepalingen die de rechtsverhouding tussen een persoon bedoeld in artikel 15, tweede lid van deze Bijlage en de instelling regelen, in geen geval terugwerkende kracht hebben. Afdeling VII. - Openbaarmaking en informatieverstrekking

Art. 19.De kredietinstellingen maken hun beloningsbeleid openbaar overeenkomstig de toepasselijke Europeesrechtelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 450 van Verordening nr. 575/2013.

De instellingen verstrekken aan de toezichthouder de informatie die zij overeenkomstig het eerste lid openbaar hebben gemaakt, opdat hij de nodige vergelijkende analyses kan uitvoeren van de tendensen en praktijken op het gebied van beloning.

Art. 20.De instellingen verstrekken aan de toezichthouder informatie over het aantal personen in de instelling die een beloning genieten van minstens 1 miljoen euro per boekjaar, in beloningstranches van 1 miljoen euro, met inbegrip van hun taakomschrijving, de betrokken bedrijfssector en de voornaamste elementen van beloning, met inbegrip van premies, vergoedingen op lange termijn en pensioenbijdragen. Deze informatie wordt doorgegeven aan de Europese Bankautoriteit.

BIJLAGE III BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITGIFTE VAN COVERED BONDS Afdeling I. - Kenmerken,

aanwending en beheer van de dekkingswaarden

Artikel 1.Voor de toepassing van de artikelen 79 tot 84 en van deze Bijlage wordt verstaan onder : 1° Belgische covered bond : een schuldinstrument dat voldoet aan de volgende criteria : a) het schuldinstrument is of wordt uitgegeven door een kredietinstelling naar Belgisch recht die opgenomen is in de lijst bedoeld in artikel 82, § 3, 1° ;b) het schuldinstrument of - bij uitgifte onder een programma - het uitgifteprogramma en elk onder dat programma uitgegeven schuldinstrument, is of wordt opgenomen in de lijst bedoeld in artikel 82, § 3, 2° ;c) er wordt een bijzonder vermogen aangelegd overeenkomstig artikel 3 van deze Bijlage;2° dekkingswaarden : de activa waaruit het bijzonder vermogen overeenkomstig artikel 3, § 2 van deze Bijlage bestaat;3° Belgische pandbrief : elke Belgische covered bond waarvan de dekkingswaarden voldoen aan de voorwaarden die vastgesteld zijn op grond van artikel 2, § 1 van deze Bijlage, en die als dusdanig is opgenomen in de lijst bedoeld in artikel 82, § 3, 2° ;4° vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds : de agent, de trustee of om het even welke andere persoon die aangesteld is overeenkomstig artikel 14, § 2 van deze Bijlage, om te waken over de belangen van de houders van Belgische covered bonds;5° portefeuillesurveillant : de persoon die aangesteld is overeenkomstig artikel 16 van deze Bijlage;6° portefeuillebeheerder : de persoon die aangesteld is overeenkomstig artikel 8 van deze Bijlage.

Art. 2.§ 1. Wanneer de betrokken Belgische covered bond een Belgische pandbrief is, moeten de samenstelling en de waardering van de dekkingswaarden garanderen dat deze Belgische covered bond voldoet aan de specifieke voorwaarden voor het verkrijgen van een gunstige weging, zoals die zijn opgenomen in de Belgische eigenvermogensreglementering die aangenomen werd in het kader van de omzetting van Richtlijn 2013/36/EU. Bij de uitoefening van de machtiging bedoeld in artikel 81, kan de Koning de criteria vastleggen of verduidelijken op basis waarvan bepaald kan worden of de Belgische covered bonds aan deze reglementering voldoen. § 2. De dekkingswaarden waaruit het bijzonder vermogen is samengesteld, moeten gedurende de looptijd van de Belgische covered bond voldoende dekking bieden om te kunnen voorzien in de aflossing van de hoofdsom en de betaling van de interesten met betrekking tot de Belgische covered bond, om te garanderen dat voldaan wordt aan de verbintenissen jegens de schuldeisers die vastgesteld zijn of kunnen worden overeenkomstig de uitgiftevoorwaarden van het betrokken schuldinstrument, en om de betalingen te verrichten die verband houden met het beheer en de administratie van de dekkingswaarden.

Daarom moeten de dekkingswaarden die gewaardeerd kunnen worden volgens de waarderingscriteria die vastgesteld zijn op grond van artikel 81, een overschot vertonen, zodat hun waarde hoger is dan het aan hoofdsom uitstaande bedrag van de Belgische covered bonds die zij dekken. De toereikende dekking die door de dekkingswaarden wordt geboden, met inbegrip van het overschot, moet periodiek beoordeeld worden en de uitgevende kredietinstelling moet de portefeuille aan dekkingswaarden aanpassen om de adequate dekking, met inbegrip van het overschot, op peil te houden. § 3. De Koning kan vereisten vastleggen voor het minimumniveau van het overschot, de waardering en de aanpassing van de portefeuille aan dekkingswaarden, evenals voor de periodieke verificatie van de liquiditeitspositie van die portefeuille en kan in voorkomend geval de in paragraaf 2 bedoelde vereisten verduidelijken. Indien de Koning bij de uitoefening van die machtiging bepaalt, met het oog op de naleving van de in paragraaf 2 bedoelde vereisten en de waardering ervan, dat bepaalde dekkingswaarden maar in aanmerking mogen worden genomen tot beloop van een bepaald percentage, heeft dit geen invloed op het feit dat de betrokken activa behoren tot het bijzonder vermogen waarvan ze deel uitmaken.

Art. 3.§ 1. Het vermogen van een kredietinstelling die Belgische covered bonds heeft uitgegeven, bestaat van rechtswege uit enerzijds een algemeen vermogen en anderzijds een of meer bijzondere vermogens. § 2. Een bijzonder vermogen bestaat van rechtswege uit : 1° alle roerende goederen die overeenkomstig artikel 15, § 2 van deze Bijlage, zijn ingeschreven in het register van de dekkingswaarden dat wordt bijgehouden voor een of meer specifieke Belgische covered bonds, of, in voorkomend geval, voor alle Belgische covered bonds die onder een uitgifteprogramma zijn uitgegeven;2° de waarden - contanten of financiële instrumenten - die als waarborg zijn ontvangen in het kader van dekkingsinstrumenten die geregistreerd zijn als dekkingswaarden;3° alle zakelijke of persoonlijk zekerheden, waarborgen of voorrechten die in welke vorm ook verstrekt geweest zijn in verband met de dekkingswaarden, evenals de rechten met betrekking tot de verzekeringen en andere overeenkomsten die verband houden met de dekkingswaarden of het beheer van het bijzonder vermogen;4° alle bedragen die een kredietinstelling aanhoudt als gevolg van de inning (terugbetaling, betaling) van de activa of van de uitoefening van de rechten bedoeld in 1° of 3° voor rekening van het bijzonder vermogen dat binnen deze kredietinstelling werd aangelegd, of die op een andere wijze worden aangehouden voor rekening van dit bijzonder vermogen;en 5° de verplichte reserves bij de Bank, voor zover zij verbonden zijn aan het bijzonder vermogen. Indien de kredietinstelling die Belgische covered bonds uitgeeft, bedragen als bedoeld in het eerste lid, 4° aanhoudt voor rekening van een bijzonder vermogen, en deze bedragen niet geïdentificeerd kunnen worden in het algemeen vermogen op het ogenblik dat gevraagd wordt deze tegoeden toe te wijzen aan het bijzonder vermogen, wordt het eigendomsrecht op deze in het bijzonder vermogen opgenomen bedragen voor dezelfde waarde overgedragen op andere vrije activa in het algemeen vermogen van de kredietinstelling. Deze activa worden dan geïdentificeerd na overleg met de vertegenwoordiger van het bijzonder vermogen (de portefeuillebeheerder of, bij ontstentenis, de portefeuillesurveillant) en de uitgevende kredietinstelling of, in voorkomend geval, de liquidateur of de curator van de kredietinstelling, op grond van de criteria die in de uitgiftevoorwaarden zijn vastgesteld. De kredietinstelling of, respectievelijk haar curator of haar liquidateur, moet die vervangingsactiva ter beschikking stellen van de portefeuillebeheerder zodra hij deze terugvordert.

Art. 4.Wanneer een kredietinstelling activa overdraagt als bedoeld in artikel 80, § 3, 2°, a), b), c) of d), met het oog op de uitgifte van Belgische covered bonds door de overnemende instelling, omvat het bijzonder vermogen dat binnen de uitgevende kredietinstelling werd aangelegd, de bedragen die door de overdragende instelling worden aangehouden als gevolg van de inning van de overgedragen activa of de uitoefening van de rechten bedoeld in artikel 3, § 2, eerste lid, 1° en 3° van deze Bijlage, voor rekening van het bijzonder vermogen dat binnen de overnemende kredietinstelling werd aangelegd, of die op een andere wijze door de overdragende instelling worden aangehouden voor rekening van dit bijzonder vermogen. Indien deze bedragen die voor rekening van een bijzonder vermogen worden aangehouden, niet geïdentificeerd kunnen worden in het vermogen van de overdragende instelling op het ogenblik dat gevraagd wordt deze tegoeden toe te wijzen aan het bijzonder vermogen, wordt het eigendomsrecht op deze bedragen die in het bijzonder vermogen van de overnemende instelling zijn opgenomen, voor dezelfde waarde overgedragen op andere vrije activa van de overdragende kredietinstelling. Deze activa worden dan geïdentificeerd na overleg met de vertegenwoordiger van het bijzonder vermogen en de overdragende kredietinstelling of, in voorkomend geval, de liquidateur of de curator van de overdragende kredietinstelling, op grond van de criteria die de cedent en de overnemer hebben vastgelegd in de uitgiftevoorwaarden. De overdragende kredietinstelling of, respectievelijk haar curator of haar liquidateur, moet die vervangingsactiva ter beschikking stellen van de overnemende kredietinstelling of, in voorkomend geval, van de portefeuillebeheerder van het bijzonder vermogen van de overnemende instelling, zodra zij deze terugvorderen.

Art. 5.Bij opening van een liquidatieprocedure van de kredietinstelling die Belgische covered bonds uitgeeft of van de overdragende kredietinstelling, als bedoeld in artikel 4 van deze Bijlage, zijn alle bedragen en alle betalingen met betrekking tot de activa die in een bijzonder vermogen zijn opgenomen en die vanaf de datum van de aanvang van de liquidatieprocedure door de betrokken kredietinstelling worden geïnd door of voor rekening van dit bijzonder vermogen, automatisch uitgesloten van het actief van de massa en worden ze uitsluitend toegewezen aan het betrokken bijzonder vermogen.

De curator of, in voorkomend geval, de liquidateur, moet rekenschap afleggen over deze bedragen en ze ter beschikking stellen van de overnemende kredietinstelling of, in voorkomend geval, van de portefeuillebeheerder, zodra zij deze terugvorderen.

Art. 6.Onder voorbehoud van het vijfde, zesde en zevende lid, wordt elk bijzonder vermogen uitsluitend aangewend voor de naleving van de verbintenissen jegens (a) de houders van de betrokken Belgische covered bonds of, in voorkomend geval, van de Belgische covered bonds die uitgegeven zijn onder het betrokken uitgifteprogramma, evenals jegens (b) de schuldeisers die vastgesteld zijn of vastgesteld kunnen worden overeenkomstig de uitgiftevoorwaarden van de betrokken Belgische covered bond of van het betrokken uitgifteprogramma.

Onder voorbehoud van de in het zevende lid opgenomen bepaling, belet de in het eerste lid bedoelde exclusieve aanwending dat om het even welke andere schuldeiser van de uitgevende kredietinstelling een recht uitoefent, waaronder een beslagrecht, op de dekkingswaarden die het bijzonder vermogen vormen.

De waarden (contanten of financiële instrumenten) die aan de uitgevende kredietinstelling zijn toegekend in het kader van een indekkingstransactie die een dekkingswaarde vormt, mogen enkel gebruikt worden om te voldoen aan de verplichtingen die verband houden met het bijzonder vermogen, in de omstandigheden en onder de voorwaarden bepaald in de uitgiftevoorwaarden van de betrokken Belgische covered bonds en de overeenkomsten die in het kader van hun uitgifte zijn gesloten.

De regels voor de verdeling tussen de verbintenissen bedoeld in het eerste lid worden vastgelegd in de uitgiftevoorwaarden en in de overeenkomsten die gesloten zijn in het kader van de uitgifte van de Belgische covered bond of van het betrokken uitgifteprogramma.

Om de liquiditeit van een bijzonder vermogen te verbeteren, kunnen er voor dit vermogen aanvullende verbintenissen worden aangegaan. Of die aanvullende verbintenissen bij voorrang worden uitbetaald, of achtergesteld zijn ten opzichte van de in het eerste lid bedoelde verbintenissen, wordt bepaald in de uitgiftevoorwaarden van de Belgische covered bonds. Bij ontstentenis van een dergelijke bepaling worden deze aanvullende verbintenissen uitbetaald volgens dezelfde rangorde als de verbintenissen bedoeld in het eerste lid.

In afwijking van het eerste lid mag de portefeuillebeheerder in voorkomend geval en onder voorbehoud van andersluidende contractuele bepalingen, van het bijzonder vermogen zijn bezoldiging afhouden en die van zijn personeel, evenals alle andere kosten die verband houden met de uitoefening van zijn opdracht, met inbegrip van de kosten die gemaakt zijn door zijn onderaannemers, voor zover zij de vereffening van dit vermogen ten goede komen.

Na de afsluiting van de vereffening van een bijzonder vermogen maakt het positief saldo van rechtswege deel uit van het algemeen vermogen van de uitgevende kredietinstelling.

Noch de wettelijke toewijzing als bedoeld in het eerste lid, noch enige andere bepaling van deze Bijlage doen afbreuk aan het algemeen verhaalsrecht dat de schuldeisers van de in het eerste lid bedoelde verbintenissen hebben op het algemeen vermogen van de uitgevende kredietinstelling, zodat de schuldvorderingen van die schuldeisers zowel uit het algemeen vermogen kunnen worden geput als uit het bijzonder vermogen dat daarvoor is voorbehouden.

Art. 7.De uitgevende kredietinstelling staat in voor het beheer van het bijzonder vermogen tot er een liquidatieprocedure wordt geopend of, indien deze datum vroeger valt, tot er een portefeuillebeheerder wordt aangesteld.

De rechten en verplichtingen met betrekking tot de verrichtingen die tussen de uitgevende kredietinstelling en het bijzonder vermogen plaatsvinden tijdens het bestaan van het bijzonder vermogen en de Belgische covered bonds die eraan verbonden zijn, worden schriftelijk vastgelegd alsof het bijzonder vermogen een afzonderlijke rechtspersoon was.

Art. 8.§ 1. De toezichthouder stelt voor elk bijzonder vermogen een portefeuillebeheerder aan : 1° wanneer er tegen de uitgevende instelling een in artikel 236 bedoelde maatregel wordt getroffen die volgens de toezichthouder een negatieve impact kan hebben op de betrokken Belgische covered bonds;2° wanneer er ten aanzien van de uitgevende instelling een liquidatieprocedure wordt geopend;3° wanneer de toezichthouder van mening is dat de beoordeling van de positie van de uitgevende kredietinstelling de belangen van de houders van de betrokken Belgische covered bonds ernstig in gevaar kan brengen. De toezichthouder kan ook een portefeuillebeheerder aanstellen wanneer de uitgevende kredietinstelling geschrapt wordt overeenkomstig artikel 17 van deze Bijlage. § 2. Zodra hij is aangesteld, staat de portefeuillebeheerder in voor het volledige beheer van het bijzonder vermogen en beschikt hij van rechtswege over alle nodige of nuttige bevoegdheden om dit beheer te voeren, ook om zonder enige beperking alle mogelijke daden van beschikking te stellen. Doel van dit beheer is dat de verbintenissen die in de uitgiftevoorwaarden van de Belgische covered bonds zijn opgenomen, verder worden nageleefd. Handelingen die betrekking hebben op het bijzonder vermogen en die na de aanstelling van de portefeuillebeheerder worden gesteld door de uitgevende kredietinstelling of in naam van deze instelling, door andere personen dan de portefeuillebeheerder, worden als nietig beschouwd, tenzij ze door de portefeuillebeheerder worden bekrachtigd. § 3. Ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling en ten aanzien van derden : a) oefent de portefeuillebeheerder vanaf zijn benoeming en in naam van het bijzonder vermogen de zakelijke en persoonlijke rechten uit en leeft hij de aan het bijzonder vermogen toegekende verplichtingen na, met dezelfde prerogatieven als een volwaardig rechtspersoon;b) kan de portefeuillebeheerder vanaf zijn benoeming in naam van het bijzonder vermogen handelen om aanvullende verbintenissen aan te gaan om de liquiditeit ervan te verbeteren.

Art. 9.De Koning kan nadere regels vaststellen voor : 1° de vereisten om aangesteld te kunnen worden als portefeuillebeheerder;2° de specifieke taken, vaardigheden en rapporteringsverplichtingen van de portefeuillebeheerder, met inbegrip van de beslissingen waarvoor de portefeuillebeheerder het akkoord moet verkrijgen van de toezichthouder en/of de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds.

Art. 10.Wanneer er naar aanleiding van de vaststelling van een afwikkelingsinstrument als bedoeld in Boek II, Titel VIII een overdracht plaatsvindt waarbij een bijzonder vermogen betrokken is, blijven de rechten van de houders van Belgische covered bonds en van de andere schuldeisers als bedoeld in artikel 6, eerste lid van deze Bijlage, gehandhaafd en worden zij mee overgedragen met de dekkingswaarden die het bijzonder vermogen vormen.

Art. 11.Wanneer er een liquidatieprocedure wordt geopend ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling : 1° is deze procedure beperkt tot het algemeen vermogen van de uitgevende kredietinstelling;de bijzondere vermogens en de verbintenissen en schulden die door deze bijzondere vermogens gedekt zijn, maken geen deel uit van de boedel van het faillissement; 2° moet de curator zijn medewerking verlenen aan de toezichthouder en aan de portefeuillebeheerder, zodat zij het bijzonder vermogen overeenkomstig deze wetgeving kunnen beheren;3° heeft deze procedure niet tot gevolg dat de verbintenissen en schulden die door een bijzonder vermogen gedekt zijn, opeisbaar worden;4° behouden de schuldeisers van de verbintenissen en schulden die door een bijzonder vermogen gedekt zijn, hun rechten in de liquidatieprocedure, met toepassing van artikel 6, achtste lid van deze Bijlage;5° kan de portefeuillebeheerder, in het belang van de houders van de betrokken Belgische covered bonds, na overleg met de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds en mits de toezichthouder hiermee instemt, het bijzonder vermogen (activa en passiva) en het beheer hiervan overdragen aan een instelling die zal instaan voor de verdere uitvoering van de verplichtingen jegens de houders van Belgische covered bonds, overeenkomstig de oorspronkelijke uitgiftevoorwaarden;6° kan de portefeuillebeheerder na overleg met de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds en mits de toezichthouder hiermee instemt, overgaan tot de vereffening van een bijzonder vermogen en tot de vervroegde terugbetaling van de betrokken Belgische covered bonds, indien de dekkingswaarden niet toereikend zijn of niet meer toereikend dreigen te zijn om de verplichtingen met betrekking tot deze Belgische covered bonds na te komen;7° gaat de portefeuillebeheerder na overleg met de toezichthouder en de vertegenwoordiger van de houders van Belgische covered bonds over tot de gedeeltelijke of volledige vereffening van het bijzonder vermogen en tot de vervroegde terugbetaling, indien die houders op een algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bonds, waarop minstens twee derden van het aan hoofdsom uitstaande bedrag vertegenwoordigd zijn, de vereffening van het bijzonder vermogen en de vervroegde terugbetaling bij eenvoudige meerderheid goedkeuren;8° heeft de curator het recht om, na overleg met de toezichthouder, van de portefeuillebeheerder te eisen dat de activa waarvan vaststaat dat ze niet langer nodig zijn als dekkingswaarden, teruggaan naar de massa.

Art. 12.§ 1. De kredietinstellingen die Belgische covered bonds uitgeven, kunnen op hun eigen Belgische covered bonds inschrijven en hun eigen Belgische covered bonds verwerven en behouden. Zolang ze worden aangehouden door de kredietinstelling die Belgische covered bonds uitgeeft, genieten de Belgische covered bonds waarop op deze wijze is ingeschreven of die op deze wijze zijn verworven, niet de rechten die vastgesteld zijn in de artikelen 568 tot 580 van het Wetboek van Vennootschappen en de soortgelijke rechten die opgenomen zijn in de statuten van de uitgevende instelling, tenzij de uitgiftevoorwaarden hierin voorzien. § 2. Wanneer er ten aanzien van de uitgevende kredietinstelling een liquidatieprocedure is geopend, mag zij niettegenstaande artikel 233 buiten deze liquidatieprocedure de activiteiten blijven uitoefenen die nodig of nuttig zijn voor het beheer dat de portefeuillebeheerder voert om de belangen van de houders van uitgegeven Belgische covered bonds met betrekking tot het bijzonder vermogen te vrijwaren, uiterlijk tot alle verplichtingen die verband houden met het bijzonder vermogen, volledig zijn uitgevoerd of op een andere wijze zijn nagekomen. § 3. In de mate toegestaan door de toezichthouder, kan een kredietinstelling voor elk bijzonder vermogen verplichte reserves aanhouden bij de Bank. Afdeling II. - Uitgiftevoorwaarden

Art. 13.De uitgiftevoorwaarden, met inbegrip van de diverse contractuele bepalingen met betrekking tot de Belgische covered bonds, voorzien in mechanismen die ervoor moeten zorgen dat de Belgische covered bond terugbetaald wordt binnen de in die uitgiftevoorwaarden vastgestelde termijn. Daartoe kan de Koning bepalen dat deze mechanismen minstens inhouden dat er voor de reserves in contanten (en andere liquiditeiten) die gedurende een bepaalde periode gegenereerd zullen worden door de dekkingswaarden, een periodieke verificatie wordt uitgevoerd, waarbij deze reserves vergeleken worden met de betalingen die overeenkomstig de uitgiftevoorwaarden moeten worden verricht gedurende een bepaalde periode, en dat er geëist wordt dat de uitgevende kredietinstelling bijkomende activa inbrengt indien deze verificatie liquiditeitsproblemen aan het licht brengt.

Art. 14.§ 1. De artikelen 568 tot 580 van het Wetboek van Vennootschappen zijn slechts van toepassing op de Belgische covered bonds in de mate dat de uitgiftevoorwaarden er niet van afwijken. § 2. Voor de houders van Belgische covered bonds die deel uitmaken van dezelfde uitgifte of van hetzelfde uitgifteprogramma, kunnen er één of meer vertegenwoordigers worden aangesteld, voor zover de uitgiftevoorwaarden regels bevatten voor de organisatie van algemene vergaderingen voor de houders van de betrokken Belgische covered bonds. Binnen de grenzen van de aan hen toevertrouwde opdrachten kunnen deze vertegenwoordigers alle houders van de Belgische covered bonds van deze uitgifte of van dit uitgifteprogramma verbinden jegens derden en om hun bevoegdheid te bewijzen, volstaat het dat zij de akte voorleggen waarmee zij zijn aangesteld. Zij kunnen optreden en de houders van de Belgische covered bonds vertegenwoordigen in liquidatieprocedures of soortgelijke procedures, zonder de identiteit van deze personen bekend te maken.

De vertegenwoordigers van de houders van een Belgische covered bond worden hetzij vóór de uitgifte aangesteld door de uitgevende kredietinstelling, hetzij na de uitgifte door de algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bonds. Hun bevoegdheden worden vastgesteld in de uitgiftevoorwaarden of, indien dit niet het geval is, door de algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bond.

De algemene vergadering van de houders van de betrokken Belgische covered bonds kan de aanstelling van de vertegenwoordiger(s) te allen tijde herroepen, op voorwaarde dat zij tegelijkertijd één of meer andere vertegenwoordigers aanstelt. De algemene vergadering beslist bij eenvoudige meerderheid van de vertegenwoordigde Belgische covered bonds.

De vertegenwoordigers van de houders van een Belgische covered bond kunnen ook worden aangesteld om op te treden voor de andere schuldeisers die houder zijn van schuldvorderingen die door de dekkingswaarden zijn gedekt, mits deze schuldeisers hiermee instemmen en voor zover de uitgiftevoorwaarden van de betrokken Belgische covered bond passende regels bevatten voor eventuele belangenconflicten.

De vertegenwoordigers oefenen hun bevoegdheden uit in het uitsluitend belang van de houders van de Belgische covered bond en, in voorkomend geval, van de andere schuldeisers die zij vertegenwoordigen, en zijn hen rekenschap verschuldigd volgens de nadere regels die vastgelegd zijn in de uitgiftevoorwaarden of, in voorkomend geval, in de beslissing tot aanstelling. Afdeling III. - Bijzondere verplichtingen

voor de emittent van de Belgische covered bonds

Art. 15.§ 1. Elke kredietinstelling die Belgische covered bonds heeft uitgegeven, moet met betrekking tot die Belgische covered bonds : 1° voor elk bijzonder vermogen een bijzondere administratie voeren voor : a) de uitgegeven schuldinstrumenten die tot die categorie behoren;en b) de dekkingswaarden die deze schuldinstrumenten dekken;2° specifieke rapporteringsverplichtingen in acht nemen, waarvan de Bank de inhoud en de vorm kan preciseren, in voorkomend geval bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998;3° aan haar commissaris-revisor, aan elke portefeuillesurveillant en aan elke portefeuillebeheerder alle nodige medewerking verlenen om hen in staat te stellen de opdrachten uit te voeren die hen zijn toegekend op grond van deze wet, de uitgiftevoorwaarden en de overeenkomsten die verband houden met de uitgifte;4° periodiek het bewijs leveren aan de toezichthouder dat de betrokken categorie van schuldinstrumenten nog altijd voldoet aan de voorwaarden die door of krachtens de artikelen 79 tot 81 of door de bepalingen van deze Bijlage worden opgelegd, in het bijzonder : a) door verslag uit te brengen over de bijzondere administratie die hij overeenkomstig punt 1° hierboven voert;b) door in dit verslag nadere informatie te verstrekken over de dekkingswaarden en hun waardering;c) indien van toepassing, door verslag uit te brengen over het resultaat van de verificatie waarin voorzien is in of op grond artikel 13 van deze Bijlage en, in voorkomend geval, over de verstrekte bijkomende activa;5° in staat zijn om aan de toezichthouder te bewijzen dat de Belgische covered bonds van de betrokken categorie nog altijd voldoen aan de voorwaarden van artikel 80, § 3, telkens er belangrijke wijzigingen worden voorgesteld met betrekking tot een Belgische covered bond, het uitgifteprogramma en de juridische documentatie over de Belgische covered bond of het uitgifteprogramma;6° in voorkomend geval maatregelen nemen om het wisselkoersrisico en het renterisico te beperken. § 2. De bijzondere administratie houdt onder meer in dat voor één of meer specifieke Belgische covered bonds, of, in voorkomend geval, voor alle Belgische covered bonds die uitgegeven zijn onder een uitgifteprogramma, een register wordt bijgehouden waarin alle aangehouden dekkingswaarden worden ingeschreven. § 3. De Koning kan nadere regels vaststellen voor de wijze waarop de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde bijzondere administratie moet worden gevoerd, zowel voor de vorm en de inhoud als voor de integriteit van de gegevens. Afdeling IV. - Specifieke controle

Art. 16.§ 1. Na het eensluidend advies van de toezichthouder en zodra er Belgische covered bonds zijn uitgegeven, stelt de uitgevende kredietinstelling een portefeuillesurveillant aan die verslag uitbrengt aan de toezichthouder over de naleving door de uitgevende kredietinstelling van de wettelijke en reglementaire vereisten met betrekking tot de Belgische covered bonds. De kosten en bezoldigingen die aan deze portefeuillesurveillant moeten worden betaald, komen ten laste van de uitgevende kredietinstelling. § 2. De portefeuillesurveillant verschaft periodiek informatie over : 1° de categorieën van dekkingswaarden die worden aangehouden;2° het toezicht op de naleving van de verplichtingen bedoeld in artikel 15, § 1 van deze Bijlage;3° de permanente handhaving van het opgelegde overschot;en 4° in voorkomend geval, de bijkomende activa. § 3. De Koning kan nadere regels vaststellen met betrekking tot : 1° de vereisten waaraan voldaan moet zijn om aangesteld te kunnen worden als portefeuillesurveillant;2° de specifieke taken en rapporteringsverplichtingen van de portefeuillesurveillant.

Art. 17.§ 1. Indien de toezichthouder vaststelt dat een bepaalde categorie van schuldinstrumenten niet langer voldoet aan de voorwaarden die door of krachtens de artikelen 79 tot 81 of door de bepalingen van deze Bijlage worden opgelegd of dat de betrokken uitgevende kredietinstelling niet langer de bijzondere verplichtingen vervult die hij als emittent van Belgische covered bonds heeft, stelt hij de termijn vast waarbinnen deze toestand moet worden verholpen.

Indien de toestand na deze termijn niet is verholpen, kan de toezichthouder de uitgevende kredietinstelling schrappen van de lijst bedoeld in artikel 82, § 3, 1°, onverminderd de andere maatregelen bedoeld in de artikelen 234 tot 236.

In uiterst spoedeisende gevallen kan de toezichthouder de uitgevende kredietinstelling schrappen van de lijst bedoeld in artikel 82, § 3, 1° zonder vooraf een hersteltermijn op te leggen. § 2. Indien de toezichthouder een uitgevende kredietinstelling schrapt, deelt hij dit onverwijld mee aan de Europese Commissie en vermeldt hij dit onmiddellijk op zijn website. Deze schrapping heeft geen invloed op de rechten van de houders van de Belgische covered bonds die door de aldus geschrapte instelling zijn uitgegeven. Na de schrapping moet voor elke nieuwe uitgifte van Belgische covered bonds opnieuw voldaan zijn aan alle desbetreffende voorwaarden, ook aan de voorwaarden die vervuld moeten zijn om ingeschreven te kunnen worden op de lijst van de uitgevende kredietinstellingen.

BIJLAGE IV TIER1-KERNKAPITAALCONSERVERINGSBUFFER EN MACROPRUDENTI"LE BELEIDSINSTRUMENTEN HOOFDSTUK I. - Tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer

Artikel 1.De tier 1-kernkapitaalconserveringsbuffer van een kredietinstelling bedraagt 2,5 % van het totale bedrag van haar risicoblootstelling, zoals berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013. HOOFDSTUK II. - Macroprudentiële beleidsinstrumenten

Art. 2.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder aangewezen autoriteit verstaan, de autoriteit die, in een lidstaat of een derde land, gemachtigd is om de contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer en/of de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeemrelevante kredietinstellingen en/of de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's vast te stellen, ongeacht of deze autoriteit al dan niet een bevoegde autoriteit is of een autoriteit die belast is met het toezicht op de kredietinstellingen in een derde land. Afdeling I. - Kredietinstellingsspecifieke

contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer

Art. 3.Voor de berekening van het in deze afdeling bedoeld vereiste om een kapitaalbuffer aan te houden zijn de relevante blootstellingen aan het kredietrisico deze die vallen onder de verschillende categorieën als bedoeld in artikel 112 van Verordening nr. 575/2013, met uitzondering van de punten a) tot f), en die onderworpen zijn aan : 1° de reglementaire eigenvermogensvereisten voor kredietrisico krachtens Deel 3, Titel II van de genoemde Verordening;2° indien de blootstelling in de handelsportefeuille is opgenomen, de reglementaire eigenvermogensvereisten voor specifiek risico, krachtens Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 2 van Verordening nr.575/2013, of voor het additioneel wanbetalings- en migratierisico, krachtens Deel 3, Titel IV, Hoofdstuk 5 van de genoemde Verordening; 3° indien de blootstelling in een effectisering bestaat, de reglementaire eigenvermogensvereisten opgelegd in Deel 3, Titel II, Hoofdstuk 5 van Verordening nr.575/2013.

De berekening van het in het eerste lid bedoelde kapitaalbuffervereiste hangt onder meer af van de geografische locatie van de relevante blootstellingen aan kredietrisico, die wordt bepaald overeenkomstig de technische normen die door de Europese Commissie worden vastgesteld met toepassing van artikel 140, lid 7 van Richtlijn 2013/36/EU.

Art. 4.§ 1. De contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer van een kredietinstelling is gelijk aan het totale bedrag van de risicoblootstelling van deze instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013, vermenigvuldigd met het percentage van haar instellingsspecifieke contracyclische tier 1-kernkapitaalbuffer.

Dit percentage is gelijk aan het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn op de grondgebieden waar de relevante blootstellingen aan kredietrisico van de betrokken kredietinstelling zich bevinden. § 2. Voor de berekening van het in paragraaf 1, tweede lid bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische tier 1-kernkapitaalbufferpercentages vermenigvuldigen de kredietinstellingen elk van de contracyclische bufferpercentages die overeenkomstig artikel 6 van deze Bijlage van toepassing zijn, met het totale bedrag van hun reglementaire eigenvermogensvereisten die hun relevante blootstellingen aan kredietrisico op het betrokken grondgebied, bepaald overeenkomstig Deel 3, Titel II van Verordening nr. 575/2013, dekken en delen het verkregen resultaat door het totale bedrag van hun reglementaire eigenvermogensvereisten die al hun relevante blootstellingen aan kredietrisico dekken.

Art. 5.§ 1. Voor de relevante blootstellingen aan kredietrisico op tegenpartijen die op het Belgische grondgebied zijn gevestigd, is het in artikel 4, § 2 van deze Bijlage bedoelde contracyclische bufferpercentage het door de Bank vastgestelde contracyclische bufferpercentage. § 2. De Bank stelt dit percentage elk kwartaal vast op basis van een of meer referentie-indicatoren die de weergave zijn van de kredietcyclus en de risico's als gevolg van buitensporige kredietgroei in België en die rekening houden met de specifieke kenmerken van de nationale economie. Deze indicatoren zijn gebaseerd op de afwijking, ten opzichte van de langetermijntendens ervan, van de verhouding tussen het volume van de op het Belgisch grondgebied toegekende kredieten en het bruto binnenlands product, onder andere rekening houdend met : a) de toename van de volumes van de op het Belgisch grondgebied toegekende kredieten en met de evolutie van het bruto binnenlands product;b) de richtsnoeren en aanbevelingen van het ESRB;c) enige andere variabele die de Bank in casu relevant acht om het cyclisch systeemrisico te ondervangen. § 3. Het door de Bank vastgestelde contracyclische bufferpercentage, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de relevante blootstellingen aan kredietrisico op het Belgische grondgebied, moet tussen 0 % en 2,5 % liggen, gekalibreerd in schijven van 0,25 percentpunt of veelvouden van 0,25 percentpunt. Wanneer zij het noodzakelijk acht op basis van de in paragraaf 2 bedoelde variabelen, kan de Bank een contracyclisch bufferpercentage van meer dan 2,5 % vaststellen. § 4. Voor de berekening van het in artikel 3, § 2 van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde passen de kredietinstellingen het in paragraaf 1 bedoelde percentage toe vanaf de door de Bank vastgestelde datum. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden die een kortere termijn rechtvaardigen, valt deze datum ten vroegste twaalf maanden na de datum waarop een verhoging van het percentage werd aangekondigd overeenkomstig paragraaf 6. § 5. Wanneer de Bank het contracyclische bufferpercentage verlaagt, kunnen de instellingen onverwijld het nieuwe percentage toepassen. De Bank kondigt, ten indicatieve titel, een periode aan gedurende dewelke geen verhoging van dit percentage wordt verwacht. § 6. De Bank maakt het contracyclische tier 1-kernkapitaalbufferpercentage dat zij voor een kwartaal vaststelt, bekend door publicatie op haar website, met vermelding van de volgende informatie : a) het toepasselijke percentage;b) de ratio "toegekende kredieten ten opzichte van het bruto binnenlands product" en de afwijking van deze ratio ten opzichte van de langetermijntendens ervan;c) de rechtvaardiging voor het in aanmerking genomen percentage, waaronder de referentie-indicatoren waarmee de Bank rekening heeft gehouden om het percentage vast te stellen;d) wanneer het percentage verhoogd wordt, de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn dit percentage toe te passen voor de berekening van het in artikel 3, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages;e) de uitzonderlijke omstandigheden die, in voorkomend geval, rechtvaardigen dat de in punt d) bedoelde datum eerder valt dan twaalf maanden na de krachtens deze paragraaf verrichte bekendmaking;f) wanneer het percentage verlaagd wordt, de rechtvaardiging voor de richtperiode gedurende dewelke geen verhoging wordt verwacht. § 7. De Bank neemt alle redelijke maatregelen om, samen met de Europese autoriteiten en de aangewezen autoriteiten van de lidstaten, de beslissingen te coördineren die betrekking hebben op de vaststelling van het in paragraaf 1 bedoelde contracyclische bufferpercentage.

De Bank deelt het contracyclische bufferpercentage dat elk kwartaal wordt vastgesteld, evenals de in paragraaf 6 bedoelde informatie, mee aan het ESRB.

Art. 6.De kredietinstellingen berekenen het in artikel 4, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages op basis van de contracyclische bufferpercentages die respectievelijk worden bekendgemaakt door de Bank overeenkomstig artikel 5, § 6 van deze Bijlage, en door de aangewezen autoriteiten van de verschillende lidstaten of van derde landen op het grondgebied waarvan de relevante blootstellingen aan kredietrisico zich bevinden, overeenkomstig de artikelen 7 tot 10 van deze Bijlage.

Art. 7.§ 1. Een contracyclisch bufferpercentage dat is vastgesteld voor de relevante blootstellingen aan kredietrisico op het grondgebied van een lidstaat is van toepassing op de datum die wordt vastgesteld door de aangewezen autoriteit van deze staat. § 2. Wanneer een aangewezen autoriteit van een lidstaat een contracyclisch bufferpercentage van meer dan 2,5 % vaststelt, gebruiken de kredietinstellingen dit percentage om het gewogen gemiddelde van het contracyclische tier 1-kapitaalbufferpercentage te berekenen, op voorwaarde dat dit percentage van meer dan 2,5 % wordt erkend door de Bank. § 3. De Bank kondigt de erkenning van een percentage van meer dan 2,5 % aan op haar website. Deze aankondiging bevat minstens de volgende informatie : a) het erkende percentage en de betrokken lidstaat;b) de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn dit percentage toe te passen voor de berekening van het in artikel 4, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages;c) de uitzonderlijke omstandigheden die, in voorkomend geval, rechtvaardigen dat de in punt b) bedoelde datum eerder valt dan twaalf maanden na de aankondiging die krachtens deze paragraaf door de Bank wordt verricht.

Art. 8.Wanneer een in artikel 5 van deze Bijlage bedoelde aangewezen autoriteit van een lidstaat een contracyclisch bufferpercentage van meer dan 2,5 % heeft vastgesteld en de Bank dit percentage niet erkent, gebruiken de kredietinstellingen een percentage van 2,5 % voor de berekening van het gewogen gemiddelde van het contracyclische tier 1-kapitaalbufferpercentage.

Deze verplichting om een percentage van 2,5 % te gebruiken is van toepassing op de datum die wordt vastgesteld door de aangewezen autoriteit waarvan het percentage niet het voorwerp heeft uitgemaakt van de in het eerste lid bedoelde erkenning.

Art. 9.Wanneer een aangewezen autoriteit van een lidstaat het toepasselijke contracyclische bufferpercentage verlaagt, is deze verlaging onmiddellijk van toepassing.

Art. 10.§ 1. De beslissing om een contracyclisch bufferpercentage vast te stellen voor een derde land is van toepassing twaalf maanden na de datum waarop de vaststelling van het toepasselijke percentage werd aangekondigd door de aangewezen autoriteit van dit land, zelfs indien deze autoriteit voorschrijft dat de kredietinstellingen die onder dit land ressorteren deze wijziging binnen een kortere termijn moeten toepassen. Een wijziging van het contracyclische bufferpercentage voor een derde land wordt geacht te zijn aangekondigd op de datum waarop het is bekendgemaakt door de autoriteit van dat land. § 2. Wanneer het door de aangewezen autoriteit van het derde land vastgestelde percentage meer dan 2,5 % bedraagt, zijn de artikelen 7, §§ 2 en 3, en 8 van deze Bijlage van overeenkomstige toepassing. De Bank kan echter een ander tarief vaststellen waarvan het percentage zich boven de 2,5 % bevindt, voor zover het lager ligt dan het percentage dat bekendgemaakt werd door de aangewezen autoriteit van het derde land. § 3. Indien geen enkel contracyclisch bufferpercentage werd bekendgemaakt door de aangewezen autoriteit van een derde land op wiens grondgebied de relevante blootstellingen aan kredietrisico zich bevinden, kan de Bank dit percentage vaststellen. § 4. Indien zij redelijke gronden heeft om te oordelen dat het door de aangewezen autoriteit van een derde land bekendgemaakte percentage niet volstaat om de kredietinstellingen op gepaste wijze te beschermen tegen de risico's van een buitensporige kredietgroei in dat land, kan de Bank een contracyclisch bufferpercentage vaststellen dat hoger is dan het door de autoriteit van het betrokken derde land bekendgemaakte percentage. § 5. Voor de toepassing van de paragrafen 2 tot 4 houdt de Bank rekening met de aanbevelingen van het ESRB. § 6. Wanneer de Bank zich uitspreekt over een contracyclisch bufferpercentage voor een derde land overeenkomstig paragrafen 2 tot 4, beslist zij over de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn dit percentage toe te passen voor de berekening van het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages. Deze datum valt ten vroegste twaalf maanden na de datum waarop de Bank zich heeft uitgesproken, behoudens uitzonderlijke omstandigheden die een kortere termijn rechtvaardigen. § 7. Wanneer een aangewezen autoriteit van een derde land het contracyclische bufferpercentage verlaagt, is deze verlaging onmiddellijk van toepassing. § 8. De Bank maakt op haar website, voor elk van de contracyclische bufferpercentages waarover zij zich heeft uitgesproken voor derde landen, overeenkomstig de paragrafen 2 tot 4, de volgende informatie bekend : a) het toepasselijke percentage en het betrokken derde land;b) indien de Bank het aanvankelijk door de aangewezen autoriteit van het derde land bepaalde percentage heeft gewijzigd, de rechtvaardiging voor het gewijzigde percentage;c) de datum met ingang waarvan de kredietinstellingen verplicht zijn het betrokken percentage toe te passen voor de berekening van het in artikel 4, § 1, tweede lid van deze Bijlage bedoelde gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages;d) de rechtvaardiging voor de verkorting van de termijn van inwerkingtreding van het genoemde percentage, indien de in punt c) bedoelde datum eerder valt dan twaalf maanden na de datum van de aankondiging die met toepassing van deze paragraaf door de Bank wordt gedaan. Afdeling II. - Buffer

voor systeemrelevante kredietinstellingen

Art. 11.Voor de toepassing van deze Afdeling, wordt verstaan onder : a) "MSI" : een mondiaal systeemrelevante kredietinstelling;b) "BSI" : een binnenlandse systeemrelevante kredietinstelling.

Art. 12.De kredietinstellingen waarvan het in gebreke blijven een grote invloed zou hebben op respectievelijk België, de markt en de economie van een of meer lidstaten, en op de wereldwijde financiële markt, worden door de Bank aangemerkt als "BSI's" of "MSI's".

Een MSI mag niet de dochter zijn van een onderneming die onder een lidstaat valt die de hoedanigheid van moederkredietinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding heeft.

Art. 13.§ 1. De Bank bepaalt, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de methode die gebruikt wordt om te beoordelen of een in artikel 12 van deze Bijlage bedoelde kredietinstelling moet worden aangemerkt als een MSI, op basis van de volgende criteria : a) de omvang van de betrokken instelling op geconsolideerde basis;b) de correlatie tussen het wereldwijde financiële stelsel en de kredietinstelling of, in voorkomend geval, de groep waarvan zij de moeder is;c) de mogelijkheid tot vervanging van de diensten of van de financiële infrastructuur die wordt verstrekt door de kredietinstelling en haar groep;d) de complexiteit van de kredietinstelling en van haar groep;e) het belang van de grensoverschrijdende werkzaamheden van de instelling en van haar groep. Elk criterium krijgt een gelijke weging en wordt beoordeeld op basis van kwantificeerbare indicatoren. De gebruikte methode maakt het mogelijk een globale score op te maken voor elke MSI en om, op deze basis, elke MSI onder te brengen in een subcategorie. De subcategorieën van MSI's en de drempels worden bepaald met inachtneming van Richtlijn 2013/36/EU en van de technische normen van de Europese Bankautoriteit. § 2. Het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor MSI's hangt af van de subcategorie waartoe de betrokken MSI behoort en ligt tussen 1 % en 3,5 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de betrokken instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013. § 3. De Bank kan de globale score die wordt verkregen met toepassing van paragraaf 1 aanpassen indien zij van oordeel is dat deze de systeemrelevantie van de betrokken onderneming niet weerspiegelt en a) kan een MSI, waarvan de globale score lager is dan de drempel van de laagste subcategorie, onderbrengen in deze subcategorie of in een hogere subcategorie.In dat geval informeert de Bank de Europese Bankautoriteit van haar beslissing en de motivering ervan; b) kan een MSI overbrengen van een lagere subcategorie naar een hogere subcategorie. § 4. Een MSI voldoet op geconsolideerde basis aan het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor MSI's.

Art. 14.§ 1. De Bank bepaalt, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de methode die gebruikt wordt om te beoordelen of een in artikel 12 van deze Bijlage bedoelde onderneming moet worden aangemerkt als een BSI, op basis van de volgende criteria : a) haar omvang, in voorkomend geval op geconsolideerde basis;b) haar belang voor de Belgische economie of die van een of meer lidstaten;c) het belang van haar grensoverschrijdende werkzaamheden;d) haar correlatie of die van haar groep met het financiële stelsel. Het reglement houdt rekening met de richtsnoeren die door de Europese Bankautoriteit worden vastgesteld betreffende de in deze paragraaf bedoelde criteria. § 2. De Bank bepaalt, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, de methode die gebruikt wordt om het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbuffer te bepalen die een als BSI aangemerkte onderneming moet aanhouden. Dit bedrag mag niet groter zijn dan 2 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling dat wordt berekend overeenkomstig artikel 92, § 3 van Verordening nr. 575/2013. § 3. Wanneer zij een buffer voor BSI's eist overeenkomstig de in paragraaf 2 bedoelde methode, neemt de Bank de volgende beginselen in acht : a) het vereiste van een buffer voor BSI's mag geen onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Europese Unie als geheel, waardoor het een belemmering vormt of schept voor de werking van de interne markt;b) het vereiste van een buffer voor BSI's wordt minstens eenmaal per jaar herzien. § 4. De Bank deelt aan de Europese Commissie, de Europese Bankautoriteit, het ESRB en, in voorkomend geval, de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, de beslissing mee om het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor BSI's vast te stellen of te wijzigen een maand voor de datum waarop dit vereiste verplicht wordt. De mededeling bevat een gedetailleerde beschrijving van de volgende elementen : a) de redenen waarom de BSI-buffer efficiënt en evenredig kan zijn om het door dit soort onderneming gestelde systeemrisico af te zwakken;b) het BSI-bufferpercentage dat de Bank voornemens is op te leggen;c) een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve invloed van de BSI-buffer op de interne markt, op basis van de informatie waarover de Bank beschikt. § 5. Een BSI die een dochter is van een MSI of een BSI die ressorteert onder een lidstaat die zelf onderworpen is aan een tier 1-kernkapitaalbuffer voor MSI's of BSI's, is op individueel of gesubconsolideerd niveau enkel verplicht te voldoen aan het hoogste vereiste tussen a) 1 %;en b) het tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor MSI's of BSI's dat op geconsolideerd niveau geldt voor haar moederonderneming die ressorteert onder een lidstaat, voor zover dit percentage niet hoger is dan het percentage waarin voorzien is in pararaaf 2.In voorkomend geval wordt rekening gehouden met de toepassing van specifieke regels in de lidstaat waaronder de moederonderneming ressorteert, wanneer een instelling tegelijkertijd onderworpen is aan een vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor MSI's of BSI's en voor systeem- of macroprudentiële risico's.

Art. 15.De Bank maakt de lijst van de BSI's en de lijst van de MSI's op, waarbij deze laatste de subcategorie bevat waarin elke MSI wordt ondergebracht. De Bank maakt deze lijsten bekend op haar website. De lijsten en de veranderingen die daaraan worden aangebracht worden gericht aan het ESRB, aan de Europese Bankautoriteit en aan de Europese Commissie.

De Bank toetst eenmaal per jaar de systeemrelevantie van de MSI's en de BSI's evenals het onderbrengen van de MSI's in de overeenstemmende subcategorieën. Zij deelt het resultaat hiervan mee aan de betrokken instelling, aan het ESRB, aan de Europese Bankautoriteit en aan de Europese Commissie en actualiseert de in het eerste lid bedoelde lijsten op haar website. Afdeling III. - Tier 1-kernkapitaalbuffer

voor systeem- of macroprudentiële risico's

Art. 16.§ 1. De Bank kan, bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, eisen dat de kredietinstellingen over een tier 1-kernkapitaalbuffer beschikken om te anticiperen op en de impact te verzwakken van de niet-cyclische systeem- of macroprudentiële risico's op lange termijn die niet vallen onder Verordening nr. 575/2013. Deze systeem- of macroprudentiële risico's zijn structurele risico's op verstoring van het financiële stelsel die ernstige gevolgen kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel en de reële economie in België. Het reglement dat door de Bank wordt vastgesteld met toepassing van deze paragraaf voldoet aan de in de paragrafen 2 tot 5 en de in de artikelen 17 tot 22 van deze Bijlage bepaalde vereisten. § 2. Het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat wordt vastgesteld met toepassing van paragraaf 1, is minstens gelijk aan 1 % van het totale bedrag van de risicoblootstelling van de kredietinstellingen, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van Verordening nr. 575/2013. Dit percentage kan slechts progressief worden verhoogd, met veelvouden van 0,5 %. § 3. De Bank kan beslissen dat het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's, op individuele basis en/of op geconsolideerde basis, geldt voor alle kredietinstellingen of voor een of meer deelgroepen van kredietinstellingen, gegroepeerd volgens gelijkaardige werkzaamheden of risicoprofielen. § 4. Wanneer zij het in paragraaf 1 bedoelde reglement goedkeurt, kan de Bank het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's beperken tot de dekking van risicoblootstellingen die in België, in andere lidstaten of in derde landen gelegen zijn, wanneer de systeem- of macroprudentiële risico's beperkt zijn tot deze blootstellingen. De bepalingen van het artikel 96, §§ 4 tot 6 en van de artikelen 17 tot 22 van deze Bijlage zijn van toepassing. In dit geval is het totale bedrag van de risicoblootstelling van de kredietinstelling als bedoeld in paragraaf 2 beperkt tot de risicoblootstellingen die op het betrokken grondgebied of op de betrokken grondgebieden zijn gelegen. § 5. De Bank neemt bovendien de volgende beginselen in acht : a) de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's mag geen onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Europese Unie als geheel, of een belemmering vormen of scheppen voor de werking van de interne markt;b) het percentage van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's wordt minstens om de twee jaar herzien.

Art. 17.§ 1. Alvorens het vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's op een percentage te brengen dat kleiner is dan of gelijk aan 3 %, brengt de Bank haar in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde ontwerp van reglement ter kennis van de Europese Commissie, de Europese Bankautoriteit en het ESRB. Zij doet hetzelfde ten aanzien van de aangewezen autoriteiten van de lidstaten of van de betrokken derde landen.

De kennisgeving bevat een gedetailleerde beschrijving van : a) het in paragraaf 1 bedoelde systeem- of macroprudentiële risico in België;b) de redenen waarom de omvang van dit systeem- en macroprudentieel risico een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het nationale financiële stelsel;c) het percentage van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat de Bank voornemens is vast te stellen.d) de redenen waarom de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's een efficiënt en evenredig bevonden maatregel uitmaakt om het risico af te zwakken;e) een beoordeling van de positieve of negatieve invloed van de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's op de interne markt, op grond van de informatie die voor de Bank beschikbaar is;f) de redenen waarom geen van de maatregelen die zijn vastgelegd door of krachtens deze wet of door Verordening nr.575/2013, met uitsluiting van de artikelen 458 en 459 ervan, apart of samen genomen, zou toelaten het geïdentificeerde macroprudentiële of systeemrisico op passende wijze in aanmerking te nemen. § 2. De Bank kan overgaan tot de in artikel 21 van deze Bijlage bedoelde bekendmaking een maand na de in paragraaf 1 bedoelde kennisgevingen. § 3. Wanneer het tier 1-kernkapitaalbuffervereiste voor systeem- of macroprudentiële risico's door de Bank is vastgesteld op basis van risicoblootstellingen die zich in een andere lidstaat bevinden, heeft dit vereiste betrekking op het geheel van risicoblootstellingen in de andere lidstaten.

Art. 18.Ingeval het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde percentage op een percentage tussen 3 % en 5 % wordt gebracht, kan de Bank de vaststelling van het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement pas afronden na ontvangst van het advies van de Europese Commissie. Indien zij dit advies niet volgt, legt de Bank de redenen daarvoor uit in haar reglement.

Art. 19.Wanneer het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem- of macroprudentiële risico's tussen 3 % en 5 % ligt en die buffer wordt opgelegd aan een kredietinstelling waarvan de moederonderneming onder een andere lidstaat ressorteert, wordt de in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde kennisgeving eveneens gericht aan de aangewezen autoriteiten van deze staat of aan de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de betrokken moederonderneming.

In geval van een negatief advies van de Europese Commissie en van het ESRB of indien de in het eerste lid bedoelde autoriteiten van mening verschillen, kan de Bank de zaak voorleggen aan de Europese Bankautoriteit en laatstgenoemde om een bemiddeling verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening nr. 1093/2010. De beslissing van de Bank wordt opgeschort totdat de Europese Bankautoriteit een beslissing heeft genomen.

Art. 20.Ingeval het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde percentage op een percentage tussen 3 % en 5 % wordt gebracht en betrekking heeft op risicoblootstellingen die zich in een andere lidstaat bevinden, kan de Bank de vaststelling van het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement slechts afronden indien de Europese Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt die de Bank de toestemming verleent om deze maatregel te nemen. Hetzelfde geldt indien het in artikel 17, § 1 van deze Bijlage bedoelde percentage op een percentage van meer dan 5 % wordt gebracht.

Art. 21.De Bank maakt het in artikel 16, § 1 van deze Bijlage bedoelde reglement bekend op haar website. Deze bekendmaking bevat de volgende informatie : a) het tier 1-kernkapitaalbufferpercentage voor systeem- of macroprudentiële risico's;b) de rechtvaardiging voor dit percentage;c) de datum vanaf wanneer de kredietinstellingen dit percentage moeten toepassen;d) de kredietinstellingen waarvoor de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's geldt, behalve indien de Bank van oordeel is dat een dergelijke bekendmaking de stabiliteit van het financiële stelsel kan verstoren;e) de derde landen waarvoor de risicoblootstellingen die zich daar bevinden in aanmerking worden genomen in de tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's en/of het geheel van de lidstaten wanneer dergelijke blootstellingen zich in een lidstaat bevinden;f) in voorkomend geval, het advies van de Europese Commissie en de redenen waarom de Bank dit advies niet heeft gevolgd.

Art. 22.§ 1. Wanneer de Bank een vereiste van tier 1-kernkapitaalbuffer voor systeem- of macroprudentiële risico's invoert, met toepassing van artikelen 16 tot 21 van deze Bijlage, kan zij het ESRB verzoeken om, overeenkomstig artikel 16 van Verordening nr. 1092/2010, een aanbeveling te richten aan een of meer lidstaten die de buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's die betrekking hebben op in België gelegen risicoblootstellingen van de kredietinstellingen die ressorteren onder deze staten, zouden kunnen erkennen. § 2. Bij reglement vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998 kan de Bank het bufferpercentage voor systeem- of macroprudentiële risico's erkennen dat wordt vastgesteld door een aangewezen autoriteit van een andere lidstaat voor de risicoblootstellingen die zich op het grondgebied van deze staat bevinden. Deze erkenning verleent een verplicht karakter aan dit percentage, met het oog op het vereiste van een buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's dat geldt voor de kredietinstellingen die dergelijke blootstellingen hebben.

De Bank brengt de in het eerste lid bedoelde erkenning ter kennis van de Europese Commissie, de Europese Bankautoriteit, het ESRB en de aangewezen autoriteit van de betrokken lidstaat. § 3. Wanneer zij beslist om al dan niet het percentage van de buffer voor systeem- of macroprudentiële risico's te erkennen met toepassing van paragraaf 2, neemt de Bank de informatie in overweging die de aangewezen autoriteit van de betrokken lidstaat ter kennis heeft gebracht overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU. BIJLAGE V BEPERKINGEN OP UITKERINGEN Afdeling I. - Berekening van het maximaal uitkeerbare bedrag (MUB)

Artikel 1.§ 1. De instellingen berekenen hun maximaal uitkeerbaar bedrag (MUB) door vermenigvuldiging van de som die overeenkomstig paragraaf 2 wordt verkregen met de factor die wordt bepaald overeenkomstig paragraaf 3. De uitvoering van elke in artikel 101 bedoelde handeling, na deze berekening, vermindert het MUB met het overeenstemmende bedrag. § 2. De som die vermenigvuldigd moet worden overeenkomstig paragraaf 1 bestaat uit : a) de tussentijdse winst die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr.575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal en die gemaakt is sinds de laatste beslissing tot uitkering van winst of sinds de uitvoering van de laatste van de in artikel 101 bedoelde handelingen; plus b) de winst op het einde van het boekjaar die overeenkomstig artikel 26, lid 2 van Verordening nr.575/2013 niet is inbegrepen in het tier 1-kernkapitaal en die gemaakt is sinds de laatste beslissing tot uitkering van winst of sinds de uitvoering van de laatste van de in artikel 101 bedoelde handelingen; min c) de bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn voor de in de punten a) en b) van deze paragraaf bedoelde elementen. § 3. De factor wordt als volgt bepaald : a) de factor is nul wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder c) van Verordening nr.575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het eerste kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt; b) de factor is 0,2 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder c) van Verordening nr.575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het tweede kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt; c) de factor is 0,4 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder c) van Verordening nr.575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het derde kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt; d) de factor is 0,6 wanneer het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van de instelling dat niet gebruikt wordt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd door artikel 92, lid 1, onder c) van Verordening nr.575/2013, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoblootstelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3 van die Verordening, zich in het vierde kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer bevindt.

De boven- en ondergrenzen van elk kwartiel van het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer worden als volgt berekend : ondergrens van het kwartiel = Globaalkapitaalbuffervereiste X (Qn - 1) 4 bovengrens van het kwartiel = Globaalkapitaalbuffervereiste X Qn 4 "Qn" is het rangnummer van het betrokken kwartiel, gaande van 1 tot 4. Afdeling II. - In artikel 101, tweede lid bedoelde

informatie die moet worden verstrekt aan de toezichthouder

Art. 2.De in artikel 101, tweede lid bedoelde informatie die verstrekt moet worden aan de toezichthouder is de volgende : a) het bedrag van het eigen vermogen, dat als volgt wordt onderverdeeld : i) tier 1-kernkapitaal, ii) aanvullend-tier 1-kapitaal, iii) tier 2-kapitaal;b) het bedrag van de tussentijdse winst en de winst op het einde van het boekjaar;c) het MUB, berekend volgens de modaliteiten van artikel 1 van deze Bijlage;d) de uitkeringen die de kredietinstelling voornemens is te verrichten, opgesplitst volgens de volgende categorieën : i) uitkering van dividenden; ii) wederinkoop van aandelen; iii) betalingen die verband houden met aanvullend-tier 1-kapitaal; iv) betaling van een variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen deze die het gevolg is van het aangaan van een nieuwe betalingsverplichting en deze die het gevolg is van een betalingsverplichting die werd aangegaan op een moment dat de kredietinstelling voldeed aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer. Afdeling III. - Elementen die begrepen zijn in de uitkeringen

die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Art. 3.Voor de toepassing van Afdeling V van Hoofdstuk V omvatten de uitkeringen die betrekking hebben op een van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen : a) de uitkering van dividenden in contanten;b) de toewijzing of de betaling van variabele beloningen in de vorm van aandelen of van andere in artikel 26, lid 1, onder a) van Verordening nr.573/2013 vermelde instrumenten, die volledig of gedeeltelijk volgestort zijn; c) de terugbetaling of de wederinkoop door een instelling van haar eigen aandelen of van andere in artikel 26, lid 1, onder a) van Verordening nr.573/2013 vermelde instrumenten; d) de terugbetaling van bedragen die gestort zijn aan de houders van in artikel 26, lid 1, onder a) van Verordening nr.573/2013 vermelde instrumenten; e) de uitkering van elementen als bedoeld onder b) tot e) van artikel 26, lid 1 van Verordening nr.573/2013. Afdeling IV. - Inhoud van het kapitaalconserveringsplan

Art. 4.Het kapitaalconserveringsplan bevat : a) een schatting van inkomsten en uitgaven en een balansprognose;b) maatregelen strekkende tot verhoging van de eigenvermogenscoëfficiënten (ratio's) van de instelling;c) een plan en een tijdschema voor de verhoging van het eigen vermogen, om te voldoen aan het globaal vereiste van een tier 1-kernkapitaalbuffer;d) alle andere informatie die de toezichthouder noodzakelijk acht om de door artikel 105 bepaalde beoordeling te verrichten. BIJLAGE VI SOLVABILITEIT OP HET NIVEAU VAN EEN FINANCIEEL CONGLOMERAAT

Artikel 1.De gereglementeerde ondernemingen dienen op niveau van het financieel conglomeraat te beschikken over eigen vermogen dat steeds minstens gelijk is aan de solvabiliteitsvereisten berekend op groepsniveau. Het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten worden berekend volgens één van de in artikel 2 van deze Bijlage bepaalde methodes, met toepassing van de in artikel 3 van deze Bijlage bepaalde beginselen.

De toezichthouder als coördinator bepaalt de methode die wordt toegepast. Hij mag een combinatie van deze methoden toestaan. Hij pleegt over de toe te passen methode voorafgaandelijk overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten en met het betrokken financieel conglomeraat.

Art. 2.Berekeningsmethodes : § 1. Methode 1 : methode op basis van de geconsolideerde rekeningen Het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten op groepsniveau worden berekend op basis van de geconsolideerde positie van de groep, aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen of tussentijdse geconsolideerde rekeningen. De geconsolideerde positie van de groep is de positie van het geconsolideerde geheel dat een consoliderende onderneming vormt met de andere in de consolidatie opgenomen ondernemingen. Onverminderd het bepaalde in artikel 3, § 1 van deze Bijlage, wordt de geconsolideerde positie bepaald met overeenkomstige toepassing van de sectorale regelgeving inzake sectoraal groepstoezicht.

De bestanddelen van het eigen vermogen op groepsniveau zijn die welke in de relevante sectorale regelgeving van de in de geconsolideerde positie opgenomen ondernemingen erkend worden als eigenvermogensbestanddeel.

De solvabiliteitsvereiste op groepsniveau is gelijk aan de som van de solvabiliteitsvereisten m.b.t. elke onderscheiden financiële sector die in de groep vertegenwoordigd is. De solvabiliteitsvereisten m.b.t. elke onderscheiden financiële sector worden berekend volgens de relevante sectorale regelgeving. Voor niet-gereglementeerde ondernemingen uit de financiële sector welke niet bij de bovengenoemde berekeningen van de sectorale solvabiliteitsvereisten zijn meegeteld, wordt een theoretisch solvabiliteitsvereiste berekend. § 2. Methode 2 : methode gebaseerd op aggregatie en aftrek Het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten worden berekend aan de hand van de jaarrekeningen of tussentijdse rekeningen van elk van de ondernemingen in de groep.

Het eigen vermogen op groepsniveau is gelijk aan de som van de eigen vermogens van elke tot de financiële sector behorende gereglementeerde en niet-gereglementeerde onderneming in het financieel conglomeraat.

De bestanddelen van het groepseigen vermogen zijn die welke in de relevante sectorale regelgeving van de desbetreffende ondernemingen erkend worden als eigenvermogensbestanddeel.

De solvabiliteitsvereiste op groepsniveau is gelijk aan de som van, enerzijds, de solvabiliteitsvereisten voor elke tot de financiële sector behorende gereglementeerde en niet-gereglementeerde onderneming in het financieel conglomeraat - berekend volgens de relevante sectorale regelgeving -, en anderzijds, de boekwaarde van alle deelnemingen in ondernemingen van de groep. Voor niet-gereglementeerde ondernemingen behorende tot de financiële sector, welke niet bij de bovengenoemde berekeningen van de sectorale solvabiliteitsvereisten zijn meegeteld, wordt een theoretisch solvabiliteitsvereiste berekend.

Onverminderd het bepaalde in artikel 3 § 2 van deze Bijlage inzake eigen vermogenstekorten in dochterondernemingen, wordt bij de toepassing van deze methode rekening gehouden met het evenredig deel dat de moederonderneming of de onderneming met een deelneming bezit in een andere onderneming van het financieel conglomeraat. Onder evenredig deel wordt verstaan, het gedeelte van het geplaatste kapitaal dat rechtstreeks of onrechtstreeks door deze onderneming wordt gehouden.

Art. 3.Beginselen gemeenschappelijk aan de twee methodes § 1. Met de solvabiliteitsvereisten voor de ondernemingen behorend tot de bank- en beleggingsdienstensector worden bedoeld, de solvabiliteitsvereisten overeenkomstig - Deel Drie, Titel I, Hoofdstuk 1 van Verordening nr. 575/2013; - artikelen 94, 96, 98, 149 en 150 van deze wet; - artikelen 458 en 459 van Verordening nr. 575/2013; en - desgevallend de reglementen vastgesteld met toepassing van artikel 12bis, § 2 van de wet van 22 februari 1998, in uitvoering van de vorige punten.

Met de solvabiliteitsvereisten voor de ondernemingen behorend tot de verzekeringssector worden bedoeld, de solvabiliteitsmarge opgelegd bij de artikelen 15 en 91nonies van de de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. § 2. Eigen vermogenstekorten in dochterondernemingen (in geval van niet-gereglementeerde ondernemingen wordt het theoretische tekort berekend aan de hand van de theoretische solvabiliteitsvereiste) worden voor het totale bedrag in aanmerking genomen.

In afwijking hiervan kan de toezichthouder als coördinator toestaan dat het evenredig deel van het tekort in rekening wordt gebracht, indien hem op duidelijke wijze aangetoond wordt dat de verantwoordelijkheid van moederonderneming in de groep verhoudingsgewijze beperkt is tot het deel van het kapitaal dat zij in die onderneming bezitten, op grond van de verantwoordelijkheid die de overige aandeelhouders dragen in verhouding tot hun inbreng in het kapitaal en hun voldoende solvabiliteit.

Indien tussen de ondernemingen in een financieel conglomeraat geen kapitaalbanden bestaan, bepaalt de toezichthouder, na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten, het evenredige deel dat in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het eigen vermogen van de groep. De toezichthouder houdt daarbij rekening met de verantwoordelijkheid en het risico waartoe de bestaande betrekkingen tussen die ondernemingen aanleiding geven. § 3. Bij de berekening van het eigen vermogen op het niveau van een financieel conglomeraat zal elke artificiële eigen vermogensvorming binnen een financieel conglomeraat, zoals het meer dan eenmaal in aanmerking nemen van dezelfde eigenvermogensbestanddelen (`multiple gearing') en de niet passende transformatie van de aard van werkmiddelen, worden geëlimineerd. Daartoe zullen de relevante beginselen van de sectorale regelgeving naar analogie worden toegepast. § 4. De solvabiliteitsvereisten van de tot een bepaalde financiële sector behorende ondernemingen in een financieel conglomeraat, dienen te worden gedekt door eigenvermogensbestanddelen als gedefinieerd in de relevante sectorale regelgeving. Aanvullende solvabiliteitsvereisten op het niveau van het financieel conglomeraat moeten worden gedekt door eigenvermogensbestanddelen die in elk van de sectorale regelgevingen erkend worden ("sectoroverschrijdend eigen vermogen").

Indien de sectorale regelgeving het in aanmerking nemen van eigen vermogensinstrumenten aan beperkingen onderwerpt, zijn deze beperkingen van overeenkomstige toepassing bij de berekening van het eigen vermogen op het niveau van het financieel conglomeraat.

Bij het in aanmerking nemen van eigenvermogensbestanddelen op het niveau van het financieel conglomeraat houdt de toezichthouder rekening met eventuele beperkingen in de beschikbaarheid en overdraagbaarheid ervan tussen de verschillende ondernemingen in de groep, in het licht van de doeleinden van het aanvullend conglomeraatstoezicht in het algemeen en de solvabiliteitsvoorschriften in het bijzonder.

De theoretische solvabiliteitsvereiste voor een niet-gereglementeerde onderneming uit de financiële sector is het solvabiliteitsvereiste waaraan een dergelijke onderneming krachtens de relevante sectorale regelgeving zou moeten voldoen indien het om een gereglementeerde onderneming van die specifieke financiële sector zou gaan. De solvabiliteitsvereiste van een gemengde financiële holding wordt berekend overeenkomstig de sectorale regelgeving van de belangrijkste financiële sector in de groep.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 25 april 2014.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Financiën, K. GEENS De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM _______ Nota (1)Kamer van volksvertegenwoordigers (www.dekamer.be) Stukken : 53-3406 Integraal verslag : 3 april 2014.

Senaat (www.senate.be) Stuk : 5-2851 Handelingen van de Senaat : 24 april 2014 Stuk : 5-2841 Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat : 10 april 2014.

^