Etaamb.openjustice.be
Wet van 27 december 2006
gepubliceerd op 28 december 2006

Wet houdende diverse bepalingen (1)

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2006021363
pub.
28/12/2006
prom.
27/12/2006
ELI
eli/wet/2006/12/27/2006021363/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 DECEMBER 2006. - Wet houdende diverse bepalingen (I) (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Administratieve vereenvoudiging ENIG HOOFDSTUK. - Opheffing van het koninklijk besluit nr. 237 van 31 januari 1936 wijzigende het koninklijk besluit van 4 december 1934 op de controle van de prijzen van het vleesch van slachtvee en varkens

Art. 2.Het koninklijk besluit nr. 237 van 31 januari 1936 wijzigende het koninklijk besluit van 4 december 1934 op de controle van de prijzen van het vleesch van slachtvee en varkens wordt opgeheven.

Art. 3.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007.

TITEL III. - E-government HOOFDSTUK I. - Staatsdienst met afzonderlijk beheer "Be Health"

Art. 4.Binnen de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu wordt voor het beheer van het elektronisch dienstenplatform ten bate van de uitwisseling van gezondheidszorggegevens, een Staatsdienst met afzonderlijk beheer zoals bedoeld in artikel 140 van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, "Be Health" genaamd, opgericht.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de opdrachten en de nadere regelen voor het beheer en de exploitatie van deze Staatsdienst voor afzonderlijk beheer. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen

Art. 5.In artikel 185 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen worden de woorden "gedurende het jaar 2006" vervangen door de woorden "van 1 januari 2006 tot 18 april 2007".

Art. 6.De erkenningen verleend in uitvoering van artikel 191 van dezelfde wet worden verlengd van 1 januari 2006 tot 18 april 2007.

TITEL IV. - Landsverdediging HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale Dienst voor sociale en culturele actie van het ministerie van Landsverdediging

Art. 7.In artikel 5 van de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale Dienst voor sociale en culturele actie van het ministerie van Landsverdediging vervangen bij de wet van 11 juli 1978 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 augustus 1982 en 22 december 1986 en bij de wetten van 2 augustus 2002 en 16 januari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : « § 1.Onverminderd de artikelen 8 tot 11 wordt de Centrale Dienst bestuurd door een beheerscomité dat samengesteld is uit : 1° de voorzitter;2° een vertegenwoordiger per vakorganisatie geacht representatief te zijn in de zin van artikel 5 van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel;3° een vertegenwoordiger per vakorganisatie geacht representatief te zijn in de zin van artikel 7 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel;4° een aantal leden van het personeel van het ministerie van Landsverdediging en van de instellingen van openbaar nut die onder dat ministerie ressorteren dat gelijk is aan het aantal vertegenwoordigers bedoeld bij 2° en 3°, min één.»; 2° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.De minister van Landsverdediging benoemt de in § 1, 2°, 3° en 4°, bedoelde leden van het beheerscomité. »; 3° § 4 wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht

Art. 8.In artikel 50, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, vervangen door de wet van 16 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het eerste en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Op vraag van de vrouwelijke militair wordt het postnatale gedeelte van het moederschapsverlof verlengd met één week na de negende week als de vrouwelijke militair afwezig geweest is om gezondheidsreden gedurende de hele periode vanaf de zesde week voorafgaand aan de werkelijke datum van de bevalling, of de achtste week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht, tot aan de bevalling.»; 2° in het tweede lid, dat derde lid wordt, worden de woorden "in het vorige lid" vervangen door de woorden "in het eerste lid en het tweede lid". HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel

Art. 9.In artikel 4, § 3bis, van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel, ingevoegd bij de wet van 1 mei 2006, worden de woorden "kan als neutrale raadgever zetelen. Hij" ingevoegd tussen de woorden "Een preventieadviseur" en de woorden "mag van geen enkele afvaardiging deel uitmaken".

Art. 10.Artikel 7, § 3, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 16 januari 2003, wordt aangevuld met het volgende lid : « De chef van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk, of zijn behoorlijk gemachtigde afgevaardigde, evenals de chef van de Militaire Dienst voor Arbeidsgeneeskunde, of zijn behoorlijk gemachtigde afgevaardigde, zetelen als neutrale preventieadviseurs in het hoog overlegcomité bevoegd inzake de materies bedoeld in het eerste lid. ».

Art. 11.In artikel 8, § 1, vijfde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 1 mei 2006, worden de woorden "kan als neutrale raadgever zetelen. Hij" ingevoegd tussen de woorden "Een preventieadviseur" en de woorden "mag van geen enkele afvaardiging deel uitmaken".

Art. 12.Artikel 9 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 21 april 1994, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 9.Over de ingediende voorstellen brengen de overlegcomités een met redenen omkleed advies uit. »

Art. 13.Artikel 13 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 21 april 1994 en van 16 januari 2003, wordt aangevuld als volgt : « 4° de in hun midden opgerichte algemene commissies en comités bijeenroepen. ».

Art. 14.In artikel 14 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 16 januari 2003 en van 1 mei 2006, worden de woorden "mogen de representatieve vakorganisaties :" vervangen door de woorden "mogen de representatieve vakorganisaties, onder de voorwaarden die de Koning bepaalt :".

Art. 15.In artikel 15, § 1, derde lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 augustus 2002 en gewijzigd bij de wet van 1 mei 2006, worden de woorden "definitief of tijdelijk" ingevoegd tussen de woorden "De erkenning kan" en de woorden "worden ingetrokken". HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het personeel van Defensie

Art. 16.In artikel 90, § 3, van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het personeel van Defensie, ingevoegd bij de wet van 22 maart 2001 en gewijzigd bij de wet van 5 maart 2006, worden de woorden "in het kader van wetenschappelijke of epidemiologische onderzoeken en studies en" ingevoegd tussen de woorden "uitsluitend gebruikt worden" en de woorden "in het kader van de arbeidsgeneeskunde". HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 16 juli 2005 houdende de overplaatsing van sommige militairen naar een openbare werkgever

Art. 17.In artikel 2, tweede lid, van de wet van 16 juli 2005 houdende de overplaatsing van sommige militairen naar een openbare werkgever, worden de woorden "de autonome overheidsbedrijven bedoeld in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven," ingevoegd tussen de woorden "ook beschouwd" en de woorden "de provincies".

Art. 18.In dezelfde wet wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidende : «

Art. 11bis.In afwijking van artikel 5, kunnen de in de loop van het jaar 2006 ter beschikking gestelde militairen ter beschikking gesteld worden van de politiezones tot de eerste dag van de tweede maand die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit tot wijziging van het statuut van het personeel van het administratief en logistiek kader, zonder dat de totale maximale duur van terbeschikkingstelling 18 maanden kan overschrijden.

In geval van een beslissing van niet-overplaatsing na de twaalf eerste maanden van terbeschikkingstelling of van een afwezigheid van beslissing, wordt de volledige periode van terbeschikkingstelling gelijkgesteld met een prestatie ten voordele van derden en artikel 151, eerste lid, van de programmawet van 2 augustus 2002 wordt toegepast, zonder mogelijkheid van volledige of gedeeltelijke kosteloosheid. ». HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 19.Artikel 8 heeft uitwerking met ingang van 1 september 2006 en is van toepassing op de bevallingen die plaatsvinden vanaf deze datum.

Art. 20.De artikelen 9 tot 15 hebben uitwerking met ingang van 30 november 2006.

Art. 21.Artikel 18 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007.

TITEL V. - Ambtenarenzaken HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 10 november 1967 houdende oprichting van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau

Art. 22.Artikel 6ter van de wet van 10 november 1967 houdende oprichting van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 3 februari 1995, ingevoegd bij de wet van 7 juli 2002, wordt vervangen als volgt : « Art. 6ter . § 1. Het dagelijks beheer van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau wordt toevertrouwd aan een administrateur-generaal. Hij verzekert, onder het gezag en controle van de raad van bestuur, de werking van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau. Hij leidt het personeel. § 2. De administrateur-generaal vertegenwoordigt het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau bij het verlijden van gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en treedt rechtsgeldig op in naam of voor rekening van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau. § 3. De administrateur-generaal is ertoe gemachtigd, na advies van de raad van bestuur, een deel van de hem verleende bevoegdheden over te dragen evenals het ondertekenen van bepaalde stukken te delegeren.

Alleen de administrateur-generaal kan machtiging tot subdelegatie van bevoegdheden verlenen. § 4. De administrateur-generaal wordt, in voorkomend geval, bij de uitoefening van zijn opdrachten bijgestaan door een adjunct-administrateur-generaal en door een Directiecomité dat hij voorzit.

De adjunct-administrateur-generaal behoort tot de andere taalrol dan de administrateur-generaal. Wanneer de administrateur-generaal afwezig of verhinderd is, worden zijn bevoegdheden uitgeoefend door de adjunct-administrateur-generaal. Wanneer zowel de administrateur-generaal als de adjunct-administrateur-generaal afwezig of verhinderd zijn, worden hun bevoegdheden uitgeoefend door het oudste lid van het directiecomité. § 5. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling van het Directiecomité, het statuut en de wijze van aanstelling van de administrateur-generaal, in voorkomend geval de adjunct-administrateur-generaal en de leden van het directiecomité. ».

Art. 23.In dezelfde wet wordt een artikel 6quater ingevoegd, luidende : «

Art. 6quater.De andere personeelsleden van het Bureau dan die bedoeld in artikel 6ter, § 5 worden benoemd door de raad van bestuur. » HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale dienst voor sociale en culturele actie van het ministerie van Landsverdediging

Art. 24.In artikel 7, § 2, van de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale dienst voor sociale en culturele actie van het ministerie van Landsverdediging, gewijzigd bij het koninklijk besluit nummer 90 van 20 augustus 1982 en het koninklijk besluit nummer 485 van 22 december 1986, worden de woorden "leidend ambtenaar" vervangen door de woorden "administrateur-generaal".

Art. 25.Artikel 8 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.§ 1. Het dagelijks beheer van de Centrale Dienst wordt toevertrouwd aan een administrateur-generaal. Hij verzekert, onder het gezag en controle van het beheerscomité, de werking van de Centrale Dienst. Hij leidt het personeel. § 2. De administrateur-generaal vertegenwoordigt de Centrale Dienst bij het verlijden van gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en treedt rechtsgeldig op in naam of voor rekening van de Centrale Dienst. § 3. De administrateur-generaal is ertoe gemachtigd, na advies van het beheerscomité en met het akkoord van de minister van Landsverdediging, een deel van de hem verleende bevoegdheden over te dragen evenals het ondertekenen van bepaalde stukken te delegeren. Alleen de administrateur-generaal kan machtiging tot subdelegatie van bevoegdheden verlenen. § 4. De administrateur-generaal wordt, in voorkomend geval, bij de uitoefening van zijn opdrachten bijgestaan door een adjunct-administrateur-generaal en door een Directiecomité dat hij voorzit.

De adjunct-administrateur-generaal behoort tot de andere taalrol dan de administrateur-generaal. Wanneer de administrateur-generaal afwezig of verhinderd is, worden zijn bevoegdheden uitgeoefend door de adjunct-administrateur-generaal. Wanneer zowel de administrateur-generaal als de adjunct-administrateur-generaal afwezig of verhinderd zijn, worden hun bevoegdheden uitgeoefend door het oudste lid van het directiecomité. »

Art. 26.Artikel 9 van dezelfde wet worden vervangen als volgt : «

Art. 9.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling van het Directiecomité, het statuut en de wijze van aanstelling van de administrateur-generaal, en in voorkomend geval, van de adjunct-administrateur-generaal en de leden van het directiecomité. ».

Art. 27.Artikel 10 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 28.In artikel 11, § 1, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De andere personeelsleden van de Centrale Dienst dan die bedoeld in artikel 9, worden benoemd, bevorderd en ontslagen door de minister, na advies van het beheerscomité.»; 2° in het tweede lid worden de woorden "leidend ambtenaar" vervangen door de woorden "administrateur-generaal". HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 8 juni 1976 tot oprichting van het Nationaal geografisch instituut

Art. 29.Artikel 8 van de wet van 8 juni 1976 tot oprichting van het Nationaal geografisch instituut, wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.§ 1. Het dagelijks beheer van het Instituut wordt toevertrouwd aan een administrateur-generaal. Hij verzekert, onder het gezag en controle van het beheerscomité, de werking van het Instituut.

Hij leidt het personeel. § 2. De administrateur-generaal vertegenwoordigt het Instituut bij het verlijden van gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en treedt rechtsgeldig op in naam of voor rekening van het Instituut. § 3. De administrateur-generaal is ertoe gemachtigd, na advies van het beheerscomité, een deel van de hem verleende bevoegdheden over te dragen evenals het ondertekenen van bepaalde stukken te delegeren.

Alleen de administrateur-generaal kan machtiging tot subdelegatie van bevoegdheden verlenen. § 4. De administrateur-generaal wordt, in voorkomend geval, bij de uitoefening van zijn opdrachten bijgestaan door een adjunct-administrateur-generaal en door een Directiecomité dat hij voorzit.

De adjunct-administrateur-generaal behoort tot de andere taalrol dan de administrateur-generaal. De administrateur-generaal en de adjunct-administrateur-generaal maken deel uit van het Directiecomité.

Wanneer de administrateur-generaal afwezig of verhinderd is, worden zijn bevoegdheden uitgeoefend door de adjunct-administrateur-generaal.

Wanneer zowel de administrateur-generaal als de adjunct-administrateur-generaal afwezig of verhinderd zijn, worden hun bevoegdheden uitgeoefend door het oudste lid van het directiecomité. § 5. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling van het Directiecomité, het statuut en de wijze van aanstelling van de administrateur-generaal, en in voorkomend geval, van de adjunct-administrateur-generaal en de andere leden van het Directiecomité. ».

Art. 30.Artikel 16 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 16.De andere personeelsleden van het Instituut dan die bedoeld in artikel 8, § 5, worden benoemd, bevorderd en ontslagen door de minister overeenkomstig de regels van het personeelsstatuut. ». HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 8 augustus 1981 tot oprichting van het Instituut voor veteranen - Nationaal instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers

Art. 31.In artikel 6 van de wet van 8 augustus 1981 tot oprichting van het Instituut voor veteranen - het Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers, gewijzigd bij de wet van 10 april 2003, worden de woorden "Het nationaal Instituut wordt beheerd door een raad van beheer, bestaande uit :" vervangen door de woorden "Onverminderd artikel 13 van deze wet wordt het Instituut voor veteranen - het Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers beheerd door een raad van beheer, bestaande uit :".

Art. 32.Artikel 13 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 13.§ 1. Het dagelijks beheer van het Instituut wordt toevertrouwd aan een administrateur-generaal. Hij verzekert, onder het gezag en controle van de raad van beheer, de werking van het Instituut. Hij leidt het personeel. § 2. De administrateur-generaal vertegenwoordigt het Instituut bij het verlijden van gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en treedt rechtsgeldig op in naam of voor rekening van het Instituut. § 3. De administrateur-generaal is ertoe gemachtigd, na advies van de raad van beheer en met de instemming van de minister van Landsverdediging, een deel van de hem verleende bevoegdheden over te dragen evenals het ondertekenen van bepaalde stukken te delegeren.

Alleen de administrateur-generaal kan machtiging tot subdelegatie van bevoegdheden verlenen. § 4. De administrateur-generaal wordt in voorkomend geval bij de uitoefening van zijn opdrachten bijgestaan door een adjunct-administrateur-generaal en door een Directiecomité dat hij voorzit.

De adjunct-administrateur-generaal behoort tot de andere taalrol dan de administrateur-generaal. Wanneer de administrateur-generaal afwezig of verhinderd is, worden zijn bevoegdheden uitgeoefend door de adjunct-administrateur-generaal. Wanneer zowel de administrateur-generaal als de adjunct-administrateur-generaal afwezig zijn, worden hun bevoegdheden uitgeoefend door het oudste lid van het directiecomité. § 5. De Koning bepaalt, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministeraad, de samenstelling van het Directiecomité, het statuut en de wijze van aanstelling van de administrateur-generaal, in voorkomend geval de adjunct-administrateur-generaal en de leden van het directiecomité. »

Art. 33.De bepalingen van de artikelen 31 en 32 treden in werking op 1 januari 2008.

TITEL VI. - Consumentenzaken HOOFDSTUK I. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 34.Artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 5 juli 1998 en gewijzigd bij de wet van 13 december 2005, wordt gewijzigd als volgt : «

Art. 1675/19.§ 1er. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden door de Koning bepaald. De Koning oefent deze bevoegdheden uit op de gezamenlijke voordracht van de ministers tot wier bevoegdheid Justitie en Economische Zaken behoren. § 2. De staat van ereloon, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar komt ten laste van de schuldenaar en wordt bij voorrang betaald.

Onverminderd artikel 1675/9, § 4, houdt de schuldbemiddelaar tijdens de opmaak van de regeling van de baten van het vermogen van de schuldenaar een reserve af voor de betaling van ereloon, emolumenten en kosten.

In geval van totale kwijtschelding van schulden legt de rechter de totale of gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast bedoeld in artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen.

Indien de regeling voorziet in een kwijtscheding van schulden in kapitaal en enkel mits wordt gerechtvaardigd dat de verzoeker in de onmogelijkheid verkeert de honoraria binnen een redelijke termijn te betalen, kan de rechter de totale of gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste leggen van het Fonds.

De schuldbemiddelaar duidt in zijn verzoek de redenen aan waarom de aangelegde reserve onvoldoende is en waarom de beschikbare middelen van de schuldenaar ontoereikend zijn om het ereloon te betalen.

De rechter geeft de redenen aan die de interventie van het Fonds rechtvaardigen.

In het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling, bedoeld in artikel 1675/10, § 2, en in de gerechtelijke aanzuiveringsregeling wordt aangegeven hoe de vervallen en te vervallen honoraria worden betaald door de schuldenaar. § 3. Tenzij deze maatregelen getroffen werden door de beschikking bedoeld in artikel 1675/10, § 5, in artikel 1675/12 of in artikel 1675/13, geeft de rechter, op verzoek van de schuldbemiddelaar, een bevel tot tenuitvoerlegging voor het voorschot dat hij bepaalt of ten belope van het bedrag van de erelonen, emolumenten en kosten dat hij vaststelt. Zo nodig hoort hij voorafgaandelijk in raadkamer de opmerkingen van de schuldenaar, van de schuldeisers en van de schuldbemiddelaar. De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Bij elk verzoek van de schuldbemiddelaar wordt een gedetailleerd overzicht van de te vergoeden prestaties en van de gedragen of te dragen kosten gevoegd. ».

Art. 35.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen

Art. 36.In artikel 20, § 2, 3°, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, gewijzigd door de wet van 19 april 2002 en 5 augustus 2006, wordt het laatste lid aangevuld met de volgende zin : « De verschuldigde bijdrage wordt met een bedrag van 150 000 euro verhoogd om de maatregelen bedoeld in § 3, 3° te financieren. ».

Art. 37.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

TITEL VII. - Middenstand ENIG HOOFDSTUK. - Wijziging van artikel 36 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen

Art. 38.Artikel 36, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd door de wet van 15 mei 1984, wordt vervangen als volgt : « De in het vorige lid bedoelde verjaringstermijn wordt op 3 jaar gebracht wanneer de onverschuldigde bedragen werden verkregen : 1° door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen;2° wegens het niet overleggen, door de schuldenaar of zijn echtgenoot, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die uit een vroeger aangegane verbintenis volgt;3° ingevolge het genot van in artikel 30bis van het koninklijk besluit nr.72 bedoelde sociale uitkeringen; 4° ingevolge de uitoefening van een beroepsbezigheid waarvan de inkomsten de vastgestelde grensbedragen overschrijden.In dit geval echter verjaart de vordering tot terugbetaling na verloop van 3 jaar te rekenen vanaf de 1ste juni van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin de overschrijding is gebeurd. ».

Art. 39.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2006.

TITEL VIII. - Mobiliteit ENIG HOOFDSTUK. - Wijziging van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen

Art. 40.Artikel 8, tweede lid, van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, wordt aangevuld als volgt : « De Koning kan deze termijn tot 31 december 2007 verlengen voor wat betreft de luchthavenidentificatiebadges. ».

TITEL IX. - Energie HOOFDSTUK I. - Aardolie Afdeling 1. - Invoering van een eenmalige bijdrage

ten laste van de petroleumsector

Art. 41.Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder : 1° deelnemende onderneming : de onderneming, die, op basis van de bepalingen bedoeld in artikel 43, deelneemt aan de bijdrage;2° opslagplicht per categorie : de voorraden ten belope van 25 % van de in België tijdens het voorafgaande kalenderjaar verrichte binnenlandse leveringen die in opslag dienen gehouden te worden voor elk van de productcategorieën, gedefinieerd in 3°, en zoals ze door de Algemene directie Energie van de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie aan de raffinaderijen en importeurs, voor het voorraadjaar 2005, betekend werden.Deze opslagplicht houdt rekening met de eventuele overdrachten en overnames van de opslagverplichting van andere ondernemingen (de "secundaire opslagplicht"); 3° productcategorieën : de categorieën producten waarvoor voorraden dienen te worden aangehouden, met name : a) 1e categorie : autobenzine en brandstoffen voor vliegtuigen (vliegtuigbenzines en brandstoffen voor straalvliegtuigen van het benzinetype);b) 2e categorie : gasoliën, dieseloliën, lichte stookoliën, tractorpetroleum, lamppetroleum,en brandstoffen voor straalvliegtuigen van het kerosinetype;c) 3e categorie : residuele stookoliën;4° individuele bijdrageplicht : het aandeel in de eenmalige bijdrage dat elke deelnemende onderneming dient te betalen;5° in aanmerking komende voorraad : het gedeelte van de opslagplicht die als berekeningsbasis voor de individuele bijdrageplicht fungeert.

Art. 42.Een eenmalige bijdrage van in totaal 12 miljoen euro wordt ingevoerd ten laste van de raffinaderijen en importeurs die in het jaar 2005 opslagplichtig waren krachtens het koninklijk besluit van 11 oktober 1971 houdende verplichting inzake opslagmiddelen en opslag van aardolieproducten.

Art. 43.§ 1. Voor de bepaling van de in aanmerking komende voorraad van een raffinaderij of importeur wordt zijn opslagplicht per categorie voor elk van de categorieën samengeteld. § 2. De in aanmerking komende voorraad is het verschil tussen het voorraadvolume, berekend volgens § 1 en 150 000 ton. § 3. De eenmalige bijdrage van 12 miljoen euro wordt gespreid over de som van de in aanmerking komende voorraad van alle deelnemende ondernemingen. § 4. De individuele bijdrageplicht van een deelnemende onderneming is gelijk aan het aandeel van haar in aanmerking komende voorraad in deze som.

Art. 44.Voor de toepassing van deze afdeling, wordt geen rekening gehouden met eventuele voorlopige afwijkingen van de verplichting om te stockeren, die aan een deelnemende onderneming in het jaar 2005 zouden zijn toegestaan.

Art. 45.De eenmalige bijdrage mag niet gereflecteerd worden in de structuur van de maximumprijs. De deelnemende bedrijven mogen de individuele bijdrageplicht op generlei wijze doorrekenen of volledig of deels verhalen, rechtstreeks of onrechtstreeks, op andere ondernemingen of aan de eindgebruiker. De eenmalige bijdrage wordt door de deelnemende ondernemingen betaald vóór 1 januari 2007.

Art. 46.De individuele bijdrageplicht wordt gestort ten gunste van een fonds beheerd door de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, en na overleg met de deelnemende ondernemingen of, indien gewenst door deze ondernemingen, met hun federaties, de eigenlijke bestemming van de eenmalige bijdrage.

Art. 47.De Algemene directie Energie van de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie wordt belast met de betekening, met de inning en met de controle van de individuele bijdrageplichten.

Met het oog hierop beschikken de ambtenaren van de Algemene directie Energie over de middelen en de bevoegdheden die hen door de wettelijke bepalingen betreffende de economische reglementering en prijzen worden toegekend.

Art. 48.Iedere overtreding van deze afdeling of van de besluiten genomen in uitvoering van deze afdeling, wordt opgespoord, vastgesteld, vervolgd en bestraft overeenkomstig de bepalingen van hoofdstukken II en III van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen.

Onverminderd de andere bepalingen van de voornoemde wet, wordt het geheel of gedeeltelijk niet betalen van de individuele bijdrageplicht bestraft met een geldboete die minstens gelijk is aan het tienvoud van het ontdoken bedrag, zonder meer te mogen bedragen dan twintig procent van de omzet van de deelnemende onderneming tijdens het kalenderjaar 2005. Afdeling 2. - Regeling van de contracten tot levering van

huisbrandolie met spreiding van betaling

Art. 49.In artikel 40 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen worden de woorden "artikelen 35 en 36" vervangen door de woorden "artikelen 38 en 39". Afdeling 3. - Wijziging van het koninklijk besluit van 20 januari 2005

tot bepaling van de nadere regels voor de werking en financiering van een Sociaal Stookoliefonds

Art. 50.Artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 20 januari 2005 tot bepaling van de nadere regels voor de werking en financiering van een Sociaal Stookoliefonds, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 oktober 2005, wordt aangevuld als volgt : « 5° het verzorgen van publiciteit naar de doelgroepen van het Sociaal Stookoliefonds toe met betrekking tot het systeem van wettelijke minimumvoorwaarden voor het aankopen van huisbrandolie met spreiding van betaling zoals bepaald in het koninklijk besluit van 20 januari 2006 houdende de minimumvoorwaarden van contracten tot levering van huisbrandolie met spreiding van betaling aangeboden door geregistreerde handelaren. ».

Art. 51.In artikel 5 van hetzelfde besluit, vervangen bij koninklijk besluit van 24 oktober 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, a), b), c) van hetzelfde besluit, vervallen telkens de woorden "of met vrijstelling";2° het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3.Aardolieproducten bedoeld in § 2 die door de verbruiker aangewend worden voor industriële en commerciële doeleinden zijn vrijgesteld van de bijdrage ter financiering van het Sociaal Stookoliefonds. ».

Art. 52.In artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 24 oktober 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in §§ 1 en 2, worden de woorden "in de loop van dat kwartaal" vervangen door de woorden "in de loop van dat kwartaal of in de afgelopen 12 weken";2° in § 3 wordt de eerste zin opgeheven;3° § 4 wordt vervangen als volgt : « § 4.De accijnsplichtige ondernemingen storten de bijdragen voor het Sociaal Stookoliefonds op de ontvangstenrekening van het Sociaal Stookoliefonds VZW. Ondernemingen die geen bezwaarschrift ingediend hebben doen dit uiterlijk op de laatste werkdag van de maand volgend op de datum van ontvangst van de betekening bedoeld in § 1.

Ondernemingen die een bezwaarschrift ingediend hebben storten ten laatste op de laatste werkdag van de maand volgend op de datum van ontvangst van de uitspraak of op de datum van beëindiging van de uitspraaktermijn bedoeld in § 3. ».

Art. 53.In artikel 9 van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de bestaande tekst die § 1 wordt, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « § 1.De bijdragen worden verplicht gefactureerd op alle aardolieproducten bedoeld in artikel 5, § 2 en dit in de gehele distributieketen tot op het niveau van de verbruiker. Zij worden evenwel niet gefactureerd aan verbruikers die de aardolieproducten bedoeld in artikel 5, § 2, aanwenden voor industriële en commerciële doeleinden wanneer de handelaar instaat voor de regularisatie van de accijns of voor landbouw, tuinbouw, bosbouw en visvangst. »; 2° hetzelfde artikel wordt aangevuld als volgt : « § 2.Handelaars die aardolieproducten bedoeld in artikel 5, § 2, aankopen bij een erkend entrepothouder en deze verkopen aan verbruikers die deze aanwenden voor industriële en commerciële doeleinden kunnen de betaalde bijdragen voor het Sociaal Stookoliefonds recupereren bij deze erkende entrepothouder. Hiertoe bezorgt de handelaar de erkend entrepothouder ten laatste op het einde van de maand volgend op de datum van validatie door de accijnsadministratie het attest dat geldt als bewijs van bijbetaling van de accijnzen.

De recuperatie van de bijdrage door de handelaars bij de erkend entrepothouder gebeurt ten laatste in de week volgend op de aanvaarding van de hoeveelheden door de Algemene directie in de bezwaarprocedure bedoeld in artikel 7, § 3. § 3. Als attesten die gelden als bewijs van bijbetaling van de accijnzen gelden de volgende door douane en accijnzen gevalideerde documenten : a) het document "Gebruik van energieproducten - industriële en commerciële doeleinden", bepaald als bijlage X bij het ministerieel besluit van 14 mei 2004 betreffende de algemene bepaling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop of;b) een aangifte ten verbruik ACC4 met de vermelding "spontane aangifte" in het vak 44. § 4. De erkend entrepothouder tekent bezwaar aan bij de Algemene Directie na ontvangst van de betekening van de in het vorige kwartaal of in de voorgaande periode van 12 weken in verbruik gestelde hoeveelheden aardolieproducten bedoeld in artikel 5, § 2. Het bezwaar heeft ten minste betrekking op die hoeveelheden die door zijn handelaren voor industriële en commerciële doeleinden werden geleverd en waarvoor hij een attest bekomen heeft overeenkomstig de bepalingen in §§ 2 en 3. Dit bezwaar wordt betekend volgens de procedure en binnen de termijn bepaald in artikel 7, § 3, tweede zin, en met voorlegging van de attesten bedoeld in § 3. De Algemene directie brengt de aanvaarde hoeveelheden van het bezwaarschrift in mindering van de door de erkend entrepothouder tijdens de betrokken periode in verbruik gestelde aardolieproducten aangewend voor verwarming. § 5. Gebruikers die de aardolieproducten bedoeld in artikel 5, § 2 aanwenden voor industriële en commerciële doeleinden en zelf de te weinig betaalde accijnzen terugbetalen, recupereren de bijdrage voor het Sociaal Stookoliefonds bij de VZW Sociaal Stookoliefonds door voorlegging van het attest bedoeld in § 3, 1° en dit voor het einde van de maand volgend op het kwartaal waarin zij de betrokken hoeveelheden ontvangen hebben. ».

Art. 54.In artikel 13, 2° van hetzelfde koninklijk besluit worden de tweede en derde zin vervangen als volgt : « Het Verwarmingsfonds doet hiertoe een beroep op de diensten van het Fonds voor de Analyse van aardolieproducten. Het Fonds voor de Analyse van aardolieproducten kan hiervoor aan het Verwarmingsfonds een onkostenvergoeding aanrekenen. » Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 30 december 1992 houdende

sociale en diverse bepalingen en organieke wet van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen

Art. 55.In artikel 160 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen wordt het woord "olieproducten" vervangen door de woorden "aardolieproducten, al dan niet gemengd met biobrandstoffen, en hun substitutieproducten, van biologische oorsprong".

Art. 56.In rubriek 32-7 van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de toegestane uitgaven en ontvangsten wordt het woord "aardolieproducten" vervangen door de woorden "aardolieproducten, al dan niet gemengd met biobrandstoffen en hun substitutieproducen van biologische oorsprong";2° er wordt een toegestane uitgave ingevoegd, luidende : "Dekking van de kosten voor controle en analyse van biobrandstoffen al dan niet gemengd met aardolieprocten". Afdeling 5. - Wijziging van de wet van 26 januari 2006 betreffende de

aanhouding van verplichte voorraden aardolie en aardolieproducten en de oprichting van een agentschap voor het beheer van een deel van deze voorraad en tot wijziging van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop

Art. 57.Aan artikel 5, § 2, van de wet van 26 januari 2006 betreffende de aanhouding van verplichte voorraden aardolie en aardolieproducten en de oprichting van een agentschap voor het beheer van een deel van deze voorraad en tot wijziging van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop wordt aangevuld als volgt : « 4° Ter beschikking gestelde hoeveelheden vanwege geregistreerde aardoliemaatschappijen die geen individuele voorraadplicht hebben, maar die vrijwillig besluiten toch een individuele voorraad van 4 000 ton aan te houden. ».

Art. 58.In artikel 7 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt aangevuld met de volgende zin : « Dit maximum percentage is niet van toepassing op de ruwe aardolie in eigendom van APETRA die zij ondergronds in het buitenland aanhoudt.»; 2° er wordt een § 3 ingevoegd, luidende : « § 3.Maximum vijftig procent van de voorraad in eigendom van APETRA betreft hoeveelheden ruwe aardolie. ».

Art. 59.Artikel 13, § 1, 3°, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « 3° de maximumpercentages bedoeld in artikel 7, §§ 2 en 3, gerespecteerd blijven;".

Art. 60.Artikel 14, § 2, van dezelfde wet wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt : « Indien een geregistreerde aardoliemaatschappij bedoeld in het eerste lid, 1°, die in het bezit is van het voorafgaande akkoord bedoeld in het eerste lid, 2°, tot de vaststelling komt dat de geregistreerde aardoliemaatschappij of grootgebruiker waaraan zij een uitslag tot verbruik contractueel kan overdragen officieel in faling werd verklaard, wordt de geregistreerde aardoliemaatschappij bedoeld in het eerste lid, 1° van de uitslag tot verbruik resulterend uit transacties met de gefailleerde maatschappij ontslagen. Dit op voorwaarde dat zij haar transacties met de gefailleerde aardoliemaatschappij kan staven. »

Art. 61.In dezelfde wet wordt een artikel 39bis ingevoegd, luidende : «

Art. 39bis.§ 1. De controle op de financiële toestand, op de jaarrekeningen en op de regelmatigheid vanuit het oogpunt van de wet en van de statuten van APETRA van de verrichtingen weer te geven in de jaarrekeningen, wordt in APETRA opgedragen aan een college van revisoren dat twee leden telt. De leden van het college voeren de titel van revisor. § 2. Het Rekenhof benoemt één revisor. De andere revisor wordt door de Raad van bestuur benoemd.

De revisor benoemd door het Rekenhof wordt benoemd onder de leden van het Hof. De andere revisor wordt benoemd onder de leden, natuurlijke personen of rechtspersonen, van het Instituut der bedrijfsrevisoren. § 3. De vergoeding van de revisoren is ten laste van APETRA. § 4. Het in artikel 143 van het Wetboek van Vennootschappen bedoelde verslag wordt overgezonden aan de raad van bestuur en aan de minister. § 5. Het Rekenhof oefent zijn toezicht uit uitsluitend op grond van § 6. § 6. Voor 31 mei van het jaar volgend op het betrokken boekjaar, zendt de minister de jaarrekening, het beleidsverslag en het verslag van het college van revisoren ter nazicht over aan het Rekenhof.

Het Rekenhof kan door bemiddeling van zijn vertegenwoordiger in het college van revisoren een toezicht ter plaatse inrichten op de rekeningen en verrichtingen die betrekking hebben op de uitvoering van de taken van openbare dienst. Het Hof kan de rekeningen in zijn Opmerkingenboek bekendmaken.

Bovendien stelt het Rekenhof, door bemiddeling van zijn vertegenwoordiger binnen het college van revisoren, jaarlijks een verslag op bestemd voor de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers over de uitvoering van de taken van openbare dienst. »

Art. 62.Het koninklijk besluit van 4 oktober 2006 tot bepaling van de berekening- en inningwijze van de bijdrage voor APETRA wordt bekrachtigd. HOOFDSTUK II. - Aardgas - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen

Art. 63.Artikel 1, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, gewijzigd bij de wetten van 29 april 1999, 16 juli 2001, 20 maart 2003, 1 juni 2005 en 20 juli 2006, wordt aangevuld als volgt : « 50° hub : elke plaats waar netgebruikers aardgas op het vervoersnet fysisch ter beschikking kunnen stellen met het oog op doorverkoop en waarbij deze operaties vanuit technisch en commercieel oogpunt logistiek ondersteund worden door een dienstenleverancier die onder andere de opvolging van de eigendomsoverdrachten verzekert; 51° belangrijkste voorwaarden : het standaardcontract voor de toegang tot het vervoersnet en de daarmee verbonden operationele regels.»

Art. 64.In artikel 15/1, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij wet van 29 april 1999 en gewijzigd bij wet van 1 juni 2005, wordt een punt 9°bis ingevoegd, luidende : « 9°bis de secundaire markt te organiseren waarop netgebruikers onderling capaciteit en flexibiliteit verhandelen en waarop de beheerders eveneens capaciteit en flexibiliteit kunnen kopen. »

Art. 65.Artikel 15/5 undecies, § 1, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 1 juni 2005, wordt aangevuld als volgt : « 12° de regels en de organisatie van de secundaire markt waarvan sprake in artikel 15/1, § 1, 9°bis; 13° de basisprincipes betreffende de organisatie van de toegang tot de hubs.»

Art. 66.In artikel 15/5duodecies van dezelfde wet, ingevoegd bij wet van 1 juni 2005, vervallen de woorden "15/6".

Art. 67.In artikel 15/11, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999 en gewijzigd bij de wetten van 16 juli 2001, 24 december 2002 en 20 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het vierde lid wordt aangevuld als volgt : « 3° de financiering van de prospectieve studie betreffende de aardgasbevoorradingszekerheid opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 15/13, § 1.»; 2° het vijfde lid wordt aangevuld als volgt : « 3° in een organiek begrotingsfonds genaamd "Fonds voor de financiering van de studie over de elektriciteitsbevoorradingsvooruitzichten en van de prospectieve studie betreffende de aardgasbevoorradingszekerheid" dat opgericht is door de wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen en beheerd wordt door het Bestuur Energie.» HOOFDSTUK III. - Invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de gassector

Art. 68.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° gasonderneming : elke natuurlijke of rechtspersoon die gas produceert, levert, aankoopt of opslaat of meerdere van deze werkzaamheden uitoefent, behalve eindafnemers, zoals bedoeld in artikel 1, 23°, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen en behalve een vervoersonderneming, zoals bedoeld in artikel 1, 9°,van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen;2° Eindafnemer : elke natuurlijke of rechtspersoon die gas koopt voor eigen gebruik, zoals bedoeld in artikel 1, 23°, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, zoals gewijzigd bij de wet van 1 juni 2005;3° Deelnemende gasonderneming : de onderneming, die, op basis van artikel 69, deelneemt aan de bijdrage;4° Individuele bijdrageplicht : het aandeel in de eenmalige bijdrage dat elke deelnemende gasonderneming dient te betalen.

Art. 69.Een eenmalige bijdrage van in totaal 100 miljoen euro wordt ingevoerd ten laste van de deelnemende gasondernemingen, die in het jaar 2005 op de Belgische markt aan aardgasverkoop in TWh binnen het segment voortverkoop en distributie een marktaandeel hebben van minstens 30 %.

Art. 70.De deelnemende gasondernemingen mogen hun individuele bijdrageplicht op generlei wijze doorrekenen of verhalen, rechtstreeks of onrechtstreeks, op andere ondernemingen of op de eindafnemer. De individuele bijdrageplicht is invorderbaar op datum van publicatie van deze wet. Ze wordt door de deelnemende gasonderneming gestort voor 1 januari 2007 op het rekeningnummer 679-2004021-01.

Art. 71.Iedere overtreding van de artikelen 69 en 70 of van de besluiten genomen in uitvoering van deze artikelen, wordt opgespoord, vastgesteld, vervolgd en bestraft overeenkomstig de bepalingen van hoofdstukken II en III van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen.

Onverminderd de andere bepalingen van de voornoemde wet, wordt het geheel of gedeeltelijk niet betalen van de individuele bijdrageplicht bestraft met een geldboete die minstens gelijk is aan het tienvoud van het ontdoken bedrag, zonder meer te mogen bedragen dan twintig procent van de omzet van de deelnemende gasonderneming tijdens het kalenderjaar 2005. HOOFDSTUK IV. - Elektriciteit Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 29 april 1999

betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt

Art. 72.Artikel 21bis, § 1, eerste lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, ingevoegd bij wet van 20 juli 2005, wordt als volgt aangevuld : « 6° de financiering van de prospectieve studie opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 3".

Art. 73.Artikel 21ter, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij wet van 20 juli 2005, wordt als volgt aangevuld : « 6° in een organiek begrotingsfonds genaamd "Fonds voor de financiering van de studie over de elektriciteitsbevoorradingsvooruitzichten en van de prospectieve studie betreffende de aardgasbevoorradingszekerheid" dat opgericht is door de wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen en beheerd wordt door de Algemene Directie Energie". Afdeling 2. - Oprichting van een begrotingsfonds

Art. 74.Er wordt een fonds opgericht voor de financiering van de studie over de elektriciteitsbevoorradingsvooruitzichten en van de prospectieve studie betreffende de aardgasbevoorradingszekerheid dat een organiek begrotingsfonds vormt in de zin van artikel 45 van de wetten op de comptabiliteit van de Staat gecoördineerd op 17 juli 1991.

De ontvangsten toegewezen aan het fonds bedoeld in het eerste lid, alsook de uitgaven die ten laste van het fonds gedaan kunnen worden, zijn vermeld tegenover het genoemde fonds in de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen. Afdeling 3. - Wijziging van de organieke wet van 27 december 1990

Art. 75.Deel "32 - Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie" van de tabel gevoegd bij de wet van 27 december houdende oprichting van begrotingsfondsen wordt aangevuld met de volgende bepalingen : « Benaming van het organiek begrotingsfonds 32 - (...) - Fonds voor de financiering van de studie over de elektriciteitsbevoorradingsvooruitzichten en van de prospectieve studie betreffende de aardgasbevoorradingszekerheid.

Aard van de toegewezen ontvangsten Het door de Koning bepaalde deel van de federale bijdrage, bedoeld in artikel 15/11, § 1, vierde lid, 3°, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen en in artikel 21bis, § 1, 6°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, dat bestemd is voor de financiering van de studie over de elektriciteitsbevoorradingsvooruitzichten en van de prospectieve studie betreffende de aardgasbevoorradingszekerheid.

Aard van de toegestane uitgaven.

De uitgaven zullen aangewend worden voor het dekken van de kosten die noodzakelijk zijn voor de opmaak van beide voornoemde studies en verbonden met activiteiten die niet door de Algemene Directie Energie kunnen worden uitgevoerd en aan gespecialiseerde instellingen moeten worden toevertrouwd : - gebruik van een modellenreeks waarmee simulaties van het elektriciteit- en gassysteem uitgevoerd kunnen worden, - verwezenlijking van studies over gedecentraliseerde elektriciteitsproductie en over de betrouwbaarheid van de installaties, - opmaak van een rapport over de gevolgen voor het milieu voorzien in de wet van 13 februari 2006 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's en de inspraak van het publiek bij de uitwerking van de plannen en programma's in verband met het milieu, - oprichting van een opvolgingscomité.

TITEL X. - Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en gelijke kansen HOOFDSTUK I. - Sociaal Stookoliefonds

Art. 76.In artikel 213 van de programmawet van 27 december 2004, vervangen bij de wet van 20 juli 2005, wordt een § 2bis ingevoegd, luidende : « § 2bis. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat de afgesloten rekeningen na 31 juli overzendt, zal geen aanspraak kunnen maken op een voorschot voor de volgende verwarmingsperiode. De schorsing van het recht op een voorschot neemt een einde op het moment dat de afgesloten rekeningen zijn overgezonden.

Als het centrum de afgesloten rekeningen op 31 december van hetzelfde jaar nog altijd niet heeft overgezonden, vervalt het recht van het centrum om de kosten terug te vorderen die betrekking hebben op de toelagen toegekend tijdens de verwarmingsperiode waarnaar de niet overgezonden rekeningen verwijzen; het is tevens gehouden de voor deze verwarmingsperiode ontvangen voorschotten terug te betalen aan het Sociaal Stookoliefonds.

In afwijking van het tweede lid vervalt, voor de verwarmingsperiodes van de jaren 2004-2005 en 2005-2006, bij gebreke aan het overgemaakt hebben van de rekeningen op 31 december 2006, het recht van het centrum om de kosten terug te vorderen die betrekking hebben op de toelagen toegekend tijdens de verwarmingsperiode waarnaar de niet overgemaakte rekeningen verwijzen; het is tevens gehouden de voor de desbetreffende verwarmingsperiode ontvangen voorschotten terug te betalen aan het Sociaal Stookoliefonds. »

Art. 77.Artikel 76 treedt in werking op 31 december 2006. HOOFDSTUK II. - Voorschotten op onderhoudsgelden - Overgangsbepaling

Art. 78.Teneinde de toelage van de federale Staat te bekomen inzake voorschotten op onderhoudsgelden toegekend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn vóór 1 oktober 2005, dienen de beslissingen op straffe van verval aan de POD Maatschappelijke Integratie te worden medegedeeld ten laatste op 31 december 2006.

Art. 79.Artikel 78 treedt in werking op 31 december 2006. HOOFDSTUK III. - Recht op maatschappelijke integratie

Art. 80.Voor het vroegere artikel 3, 3°, tweede streepje, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, dat vernietigd is bij arrest nr. 5/2004 van het Arbitragehof van 14 januari 2004, treedt een nieuw artikel 3, 3°, tweede streepje in de plaats, luidende : « - hetzij als burger van de Europese Unie, of als lid van zijn familie die hem begeleidt of zich bij hem voegt, genieten van een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. »

Art. 81.In artikel 18, § 1, derde lid, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie worden de woorden "artikel 57bis van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn" vervangen door de woorden "artikel 2, § 7, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn". HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 82.In hoofdstuk IV van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt afdeling 4, die artikel 68quinquies omvat, en die gedeeltelijk vernietigd werd bij arrest nr. 123/2006 van het Arbitragehof, vervangen als volgt : « Afdeling 4. - Specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen Art. 68quinquies . § 1. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn is belast met het toekennen van een specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen. § 2. Het recht op hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen wordt verleend wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° de onderhoudsplichtige heeft recht op het leefloon of op een gelijkwaardige financiële maatschappelijke hulp;2° de onderhoudsplichtige is een persoon die : a) ofwel onderhoudsgeld voor zijn kinderen verschuldigd is, vastgelegd hetzij in een uitvoerbare gerechtelijke beslissing, hetzij in een overeenkomst bedoeld bij artikel 1288, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij in een uitvoerbare schikking bedoeld in artikelen 731 tot 734 van het Gerechtelijk Wetboek;b) ofwel onderhoudsgeld verschuldigd is op basis van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek;c) ofwel een bijdrage voor een geplaatst kind verschuldigd is op grond van een beslissing genomen door de Jeugdrechtbank of door de bevoegde administratieve overheid;3° de onderhoudsplichtige levert het bewijs van de betaling van dit onderhoudsgeld of van deze bijdrage. § 3. De specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden of van bijdragen voor geplaatste kinderen bedraagt 50 pct. van het bedrag van de betaalde onderhoudsgelden of bijdragen, met een maximum van 1 100 EUR per jaar. § 4. De Koning bepaalt de regels voor de indiening van de aanvraag bij het bevoegd centrum, voor de kennisgeving van de beslissing en voor de uitkering van de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen. Hij bepaalt de te volgen procedure in geval van onbevoegdheid van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn waarbij de aanvraag wordt ingediend. § 5. De Staat kent het bevoegd centrum een toelage toe, gelijk aan 100 pct. van het bedrag van de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen. Voorschotten in mindering van het bedrag dat door de Staat ten laste wordt genomen, kunnen toegekend worden onder de voorwaarden en volgens de regels bepaald door de Koning. » HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 83.Artikel 9, § 1, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, vervangen bij de wet van 9 juli 1971 en gewijzigd bij de wet van 12 januari 1993, wordt aangevuld met het volgende lid : « De kennisgeving aan de minister gebeurt via elektronische weg overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels. »

Art. 84.In artikel 12 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 9 juli 1971 en gewijzigd bij de wet van 15 december 1986 en 12 januari 1993, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « In afwijking van het voorgaande lid gebeurt de verzending van de staat van verschotten aan de minister op elektronische wijze overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels. »

Art. 85.De artikelen 83 en 84 van deze wet treden in werking op een door de Koning te bepalen datum.

TITEL XI. - Sociale Zaken HOOFDSTUK I. - Persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de zaakvoerders en bestuurders van vennootschappen in geval van faillissement - Wijzigingen

Art. 86.In artikel 265, § 2, van het Wetboek van vennootschappen, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden de woorden "artikel 54" vervangen door de woorden "artikel 54ter ";2° in het derde lid, in de Nederlandse tekst, worden de woorden "§ 1, eerste lid" vervangen door de woorden "§ 1, tweede lid".

Art. 87.In artikel 409, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006, worden de woorden "artikel 54" vervangen door de woorden "artikel 54ter ".

Art. 88.In artikel 530, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "artikel 54" worden vervangen door de woorden "artikel 54ter ";2° het derde lid wordt opgeheven.

Art. 89.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK II. - Communicatieplicht in geval van schulden bij de inninginstelling van de socialezekerheidbijdragen

Art. 90.In artikel 40ter van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006, worden de woorden "artikel 54" vervangen door de woorden "artikel 54ter ".

Art. 91.Artikel 90 treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK III. - Betere inning van de bijdragen Afdeling 1. - Betere invordering van de socialezekerheidbijdragen

van werknemers

Art. 92.In artikel 41ter, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005 en 20 juli 2006, worden de woorden "of de hoofdelijk aansprakelijke bij toepassing van artikelen 265, 409 en 530 van het Wetboek van vennootschappen" ingevoegd tussen de woorden "die in België gelegen zijn waarvan de schuldenaar" en de woorden "eigenaar of naakte eigenaar is".

Art. 93.Artikel 41quater van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005 en 20 juli 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 41quater.§ 1. De notarissen die gevorderd zijn om een akte op te maken die de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft waarvan op het moment van het verlijden van de akte, een werkgever, natuurlijke of rechtspersoon, die onderworpen is of onderworpen is geweest aan een inninginstelling van de socialezekerheidbijdragen, of degene die daarvoor hoofdelijk aansprakelijk werd beschouwd bij toepassing van artikelen 265, 409 en 530 van het Wetboek van vennootschappen, eigenaar of naakte eigenaar is of ten aanzien van wie hij over een recht van vruchtgebruik, erfpacht of opstal beschikt, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de schuldvorderingen van de inninginstellingen van de sociale-zekerheidbijdragen die aanleiding kunnen geven tot een hypothecaire inschrijving, indien zij de inninginstelling van de sociale-zekerheidbijdragen daarvan niet er van verwittigen : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. Indien de bedoelde akte niet wordt verleden binnen de drie maanden vanaf de verzending van het bericht, wordt hij beschouwd als van generlei waarde. § 2. Indien het belang van de inninginstelling van de sociale-zekerheidbijdragen zulks vereist, stelt ze de notaris op de hoogte, vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag volgend op de verzending van het in § 1 bedoelde bericht en door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, van het bedrag van de schuldvorderingen die aanleiding kunnen geven tot inschrijving van de wettelijke hypotheek op de goederen welke het voorwerp van de akte zijn.

Wanneer de kennisgeving niet kan worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, gaan de inninginstellingen van de socialezekerheidbijdragen over tot de kennisgeving door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend. § 3. Wanneer de in § 1 bedoelde akte verleden is, geldt de in § 2 bedoelde kennisgeving als beslag onder derden in handen van de notaris op de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de schuldenaar van de inninginstelling van sociale -zekerheidsbijdragen.

Daarenboven, indien de aldus voor beslag onder derden getroffen sommen en waarden minder bedragen dan het totaal der sommen verschuldigd aan de ingeschreven schuldeisers en aan de verzetdoende schuldeisers, moet de notaris, op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid voor het overschot, de inninginstellingen van de sociale -zekerheidsbijdragen daarover inlichten, uiterlijk de eerste werkdag die volgt op het verlijden van de akte : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor de informatie kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer de informatie niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. Onverminderd de rechten van derden, kan de overschrijving of de inschrijving van de akte niet tegen de inninginstellingen van socialezekerheidsbijdragen ingeroepen worden, indien de inschrijving van de wettelijke hypotheek geschiedt binnen acht werkdagen na de verzending van de in het vorig lid bedoelde inlichting.

Zijn zonder uitwerking ten opzichte van de schuldvorderingen van de inninginstellingen van sociale-zekerheidbijdragen die ter uitvoering van § 2 ter kennis werden gegeven, alle niet-ingeschreven schuldvorderingen waarvoor slechts na het verstrijken van de in het tweede lid van deze paragraaf voorziene termijn beslag wordt gelegd of verzet wordt aangetekend. § 4. De inschrijvingen genomen na de in § 3, derde lid bedoelde termijn, of tot zekerheid van de schuldvorderingen die niet ter kennis werden gegeven overeenkomstig § 2, kunnen niet worden ingeroepen tegen de hypothecaire schuldeiser, noch tegen de verkrijger die de opheffing ervan zal kunnen vorderen. § 5. De aansprakelijkheid door de notaris opgelopen krachtens §§ 1 en 3 kan, naargelang van het geval, de waarde van het vervreemde goed of het bedrag van de hypothecaire inschrijving, na aftrek van de sommen en waarden waarop in zijn handen beslag onder derden werd gelegd, niet te boven gaan. § 6. De §§ 1 tot 5 zijn van toepassing op elke persoon die gemachtigd is om de authenticiteit te verlenen aan de in § 1 bedoelde akten. § 7. Openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met de openbare verkoping van roerende goederen waarvan de waarde ten minste 250 euro bedraagt, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de bedragen verschuldigd op het ogenblik van de verkoping aan de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen door de werkgever, natuurlijke of rechtspersoon, of de hoofdelijk aansprakelijke bij toepassing van artikelen 265, 409 en 530 van het Wetboek van vennootschappen, betrokken bij het beslag, indien zij niet uiterlijk binnen twee werkdagen volgend op de verkoping de inninginstellingen van de socialezekerheidbijdragen ervan verwittigen : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. De openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met het overgaan tot de evenredige verdeling van gelden die onder derdenbeslag gelegd zijn, in de zin van artikel 1627 van het Gerechtelijk Wetboek, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de op het moment van de evenredige verdeling door de schuldenaar verschuldigde bedragen aan de inninginstelling van de bijdragen, als ze, vóór ze ertoe overgaan, de inninginstellingen van de sociale-zekerheidbijdragen daarvan niet in kennis stellen : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. De kennisgeving van het bedrag van de verschuldigde bedragen, die uitgevoerd wordt door de inninginstelling van de bijdragen door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken gebruikt worden, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, ten laatste vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag die volgt op de verzendingsdatum van het bericht dat voorzien is in de vorige leden, brengt beslag onder derden in handen van de openbare ambtenaren of ministeriële officieren vermeld in het eerste lid, met zich mee.

Wanneer de kennisgeving niet kan worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, gaan de inninginstellingen van de sociale-zekerheidbijdragen over tot de kennisgeving door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.

De bepalingen voorzien in deze paragraaf zijn van toepassing op de openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met de verkoping van roerende goederen, overeenkomstig artikel 1526bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. § 8. In de gevallen waarin het in §§ 1 en 7 bedoeld bericht wordt verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, wordt onder de datum van verzending van bedoeld bericht verstaan de datum van de ontvangstmelding meegedeeld door de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, na ontvangst door haar van de ontvangstmelding afkomstig van de inninginstelling van sociale -zekerheidsbijdragen.

In de gevallen waarin de in § 3 bedoelde inlichtingen en de in §§ 2 en 7 bedoelde kennisgevingen worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, is de datum van deze inlichtingen en kennisgevingen de datum van verzending ervan. § 9. De informatie in de berichten, inlichtingen en kennisgevingen is dezelfde, ongeacht ze worden medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt of door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.

Wanneer ze worden verzonden met elk ander middel dat een vaste dagtekening verleent aan de verzending ervan en dat toelaat ze te ondertekenen, moeten deze berichten en inlichtingen worden opgemaakt overeenkomstig de modellen vastgesteld door de minister van Sociale Zaken of zijn afgevaardigde.

Bij de verzending van voormelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen, gericht tot of afkomstig van de inninginstelling, worden de betrokken personen geïdentificeerd aan de hand van het identificatienummer bedoeld in artikel 5 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen en van het identificatienummer bedoeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid. § 10. Wanneer het in §§ 1 en 7 bedoeld bericht niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, mogen de inlichtingen en kennisgevingen naar aanleiding van dit bericht niet door middel van deze procedure worden verzonden maar door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kunnen worden ondertekend.

Wanneer de in §§ 2 en 7 bedoelde kennisgeving niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, mogen de inlichtingen naar aanleiding van deze kennisgeving niet door middel van deze procedure worden verzonden maar door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.

Wanneer een ander middel wordt gebruikt, is het bericht, de inlichting of de kennisgeving verzonden met dit ander middel doorslaggevend ten opzichte van de eventuele verzending van hetzelfde bericht, dezelfde inlichting of dezelfde kennisgeving door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt wanneer de datum van de informaticaverzending verschilt ten opzichte van de datum van de verzending door elk ander middel zoals bedoeld in het vorige lid. § 11. De oorsprong en de integriteit van de inhoud van de in §§ 1, 2, 3 en 7 bedoelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen dienen, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, te worden verzekerd door middel van aangepaste beveiligingstechnieken. § 12. Opdat de in §§ 2 en 7 bedoelde kennisgevingen op geldige wijze als beslag onder derden zouden gelden wanneer ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, moeten ze een elektronische handtekening dragen, die met een van de volgende technieken wordt aangebracht : - creatie van een elektronische handtekening met behulp van een Belgische elektronische identiteitskaart; - creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel toegekend aan een bevoegde ambtenaar en vergezeld van een certificaat uitgereikt aan die ambtenaar, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer zijn opgeslagen; - creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel toegekend aan een instelling en vergezeld van een certificaat uitgereikt aan die instelling, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer zijn opgeslagen; - creatie van een geavanceerde elektronische handtekening in de zin van artikel 2, 2° van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen en certificatiediensten.

Ongeacht de toegepaste techniek, wordt er gegarandeerd dat enkel de gerechtigde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd.

De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de verzending correct kan worden geïdentificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastgesteld.

Deze gegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzender worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd. ».

Art. 94.Deze afdeling treedt in werking op 1 maart 2007.

Artikel 41quater, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals vervangen bij deze wet, is van toepassing op 1 maart 2007 voor de notarissen en de personen die gemachtigd zijn om akten van vervreemding en van hypothecaire aanwending voor echt te verklarenvoor de akten die zullen worden verleden vanaf 16 april 2007.

Artikel 41quater van voormelde wet van 27 juni 1969 zoals vervangen bij deze wet is van toepassing op 1 maart 2007 voor de openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met het overgaan tot de evenredige verdeling van gelden die onder derdenbeslag gelegd zijn. Afdeling 2. - Betere invordering

van de socialezekerheidbijdragen van zelfstandigen

Art. 95.In artikel 16bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005 en 20 juli 2006, worden de woorden "of naakte eigenaar" ingevoegd tussen de woorden "eigenaar" en "is alsook op de goederen".

Art. 96.Artikel 23ter van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005 en 20 juli 2006, wordt vervangen als volgt : « Art. 23ter . § 1. De notarissen die gevorderd zijn om een akte op te maken die de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de in artikel 16bis bedoelde schuldvorderingen die aanleiding kunnen geven tot een hypothecaire inschrijving, indien zij de inninginstellingen van de socialezekerheidbijdragen daarvan niet op de hoogte stellen : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. Indien de bedoelde akte niet wordt verleden binnen de drie maanden vanaf de verzending van het bericht, wordt hij beschouwd als van generlei waarde. § 2. Indien het belang van inninginstelling van de socialezekerheidsbijdragen zulks vereist, stelt ze de notaris op de hoogte, vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag volgend op de verzending van het in § 1 bedoelde bericht en door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, van het bedrag van de schuldvorderingen die aanleiding kunnen geven tot inschrijving van de wettelijke hypotheek op de goederen welke het voorwerp van de akte zijn.

Wanneer de kennisgeving niet kan worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, gaan de inninginstellingen van de sociale-zekerheidbijdragen over tot de kennisgeving door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend. § 3. Wanneer de in § 1 bedoelde akte verleden is, geldt de in § 2 bedoelde kennisgeving als beslag onder derden in handen van de notaris op de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de schuldenaar van de inninginstelling van socialezekerheidsbijdragen.

Daarenboven, indien de aldus voor beslag onder derden getroffen sommen en waarden minder bedragen dan het totaal der sommen verschuldigd aan de ingeschreven schuldeisers en aan de verzetdoende schuldeisers, moet de notaris, op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid voor het overschot, de inninginstellingen van de bijdragen daarover inlichten, uiterlijk de eerste werkdag die volgt op het verlijden van de akte : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor de informatie kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer de informatie niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. Onverminderd de rechten van derden, kan de overschrijving of de inschrijving van de akte niet tegen de inninginstellingen van socialezekerheidsbijdragen ingeroepen worden, indien de inschrijving van de wettelijke hypotheek geschiedt binnen acht werkdagen na de verzending van de in het vorig lid bedoelde inlichting.

Zijn zonder uitwerking ten opzichte van de schuldvorderingen van de inninginstellingen van sociale-zekerheidbijdragen die ter uitvoering van § 2 ter kennis werden gegeven, alle niet-ingeschreven schuldvorderingen waarvoor slechts na het verstrijken van de in het tweede lid voorziene termijn beslag wordt gelegd of verzet wordt aangetekend. § 4. De inschrijvingen genomen na de in § 3, derde lid bedoelde termijn, of tot zekerheid van de schuldvorderingen die niet ter kennis werden gegeven overeenkomstig § 2, kunnen niet worden ingeroepen tegen de hypothecaire schuldeiser, noch tegen de verkrijger die de opheffing ervan zal kunnen vorderen. § 5. De aansprakelijkheid door de notaris opgelopen krachtens §§ 1 en 3 kan, naargelang van het geval, de waarde van het vervreemde goed of het bedrag van de hypothecaire inschrijving, na aftrek van de sommen en waarden waarop in zijn handen beslag onder derden werd gelegd, niet te boven gaan. § 6. De §§ 1 tot 5 zijn van toepassing op elke persoon die gemachtigd is om de authenticiteit te verlenen aan de in § 1 bedoelde akten. § 7. Geen enkele akte die in het buitenland verleden is en die de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft, wordt in België tot overschrijving of inschrijving in de registers van een hypotheekbewaarder toegelaten, indien hij niet vergezeld is van een attest van de inninginstelling van de bijdragen.

Dit attest moet aantonen dat de eigenaar of de vruchtgebruiker geen schuldenaar is ten aanzien van de inninginstelling van de bijdragen of dat de wettelijke hypotheek die de verschuldigde bedragen waarborgt, ingeschreven werd. § 8. Openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met de openbare verkoping van roerende goederen waarvan de waarde ten minste 250 euro bedraagt, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de bedragen verschuldigd op het ogenblik van de verkoping aan de inninginstellingen van de sociale-zekerheidsbijdragen door de schuldenaar betrokken bij het beslag, indien zij niet uiterlijk binnen twee werkdagen volgend op de verkoping de inninginstellingen van de sociale-zekerheidbijdragen ervan verwittigen : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. De openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met het overgaan tot de evenredige verdeling van gelden die onder derdenbeslag gelegd zijn, in de zin van artikel 1627 van het Gerechtelijk Wetboek, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de op het moment van de evenredige verdeling door de schuldenaar verschuldigde bedragen aan de inninginstelling van de bijdragen, als ze, vóór ze ertoe overgaan, de inninginstellingen van de socialezekerheidbijdragen daarvan niet in kennis stellen : 1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden. De kennisgeving van het bedrag van de verschuldigde bedragen, die uitgevoerd wordt door de inninginstelling van de bijdragen door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken gebruikt worden, ten laatste vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag die volgt op de verzendingsdatum van het bericht dat voorzien is in de vorige leden, brengt beslag onder derden in handen van de openbare ambtenaren of ministeriële officieren vermeld in het eerste lid, met zich mee.

Wanneer de kennisgeving niet kan worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, gaan de inninginstellingen van de socialezekerheidbijdragen over tot de kennisgeving door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.

De bepalingen voorzien in deze paragraaf zijn van toepassing op de openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met de verkoping van roerende goederen, overeenkomstig artikel 1526bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. § 9. Met het akkoord van de schuldenaar zijn de banken onderworpen aan de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, de ondernemingen onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, alsook de hypotheekondernemingen onderworpen aan de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, gemachtigd het in § 1 bedoelde bericht uitsluitend bij ter post aangetekende brief toe te sturen en zijn bekwaam om de in § 2 bedoelde kennisgeving te ontvangen.

De afgifte van een attest door deze instellingen aan de notaris betreffende de verzending van het bericht en het gevolg dat daaraan door de inninginstelling of inninginstellingen van de bijdragen wordt gegeven, stelt de aansprakelijkheid van de in het eerste lid bedoelde instellingen in de plaats van die van de notaris. § 10. In de gevallen waarin het in §§ 1 en 8 bedoeld bericht wordt verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, wordt onder de datum van verzending van bedoeld bericht verstaan de datum van de ontvangstmelding meegedeeld door de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, na ontvangst door haar van de ontvangstmelding afkomstig van de inninginstelling van socialezekerheidsbijdragen of van de dienst die voor het ontvangen en doorzenden van deze berichten bevoegd is.

In de gevallen waarin de in § 3 bedoelde inlichtingen en de in §§ 2 en 8 bedoelde kennisgevingen worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, is de datum van deze inlichtingen en kennisgevingen de datum van verzending ervan. § 11. De informatie in de berichten, inlichtingen en kennisgevingen is dezelfde, ongeacht ze worden medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt of door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.

Wanneer ze worden verzonden met elk ander middel dat een vaste dagtekening verleent aan de verzending ervan en dat toelaat ze te ondertekenen, moeten deze berichten, inlichtingen en kennisgevingen worden opgemaakt overeenkomstig de modellen vastgesteld door de minister van Middenstand of zijn afgevaardigde, die in voorkomend geval de diensten aanwijst die voor het ontvangen en doorzenden van deze berichten, inlichtingen en kennisgevingen bevoegd zijn.

Bij de verzending van voormelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen, gericht tot of afkomstig van de inninginstelling, worden de betrokken personen geïdentificeerd aan de hand van het identificatienummer bedoeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, en van het identificatienummer bedoeld in artikel 5 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen.

De Koning regelt de toepassing van §§ 7 en 9. § 12. Wanneer het in §§ 1 en 8 bedoeld bericht niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, mogen de inlichtingen en kennisgevingen naar aanleiding van dit bericht niet door middel van deze procedure worden verzonden maar enkel door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.

Wanneer de in §§ 2 en 8 bedoelde kennisgeving niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, mogen de inlichtingen naar aanleiding van deze kennisgeving niet door middel van deze procedure worden verzonden maar enkel door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.

Wanneer een ander middel wordt gebruikt, is het bericht, de inlichting of de kennisgeving verzonden met dit ander middel doorslaggevend ten opzichte van de eventuele verzending van hetzelfde bericht, dezelfde inlichting of dezelfde kennisgeving door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt wanneer de datum van de informaticaverzending verschilt ten opzichte van de datum van de verzending door elk ander middel zoals bedoeld in het vorige lid. § 13. De oorsprong en de integriteit van de inhoud van de in §§ 1, 2, 3 en 8 bedoelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen dienen, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, te worden verzekerd door middel van aangepaste beveiligingstechnieken. § 14. Opdat de in §§ 2 en 8 bedoelde kennisgevingen op geldige wijze als beslag onder derden zouden gelden wanneer ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, moeten ze een elektronische handtekening dragen, die met een van de volgende technieken wordt aangebracht : - creatie van een elektronische handtekening met behulp van een Belgische elektronische identiteitskaart; - creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel toegekend aan een bevoegde ambtenaar op aan de door de raad van bestuur van de inninginstelling van de bijdragen daartoe aangeduide persoon, en vergezeld van een certificaat uitgereikt aan die ambtenaar of aan deze aangeduide persoon, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer zijn opgeslagen; - creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel toegekend aan een instelling en vergezeld van een certificaat uitgereikt aan die instelling, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer zijn opgeslagen; - creatie van een geavanceerde elektronische handtekening in de zin van artikel 2, 2°, van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen en certificatiediensten.

Ongeacht de toegepaste techniek, wordt gewaarborgd dat enkel de gerechtigde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd.

De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de verzending correct kan worden geïdentificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastgesteld.

Deze gegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzender worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd. ».

Art. 97.In artikel 116 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, worden het vierde en het vijfde lid opgeheven.

Art. 98.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 maart 2007.

Artikel 23ter van voormeld koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, zoals vervangen bij artikel 96, is van toepassing op 1 maart 2007 voor de notarissen en de personen die gemachtigd zijn om akten van vervreemding en van hypothecaire aanwending voor echt te verklaren, wat betreft de verplichte mededeling en informatie aan de inninginstellingen van sociale-zekerheidbijdragen, voor de akten die zullen worden verleden vanaf 16 april 2007. HOOFDSTUK IV. - Kinderbijslag Afdeling 1. - Bevoegd kinderbijslagfonds voor de uitbetaling van de

kinderbijslagen ten gunste van sommige gesubsidieerde contractuëlen

Art. 99.Artikel 101, derde lid, 6°, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd bij de wet van 22 december 1989, wordt aangevuld met de woorden "die geen aanspraak kunnen maken op deze gezinsbijslag ten laste van het bijzonder kinderbijslagfonds bedoeld in artikel 32. ».

Art. 100.Artikel 99 treedt in werking op de eerste dag van het kwartaal volgend op dat waarin deze wet zal verschenen zijn in het Belgisch Staatsblad.

Er is echter geen regularisatie van rekeningen meer vereist tussen het bijzonder kinderbijslagfonds bedoeld in artikel 32 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en de Rijksdienst, voor gezinsbijslag uitgekeerd in strijd met de bepalingen van het artikel 101, derde lid, 6°, van dezelfde wetten, zoals het bestond voor de wijziging ervan bij deze wet. Afdeling 2. - Federale politie

Art. 101.In de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, wordt een artikel 32quinquies ingevoegd, luidende : « Art. 32quinquies . De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten verleent de gezinsbijslag aan de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten, in de zin van artikel 106 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, evenals aan de leden van het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie, met uitzondering evenwel van de militairen bedoeld bij artikel 4 § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Tussen deze Rijksdienst en de federale politie wordt een protocol afgesloten tot vaststelling van de modaliteiten waaronder de gezinsbijslag verleend in toepassing van het vorige lid evenals de beheerskosten aan deze Rijksdienst worden terugbetaald. ».

Art. 102.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van artikel 101. Afdeling 3. - Uitbetaling van kinderbijslag ten gunste van de

personeelsleden van sommige organismen van openbaar nut

Art. 103.Artikel 15, § 3, van de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. Aan het vast of stagedoend personeel dat de in deze wet bepaalde pensioenregeling geniet, verlenen de organismen van openbaar nut tot een bedrag gelijk aan wat de Staat aan zijn personeel toestaat en onder dezelfde voorwaarden verlofgeld en gezinsverlofgeld, alsmede kinderbijslag en kraamgeld indien zij geen aanspraak kunnen maken op deze gezinsbijslag ten laste van het bijzonder kinderbijslagfonds bedoeld in artikel 32 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. ». Afdeling 4. - Betalingswijze van de kinderbijslag

Art. 104.Artikel 68, tweede lid, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslagwetten voor loonarbeiders, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, de wet van 21 maart 1991 en de wet van 24 december 2002, wordt vervangen als volgt : « De gezinsbijslag wordt aan de bijslagtrekkende betaald door overschrijving op zijn rekening bij een kredietinstelling zoals gedefinieerd bij artikel 1 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. De gezinsbijslag wordt per circulaire cheque uitgekeerd indien die om technische of sociale omstandigheden niet per overschrijving kan worden betaald. ». HOOFDSTUK V. - Suppletief sociaal statuut van de lokale mandatarissen

Art. 105.Artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 37quater.§ 1. Indien de personen die een met een wedde bezoldigd, uitvoerend politiek mandaat uitoefenen bij een gemeente, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (ocmw), een provincie, een vereniging van gemeenten of een ocmw-vereniging bedoeld in hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 of hun vervangers niet onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ingevolge hun activiteit als werknemer of aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen ingevolge hun activiteit als zelfstandige, en indien ze zonder de toepassing van de huidige bepaling enkel prestaties inzake geneeskundige verzorging zouden genieten mits betaling van bijkomende persoonlijke bijdragen, worden zij door de gemeente, het ocmw, de provincie, de vereniging van gemeenten of de ocmw-vereniging onderworpen aan de regelingen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, werkloosheidsuitkeringen en de gezinsbijslag bedoeld bij artikel 5, 1°, a), b), e) en f), van voornoemde wet van 27 juni 1969. § 2. Worden eveneens onderworpen aan de bovenvermelde stelsels, de personen die een met een wedde bezoldigd, uitvoerend politiek mandaat uitoefenen bij een gemeente, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (ocmw), een provincie, een vereniging van gemeenten of een ocmw-vereniging bedoeld in hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 of hun vervangers onderworpen aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, of aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, indien ze zonder de toepassing van de huidige bepaling enkel prestaties inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging zouden genieten mits betaling van bijkomende persoonlijke bijdragen. § 3. De werknemers- en werkgeversbijdragen bedoeld bij artikel 38, § 2, 2°, 3°, 4°, en § 3, 2°, 3° en 4°, van deze wet en bij artikel 18 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1985 tot uitvoering van hoofdstuk 1, afdeling 1, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, berekend op het bedrag van hun volledige wedde, worden aangegeven en betaald aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. § 4. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere regels ter uitvoering van deze bepaling. ».

Art. 106.Artikel 2, § 1, tweede lid, d), van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, gewijzigd bij van 23 maart 2001 wordt vervangen als volgt : « d) de personen die een met een wedde bezoldigd, uitvoerend politiek mandaat uitoefenen bij een gemeente, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (ocmw), een provincie, een vereniging van gemeenten of een ocmw-vereniging bedoeld in hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 en hun vervangers bedoeld in artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. ».

Art. 107.Artikel 2, § 1, tweede lid, e), van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 23 maart 2001, wordt opgeheven.

Art. 108.Artikel 3, tweede lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd op 19 december 1939, gewijzigd bij de wet van 23 maart 2001, wordt vervangen als volgt : « De gemeenten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (ocmw), de provincies, de verenigingen van gemeenten of de ocmw-verenigingen bedoeld in hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 zijn eveneens aan deze wetten onderworpen voor de personen die een met een wedde bezoldigd, uitvoerend politiek mandaat uitoefenen en hun vervangers bedoeld in artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid. ».

Art. 109.In dezelfde gecoördineerde wetten wordt artikel 32quater, ingevoegd bij de wet van 23 maart 2001, vervangen als volgt : «

Art. 32quater.De Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten verleent gezinsbijslag aan de personen die een met een wedde bezoldigd, uitvoerend politiek mandaat uitoefenen bij een gemeente, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (ocmw), een provincie, een vereniging van gemeenten of een ocmw-vereniging bedoeld in hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 en aan hun vervangers bedoeld in artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. ».

Art. 110.Artikel 4, 4°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, ingevoegd bij de wet van 23 maart 2001, wordt vervangen als volgt : « 4° de personen die een met een wedde bezoldigd, uitvoerend politiek mandaat uitoefenen bij een gemeente, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (ocmw), een provincie, een vereniging van gemeenten of een ocmw-vereniging bedoeld in hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 en hun vervangers bedoeld in artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. ».

Art. 111.Artikel 4, 5°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 maart 2001, wordt opgeheven.

Art. 112.Artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, vervangen bij de wet van 20 december 1995, en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 april 1997, de wetten van 19 oktober 1998, 22 maart 1999, 27 december 2000, 2 augustus 2002 en 22 december 2003 en het koninklijk besluit van 27 mei 2004, wordt aangevuld met volgend lid : « 12° De personen bedoeld onder artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. ».

Art. 113.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK VI. - Sociale zekerheidsbijdragen en inhoudingen verschuldigd op brugpensioenen, op aanvullende vergoedingen bij sommige sociale zekerheidsuitkeringen en op uitkeringen voor invaliditeit Afdeling 1. - Basisbegrippen

Art. 114.Voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaat men onder : 1° "conventioneel brugpensioen" : het voltijds brugpensioen toegekend in het kader van de wetgeving op het conventioneel brugpensioen, bedoeld in artikel 132 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen;2° "aanvullende vergoeding in het kader van het conventioneel brugpensioen" : de aanvullende vergoeding betaald aan een ontslagen werknemer als toeslag bij de sociale uitkeringen toegekend in het kader van het conventioneel brugpensioen;3° "aanvullende vergoeding bij sommige sociale zekerheidsuitkeringen" : de andere dan in punt 2° bedoelde aanvullende vergoeding die rechtstreeks of onrechtstreeks door de werkgever wordt uitbetaald aan een werknemer, in uitvoering ofwel van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten binnen de Nationale Arbeidsraad, in de schoot van een paritair comité of paritair subcomité of binnen een onderneming ofwel een individueel akkoord tussen de werkgever en een werknemer ofwel van een eenzijdige verbintenis van de werkgever als toeslag bij : a) de uitkeringen in geval van volledige werkloosheid, bedoeld in artikelen 100 tot 105 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering;b) de uitkeringen, hierna onderbrekingsvergoedingen genoemd, toegekend in geval van tijdskrediet, van loopbaanvermindering en van vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, bedoeld in artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985, houdende sociale bepalingen;4° "halftijds brugpensioen" : het brugpensioen toegekend in het kader van de wetgeving betreffende het halftijds brugpensioen, bedoeld in artikel 46 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale maatregelen;5° "aanvullende vergoeding in het kader van het halftijds brugpensioen" : de aanvullende vergoeding betaald aan een werknemer als toeslag bij de uitkeringen toegekend in het raam van het halftijds brugpensioen;6° "invaliditeitsuitkering" : de invaliditeitsuitkeringen toegekend ter uitvoering van : - de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; - het koninklijk besluit van 24 oktober 1936 houdende wijziging en samenordening van de statuten der Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden.

Voor de toepassing van 2°, 3° en 5°, wordt geen rekening gehouden met de vorm of de benaming gegeven aan de aanvullende vergoeding, met het tijdstip of de periodiciteit van de uitbetaling ervan, met haar berekenings- of betalingswijze, noch met de identiteit van de debiteur. Elk bedrag dat aan de gerechtigde wordt uitbetaald als toeslag bij hetgeen wettelijk is voorzien, wordt als een onderdeel van de aanvullende vergoeding beschouwd.

De aanvullende vergoeding bij sommige sociale zekerheidsuitkeringen, zoals omschreven in 3°, die door een derde in plaats van de werkgever wordt uitbetaald, wordt beschouwd als een aanvullende vergoeding die onrechtstreeks door de werkgever wordt betaald.

Voor de toepassing van 3° wordt echter niet als een aanvullende vergoeding bij bepaalde sociale zekerheidsuitkeringen beschouwd, de vergoeding die als loon wordt beschouwd bij toepassing van artikel 2, derde lid, 1°, c, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers en van haar uitvoeringsbesluiten.

Voor de toepassing van 3° worden enkel de vergoedingen in aanmerking genomen die worden toegekend door een werkgever die binnen het toepassingsgebied valt van de wet van 5 december 1968 betreffende de paritaire comités en de collectieve arbeidsovereenkomsten.

Art. 115.§ 1. De aanvullende vergoeding in het kader van het conventioneel brugpensioen of de aanvullende vergoeding bij bepaalde sociale zekerheidsuitkeringen, zoals bedoeld in artikel 114, die verder doorbetaald wordt gedurende een periode van werkhervatting als werknemer of als zelfstandige, wordt steeds beschouwd als een aanvullende vergoeding omschreven in artikel 114, 2° en 3°. § 2. De aanvullende vergoeding bij bepaalde sociale zekerheidsuitkeringen, zoals bedoeld in artikel 114, die verder doorbetaald wordt gedurende een periode waarin de uitkeringen worden uitbetaald bij toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit of betreffende de moederschapbescherming, wordt steeds beschouwd als een aanvullende vergoeding bij bepaalde sociale zekerheidsuitkeringen, omschreven in artikel 114, 3°.

Art. 116.Voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaat men onder debiteur, elke natuurlijke persoon, onderneming, organisatie of instelling die in het kader van een brugpensioen, van een aanvullende vergoeding bij bepaalde sociale zekerheiduitkeringen of invaliditeitsuitkering, zoals omschreven in artikel 114, een sociale zekerheidsbijdrage moet betalen of een inhouding op een sociale uitkering of op een aanvulling daarvan moet verrichten. Het betreft : 1° Elke werkgever of zijn lasthebber die aan een werknemer of voormalige werknemer een aanvullende vergoeding uitbetaalt zoals bedoeld in artikel 114, 1°, 2°, 3° en 5°;2° Elke onderneming of instelling waaraan de werkgever door een overeenkomst tussen partijen zijn verplichting tot uitbetaling van één van de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 114, overdraagt. Het faillissement van de werkgever ontslaat de overnemer van de verplichting niet van de volledige uitvoering van het oorspronkelijk afgesloten akkoord; 3° Het fonds voor bestaanszekerheid waaronder de werkgever ressorteert en dat in het raam van een akkoord gesloten binnen de sector, de verplichtingen van de werkgever inzake de uitbetaling van één van de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 114, geheel of gedeeltelijk overneemt;4° Het fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers dat de verplichting van de werkgever inzake de uitbetaling van één van de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 114, overneemt;5° De landsbonden van de ziekenfondsen en de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, daartoe gemachtigd bij artikelen 3 en 5 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, die aan voormalige werknemers een invaliditeitsuitkering, zoals bedoeld in artikel 114, 6°, uitbetalen;6° De Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden die bij toepassing van het koninklijk besluit van 24 oktober 1936, houdende wijziging en samenordening van de statuten der Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, aan voormalige werknemers een invaliditeitsuitkering, zoals bedoeld in artikel 114, 6°, uitbetaalt;7° De uitbetalingsinstelling van het dagbedrag van de werkloosheidsuitkering, die aan de gerechtigde een werkloosheidsuitkering uitbetaalt, bedoeld in artikel 114, 1°, in artikel 114, 3°a of in artikel 114, 5°;8° De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening die aan de gerechtigde een onderbrekingsvergoeding uitbetaalt, bedoeld in artikel 114, 3°b. Afdeling 2. - Werkgeversbijdragen

Onderafdeling 2.A. - Bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen

Art. 117.De debiteurs bedoeld in artikel 116, 1° tot 3°, zijn een bijzondere werkgeversbijdrage verschuldigd op iedere aanvullende vergoeding omschreven in artikel 114, 2°.

Art. 118.§ 1. De bijzondere werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 117 is verschuldigd voor elke maand waarin een aanvullende vergoeding in het kader van het conventioneel brugpensioen wordt uitbetaald. Zij wordt uitgedrukt als percentage van het brutomaandbedrag van de aanvullende vergoeding. Dit percentage varieert in functie van de leeftijd van de bruggepensioneerde. § 2. Het percentage van de werkgeversbijdrage bedoeld in § 1 bedraagt : 1° 30 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde de leeftijd van 52 jaar niet heeft bereikt;2° 24 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde, die minstens 52 jaar is, de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt;3° 18 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde, die minstens 55 jaar is, de leeftijd van 58 jaar niet heeft bereikt;4° 12 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde, die minstens 58 jaar is, de leeftijd van 60 jaar niet heeft bereikt;5° 6 % in de andere gevallen. § 3. Voor de bruggepensioneerden die waren tewerkgesteld door werkgevers die behoren tot de non-profitsector, zoals bedoeld in artikel 1, 1° van het koninklijk besluit van 18 juli 2002, houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, wordt, in afwijking van de bepalingen van § 2, het percentage van de bijzondere werkgeversbijdrage verlaagd tot : 1° 5 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde de leeftijd van 52 jaar niet heeft bereikt;2° 4 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde, die minstens 52 jaar is, de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt;3° 3 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde, die minstens 55 jaar is, de leeftijd van 58 jaar niet heeft bereikt;4° 2 % voor elke maand waarin de bruggepensioneerde, die minstens 58 jaar is, de leeftijd van 60 jaar niet heeft bereikt. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, werkgevers uit de openbare sector gelijkstellen met werkgevers uit de non-profit-sector, bedoeld in § 3, eerste lid.

Onderafdeling 2.B. - Bijzondere werkgeversbijdrage op de aanvullende vergoeding bij sommige sociale zekerheidsuitkeringen

Art. 119.De debiteurs bedoeld in artikel 116, 1° tot 3°, zijn een bijzondere werkgeversbijdrage verschuldigd op iedere aanvullende vergoeding omschreven in artikel 114, 3°.

Art. 120.§ 1. De bijzondere werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 119 is verschuldigd voor elke maand waarin een aanvullende vergoeding bij bepaalde sociale zekerheidsuitkeringen wordt uitbetaald. Zij wordt uitgedrukt als een percentage van het brutomaandbedrag van de aanvullende vergoeding. § 2. Het percentage van de bijzondere werkgeversbijdrage bedoeld in § 1 bedraagt 32,25 %.

Onderafdeling 2.C. - Bijzondere compenserende werkgeversbijdrage op de aanvullende vergoeding in het raam van het conventioneel brugpensioen

Art. 121.Op de aanvullende vergoeding in het kader van het conventioneel brugpensioen, bedoeld in artikel 114, 2°, en dat wordt toegekend ter uitvoering van een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten met toepassing van artikel 23 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen en van artikel 110, § 1, eerste lid van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, zijn de debiteurs bedoeld in artikel 116, 1° tot 3° een bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage verschuldigd tot en met de maand waarin de gerechtigde op de aanvullende vergoeding de leeftijd van 58 jaar bereikt.

Art. 122.§ 1. Het bedrag van de bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage, bedoeld in artikel 121, wordt per gerechtigde op de aanvullende vergoeding bepaald op 50 % van deze vergoeding. § 2. Dit percentage wordt verlaagd tot 33 % voor de gerechtigde op de aanvullende vergoeding die wordt vervangen door een volledige uitkeringsgerechtigde werkloze die dit statuut sedert minstens 1 jaar heeft.

Onderafdeling 2.D. - Gemeenschappelijke bepalingen voor de onderafdelingen 2.A tot 2.C

Art. 123.§ 1. Wanneer verschillende debiteurs elk een aanvullende vergoeding of een deel van de aanvullende vergoeding betalen is elke debiteur de bijzondere werkgeversbijdragen bedoeld in artikelen 117 en 119, alsook de bijzondere compenserende werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 121, verschuldigd op de vergoeding of de gedeeltelijke vergoeding die hij betaalt. § 2. In afwijking van § 1 kan een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de schoot van een paritair orgaan voorzien dat het geheel van de werkgeversbijdragen door één debiteur betaald wordt die hetzij de werkgever is hetzij een fonds voor bestaanszekerheid ingericht overeenkomstig de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid.

Art. 124.§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de percentages bedoeld in artikel 118, §§ 2 en 3, in artikel 120, § 2, en in artikel 122, §§ 1 en 2, wijzigen. § 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, forfaitaire bedragen bepalen ter vervanging van de percentages in het geval de procentuele bijdragen niet kunnen worden berekend bij gebrek aan de gegevens die door de debiteur aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening moeten worden medegedeeld, overeenkomstig artikel 143, § 1. § 3. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, minima voorzien indien het bedrag bekomen bij toepassing van artikel 118, §§ 2 en 3, of van artikel 120, § 2, lager is dan het bedrag dat Hij bepaalt. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, met naleving van de criteria bepaald in § 5, vrijstelling van betaling verlenen of de bijdragen bedoeld in artikelen 117 en 119, verhogen of verlagen door ze te vermenigvuldigen met een factor die Hij bepaalt. § 5. De criteria, die de Koning kan gebruiken om de bedragen van het bedrag aan te passen overeenkomstig § 4, zijn de volgende : 1° de basis waarop de aanvullende vergoedingen, bedoeld in artikel 114, 2°, 3° of 5°, toegekend worden : a) een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten binnen de Nationale Arbeidsraad, b) een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten binnen een paritair comité of paritair subcomité en die van toepassing is op alle ondernemingen die behoren tot het toepassingsgebied van dat paritair comité of subcomité vallen, c) een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten binnen een paritair comité of subcomité en die niet van toepassing is op alle ondernemingen die binnen het toepassingsgebied van dat paritair comité of subcomité vallen, d) een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord afgesloten binnen de onderneming, e) een individueel akkoord tussen de werkgever en de werknemer, f) of een eenzijdige verbintenis van de werkgever;2° de leeftijd van de werknemer op het ogenblik dat de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 114, 2°, 3° of 5° voor het eerst wordt toegekend;3° het bedrag van de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 114, 2° of 3°, rekening houdend met het maximaal voordeel waarvan de werknemer zou kunnen genieten, zonder dat het nodig is dat de voorwaarden om van dit maximaal voordeel te genieten, werkelijk vervuld zijn;4° de datum van de overeenkomst, het akkoord of van de verbintenis bedoeld in 1°, waarop de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 114, 2°, 3° of 5°, gebaseerd is;5° de datum waarop de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 114, 2°, 3° of 5° voor het eerst aan de werknemer werd toegekend;6° het feit dat de overeenkomst, het akkoord of de verbintenis bedoeld in 1° en waarop de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 114, 2° of 3° is gebaseerd, al dan niet expliciet bepaalt dat de aanvullende vergoeding wordt doorbetaald in geval van werkhervatting van de werknemer, ofwel bij een andere werkgever dan degene die de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 114, 2° of 3° rechtstreeks of onrechtstreeks moet uitbetalen, ofwel als zelfstandige;7° het feit dat de werknemer in de betrokken maand het werk heeft hervat, ofwel bij een andere werkgever dan diegene die de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 114, 2° of 3° rechtstreeks of onrechtstreeks moet uitbetalen, ofwel als zelfstandige. § 6. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden waaronder de aanvullende vergoeding die wordt doorbetaald tijdens een periode van werkhervatting van de werknemer, niet wordt beschouwd als een aanvulling bij een sociale uitkering, maar als loon in de zin van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.

Art. 125.§ 1. De debiteurs, bedoeld in artikel 116, 1° tot 3°, geven per kwartaal zowel de bijzondere werkgeversbijdragen bedoeld in de artikels 117 en 119, als de bijzondere compenserende werkgeversbijdrage, bedoeld in artikel 121, aan en storten ze aan de instelling belast met de inning van de sociale zekerheidsbijdragen. § 2. Elk kwartaal worden de bijdragen voor de drie maanden van het kwartaal aangegeven. Deze bijdragen worden gelijkgesteld met bijdragen aan de sociale zekerheid, inzonderheid wat betreft de aangifte met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning en de invordering van de bijdragen. Afdeling 3. - Werknemersbijdragen, ingehouden op de sociale uitkering

of op de aanvullende vergoeding Onderafdeling 3.A. - Inhouding door de werkgever ofzijn vervanger op de aanvullende vergoeding in het raam van een conventioneel brugpensioenen of op de aanvullende vergoeding bij een sociale zekerheidsuitkering

Art. 126.§ 1. Op de aanvullende vergoeding, bedoeld in : 1° artikel 114, 2°;2° artikel 114, 3°;3° artikel 114, 5°; wordt een sociale zekerheidsinhouding ingesteld die overeenstemt met 3,5 % van het geheel van de sociale uitkering en de aanvullende vergoeding, ten laste van de rechthebbende op de aanvullende vergoeding. § 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een forfaitair bedrag bepalen ter vervanging van het percentage bedoeld in § 1, in het geval de procentuele inhouding niet kan worden berekend wegens het ontbreken van de gegevens die door de debiteur aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening moeten worden medegedeeld, zoals voorzien in artikel 143, § 1. § 3. De debiteur van de aanvullende vergoeding, bedoeld in artikel 116, 1° tot 4°, wordt beschouwd als debiteur van de inhouding bedoeld in § 1. Deze debiteur is burgerlijk verantwoordelijk voor deze inhouding, alsook voor de aangifte en de betaling ervan. § 4. Wanneer verschillende debiteurs elk een aanvullende vergoeding of een deel van de aanvullende vergoeding betalen is elke debiteur een deel van de inhouding, bedoeld in § 1, verschuldigd. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het deel van de globale inhouding waarvoor elke debiteur verantwoordelijk is. § 5. In afwijking van § 4 kan een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de schoot van een paritair orgaan voorzien dat het geheel van de in § 1 bedoelde inhouding door één débiteur betaald wordt die voor het geheel van de inhouding verantwoordelijk is. De aangeduide debiteur is hetzij de werkgever hetzij een fonds voor bestaanszekerheid ingericht overeenkomstig de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid.

Art. 127.§ 1. De inhoudingen bedoeld in artikel 126, § 1, worden berekend op de som van de sociale uitkering en de aanvullende vergoeding.

Voor de toepassing van het vorig lid wordt rekening gehouden met het gemiddelde maandbedrag van de sociale uitkering en met het gemiddelde bruto maandbedrag van de aanvullende vergoeding. § 2. Het gemiddelde maandbedrag van de sociale uitkering wordt bepaald als volgt : 1° voor de sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 2°, 3°a en 5°, indien het een volledig werkloze betreft bedoeld in artikel 100 van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991, of een halftijds bruggepensioneerde, het gemiddelde maandbedrag van de werkloosheidsuitkering overeenstemmend met 26 te vergoeden dagen;2° voor de sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 2° en 3°a, indien het een volledig werkloze betreft bedoeld in artikel 103 van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991, het gemiddelde maandbedrag van de werkloosheidsuitkering overeenstemmend met het aantal halve uitkeringen dat men bekomt door het aantal halve uitkeringen per week, bepaald bij toepassing van dit artikel 103, te vermenigvuldigen met 4,33.De decimalen van het bekomen resultaat worden naar de bovenliggende of de onderliggende eenheid afgerond naargelang 0,50 al dan niet wordt bereikt of niet; 3° voor de sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°b, het maandbedrag van de onderbrekingsvergoedingen. § 3. Voor de toepassing van § 2, 1° en 2°, wordt rekening gehouden met het volledige bedrag van de sociale uitkering, voorafgaand aan elke vermindering door beslag, afstand of toepassing van eender welk stelsel van sociale bijdragen of voorheffing.

Voor de toepassing van § 2 wordt evenwel rekening gehouden met het bedrag van de sociale uitkering, bekomen na toepassing van artikel 130, § 2, van het koninklijk besluit van 25 november 1991, houdende de werkloosheidsreglementering. § 4. Voor de inhouding bedoeld in artikel 126, § 1, 1°, wordt het gemiddelde bruto maandbedrag van de aanvullende vergoeding bepaald als volgt : 1° indien de aanvullende vergoeding wordt betaald in schijven vanaf de eerste maand waarvoor een aanvullende vergoeding wordt toegekend tot de maand waarin de bruggepensioneerde de leeftijd van 65 jaar bereikt, is het bruto maandbedrag gelijk aan het bruto bedrag van de schijf;2° indien de aanvullende vergoeding wordt betaald volgens een andere betalingswijze dan die bedoeld in 1°, is het bruto maandbedrag gelijk aan het totale bedrag dat verschuldigd is voor de volledige periode waarop dit of deze bedrag(en) betrekking heeft (hebben), gedeeld door het aantal maanden vanaf de eerste maand waarin de aanvullende vergoeding wordt toegekend tot de maand waarin de bruggepensioneerde de leeftijd van 65 jaar bereikt. § 5. Voor de inhouding bedoeld in artikel 126, § 1, 2°, wordt het gemiddelde bruto maandbedrag van de aanvullende vergoeding bepaald als volgt : 1° indien de aanvullende vergoeding wordt betaald in een aantal schijven dat hoger is dan 12, is het bruto maandbedrag gelijk aan het bruto bedrag van de schijf;2° indien de aanvullende vergoeding ineens wordt betaald of in een aantal schijven dat niet hoger is dan 12, is het bruto maandbedrag gelijk aan het totale bedrag dat is verschuldigd voor de volledige periode waarop dit bedrag betrekking heeft, gedeeld door het aantal maanden vanaf de eerste maand waarin de aanvullende vergoeding wordt toegekend tot de maand voorafgaand aan die waarin de gerechtigde de leeftijd van 65 jaar bereikt. § 6. Voor de toepassing van §§ 4 en 5 wordt voor de vrouwelijke gerechtigden, en dit tot 31 december 2008, de leeftijd van 65 jaar vervangen door de leeftijd van 64 jaar.

Voor de toepassing van § 4, 2° en § 5, 2°, wordt rekening gehouden met het theoretisch maximumbedrag waarop de rechthebbende kan aanspraak maken. Er wordt geen rekening gehouden met de wijziging van dit bedrag ten gevolge van de toepassing van herwaarderings- of indexeringsmechanismen. § 7. Voor de inhouding bedoeld in artikel 126, § 1, 3°, is het gemiddelde bruto maandbedrag van de aanvullende vergoeding gelijk aan het bruto bedrag van de schijf.

Art. 128.§ 1. Elke debiteur die een inhouding verricht geeft deze elk kwartaal aan en stort ze door aan de Instelling belast met de inning van de sociale zekerheidsbijdragen. § 2. De bepalingen van artikel 125, betreffende de werkgeversbijdragen, zijn eveneens van toepassing op de inhouding bedoeld in artikel 126.

Art. 129.§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, met naleving van de criteria bepaald in § 2, vrijstelling van betaling verlenen of de inhouding bedoeld in artikel 126, § 1, verhogen of verlagen door ze te vermenigvuldigen met een factor die Hij bepaalt. § 2. De criteria die de Koning kan gebruiken om het bedrag van de inhouding aan te passen, overeenkomstig in § 1, zijn dezelfde als die bedoeld in artikel 124, § 5 voor de werkgeversbijdragen.

Art. 130.§ 1. Onder "gezinslast" wordt in dit artikel verstaan de gezinslast in de zin van artikel 110 van het koninklijk besluit van 25 november 1991, houdende de werkloosheidsreglementering. § 2. De inhouding bedoeld in artikel 126 mag niet tot gevolg hebben dat het totale bedrag van de toegekende sociale zekerheidsuitkering, verhoogd met de globale som van de aanvullende vergoedingen, wordt verminderd tot een bedrag lager dan 938,50 euro per maand voor de gerechtigde op de uitkering en op de vergoeding, zonder gezinslast, of tot een bedrag lager dan 1130,44 euro per maand voor de gerechtigde op de uitkering en op de vergoeding, met gezinslast. Zo nodig wordt het bedrag van de inhouding beperkt totdat aan deze voorwaarde is voldaan. § 3. In het geval de sociale uitkering bedoeld in § 1 een uitkering is in het kader van een halftijds brugpensioen, bedoeld in artikel 114, 4°, of een uitkering die wordt toegekend in het kader van de vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse tewerkstelling, bedoeld in artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, worden de minimumbedragen van § 1 gehalveerd tot respectievelijk 469,25 euro voor een gerechtigde zonder gezinslast en 565,22 euro voor een rechthebbende met gezinslast. § 4. De Koning legt de nadere regels van deze beperking vast, inzonderheid in het geval meerdere debiteurs een inhouding moeten verrichten. § 5. De in §§ 1 en 2 bepaalde bedragen evolueren in de tijd door een automatische indexering en herwaardering. Telkens een nieuw bedrag moet worden bepaald, keert men terug naar de bedragen vermeld in de §§ 1 en 2 en past men daarop eerst de opeenvolgende indexeringen die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan, toe te passen, zonder intermediaire afrondingen. Het resultaat van deze berekening wordt rekenkundig afgerond op de dichtstbijzijnde eurocent, waardoor 0,5 cent wordt afgerond naar boven. Daarna worden op dit afgeronde bedrag de opeenvolgende herwaarderingen toegepast die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan, eveneens zonder tussenliggende afrondingen.

Het aldus bekomen bedrag wordt rekenkundig afgerond op de dichtstbijzijnde eurocent, waarbij 0,5 cent wordt afgerond naar boven.

Dit na herwaardering afgeronde bedrag is het nieuwe bedrag dat moet worden toegepast.

Art. 131.§ 1. De bedragen vermeld in de artikel 130, § 2 zijn gekoppeld aan de spilindexcijfer 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). § 2. Deze bedragen worden aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen en de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Deze aanpassing wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3°, van voormelde wet. De nieuwe bedragen worden bekomen door de basisbedragen te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindexcijfer volgend op deze vermeld in § 1 wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers.

Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het ten minste 5 bereikt.

Art. 132.De minimumbedragen voor het geheel van de sociale uitkering en de aanvullende vergoeding, vermeld in artikel 130, § 2, zijn de bedragen die gelden in het jaar 2000. Met ingang van 1 januari 2001 worden deze bedragen op de eerste dag van elk kalenderjaar verhoogd door ze te vermenigvuldigen met de coëfficiënten bepaald door de Nationale Arbeidsraad met het oog op de herwaardering van het van het begrensde bruto maandloon en van de aanvullende vergoedingen. Voor het jaar 2002 gebeurt dit door het bedrag bepaald voor het jaar 2000 te vermenigvuldigen met 1,010 maal 1,012. Op 1 januari van ieder volgend jaar wordt deze reeks vervolledigd door vermenigvuldiging met de nieuwe coëfficiënt van toepassing op de brugpensioenen die sinds minstens een jaar een aanvang hebben genomen.

Art. 133.§ 1. De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening deelt aan de instelling belast met de inning van de sociale zekerheidbijdragen de gegevens mede waarover hij beschikt en die de Instelling belast met de inning nodig heeft voor de controle op de aangifte van de inhouding bedoeld in artikel 126. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud en de nadere regels van de gegevensoverdracht bedoeld in § 1. § 3. In het raam van de inhouding bedoeld in artikel 126, § 1, indien de sociale uitkeringen werkloosheidsuitkeringen zijn, delen de uitbetalinginstellingen bedoeld in artikel 116, 7°, aan de debiteur van de inhouding bedoeld in artikel 126, § 2, de gegevens mede die nodig zijn voor de berekening van deze inhouding, met name het bedrag van de werkloosheidsuitkering en de gegevens betreffende de gezinslast van de rechthebbende, zoals omschreven in artikel 130, § 1. § 4. In het kader van de inhouding bedoeld in artikel 126, § 1, indien de sociale uitkeringen onderbrekingsvergoedingen zijn, deelt de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening aan de debiteur van de inhouding bedoeld in artikel 126, § 2, de gegevens mede die nodig zijn voor de berekening van deze inhouding, met name het bedrag van de onderbrekingsvergoeding en de gegevens betreffende de gezinslast van de gerechtigde, zoals omschreven in artikel 130, § 1. § 5. Vanaf een later te bepalen datum stelt de Instelling waaraan de debiteur de inhouding moet aangeven en storten, elk kwartaal de gegevens bedoeld in § 1, ter beschikking van de debiteur. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum vanaf wanneer en de vorm waaronder deze gegevens ter beschikking worden gesteld. Zodra dit systeem in werking treedt, komt een einde aan de verplichtingen bedoeld in de §§ 3 en 4.

Onderafdeling 3.B. - Inhouding op invaliditeitsuitkeringen

Art. 134.§ 1. Een inhouding van 3,5 % wordt ingesteld, op de invaliditeitsuitkeringen bedoeld in artikel 114, 6°. § 2. Deze inhouding wordt verricht door de debiteur van de invaliditeitsuitkeringen bedoeld in artikel 116, 5° en 6°, bij elke betaling ervan. De debiteur is burgerlijk aansprakelijk voor deze inhouding, evenals voor haar aangifte en betaling ervan. § 3. De berekening van de inhouding bedoeld in § 1 gebeurt op basis van het dagbedrag.

Art. 135.§ 1. De in artikel 134 bedoelde inhouding wordt door de debiteurs omschreven in artikel 116, 5° en 6° doorgestort aan de Rijksdienst voor Pensioenen tijdens de maand volgend op die gedurende dewelke ze werd uitgevoerd.

Elke debiteur die de inhouding niet tijdig stort is tevens een opslag en een verwijlintrest verschuldigd waarvan het bedrag en de toepassingsvoorwaarden door de Koning worden vastgesteld. De opslag mag evenwel niet meer bedragen dan 10 % van de verschuldigde inhouding. § 2. Iedere debiteur is verplicht zich bij de voormelde Rijksdienst te laten inschrijven en alle inlichtingen tot staving van de verschuldigde sommen te verstrekken evenals alle aangiften tot staving van de verschuldigde sommen te bezorgen. § 3. Op verzoek van de voormelde Rijksdienst deelt het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering hem iedere inlichting over die nuttig is voor de controle van de door de debiteur verrichte aangifte. § 4. De Koning stelt de forfaitaire vergoeding vast die verschuldigd is bij niet naleving van de aan de debiteur opgelegde mededelingsplicht. § 5. De Koning wijst de ambtenaren aan die waken over de uitvoering van de inhouding bedoeld in artikel 134. Hij bepaalt eveneens de nadere uitvoeringsmodaliteiten.

Art. 136.§ 1. De inhouding bedoeld in artikel 134 mag niet tot gevolg hebben dat het dagbedrag van de invaliditeitsuitkering wordt verminderd tot een bedrag lager dan 36,10 euros voor de gerechtigde zonder gezinslast of tot een bedrag lager dan 43,48 euros voor de gerechtigde met gezinslast. Zo nodig wordt het bedrag van de inhouding beperkt tot aan deze voorwaarde is voldaan. § 2. De bedragen vermeld in § 1 worden geherwaardeerd en geïndexeerd zoals voorzien in de artikels 137 en 138.

Art. 137.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de minimumbedragen bedoeld in artikel 136 herwaarderen.

Art. 138.§ 1. De bedragen vermeld in de artikel 136, § 1 zijn gekoppeld aan de spilindexcijfer 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). § 2. Deze bedragen worden aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen en de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Deze aanpassing wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet. De nieuwe bedragen worden bekomen door de basisbedragen te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindexcijfer, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindexcijfer volgend op dat vermeld in § 1 wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het ten minste 5 bereikt.

Wanneer het overeenkomstig de vorige leden berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.

Art. 139.§ 1. De schuldvorderingen van de Rijksdienst voor pensioenen verjaren na drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de betaling van de sociale uitkering. De tegen de Rijksdienst ingestelde vorderingen tot terugbetaling van onverschuldigde inhoudingen verjaren drie jaar na de datum waarop de inhouding hem werd gestort.

Voor de periode vanaf 1 januari 2007 tot 31 december 2008, worden de woorden "drie jaar" vermeld in het eerste lid vervangen door de woorden "vijf jaar".

Indien de terugvordering echter betrekking heeft op inhoudingen verricht op provisioneel toegekende invaliditeitsuitkeringen, loopt de verjaringstermijn slechts vanaf de datum waarop de verzekeringsinstelling ervan in kennis werd gesteld dat een andere vergoeding wordt toegekend. Een ter post aangetekend schrijven volstaat om de verjaring te stuiten. § 2. Wanneer de invordering van de hem verschuldigde sommen al te onzeker of te duur blijkt te zijn in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen, kan de voormelde Rijksdienst van de invordering van die bedragen door een gedwongen tenuitvoerlegging afzien, binnen de perken van een reglement dat door haar beheerscomité is opgemaakt en dat door de minister bevoegd voor pensioen is goedgekeurd. § 3. Voornoemde Rijksdienst kan, met betrekking tot de toepassing van deze onderafdeling, dadingen aangaan.

Onderafdeling 3.C. - Inhouding op een sociale uitkering - andere dan een invaliditeitsuitkering - door de uitbetalinginstelling ervan

Art. 140.§ 1. Er wordt een sociale zekerheidsinhouding van 3 % ten laste van de werknemer ingevoerd op het geheel van de sociale uitkering en van de aanvullende vergoeding, in het kader van : 1° het conventioneel brugpensioen, bedoeld in artikel 114, 1°;2° de aanvullende vergoeding bij bepaalde sociale zekerheidsuitkeringen, bedoeld in artikel 114, 3°. § 2. De inhouding bedoeld in § 1 is niet verschuldigd voor brugpensioenen die zijn ingegaan vóór 1 mei 1994. § 3. Het percentage van de inhouding bedoeld in § 1 wordt bepaald op 1 % voor de brugpensioenen die zijn ingegaan na 30 april 1994 en vóór 1 januari 1997, alsook voor de brugpensioenen die zijn ingegaan na 31 december 1996, indien de werknemers van hun ontslag op de hoogte zijn gebracht vóór 1 november 1996 of indien de werknemers van hun ontslag op de hoogte zijn gebracht na 31 oktober 1996 maar zij werden ontslagen bij toepassing van de afdeling III van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van de werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, voor zover de erkenning als onderneming in moeilijkheden of herstructurering werd afgeleverd vóór 1 november 1996. § 4. Er wordt een sociale zekerheidsinhouding van 1 % ten laste van de werknemer ingevoerd op het geheel van de sociale uitkering en de aanvullende vergoeding, in het kader van het halftijds brugpensioen, bedoeld in artikel 114, 4°. § 5. De inhoudingen bedoeld in §§ 1, 3 en 4 gebeuren op de sociale uitkeringen bedoeld in §§ 1 en 4. § 6. Indien de sociale uitkering bedoeld in § 1, § 3 of § 4 een werkloosheidsuitkering is, wordt de inhouding verricht door de debiteur bedoeld in artikel 116, 7°. § 7. Indien de sociale uitkering bedoeld in § 1 of § 3 een onderbrekingsvergoeding is, bedoeld in artikel 114, 3°b, wordt de inhouding verricht door de debiteur bedoeld in artikel 116, 8°.

Art. 141.§ 1. De inhoudingen bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, worden berekend op de som van de sociale uitkering en van de aanvullende vergoeding.

Voor de toepassing van het vorig lid wordt rekening gehouden met het gemiddelde maandbedrag van de sociale uitkering en met het gemiddelde bruto maandbedrag van de aanvullende vergoeding. § 2. Het gemiddelde maandbedrag van de sociale uitkering en het gemiddelde bruto maandbedrag van de aanvullende vergoeding worden bepaald zoals voorzien in artikel 127, §§ 2 tot 7.

Art. 142.§ 1. De inhoudingen bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4 worden gecumuleerd met de inhoudingen bedoeld in artikel 126, § 1. De inhoudingen bedoeld in artikel 126, § 1, hebben daarbij voorrang op de inhoudingen bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, zodat laatstgenoemde slechts worden toegepast in de mate van de financiële mogelijkheden. § 2. De cumulatie van de inhoudingen bedoeld in artikel 126, § 1, en van de inhoudingen bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, mag niet voor gevolg hebben dat het totale bedrag van de uitbetaalde sociale zekerheidsuitkering, verhoogd met de totale aanvullende vergoedingen, wordt verminderd tot een bedrag lager dan de bedragen vermeld in artikel 130, §§ 2, 3 en 5, automatisch geïndexeerd en geherwaardeerd zoals voorzien in artikelen 131 en 132. Zo nodig wordt het bedrag van de inhouding bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 of 4, beperkt of tot nul herleid, totdat aan deze voorwaarde is voldaan.

Art. 143.§ 1. In het kader van de inhouding bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, deelt de debiteur van de aanvullende vergoeding aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de gegevens mede die nodig zijn voor de berekening van deze inhouding, met name : 1° het gemiddelde bruto maandbedrag van de aanvullende vergoeding zoals bepaald in artikel 127, §§ 4 tot 7;2° de refertemaand die als basis heeft gediend om deze vergoeding te berekenen;3° elke wijziging van deze gegevens met uitzondering van de wijzigingen die voortvloeien uit een indexatie of een herwaardering zoals bedoeld in artikel 8 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975. § 2. In het kader van de inhouding bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, bepaalt de Koning de gegevens die aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening moeten medegedeeld worden door de werknemer wiens sociale uitkeringen mogelijks in aanmerking komen voor de inhouding. § 3. In het kader van de inhouding bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, bepaalt de Koning de gegevens die moeten medegedeeld of uitgewisseld worden tussen de uitbetalinginstellingen bedoeld in artikel 116, 7° en de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening. § 4. De Koning bepaalt de nadere regels voor de mededelingen en overbrengingen van gegevens voorzien in de §§ 1, 2, en 3. § 5. In het kader van de inhouding bedoeld in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, bepaalt de Koning het inhoudingpercentage dat door de uitbetalinginstellingen van de sociale uitkeringen, bedoeld in artikel 116, 7°, moet worden toegepast op deze uitkeringen alleen, indien het bedrag van de aanvullende vergoeding niet wordt medegedeeld zoals voorzien in § 2. § 6. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de criteria bepaald in § 7, vrijstelling van betaling verlenen of de inhouding bedoeld in artikel 140, §§ 1 en 3, verhogen of verlagen door ze te vermenigvuldigen met een factor die Hij bepaalt. § 7. De criteria die de Koning kan gebruiken om het bedrag van de inhouding aan te passen, zoals bedoeld in § 6, zijn dezelfde als die bedoeld in artikel 124, § 5, voor de werkgeversbijdragen.

Onderafdeling 3.D. - Gemeenschappelijke bepalingen voor de onderafdelingen 3.A tot 3.C

Art. 144.§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de percentages bedoeld in artikel 126, § 1, in artikel 134, § 1 en in artikel 140, §§ 1, 3 en 4, wijzigen. § 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de minima bedoeld in artikel 130, §§ 1 en 2, wijzigen. Afdeling 4. - Slotbepalingen

Art. 145.De opbrengst van de bijzondere werkgeversbijdragen bedoeld in artikelen 117 en 119 en van de compenserende werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 121, alsook van de inhoudingen bedoeld in de artikelen 126, 134 en 140, wordt aangewend voor de financiering van het Globaal Beheer, bedoeld in artikel 21, § 2, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

Art. 146.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit nr.33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen; 2° artikel 11 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling;3° hoofdstuk IV van Titel III van de programmawet van 22 december 1989;4° afdeling 1 van Hoofdstuk III van Titel II van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen;5° artikel 50 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen;6° artikel 67 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen;7° artikel 24 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen;8° artikel 111 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen;9° hoofdstuk 5 van Titel III van de programmawet van 27 december 2004;10° het koninklijk besluit van 30 maart 1990 tot uitvoering van sommige bepalingen betreffende het heffen van een bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen;11° het ministerieel besluit van 25 april 1990 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 30 maart 1990 tot uitvoering van sommige bepalingen betreffende het heffen van een bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen;12° het koninklijk besluit van 4 april 1991 tot vermindering van de bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen;13° het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 houdende gelijkstelling met sociale zekerheidsbijdragen van de bijzondere bijdrage bedoeld in artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen;14° het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 houdende vrijstelling of vermindering van de bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen bestemd voor de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid;15° het ministerieel besluit van 13 december 1991 houdende vermindering van de bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen bestemd voor de regeling inzake arbeidsvoorziening en werkloosheid;16° het koninklijk besluit van 8 januari 1992 houdende de regelen van betaling van de bijzondere bijdrage bedoeld in artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen indien de aanvullende vergoeding door verscheidene debiteuren is verschuldigd;17° het koninklijk besluit van 31 maart 1994 tot uitvoering van artikel 50 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen en betreffende een inhouding op de brugpensioenen;18° het hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 30 april 1999 tot uitvoering van de artikelen 110 en 111 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen;19° het koninklijk besluit van 22 maart 2006 tot invoering van een speciale patronale sociale zekerheidsbijdrage op sommige aanvullende vergoedingen in het kader van het generatiepact en tot vaststelling van de uitvoeringsregelen van artikel 50 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

Art. 147.De bepalingen van het koninklijk besluit van 24 september 1982 tot uitvoering van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen, toepasselijk op de inhoudingen op invaliditeitsuitkeringen en van het ministerieel besluit van 29 september 1982 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 24 september 1982 tot uitvoering van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen, toepasselijk op de inhoudingen op invaliditeitsuitkeringen, blijven gelden.

Art. 148.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 april 2007, met uitzondering van artikel 115 dat op 1 januari 2007 in werking treedt. HOOFDSTUK VII. - Harmonisering van de sociale zekerheid

Art. 149.In artikel 19bis van het koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 5 november 2002, worden de woorden ", eerste lid," ingevoegd tussen de woorden "artikel 5" en de woorden "van de wetten".

Art. 150.In hetzelfde besluit wordt een artikel 19ter ingevoegd, luidende : « Art. 19ter . Onder "seniorvakantie" wordt verstaan de afwezigheid van het werk ingevolge schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens jaarlijkse vakantie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971. »

Art. 151.In artikel 47 van hetzelfde besluit worden de woorden "artikelen 1, 2 en 6bis" vervangen door de woorden "artikelen 1 en 2".

Art. 152.De artikelen 149 en 150 treden in werking op 1 januari 2007.

Het artikel 151 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003. HOOFDSTUK VIII. - Modernisering van de sociale zekerheid

Art. 153.In artikel 3 van de wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid, gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003 en 27 december 2005, wordt een § 2bis ingevoegd, luidende : « § 2bis. Het Beheerscomité bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten waaronder een mededeling per aangetekend schrijven door een inninginstelling van socialezekerheidsbijdragen geldig kan geschieden via een mededeling van gegevens door middel van een elektronische techniek.

De voorwaarden en de modaliteiten bedoeld in het eerste lid treden pas in werking na de goedkeuring ervan door de Koning en op de datum vastgelegd in dit besluit.

Het besluit tot goedkeuring van de voorwaarden en modaliteiten bedoeld in het eerste lid wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De voorwaarden en modaliteiten bedoeld in het eerste lid worden bekendgemaakt als bijlage bij het koninklijk besluit. ».

Art. 154.§ 3 van hetzelfde artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De mededeling overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten vastgelegd in uitvoering van § 2bis wordt gelijkgesteld met de verzending van een aangetekend schrijven. ». HOOFDSTUK IX. - Plus minus conto

Art. 155.§ 1. De in § 2 bedoelde verjaringstermijnen beginnen slechts te lopen na afloop van de in artikel 210 bedoelde verlengde referentieperiode wanneer de personen die er zich kunnen op beroepen onder het toepassingsgebied vallen van hoofdstuk XI van Titel XIII Werk. § 2. De verjaringstermijnen waarvan sprake in § 1 zijn de volgende : 1° artikel 39, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1978, 29 april 1996 en 3 juli 2005;2° artikel 42, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1978, 29 april 1996 en 3 juli 2005 en artikel 42, tweede lid, gewijzigd bij de wetten van 29 april 1996 en 3 juli 2005;3° artikel 12, § 4, eerste en tweede lid, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 29 april 1996 en 3 juli 2005;4° artikel 12bis, § 5, eerste lid, van dezelfde besluitwet, ingevoegd bij de wet van 11 juli 1956 en gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 29 april 1996 en 3 juli 2005;5° artikel 6, eerste en tweede lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 502 van 31 december 1986 en de wetten van 22 december 1989, 20 juli 1991, 29 april 1996 en 3 juli 2005; 6° artikel 121 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 oktober 1960 en de wetten van 10 oktober 1967, 29 april 1996 en 3 juli 2005;7° artikel 155, zevende lid van dezelfde samengeordende wetten, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996 en gewijzigd bij de wet van 3 juli 2005;8° artikel 59, vierde en vijfde lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, gewijzigd bij de wetten van 29 april 1996 en 3 juli 2005;9° artikel 69, derde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 29 april 1996 en 3 juli 2005;10° artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit nr.33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 52 van 2 juli 1982 en de wetten van 29 april 1996 en 3 juli 2005; 11° artikel 137, eerste en tweede lid, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 mei 1995 en de wetten van 24 december 1999 en 3 juli 2005.

Art. 156.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007.

TITEL XII. - Pensioenen De koloniale en de overzeese sociale zekerheid HOOFDSTUK I. - Wijziging aan de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd

Art. 157.In artikel 18bis, § 1, van de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd, ingevoegd bij de wet van 13 april 1965 en gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1971 en 29 april 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « artikel 3, c » worden vervangen door de woorden « artikel 3, § 1, eerste lid, c »;2° de woorden « artikel 62, zevende lid » worden vervangen door de woorden « artikel 62, §§ 3 tot 5 ». HOOFDSTUK II. - Wijziging aan de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid

Art. 158.Artikel 17, tweede lid, van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, vervangen bij de wet van 27 mei 1983, wordt vervangen als volgt : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het eerste lid bedoelde procenten verhogen of verlagen. ».

Art. 159.Artikel 18, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 16 februari 1970, 22 februari 1971, 20 juli 1990, 21 december 1994, 9 juli 2004 en 20 juli 2006 wordt aangevuld met het volgend lid : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het eerste lid, a) en b) bedoelde procenten verhogen of verlagen. ».

Art. 160.In artikel 20 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : « De rente wordt berekend ten aanzien van een spilleeftijd van 65 jaar.»; 2° tussen het derde en het vierde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende als volgt : « De rente is ten vroegste verschuldigd vanaf de leeftijd van 65 jaar en in geen geval voor de datum van de aanvraag.»; 3° het vijfde lid, dat het zesde lid is geworden, wordt vervangen als volgt : « Indien de verzekerde na de leeftijd van 65 jaar ononderbroken bijdragen is blijven betalen, kan de rente verhoogd worden onder en overeenkomstig de door de Koning bepaalde voorwaarden en modaliteiten. »; 4° tussen het vijfde en het zesde lid, die respectievelijk het zesde en het zevende lid geworden zijn, wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende als volgt : « De Koning bepaalt de overige modaliteiten en schalen voor de berekening van de rente.». HOOFDSTUK III. - Slotbepaling

Art. 161.Deze titel treedt in werking op 1 januari 2007.

TITEL XIII. - Werk HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten en de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie Afdeling 1. - Wijziging van artikel 4, tweede lid, van de wet van 30

juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten

Art. 162.Artikel 4, tweede lid, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, ingevoegd bij de wet van 30 december 1988, wordt vervangen als volgt : « De administratieve geldboeten worden opgelegd door de door de Koning aangewezen ambtenaren. ». Afdeling 2. - Wijziging van artikel 10quater van de wet van 16

november 1972 betreffende de arbeidsinspectie

Art. 163.In artikel 10quater van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006 worden de woorden « door de Koning aangewezen » ingevoegd tussen de woorden « leggen de » en de woorden « sociaal inspecteurs ».

Art. 164.Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 7 augustus 2006. HOOFDSTUK II. - Dienstencheques

Art. 165.In artikel 2, § 2, eerste lid, van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen, gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in punt e.vervallen de woorden « , op het ogenblik van haar aanvraag tot erkenning, »; 2° in punt f.vervallen de woorden « indien de onderneming een handelsvennootschap is, ». HOOFDSTUK III. - Collectieve arbeidsbetrekkingen Afdeling 1. - Aanpassing van artikel 43 van de wet van 5 december 1968

betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités

Art. 166.In artikel 43 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, wordt punt 6° opgeheven. Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 12 april 1960 tot oprichting

van een Intern Compensatiefonds voor de diamantsector

Art. 167.Artikel 2bis van de wet van 12 april 1960 tot oprichting van een Intern Compensatiefonds voor de diamantsector, ingevoegd bij de wet van 28 juli 1962 en gewijzigd bij de wetten van 13 april 1971 en 26 maart 1999, wordt aangevuld als volgt : « De Koning kan, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het eerste lid bepaalde bijdrageverplichting opschorten. De opschorting kan slechts worden ingesteld voor een duur van maximum drie jaar en is hernieuwbaar. ».

Art. 168.In artikel 3bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld met de volgende zinnen : « De Koning bepaalt het toepasselijke percentage.De Koning bepaalt eveneens het bedrag van de transacties dat niet aan de bijdrage is onderworpen. Dit bedrag is gelijk voor alle ondernemingen maar kan niet hoger zijn dan 5 000 000 euro per onderneming over een periode van één jaar. »; 2° het laatste lid wordt opgeheven.

Art. 169.Artikel 4, § 6, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 26 maart 1999, wordt opgeheven.

Art. 170.In artikel 5 van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 26 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 2°, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt : « de regelen met betrekking tot het bepalen van de personen die de in artikel 2, 1°, bedoelde voordelen kunnen genieten, de aard en het bedrag van deze uitkeringen en de regelen van toekenning en vereffening;"; 2° in het 2°, tweede lid, wordt aangevuld met de volgende zin : « Bij de toekenning van de compensatie-uitkeringen wordt rekening gehouden met de Europese regels inzake de-minimissteun.»; 3° in het 3°, derde lid, wordt aangevuld met de volgende zinnen : « De Koning bepaalt het toepasselijke percentage.De Koning bepaalt eveneens het bedrag van de transacties dat niet aan de bijdrage is onderworpen. Dit bedrag is gelijk voor alle ondernemingen maar kan niet hoger zijn dan 5 000 000 euro per onderneming over een periode van één jaar. »

Art. 171.Artikel 8 van dezelfde wet, opgeheven door de wet van 13 april 1971, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 8.De Koning oefent de bij deze wet bepaalde bevoegdheden uit, na advies van het algemeen beheersorgaan en, naargelang van de in artikel 2 bepaalde opdrachten, na advies door de terzake bevoegde bijzondere beheerscomités. ».

Art. 172.Artikel 12, laatste lid, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 26 maart 1999, wordt opgeheven.

Art. 173.Artikel 13bis, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 26 maart 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 13bis.Op het beheer van de in artikel 2, 1° en 2°, bepaalde opdrachten wordt eveneens controle uitgeoefend door een regeringscommissaris die door de Koning wordt benoemd, op voorstel van de minister bevoegd voor Werk. Indien noodzakelijk kan de Koning een plaatsvervangend regeringscommissaris aanwijzen. ».

Art. 174.Bij wijze van overgangsmaatregel, en in afwachting van de benoeming van de leden van het algemeen beheersorgaan en van de bijzondere beheerscomités, wordt, vanaf de inwerkingtreding van deze afdeling, het beheer van het Intern Compensatiefonds voor de diamantsector voorlopig waargenomen door het bestaand beheerorgaan en wordt de in artikel 171 voorziene adviesbevoegdheid van het algemeen beheersorgaan en van de bijzondere beheerscomités eveneens voorlopig uitgeoefend door het bestaand beheersorgaan.

Art. 175.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK IV. - Arbeidsongevallen

Art. 176.In de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt in artikel 49, gewijzigd bij de wetten van 30 december 1992, 22 februari 1998, 19 juli 2001 en 10 augustus 2001, het vierde lid vervangen als volgt : « Met wederzijds akkoord van de werkgever en de verzekeringsonderneming kan de duur van één jaar bedoeld in het tweede en derde lid, vastgesteld worden op drie jaar. ».

Art. 177.In de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt een artikel 49quater ingevoegd, luidende : «

Art. 49quater.De verzekeringsonderneming past haar tarief, dat zij vrij vaststelt, toe op elke verzekerde werkgever met onderscheid van het risico arbeider en bediende en, voor het risico arbeider, in functie van de schadestatistiek en de grootte van de onderneming. De premievoet gaat het tarief tot 30 % te boven voor de risico's die een hoge schadestatistiek vertonen. In geval een risico een verlaagde schadestatistiek vertoont, is de premievoet tot 15 % van het tarief lager. Deze verlaging kan toenemen in functie van de grootte van de onderneming. De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de nadere toepassingsregels van dit lid en onder meer de grootte van de onderneming uitgedrukt in aantal arbeiders, waarop deze bepalingen van toepassing zijn.

Het Beheerscomité van het Fonds voor Arbeidsongevallen evalueert jaarlijks de gevolgen van de toepassing van deze bepalingen op het vlak van de preventie. De Koning bepaalt de nadere toepassingsregels van dit lid. ».

Art. 178.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 176 en 177. HOOFDSTUK V. - Scholingsbeding

Art. 179.In de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt een artikel 22bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 22bis.§ 1. Onder scholingsbeding wordt verstaan het beding waarbij de werknemer, die gedurende de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst een vorming volgt op kosten van de werkgever, zich ertoe verbindt om aan deze laatste een gedeelte van de vormingskosten terug te betalen ingeval hij de onderneming verlaat voor het einde van de overeengekomen periode.

Bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in het bevoegde paritair comité en algemeen verbindend verklaard door de Koning kunnen bepaalde categorieën van werknemers en/of vormingen worden uitgesloten van de toepassing van het scholingsbeding. § 2. Op straffe van nietigheid moet het beding schriftelijk worden vastgesteld, voor elke werknemer afzonderlijk ten laatste op het moment waarop de door het betrokken beding beoogde vorming een aanvang neemt.

Het kan enkel worden bepaald in het kader van een arbeidsovereenkomst gesloten voor onbepaalde duur. § 3. Het geschrift moet het volgende bevatten : 1° een omschrijving van de overeengekomen vorming, de duur van de vorming en de plaats waar de vorming zal doorgaan;2° de kost van deze vorming of in het geval waarin de kost niet kan worden bepaald in zijn geheel, de kostenelementen die toelaten om de waarde te schatten van de vorming;de vergoeding verschuldigd aan de werknemer in het kader van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst evenals verplaatsings- of verblijfskosten kunnen geen onderdeel vormen van de vormingskost; 3° de begindatum en de geldingsduur van het scholingsbeding vastgesteld overeenkomstig paragraaf 5.Indien de vorming aanleiding geeft tot het afleveren van een attest, valt de begindatum van de gelding van het scholingsbeding samen met de aflevering daarvan; 4° het terug te betalen bedrag van een gedeelte van de scholingskosten dat ten laste is genomen door de werkgever met betrekking tot dewelke de werknemer zich ertoe verbindt deze te betalen na afloop van de vorming, dit bedrag wordt op degressieve wijze uitgedrukt in functie van de geldingsduur van het scholingsbeding;dit bedrag mag niet hoger liggen dan de grenzen vastgesteld door paragraaf 5.

De Koning kan, op voorstel van het bevoegde paritair orgaan, voormelde bepalingen wijzigen of vervolledigen. § 4. Het scholingsbeding wordt geacht onbestaande te zijn : - wanneer het jaarloon 16 100 euro niet overschrijdt; - wanneer het niet gaat om een specifieke vorming die toelaat om nieuwe professionele competenties te verwerven die desgevallend ook buiten de onderneming kunnen gevaloriseerd worden; - wanneer de aan de werknemer gegeven vorming voortvloeit uit een wettelijke of reglementaire bepaling om het beroep waarvoor de werknemer werd aangeworven uit te oefenen of de vorming geen duur van 80 uren bereikt of een waarde gelijk aan het dubbel van het gemiddeld minimum maandinkomen, zoals vastgesteld, voor de werknemers van 21 jaar of meer, zoals vastgesteld, voor de werknemers van 21 jaar of meer, bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten door de Nationale Arbeidsraad. § 5. De geldingsduur van het scholingsbeding mag niet meer dan drie jaar bedragen en moet worden vastgesteld rekening houdend met de kost en de duur van de vorming.

Het bedrag van terugbetaling verschuldigd door de werknemer ingeval de duur overeengekomen in het scholingsbeding niet wordt gerespecteerd mag niet meer bedragen dan : - 80 % van de vormingskost ingeval van vertrek van de werknemer voor 1/3 van de overeengekomen periode; - 50 % van de vormingskost ingeval van vertrek van de werknemer tussen 1/3 en uiterlijk 2/3 van de overeengekomen periode; - 20 % van de vormingskost ingeval van vertrek van de werknemer na 2/3 van de overeengekomen periode.

In elk geval mag dit bedrag nooit meer dan 30 % van het jaarlijks loon van de werknemer bedragen. § 6. Het scholingsbeding heeft geen uitwerking wanneer een einde wordt gesteld aan de overeenkomst, hetzij tijdens de proefperiode, hetzij na deze periode door de werkgever zonder dringende reden, of door de werknemer omwille van een dringende reden.

Het scholingsbeding heeft geen uitwerking wanneer de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd in het kader van een herstructurering zoals bedoeld door de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact en zijn uitvoeringsbesluiten. § 7. De werknemer blijft de bezitter van zijn diploma's of certificaten en moet beschikken over het origineel of een door de opleidingsinstantie gewaarmerkt afschrift of het scholingsbeding al dan niet uitwerking heeft. ».

Art. 180.In artikel 131, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden de woorden « Jaarlijks worden de loonbedragen bepaald bij de artikelen 65, 67, 69, 82, 84, 85, 86 en 104 » vervangen door de woorden « Jaarlijks worden de loonbedragen bepaald bij de artikelen 22bis, 65, 67, 69, 82, 84, 85, 86 en 104 ». HOOFDSTUK VI. - Sluiting van ondernemingen

Art. 181.In artikel 11 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, worden de woorden « afdelingen 1, 2, 4, 5, 6 en 8, » vervangen door de woorden « afdelingen 1, 2, 4, 5 en 6, ». HOOFDSTUK VII. - Diverse maatregelen met het oog op de sociale verkiezingen 2008

Art. 182.Artikel 16, littera a, tweede lid van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven wordt vervangen als volgt : « Deze afgevaardigden, met inbegrip van het ondernemingshoofd, mogen niet talrijker zijn dan de personeelsafgevaardigden. ».

Art. 183.Artikel 18, derde lid, van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 184.Artikel 19, laatste lid, van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 185.Artikel 20, achtste en negende lid, van dezelfde wet worden vervangen als volgt : « Er worden evenwel afzonderlijke kiescolleges samengesteld voor de werklieden en voor de bedienden wanneer het aantal bedienden in een onderneming waar hoofdzakelijk werkliedenpersoneel wordt te werk gesteld, ten minste 25 beloopt. Hetzelfde geldt wanneer in een onderneming waar hoofdzakelijk bediendepersoneel te werk gesteld is, het aantal werklieden ten minste 25 beloopt. Een afzonderlijk kiescollege wordt eveneens samengesteld voor de jonge werknemers beneden 25 jaar zo de onderneming ten minste 25 jonge werknemers beneden 25 jaar telt. In dit geval worden de jonge werknemers voor de toepassing van het vorige lid, niet meegeteld bij de bedienden en de werklieden. »

Art. 186.In artikel 56, 1., eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « , met inbegrip van het ondernemingshoofd, » ingevoegd tussen de woorden « Deze afgevaardigden » en de woorden « mogen niet talrijker zijn ».

Art. 187.Artikel 59, § 4, van dezelfde wet wordt opgeheven. HOOFDSTUK VIII. - Inspanning ten voordele van personen die behoren tot de risicogroepen en plan inzake de actieve begeleiding en opvolging van werklozen Afdeling 1. - Inspanning ten voordele van personen

die behoren tot de risicogroepen

Art. 188.Deze afdeling is van toepassing op de werkgevers die onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders of aan de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij.

Art. 189.De in artikel 188 bedoelde werkgevers zijn een bijdrage van 0,10 % verschuldigd, berekend op grond van het volledige loon van de werknemers tewerkgesteld op grond van een overeenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en de uitvoeringsbesluiten van deze wet.

De Koning kan de categorieën van werkgevers die Hij bepaalt geheel of gedeeltelijk aan het toepassingsgebied van deze afdeling onttrekken.

De in het eerste lid bedoelde inspanning is bestemd voor de personen die behoren tot de risicogroepen. Het begrip risicogroepen wordt bepaald bij de in artikel 190 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst.

Art. 190.§ 1. De in artikel 189 bedoelde inspanning wordt geconcretiseerd door middel van een nieuwe of voortgezette collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in een paritair orgaan of gesloten voor een onderneming of een groep van ondernemingen. § 2. De in § 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet gesloten worden overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Zij moet uitdrukkelijk vermelden dat ze gesloten wordt in toepassing van deze afdeling.

Zij moet neergelegd worden op de griffie van de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, uiterlijk op 1 oktober van het jaar waarop ze betrekking heeft of tegen een andere, door de Koning bepaalde datum. § 3. De partijen die de collectieve arbeidsovereenkomst hebben ondertekend, moeten jaarlijks een evaluatieverslag en een financieel overzicht van de uitvoering van de in § 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst neerleggen op de griffie van de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg tegen uiterlijk 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarop de collectieve arbeidsovereenkomst betrekking heeft.

De Koning kan de nadere regelen en voorwaarden vastleggen waaraan het evaluatieverslag en het financieel overzicht moeten voldoen. Deze evaluatieverslagen worden overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 191.§ 1. De werkgevers die niet of slechts voor een gedeelte van hun werknemers onder het toepassingsgebied van een in artikel 190, § 1, bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst vallen, zijn gehouden tot de betaling van de in artikel 189, eerste lid, bedoelde bijdrage van 0,10 % voor het gedeelte van de werknemers dat niet onder het toepassingsgebied valt van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst, overeenkomstig de bepalingen van § 2. § 2. De instellingen belast met de inning en de invordering van de socialezekerheidsbijdragen zijn, ieder wat hen betreft, belast met de inning en de invordering van de in § 1 bedoelde bijdrage, alsook met de overdracht daarvan aan de RSZ-Globaal beheer, bedoeld in artikel 5, 2°, van voornoemde wet van 27 juni 1969.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een socialezekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen. Afdeling 2. - Actieve begeleiding en opvolging van werklozen

Art. 192.§ 1. De werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders of de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij toepasselijk zijn, zijn een bijdrage van 0,05 % verschuldigd, berekend op grond van het volledige loon van de werknemers, tewerkgesteld op grond van een overeenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. § 2. De instellingen belast met de inning en de invordering van de socialezekerheidsbijdragen zijn, ieder wat hen betreft, belast met de inning en de invordering van de in § 1 bedoelde bijdrage, alsook met de overdracht daarvan aan de RSZ-Globaal beheer, bedoeld in artikel 5, 2°, van voornoemde wet van 27 juni 1969.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

Art. 193.De opbrengst van de in artikel 192, § 1, bedoelde bijdragen wordt aangewend voor de actieve begeleiding en opvolging van werklozen, bedoeld in het samenwerkingsakkoord van 30 april 2004 betreffende de actieve begeleiding en opvolging van werklozen.

Art. 194.De Koning kan de categorieën van werkgevers die Hij bepaalt geheel of gedeeltelijk aan het toepassingsgebied van deze afdeling onttrekken. Afdeling 3. - Activering van de inspanningen ten voordele van personen

die behoren tot de risicogroepen en van de actieve begeleiding en opvolging van werklozen

Art. 195.De Koning neemt, op voorstel van de interprofessionele sociale partners, een in Ministerraad overlegd besluit ter activering van de inspanning ten voordele van personen die tot de risicogroepen behoren en van de actieve begeleiding en opvolging van werklozen.

Bij gebreke aan een voorstel van de interprofessionele sociale partners kan de Koning de inspanning ten voordele van personen die tot de risicogroepen behoren en van de actieve begeleiding en opvolging van werklozen, activeren bij een in Ministerraad overlegd besluit.

De Koning bepaalt tevens, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de termijn waarvoor de in de vorige leden bepaalde inspanning enerzijds en de begeleiding en opvolging anderzijds zal gelden. HOOFDSTUK IX. - Betaald educatief verlof

Art. 196.In artikel 111 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 28 maart 1995 en 1 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3 wordt opgeheven;2° § 7 wordt vervangen als volgt : « § 7.De Koning kan, vanaf het schooljaar 2007-2008, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en op basis van het voorstel van de sociale gesprekspartners, opgenomen in hun tweejaarlijks interprofessioneel akkoord voor de schooljaren die beginnen tijdens de geldigheidsduur van dit interprofessioneel akkoord : a) de in §§ 1 tot 6 gestelde maxima vermeerderen of verminderen;b) de lijst van de in artikel 109, §§ 1 en 2, bedoelde opleidingen wijzigen. Bij gebrek aan voorstel inzake het betaald educatief verlof in het interprofessioneel akkoord zoals bedoeld in het eerste lid, kan de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de in de §§ 1 tot 6 gestelde maxima vermeerderen of verminderen voor de schooljaren beginnend in een kalenderjaar waarop geen voorstel inzake het betaald educatief verlof in het interprofessioneel akkoord is. ».

Art. 197.Artikel 114, § 2, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « § 2. De Koning kan, vanaf het schooljaar 2007-2008, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en op basis van het voorstel van de sociale gesprekspartners, opgenomen in hun tweejaarlijks interprofessioneel akkoord, voor de schooljaren die beginnen tijdens de geldigheidsduur van dit interprofessioneel akkoord het bedrag bepalen waartoe, voor de toepassing van deze afdeling, het normale loon begrensd wordt.

Bij gebrek aan voorstel inzake het betaald educatief verlof in het interprofessioneel akkoord, kan de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en na advies van de Nationale Arbeidsraad, bepalen het bedrag bepalen waartoe, voor de toepassing van deze afdeling het normale loon begrensd wordt. ».

Art. 198.Artikel 120 van de herstelwet van 22 januari 1985 wordt aangevuld met de volgende leden : « De Koning kan, in afwijking van de vorige leden en ten vroegste voor de opleidingen gevolgd vanaf het schooljaar 2005-2006, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden en modaliteiten die hij bepaalt, de terugbetaling beperken tot een forfaitair bedrag dat kan variëren naargelang het type opleiding.

Voor de toepassing van het voorgaand lid, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en op basis van het voorstel van de sociale gesprekspartners, opgenomen in hun tweejaarlijks interprofessioneel akkoord, tijdens de geldigheidsduur van dit interprofessioneel akkoord : 1° wat dient te worden verstaan onder type van opleiding;2° welk percentage van het in het begrotingsjaar beschikbare middelen aan elk type van opleiding wordt toegewezen. Bij gebrek aan voorstel inzake het betaald educatief verlof in het interprofessioneel akkoord zoals bedoeld in het voorgaande lid bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na advies van de Nationale Arbeidsraad : 1° wat dient te worden verstaan onder type van opleiding;2° welk percentage van het in het begrotingsjaar beschikbare middelen aan elk type van opleiding wordt toegewezen.

Art. 199.Artikel 121 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 121.§ 1. De kosten verbonden aan de in artikel 120 bedoelde terugbetaling aan de werkgevers worden deels gedragen door de werkgevers en deels door de Belgische Staat, overeenkomstig de bepalingen van dit artikel. § 2. Voor het deel ten laste van de werkgevers, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de werkgevers een bijdrage opleggen.

Het bedrag van die bijdrage wordt vastgesteld op basis van het voorstel van de sociale gesprekspartners, opgenomen in hun tweejaarlijks interprofessioneel akkoord.

Bij gebrek aan voorstel inzake het betaald educatief verlof in het interprofessioneel akkoord, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de bijdrage, na advies van de Nationale Arbeidsraad.

In de loop van het eerste trimester van elk jaar raamt de Rijksdienst voor sociale zekerheid, op basis van de overeenkomstig de vorige leden vastgestelde bijdrage, de voor dat kalenderjaar vermoedelijk opbrengst van die bijdrage. § 3. Het aandeel van de Belgische Staat wordt elk kalenderjaar vastgesteld op hetzelfde bedrag als dit geraamd overeenkomstig § 2, laatste lid. § 4. Het overeenkomstig de voorgaande paragrafen in elk kalenderjaar vastgesteld globaal bedrag wordt ingeschreven in de begroting van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening voor de vereffening van de schuldvorderingen van de werkgevers met betrekking tot het betaald educatief verlof, met toepassing van artikel 7, § 1, derde lid, h, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Het in een bepaald kalenderjaar vastgesteld globaal bedrag wordt aangewend voor de terugbetalingen die betrekking hebben op de opleidingen gevolgd in het schooljaar dat afliep in het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarvoor het beschikbaar bedrag werd vastgesteld. ».

Art. 200.In artikel 122 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt opgeheven;2° in het tweede lid worden de woorden « De bijdragen, verschuldigd krachtens dit artikel » vervangen door de woorden « De bijdragen, verschuldigd krachtens artikel 121 ».

Art. 201.In artikel 137bis, § 1, van dezelfde wet van 22 januari 1985, ingevoegd bij wet van 22 december 1989 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 28 maart 1995, wordt na het eerste lid een nieuw lid toegevoegd, luidende : « De in het vorige lid bedoelde termijn van twee jaar wordt met ingang van het schooljaar 2007-2008 herleid tot één jaar. ».

Art. 202.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007.

In afwijking van het vorige lid treedt artikel 196, 1°, in werking op 1 september 2007 en is van toepassing op de opleidingen die gevolgd worden vanaf het schooljaar 2007-2008.

In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 199 in werking op 1 januari 2008. HOOFDSTUK X. - Diefstalpreventie en controles bij het verlaten van de onderneming of de werkplaats

Art. 203.Artikel 14 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, gewijzigd bij de wetten van 12 augustus 2000 en 11 juni 2002, wordt aangevuld als volgt : « t) de informatie rond het bestaan van een uitgangscontrole in het kader van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad betreffende de diefstalpreventie en de uitgangscontroles van werknemers bij het verlaten van de onderneming of de werkplaats, en de aanwijzing van de bewakingsonderneming(en) of de interne bewakingsdienst(en) die met die controle belast zijn. ». HOOFDSTUK XI. - Plus Minus Conto Afdeling 1. - Toepassingsgebied

Art. 204.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de werkgevers en de werklieden van ondernemingen actief in het bouwen en de assemblage van autovoertuigen en in de fabricage van onderdelen en toebehoren voor de autovoertuigen, vallend onder het paritair comité voor de metaal-, machine- en electrische bouw, voorzover de ondernemingen op cumulatieve wijze aan de volgende kenmerken voldoen : - behoren tot een sector gekenmerkt door een sterke internationale concurrentie; - gekenmerkt zijn door langdurige productiecycli die over meerdere jaren lopen waardoor de gehele onderneming of een homogeen deel ervan geconfronteerd wordt met een langdurige, substantiële vermeerdering of vermindering van het werk; - gekenmerkt zijn door de noodzaak om een sterke stijging of daling van de vraag naar een nieuw ontwikkeld en industrieel vervaardigd product op te vangen; - kampend met specifieke economische redenen die het onmogelijk maken om de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur te respecteren binnen de referteperiodes die de Arbeidswet van 16 maart 1971 toelaat.

Art. 205.De Koning kan, na unaniem en eensluidend advies van de Nationale Arbeidsraad, de bepalingen van deze wet van toepassing maken op de werkgevers en werknemers van de ondernemingen actief in het bouwen en de assemblage van autovoertuigen en van de ondernemingen actief in de fabricage van onderdelen en toebehoren voor de autovoertuigen, die niet vallen onder het paritair comité voor de metaal-, machine- en electrische bouw en die beantwoorden aan de criteria bedoeld in artikel 204.

Art. 206.§ 1. Een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair orgaan en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit kan : - toestaan dat de grens van de arbeidsduur vastgesteld door artikel 19 van de arbeidswet van 16 maart 1971 overschreden mag worden zonder dat de dagelijkse grens meer dan 10 uren per dag mag bedragen en de wekelijkse grens meer dan 48 uren mag bedragen; - toestaan dat de referteperiode voor het respecteren van de arbeidsduur toepasselijk in de onderneming de referteperiode vastgesteld door artikel 26bis van de wet van 16 maart 1971 overschrijdt, zonder evenwel een periode van 6 jaar te overschrijden.

In dit geval moet, in afwijking van artikel 26bis, § 1, achtste lid, de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten door het paritair orgaan het maximum aantal uren van overschrijding van de gemiddelde toegestane arbeidsduur, alsook de maximale duur van de referteperiode vaststellen. § 2. In afwijking van artikel 29, § 2 van dezelfde wet wordt niet beschouwd als overwerk, het werk uitgevoerd conform de voorwaarden en grenzen vastgesteld in uitvoering van § 1. § 3. De afwijkingen bedoeld in § 1 en § 2, doen geen afbreuk aan de overige bepalingen van dezelfde wet. § 4. De toepassing van de afwijkingen geboden door § 1 mag geen afbreuk doen aan de bepalingen van de EG-richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

Art. 207.De schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst bedoeld in de artikelen 49, 50 en 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, moet worden verdaagd in geval van toepassing van het regime bedoeld in artikel 206, zolang de prestaties van de werknemer de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur over de periode die de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voorafgaat, overschrijden. Afdeling 2. - Procedure

Art. 208.§ 1. Het afwijkende regime bedoeld in deze afdeling kan slechts worden toegepast op voorwaarde dat het bevoegde paritair orgaan in dat verband een algemene regeling heeft uitgewerkt bij collectieve arbeidsovereenkomst die bij koninklijk besluit algemeen verbindend is verklaard.

Op vraag van alle in het bevoegde paritair orgaan vertegenwoordigde organisaties moeten de motieven zoals voorzien in artikel 204, ingeroepen door de collectieve arbeidsovereenkomst, voorafgaandelijk worden erkend door de minister van Werk, op unaniem en eensluidend advies van de Nationale Arbeidsraad. § 2. De collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in § 1 moet minstens volgende aangelegenheden regelen : 1. de maximale duur van de toepasselijke referteperiode;2. de minimale termijn inzake kennisgeving voor het wijzigen van de uurroosters;3. het maximum aantal uren van overschrijding van de gemiddelde toegestane arbeidsduur, in afwijking van artikel 26bis, § 1, achtste lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971;4. een duidelijke omschrijving van de onderdelen van het bevoegdheidsdomein van het betrokken paritair orgaan waarvoor het afwijkende regime kan worden toegepast. § 3. Een onderneming zal het betrokken afwijkende regime slechts kunnen toepassen wanneer op ondernemingsniveau een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten is geworden tussen de werkgever en alle representatieve werknemersorganisaties die in de vakbondsafvaardiging vertegenwoordigd zijn.

Bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging dient eveneens een collectieve arbeidsovereenkomst te worden gesloten met alle werknemersorganisaties vertegenwoordigd in het bevoegde paritair orgaan.

De ondernemingen zijn ertoe gehouden te motiveren dat zij cumulatief beantwoorden aan alle criteria bedoeld in artikel 204 en dat de invoering van dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst het maximaal behoud of de bevordering van de tewerkstelling tot doel heeft.

De door de collectieve arbeidsovereenkomst ingeroepen motieven, overeenkomstig het voorgaande lid, moeten voorafgaandelijk door de minister van Werk worden erkend op unaniem en eensluidend advies van de Nationale Arbeidsraad.

Deze collectieve arbeidsovereenkomst dient, binnen de door de wet en door de overeenkomst bedoeld in dit artikel vastgestelde grenzen, de concrete toepassingsmodaliteiten vast te leggen.

Minstens volgende punten moeten worden gepreciseerd : 1. de grenzen inzake arbeidsduur;2. de duur en de aanvang van de toepasselijke referteperiode;3. wat de uurroosters betreft : a) alle uurroosters die kunnen worden toegepast;b) de manier waarop een verandering van uurroosters kan worden doorgevoerd;c) de wijze waarop en de termijn waarbinnen de uurroosters moeten worden bekendgemaakt aan de werknemers.

Art. 209.In afwijking van de artikelen 11 en 12 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, worden de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in uitvoering van en conform met de bepalingen van dit hoofdstuk, die het arbeidsreglement wijzigen, in dit reglement ingeschreven zodra deze collectieve arbeidsovereenkomst werd neergelegd bij de griffie van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. Afdeling 3. - Loon

Art. 210.Ingeval van toepassing van een regime uitgewerkt in het kader van dit hoofdstuk, zal het loon van de werknemers worden betaald overeenkomstig artikel 9ter van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.

De werknemer zal maandelijks worden geïnformeerd over de staat van zijn prestaties in verhouding tot de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur die hij gehouden is te presteren. Het document in uitvoering van deze alinea is een sociaal document in de zin van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten.

De Koning stelt de toepassingsmodaliteiten van dit artikel vast. Afdeling 4. - Controle en verjaring

Art. 211.Ingeval het door dit hoofdstuk bedoelde systeem wordt toegepast, bewaart de werkgever de afrekeningen, de individuele rekeningen, de uurroosters, de wijzigingen van de uurroosters en de documenten bedoeld in artikel 210, tweede lid, tot drie jaar na afloop van de toepasselijke referteperiode.

Art. 212.Voor de toepassing van de bepalingen op het vlak van arbeidsduur en de betaling van het loon begint de verjaringstermijn slechts te lopen na afloop van de verlengde referteperiode vastgesteld op basis van artikel 208.

Art. 213.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door Koning voor de naleving van de wet van 16 maart 1971 aangewezen ambtenaren, toezicht op de naleving van dit hoofdstuk.

Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

Art. 214.Overtredingen van de bepalingen van dit hoofdstuk worden vervolgd en gestraft overeenkomstig de bepalingen van de wetten waarop afwijking is toegestaan. HOOFDSTUK XII. - Organiek Fonds ESF

Art. 215.§ 1. Krachtens artikel 45 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991, wordt het Belgische Europees Sociaal Fonds op 1 januari 2007 overgedragen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg naar de Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie. § 2. In de tabel bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van de begrotingsfondsen, laatst gewijzigd bij de programmawet van 20 juli 2006 en bij de wet van 20 juli 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezond-heidsproducten, wordt in rubriek 23 - Werkgelegendheid, Arbeid en Sociaal Overleg, het fonds 23-4 Europees Sociaal Fonds overgebracht naar de rubriek 44 - Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie, onder het nummer 44-3 met hetzelfde opschrift.

Art. 216.Er wordt een « Federaal Europees sociaal fonds - Programmatie 2007-2013 » opgericht. Het gaat om een begrotingsfonds in de zin van artikel 45 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991.

In de tabel bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van de begrotingsfondsen wordt de rubriek 44 - Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie aangevuld als volgt : « Benaming van het organiek begrotingsfonds : Federaal Europees sociaal fonds - Programmatie 2007-2013. ».

Aard van deze toegewezen ontvangsten : Bedragen gestort door de Europese Commissie in het kader, meer bepaald, van de artikelen 146 en 148 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in uitvoering van de nieuwe programmatie 2007-2013 van het Europees Sociaal Fonds, en door derden terugbetaalde bedragen die ten onrechte werden uitgekeerd.

Aard van de gemachtigde uitgaven : Overdracht van fondsen aan de promotoren en andere uitgaven ter uitvoering van projecten of initiatieven van de programmatie 2007-2013 van het Europees Sociaal Fonds, alsook de terugbetaling aan de Europese Commissie van ten onrechte ontvangen bedragen.

Het federaal Europees Sociaal Fonds - programmatie 2007-2013 kan over een vastleggingsmachtiging beschikken waarvan het bedrag jaarlijks vastgelegd wordt door een bijzondere bepaling van de algemene uitgavenbegroting. HOOFDSTUK XIII. - Wijziging van artikel 103quater van de Herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985

Art. 217.Artikel 103quater van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 103quater.Aan de in artikel 103bis bedoelde werknemers kan een uitkering toegekend worden wanneer zij de toepassing vragen van het recht zoals bepaald en of krachtens de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad de toekenningsvoorwaarden van deze uitkering, het bedrag van de uitkering alsmede de nadere voorwaarden en regelen.

De werknemers die genieten van een stelsel zoals bedoeld in het eerste lid op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit artikel behouden hun recht op uitkeringen voor de duur vermeld op de uitkeringsaanvraag.

Art. 218.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK XIV. - Mededeling aan de werknemersvertegenwoordigers van de inlichtingen over de voordelen betreffende de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 219.Dit hoofdstuk is van toepassing op werkgevers die vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Bij besluit, kan de Koning de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing maken op andere rechtspersonen die Hij vaststelt.

Art. 220.De werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, is ertoe gehouden aan de ondernemingsraad de inlichtingen over de voordelen betreffende de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling schriftelijk mee te delen.

De Koning bepaalt de termijn waar binnen de inlichtingen over de voordelen betreffende de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling aan de ondernemingsraad moeten meegedeeld worden.

Bij ontstentenis van een ondernemingsraad, worden de inlichtingen, bedoeld in vorig lid, binnen dezelfde termijn aan de vakbondsafvaardiging schriftelijk meegedeeld. Bij ontstentenis van een ondernemingsraad of vakbondsafvaardiging, kunnen de inlichtingen door de werknemers geraadpleegd worden op de plaats waar het arbeidsreglement moet worden bewaard overeenkomstig de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen.

Art. 221.De Koning bepaalt, op advies van de Nationale Arbeidsraad, de vorm en de nadere regelen van de transmissie van de inlichtingen bedoeld in dit hoofdstuk aan de werkgevers. Afdeling 2. - Wijzigingsbepalingen

Art. 222.Artikel 46bis van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, ingevoegd bij wet bij van 26 maart 1999, wordt opgeheven.

Art. 223.In artikel 48 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 26 maart 1999, vervallen de woorden : "behalve deze genomen op basis van artikel 46bis".

Art. 224.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van artikel 28 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact vast.

Art. 225.Artikel 29 van dezelfde wet wordt ingetrokken. Afdeling 3. - Toezicht en sancties

Onderafdeling 1. - Toezicht

Art. 226.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van de bepalingen betreffende dit hoofdstuk.

Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

Onderafdeling 2. - Strafbepalingen

Art. 227.Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 269 en 271 tot 274 van het Strafwetboek worden de werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met een geldboete van 26 tot 500 euro of met één van deze straffen alleen : 1. al wie de inlichtingen bedoeld in dit hoofdstuk niet verstrekt of al wie deze niet meedeelt binnen de voorgeschreven termijn;2. al wie het krachtens dit hoofdstuk georganiseerde toezicht verhindert. Bij herhaling binnen een jaar na een vorige veroordeling, kan de straf op het dubbel van het maximum worden gebracht.

Art. 228.§ 1. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van hoofdstuk V maar met inbegrip van hoofdstuk VII, zijn van toepassing op de in deze onderafdeling bepaalde inbreuken. § 2. Artikel 85 van het Strafwetboek is toepasselijk op de in deze onderafdeling bepaalde inbreuken.

Art. 229.De strafvordering wegens overtreding van de bepalingen bedoeld bij dit hoofdstuk en bij de ter uitvoering genomen besluiten verjaart door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan.

Art. 230.Artikel 1 van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten, toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gewijzigd bij de wet van 23 april 1998 wordt aangevuld als volgt : « 39° de werkgever die zich schuldig maakt aan een inbreuk op hoofdstuk XIV van titel XIII van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen, betreffende de mededeling aan de werknemersvertegenwoordigers van de inlichtingen over de voordelen betreffende de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling. ».

Art. 231.Dit hoofdstuk treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum.

TITEL XIV. - Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen Afdeling 1. - Groothandelaars-verdelers

Art. 232.In artikel 12ter van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, ingevoegd bij de wet van 1 mei 2006, wordt het negende lid vervangen als volgt : « De houders van een vergunning voor de groothandel in geneesmiddelen mogen geneesmiddelen voor menselijk gebruik uitsluitend leveren aan andere vergunninghouders voor de groothandel in geneesmiddelen of aan personen die ertoe gemachtigd zijn geneesmiddelen af te leveren aan het publiek. De houders van een vergunning voor de groothandel in geneesmiddelen mogen geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik uitsluitend leveren aan andere vergunninghouders voor de groothandel in geneesmiddelen of in het geval van gemedicineerde voormengsels, ook aan erkende fabrikanten van gemedicineerde diervoeders. De houder van een vergunning voor de groothandel in geneesmiddelen die belast is met verplichtingen inzake openbare dienstverlening mag geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik uitsluitend leveren aan andere vergunninghouders voor de groothandel in geneesmiddelen of aan personen die gemachtigd zijn om geneesmiddelen af te leveren aan het publiek of geneesmiddelen te verschaffen aan de verantwoordelijken van de dieren. De Koning kan nadere voorwaarden en regels vastleggen voor de toepassing van deze bepalingen. » Afdeling 2. - Administratieve geldboetes

Art. 233.In artikel 16 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 1 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "1,25 EUR tot 12,50 EUR" vervangen door de woorden "50 EUR tot 500 EUR";2° in § 2 worden de woorden "2,50 EUR tot 25,00 EUR" vervangen door de woorden "100 EUR tot 1 000 EUR";3° in § 3 worden de woorden "5,00 EUR tot 375 EUR" vervangen door de woorden "200 EUR tot 15 000 EUR";4° in § 4 worden de woorden "25,00 EUR tot 2 500 EUR" vervangen door de woorden "1 000 EUR tot 100 000 EUR". HOOFDSTUK II. - Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten Afdeling 1. - Wijzigingen van de wet van 20 juli 2006 betreffende het

Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten

Art. 234.Artikel 19, § 4, van de wet van 20 juli 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten, wordt aangevuld als volgt : « Het Agentschap neemt tevens de rechten en verplichtingen van het Directoraat-generaal Geneesmiddelen over, met inbegrip van de reserves vastgesteld op 31 december 2006 van de rekeningen bedoeld in artikel 225 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen en in artikel 30 van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon. »

Art. 235.In artikel 21, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden "alsook maatregelen en besluiten nemen" geschrapt.

Art. 236.In artikel 23 van dezelfde wet worden de woorden ", tweede en derde lid" ingevoegd tussen de woorden "20" en "treden".

Art. 237.Artikel 236 heeft uitwerking met ingang van 8 september 2006. Afdeling 2. - Wijzigingen van de wet van 13 juni 1986 betreffende

het wegnemen en transplanteren van organen

Art. 238.In artikel 16 van de wet van 13 juni 1986 betreffende het wegnemen en transplanteren van organen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "geneesheren-ambtenaren" vervangen door de woorden "ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten of personeelsleden die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur met deze Federale Overheidsdienst of met dit Federaal Agentschap.»; 2° in het laatste lid worden de woorden "geneesheren-ambtenaren" vervangen door de woorden, "geneesheren die ambtenaren of personeelsleden zijn zoals bedoeld in het eerste lid";3° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de vorming en de kwalificaties van de in het eerste lid bedoelde ambtenaren en personeelsleden.» Afdeling 3. - Terminologische aanpassingen

Art. 239.In artikel 7, § 1, eerste lid, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, vervangen bij de wet van 22 december 2003, worden de woorden "de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten".

Art. 240.In artikel 12, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de wet van 12 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten";2° het achtste lid wordt opgeheven.

Art. 241.In artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gewijzigd bij de wetten van 17 december 1973, 13 december 1976, 14 mei 1985, 26 juni 1992, 22 februari 1998, 16 april 1998, 17 november 1998, 25 januari 1999, 13 mei 1999, 2 augustus 2002, 22 december 2003, 9 juli 2004 en 1 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, 1°, tiende lid, worden in de punten a) en b) de woorden "de Farmaceutische Inspectie" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten";2° in § 3, 2°, derde lid, worden de woorden "de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal geneesmiddelen" vervangen door de woorden "de administrateur-generaal van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten".

Art. 242.In artikel 5, § 1, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996 en gewijzigd bij de wetten van 20 oktober 1998, 30 december 2001 en 1 mei 2006, worden de woorden "de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten".

Art. 243.In artikel 7bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 juli 1997 en gewijzigd bij de wet van 1 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden "de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten";2° in § 4 worden de woorden "het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten".

Art. 244.In artikel 13bis, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 februari 2001 en bij de wet van 1 mei 2006, worden de woorden "de administratie" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten".

Art. 245.In artikel 14, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 december 2003, worden de woorden "de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten".

Art. 246.In artikel 17, § 1, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 20 oktober 1998 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003 en 1 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten";2° het twaalfde lid wordt opgeheven.

Art. 247.In artikel 30 van de wet de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 2005 en 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, vervallen de woorden "die overheid";2° in § 2 wordt het tweede lid vervangen als volgt : « Deze bijdrage wordt gestort aan het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten.»; 3° in § 2 wordt het vierde lid opgeheven;4° in § 2 worden in het vijfde lid, waarvan de tekst het vierde lid zal vormen, de woorden "en vierde" geschrapt;5° in § 6 worden de woorden "de Federale Overheidsdienst" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten".

Art. 248.In artikel 225 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, gewijzigd bij de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord "heffingen" vervangen door het woord "contributies", wordt het woord "heffing" vervangen door het woord "contributie", wordt in de nederlandse tekst het woord "bijdrage" vervangen door het woord "contributie" en worden de woorden "de Verordening (EG) Nr 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een europees bureau voor de geneesmiddelen beoordeling" vervangen door de woorden "de Verordening (EG) Nr. 726/2004 van het Europees parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau"; 2° in het tweede lid wordt het woord "heffing" vervangen door het woord "contributie";3° in het derde lid wordt het woord "heffingen" vervangen door het woord "contributies" en worden de woorden "het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu" vervangen door de woorden "het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten";4° het vierde lid wordt vervangen als volgt : « De bovenvermelde contributies worden gestort aan het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten.»; 5° in het vijfde lid wordt het woord "heffingen" vervangen door het woord "contributies", worden de woorden "de heffing of van de retributie" vervangen door de woorden "de contributie" en worden de woorden "de heffingen en retributies" vervangen door de woorden "de contributies";6° in het zesde lid wordt het woord "heffingen" vervangen door het woord "contributies".

Art. 249.In artikel 27bis, § 1, eerste lid, van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde, ingevoegd bij de wet van 1 mei 2006, worden na de woorden "de Federale Overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu" de woorden "of binnen het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen of Gezondheidsproducten" ingevoegd.

Art. 250.De artikelen 239 tot 249 treden in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK III. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen Enige afdeling. - Vreemdelingen met een Europees diploma

Art. 251.Artikel 49bis van koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen, ingevoerd door de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met een § 3, luidend als volgt : « § 3. Niet-Europese vreemdelingen die houder zijn van een diploma afgegeven door een Lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig een van de in Hoofdstuk IVbis bedoelde Richtlijnen, vallen niet onder de toepassing van dit artikel. Voor de toepassing van dit besluit worden deze personen gelijkgesteld aan Europese onderdanen. » HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling 1. - Verzekeringsmaatschappijen in het buitenland gevestigd

Art. 252.In artikel 191, 2e lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 januari 1999, worden de woorden "en 224-2bis van de Algemene verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen. » geschrapt.

Art. 253.Artikel 252 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2006. Afdeling 2. - Responsabilering van de zorgverstrekkers

Art. 254.In de Franse tekst van artikel 139, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002 en 13 december 2006, worden de woorden "la région de" ingevoegd tussen de woorden "bilingue de" en ": Bruxelles-Capitale".

Art. 255.In artikel 140 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 27 december 2004 en gewijzigd bij wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, tweede lid, worden de woorden "§ 1, 2°, 3° en 4°" vervangen door de woorden "§ 1, 2° en 3°";2° in § 3, tweede lid, worden de woorden "§ 1, eerste lid, 2°, 3° en 4°" vervangen door de woorden "§ 1, eerste lid, 2° en 3°";3° in § 5, vijfde lid, worden de woorden "en 5°" ingevoegd tussen de woorden "in § 1, 3°" en "tot 21°";4° § 5, vijfde lid, eerste gedachtenstreepje, vervallen de woorden "en 4°".

Art. 256.In artikel 142 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 24 december 2002, hersteld bij wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, derde lid, worden de woorden "4° en 5°" vervangen door de woorden "4°, 5° en 6°";2° in § 3, eerste lid, 1°, worden de woorden "§ 1, 4° en 5 tot 6°" vervangen door de woorden "§ 1, 4°, 5° en 6°";3° in § 3, eerste lid, 2°, worden de woorden "in artikel 73bis, 2° en 7°" vervangen door de woorden "in artikel 73bis, 1°, 2°, 3° en 7°";4° in § 3, eerste lid, 3°, worden de woorden "artikel 144, § 2, 2°" vervangen door de woorden "artikel 144, § 2, 1°".

Art. 257.In artikel 143, § 3, van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 24 december 2002, hersteld bij de wet van 13 december 2006, worden de woorden "artikel 73bis, 2°, 7° en 8°" vervangen door de woorden "artikel 73bis, 1°, 2°, 3°, 7° en 8°".

Art. 258.In artikel 155 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1999, 22 augustus 2002, 24 december 2002 en bij de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst van § 4, worden de woorden "les médecins-inspecteurs et les pharmaciens-inspecteurs, infirmiers-contrôleurs et les contrôleurs sociaux" vervangen door de woorden "les médecins-inspecteurs, les pharmaciens-inspecteurs, les infirmiers-contrôleurs et les contrôleurs sociaux";2° in § 5, worden de woorden "de apotheker-inspecteur" ingevoegd na het woord "geneesheer-inspecteur".

Art. 259.In artikel 156 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 24 december 2002, hersteld bij de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, vierde lid, wordt § 2;2° de bestaande tekst van § 2 wordt § 3.

Art. 260.In artikel 157 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 24 december 2002, hersteld bij de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, wordt het woord "werd" opgeheven na het woord "uitgesproken" in de Nederlandse tekst;2° in § 1, vierde lid, wordt het woord "eerst" vervangen door het woord "eerste" in de Nederlandse tekst;3° in § 1, vierde lid, worden de woorden "bij de wet van 13 december 2006" opgeheven.

Art. 261.Artikel 112 van de wet van 13 december 2006 houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 112.§ 1. De inbreuken op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, die tot de bevoegdheid van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle behoren, krachtens artikel 139, 2° en 3°, die werden gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van Titel II, Hoofdstuk 13, worden, wat betreft de verjaring, de administratieve geldboete en de terugbetaling, geregeld volgens de bepalingen van de artikelen 73 en 141, §§ 2, 3, 5, 6 en 7, eerste tot vijfde lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 zoals die van kracht waren tot die datum. § 2. De procedures met betrekking tot de feiten zoals bepaald in § 1 behoren tot de bevoegdheid van : - de Leidend ambtenaar, overeenkomstig artikel 143, § 1, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 ook al werden zij reeds ingeleid bij het Comité; - de Kamers van eerste aanleg, overeenkomstig artikel 144, § 2, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 ook al werden zij reeds ingeleid bij het Comité; - de Kamers van beroep bedoeld in artikel 144 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994. De Kamers van beroep bedoeld in artikel 155, § 6, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, opgeheven bij de wet van 13 december 2006, worden van rechtswege ontlast van de beroepen ingeleid vóór de datum van inwerkingtreding van Hoofdstuk 13. ».

Art. 262.De bepalingen van deze afdeling treden in werking op een door de Koning te bepalen datum. Afdeling 3. - Geneesmiddelen

Art. 263.In artikel 35bis, § 5, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, wordt het tweede lid aangevuld met volgende zin : « De Koning kan de gevallen bepalen waarbinnen kan worden afgeweken van deze datum van inwerkingtreding. » Afdeling 4. - Implantaten

Art. 264.Aan het artikel 29ter van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, opgeheven bij wet van 5 augustus 2003, hersteld bij de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid wordt de tweede zin als volgt vervangen : "De vertegenwoordigers van de fabrikanten, invoerders en verdelers van implantaten en medische hulpmiddelen, van de ziekenhuisbeheerders, van de minister, van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid, van de minister bevoegd voor de begroting, en van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle hebben raadgevende stem.»; 2° in de Franse tekst wordt in het tweede lid, tweede zin, de woorden "qui a le budget dans ses attributions" geschrapt tussen de woorden "du ministre" en "du ministre ayant la Santé publique dans ses attributions".

Art. 265.In artikel 35septies, § 1, eerste zin, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 december 2006, vervallen de woorden "met uitzondering van de implantaten bedoeld in artikel 1, § 2, 4° en 5° van het koninklijk besluit van 18 maart 1999 betreffende de medische hulpmiddelen en deze bedoeld in artikel 1, § 1, 4° en 5° van het koninklijk besluit van 15 juli 1997 betreffende de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen".

Art. 266.In artikel 37 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, het koninklijk besluit van 12 december 1996, de wet van 24 december 2002 en de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, worden de woorden "de kostprijs van de in artikel 34, 5° bedoelde verstrekkingen" vervangen door de woorden "de kostprijs van de in artikel 34, 4° bis en 5 °, bedoelde verstrekkingen";2° in § 2, derde lid, worden de woorden "kan de minister van rechtswege de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten aanpassen" vervangen door de woorden "kan de minister van rechtswege de lijst van vergoedbare specialiteiten en de lijst van de vergoedbare implantaten en invasieve medische hulpmiddelen aanpassen".

Art. 267.De artikelen van deze afdeling treden in werking op een door de Koning te bepalen datum. HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet op de ziekenhuizen, gecoordineerd op 7 augustus 1987

Art. 268.Artikel 2 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, wordt aangevuld met het volgende lid : « Deze ziekenhuizen vervullen een opdracht van algemeen belang. »

Art. 269.In artikel 8 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 29 december 1990 en 14 januari 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de punten 7° en 8° vervangen door de volgende bepalingen : « 7° onder zorgkundige wordt verstaan : de zorgkundige, zoals bedoeld in artikel 21sexies decies van voornoemd koninklijk besluit nr.78 van 10 november 1967 en die aan het ziekenhuis verbonden is; 8° onder verzorgend personeel wordt verstaan : alle aan het ziekenhuis verbonden zorgkundigen;"; 2° er wordt een punt 9° ingevoegd, luidende : « 9° onder ondersteunend personeel wordt verstaan : alle personeelsleden die niet behoren tot één der categorieën van de beroepsbeoefenaars, bedoeld in het voornoemd koninklijk besluit nr. 78, en die het verpleegkundig personeel helpen met hun administratieve en logistieke taken. »

Art. 270.In artikel 17bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 december 1990 en gewijzigd bij de wet van 14 januari 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt 1° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 1° een hoofd van het verpleegkundig departement, die verantwoordelijk is voor de organisatie en de coördinatie van de verpleegkundige verzorging in het kader van het verpleegkundig departement en die, onverminderd de bepaling van artikel 8, 2°, de dagelijkse leiding heeft over de ziekenhuisverpleegkundigen, de zorgkundigen en het ondersteunend personeel van de gehele inrichting. Het hoofd van het verpleegkundig departement wordt benoemd en/of aangewezen door de beheerder, na advies van de directeur en van de hoofdgeneesheer. »; 2° in punt 4°, tweede lid, worden de woorden "en het verzorgend personeel" opgeheven;3° het eerste lid van het artikel wordt aangevuld als volgt : « 5° het verzorgend personeel;6° het ondersteunend personeel.»

Art. 271.In artikel 75bis, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 14 januari 2002 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "tot 30 april 2007" worden geschrapt;2° het lid wordt aangevuld als volgt : « Hij kan daarbij de voorwaarden voor de toepassing van bedoelde uitzonderingen bepalen.».

Art. 272.Artikel 57, § 2, eerste lid, van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, wordt opgeheven. HOOFDSTUK VI. - Dier, plant en voeding Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 4 februari 2000 houdende

oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen

Art. 273.Artikel 8, derde lid, van de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, gewijzigd bij de wet van 13 juli 2001, wordt door de volgende bepaling vervangen : « Het Comité dient verplicht voor advies te worden geraadpleegd over de wetsontwerpen en de ontwerpen van koninklijke besluiten betreffende de risico-evaluatie en het risicobeheer in de voedselketen, met uitzondering van de omzetting van Europese richtlijnen. ». Afdeling 2. - Wijziging van het koninklijk besluit van 10 november

2005 betreffende heffingen bepaald bij artikel 4 van de wet van 9 december 2004 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de Voedselketen

Art. 274.Artikel 1bis van het koninklijk besluit van 10 november 2005 betreffende heffingen bepaald bij artikel 4 van de wet van 9 december 2004 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen wordt aangevuld als volgt : « 4° caritatieve verenigingen opgericht onder de vorm van een VZW die uitsluitend als doel hebben menslievendheid of liefdadigheid en die steunen op vrijwilligerspersoneel. ». Afdeling 3. - Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten

Art. 275.De bepalingen betreffende de bijdragen opgenomen in het koninklijk besluit van 10 mei 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 januari 2004 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten, zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding.

TITEL XVII. - Financiën HOOFDSTUK I. Wijziging van de wetgeving inzake inkomstenbelastingen

Art. 276.Artikel 31bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 31bis.De in artikel 31, tweede lid, 4°, bedoelde vergoedingen omvatten eveneens : 1° de volgende aanvullende vergoedingen die de werknemer heeft verkregen tijdens een periode van inactiviteit, van werkhervatting bij een andere werkgever of van werkhervatting als zelfstandige, voor zover de verplichting van de gewezen werkgever tot doorbetaling van die vergoedingen na werkhervatting wel is opgenomen in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een individuele overeenkomst die voorziet in de uitbetaling van de aanvullende vergoeding : - de aanvullende vergoedingen die bovenop een brugpensioen zijn verkregen door een gewezen werknemer die de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt; - de aanvullende vergoedingen die een gewezen werknemer die werkloosheidsuitkeringen als volledige werkloze verkrijgt of zou kunnen verkrijgen indien hij het werk niet had hervat bij een andere werkgever, rechtstreeks of onrechtstreeks heeft verkregen; 2° de in het 1° bedoelde aanvullende vergoedingen voor zover de verplichting van de gewezen werkgever tot doorbetaling van die vergoedingen na werkhervatting niet is opgenomen in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een individuele overeenkomst die voorziet in de uitbetaling van de aanvullende vergoeding. Voor de periode tot 31 december 2007, worden deze aanvullende vergoedingen gelijkgeschakeld met de in het eerste lid, 1°, bedoelde vergoedingen wanneer de regeling door middel van een collectieve arbeidsovereenkomst of een individuele overeenkomst niet expliciet vermeldt dat er niets wordt doorbetaald bij werkhervatting. »

Art. 277.In artikel 104, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 1° worden de woorden "Evenwel zijn de uitkeringen betaald voor de kinderen voor welke de toepassing van artikel 132bis werd gevraagd, niet aftrekbaar" opgeheven;2° in het 2° worden de woorden "de toepassing van artikel 132bis werd gevraagd" vervangen door de woorden "artikel 132bis werd toegepast";3° in het 3°, b, worden de woorden "aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen," ingevoegd tussen de woorden "aan het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek," en "zomede";4° in het 3°, h, wordt het woord "Executieve" vervangen door het woord "gewestregering";5° het 7° wordt vervangen als volgt : « 7° uitgaven voor de oppas van één of meer kinderen : - ofwel ten laste van de belastingplichtige; - ofwel voor wie aan de belastingplichtige bij toepassing van artikel 132bis de helft van de toeslagen op de belastingvrije som bedoeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 5°, wordt toegekend;".

Art. 278.In artikel 116, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de programmawet van 27 december 2004, worden de woorden "Het in artikel 115, 6°, vermelde bedrag" vervangen door de woorden "Het in artikel 115, § 1, 6°, bedoelde bedrag".

Art. 279.Artikel 132bis, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 132bis.De toeslagen bedoeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 6°, worden verdeeld over twee belastingplichtigen die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin maar samen het ouderlijk gezag uitoefenen over één of meer kinderen ten laste die recht geven op de bovenvermelde toeslagen en waarvan de huisvesting gelijkmatig is verdeeld over de beide belastingplichtigen : - hetzij op grond van een geregistreerde of door een rechter gehomologeerde overeenkomst waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van die kinderen gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen en dat zij bereid zijn de toeslagen op de belastingvrije som voor die kinderen te verdelen; - hetzij op grond van een rechterlijke beslissing waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de huisvesting van die kinderen gelijkmatig is verdeeld over beide belastingplichtigen.

In dat geval worden de toeslagen bedoeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 5°, waarop die kinderen recht geven, en die worden vastgesteld ongeacht of er al dan niet andere kinderen zijn in het gezin waarvan ze deel uitmaken, voor de helft toegekend aan elk van de belastingplichtigen. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt de in artikel 132, eerste lid, 6° bedoelde toeslag, voor de helft toegekend aan de belastingplichtige die geen aftrek vraagt van de uitgaven voor kinderoppas bedoeld in artikel 104, 7°.

Een afschrift van de rechterlijke beslissing of de overeenkomst bedoeld in het eerste lid, moet ter beschikking van de administratie worden gehouden zolang minstens één van de kinderen waarover het ouderlijk gezag gezamenlijk wordt uitgeoefend en waarvan de huisvesting gelijkmatig is verdeeld, recht geeft op de in dit artikel bedoelde toeslagen.

Dit artikel is slechts van toepassing indien uiterlijk op 1 januari van het aanslagjaar de in het eerste lid bedoelde overeenkomst is geregistreerd of gehomologeerd of de in het eerste lid bedoelde rechterlijke beslissing is genomen.

Dit artikel is niet van toepassing op de in de eerste lid bedoelde toeslagen met betrekking tot een kind waarvoor onderhoudsuitkeringen als bedoeld in artikel 104, 1°, worden afgetrokken door één van de hierboven bedoelde belastingplichtigen. ».

Art. 280.Artikel 133, 1°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 21 juni 2002, wordt vervangen als volgt : « 1° 870 EUR voor een belastingplichtige die alleen wordt belast en : - die één of meer kinderen ten laste heeft; - aan wie bij toepassing van artikel 132bis de helft van de toeslagen op de belastingvrije som bedoeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 6°, wordt toegekend;".

Art. 281.Artikel 138 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 juli 2004, wordt aangevuld als volgt : « Een in de loop van het belastbaar tijdperk vermist of ontvoerd kind dat op 1 januari van het aanslagjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt, wordt geacht op die datum deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige, op voorwaarde dat het reeds voor het vorige aanslagjaar te zijnen laste was en op voorwaarde dat de belastingplichtige aantoont dat hij de verdwijning of ontvoering uiterlijk op 31 december van het belastbaar tijdperk heeft aangegeven bij de politie of ter zake een klacht heeft ingediend bij het parket of bij de Belgische overheden die bevoegd zijn inzake ontvoeringen van kinderen. »

Art. 282.In artikel 146 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd, wat de Franse tekst betreft, bij de wetten van 6 juli 1994 en 10 augustus 2001 en bij de wetten van 23 december 2005 en 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 2° worden de woorden "31bis, tweede en derde lid;" vervangen door de woorden "31bis, eerste lid, 1°, en tweede lid;"; 2° het 5° wordt aangevuld met de woorden "en, bij gebrek aan werkhervatting bij een andere werkgever of bij gebrek aan werkhervatting als zelfstandige, van de in artikel 31bis, eerste lid, 2°, vermelde aanvullende vergoedingen".

Art. 283.In artikel 147, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 23 december 2005 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, worden de woorden "31bis, tweede en derde lid" vervangen door de woorden "31bis, eerste lid, 1°, en tweede lid".

Art. 284.In artikel 154bis, derde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005, worden de woorden "met betrekking tot de netto belastbare bezoldigingen die zijn begrepen in de netto belastbare beroepsinkomsten. » vervangen door de woorden "met betrekking tot het netto bedrag van de in artikel 30, 1°, bedoelde bezoldigingen, andere dan de vergoedingen verkregen tot volledig of gedeeltelijk herstel van een tijdelijke derving van bezoldigingen. »

Art. 285.Artikel 180, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 december 2004, wordt vervangen als volgt : « 2° de NV Waterwegen en Zeekanaal, de NV De Scheepvaart, de CVBA Autonome Haven "du Centre et de l'Ouest", de Maatschappij der Brugse Zeevaartinrichtingen, de Haven van Brussel, de gemeentelijke autonome havenbedrijven van Antwerpen, Oostende en Gent en de autonome havens van Luik, Charleroi en Namen;".

Art. 286.Artikel 201, zesde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005, wordt aangevuld als volgt : « Deze bedragen worden jaarlijks aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk aangepast. Die aanpassing gebeurt met behulp van de in artikel 178, § 3, bepaalde coëfficiënt. »

Art. 287.In artikel 205octies, 5°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 juni 2005, worden de woorden "artikelen 115 tot 121" vervangen door de woorden "artikelen 115 tot 120".

Art. 288.Artikel 292bis, § 1, derde lid, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 23 december 2005, wordt aangevuld als volgt : « Deze bedragen worden jaarlijks aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk aangepast. Die aanpassing gebeurt met behulp van de in artikel 178, § 3, bepaalde coëfficiënt. »

Art. 289.Artikel 285 heeft uitwerking met ingang van het aanslagjaar 2005.

Artikel 278 is van toepassing vanaf 1 januari 2005.

Artikel 284 is van toepassing op de vanaf 1 januari 2006 betaalde of toegekende bezoldigingen betreffende uren die als overwerk zijn gepresteerd.

De artikelen 276, 282 en 283 zijn van toepassing op de aanvullende vergoedingen die vanaf 1 januari 2006 worden betaald of toegekend.

De artikelen 286 tot 288 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2007.

Artikel 277, 3°, is van toepassing op de giften die vanaf 1 januari 2007 worden gedaan aan het FWO-Vlaanderen.

De artikelen 277, 1°, 2° en 5°, en 279 tot 281 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2008. HOOFDSTUK II. - Wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde

Art. 290.In artikel 1, § 6, 1°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 december 1995, worden de woorden "in België" vervangen door de woorden "in dezelfde Lidstaat". HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wetgeving betreffende de coördinatiecentra Afdeling 1. - Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de

vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken

Art. 291.Hoofdstuk 1 van titel IV van de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken, dat de artikelen 29 en 30 omvat, wordt ingetrokken.

Art. 292.Artikel 32, § 1, vijfde lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum van inwerkingtreding van de artikelen 20 tot 28 van deze wet. »

Art. 293.Artikel 292 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003. Afdeling 2. - Koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982

betreffende de oprichting van coördinatiecentra

Art. 294.Artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra, gewijzigd bij de wet van 4 april 1995, wordt aangevuld met de woorden "of sinds de datum van het besluit waarbij de erkenning werd hernieuwd naargelang het geval;".

Art. 295.Artikel 4, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 23 oktober 1991, wordt vervangen als volgt : « Mits daartoe een aanvraag wordt ingediend bij de Federale overheidsdienst Financiën kan de erkenning door de minister van Financiën worden hernieuwd. ».

Art. 296.Artikel 7 van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « Dit besluit is evenwel niet van toepassing op de centra opgericht door in artikel 56, § 2, 2°, a), c) tot e), h) en k), en artikel 216, 2°, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde instellingen en door gelijksoortige buitenlandse instellingen. »

Art. 297.In hetzelfde besluit, wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidende : « Art 7bis. Dit besluit is van toepassing tot 31 december 2010.

Alle op 17 februari 2003 erkende coördinatiecentra kunnen een hernieuwing van de erkenning bekomen tot 31 december 2010.

Ingeval de periode van erkenning nog niet zou zijn verstreken op 31 december 2010, houdt de erkenning op uitwerking te hebben op deze datum en geeft dat feit geen aanleiding tot toekenning van enigerlei compensatie. ».

Art. 298.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum van inwerkingtreding van de artikelen 294 tot 297. HOOFDSTUK IV. - Verbetering van de invordering van de strafboeten

Art. 299.Artikel 101 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, opgeheven bij de wet van 31 januari 1980, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 101.§ 1. Zonder dat de ontvanger van de domeinen en/of penale boeten voorafgaandelijk het in kracht van gewijsde getreden vonnis of arrest moet betekenen, kan hij, bij een ter post aangetekende brief, uitvoerend beslag onder derden leggen op de aan een veroordeelde verschuldigde of toebehorende sommen en zaken, tot beloop van het bedrag, geheel of gedeeltelijk, dat door deze laatste verschuldigd is uit hoofde van geldboeten, kosten, bijdragen, verbeurdverklaarde geldsommen en kosten van vervolging of tenuitvoerlegging. Het beslag wordt eveneens bij een ter post aangetekende brief aan de veroordeelde aangezegd.

Dit beslag heeft uitwerking vanaf de overhandiging van het stuk aan de geadresseerde.

De veroordeelde kan tegen het beslag bij ter post aangetekende brief verzet aantekenen bij de bevoegde ontvanger binnen de 15 dagen te rekenen vanaf de afgifte ter post van de aanzegging van het beslag. De veroordeelde moet binnen dezelfde termijn bij ter post aangetekende brief de derde-beslagene inlichten. § 2. Het in § 1 bedoelde beslag geeft aanleiding tot het opmaken van het bericht van beslag ingevoerd bij artikel 1390 van het Gerechtelijk Wetboek. Dit bericht wordt evenwel aangelegd door de met de invordering belaste ontvanger die het aan de griffier van de rechtbank van eerste aanleg zendt binnen 24 uren na het neerleggen ter post van het bij aangetekende brief gedane beslag. § 3. Onder voorbehoud van het bepaalde in § 1, zijn op dit beslag de bepalingen toepasselijk van de artikelen 1539, 1540, 1542, eerste en tweede lid, en 1543 van het Gerechtelijk Wetboek, met dien verstande dat de afgifte van het bedrag van het beslag geschiedt in handen van de bevoegde ontvanger. § 4. Het uitvoerend beslag onder derden moet geschieden door middel van een deurwaardersexploot op de wijze bepaald bij de artikelen 1539 tot 1544 van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer blijkt : 1) dat de veroordeelde zich verzet tegen het in § 1 bedoelde beslag;2) dat de derde-beslagene zijn schuld tegenover de veroordeelde betwist;3) dat de sommen en zaken het voorwerp zijn van een verzet of beslag onder derden dat vóór het in § 1, bedoelde beslag werd gedaan door andere schuldeisers;4) dat de zaken te gelde moeten worden gemaakt. In deze gevallen blijft het door de ontvanger overeenkomstig § 1, gelegd beslag zijn bewarend effect behouden wanneer een uitvoerend beslag onder derden bij deurwaardersexploot wordt gelegd als bepaald bij artikel 1539 van het Gerechtelijk Wetboek, binnen een maand na de afgifte ter post van het verzet van de veroordeelde overeenkomstig § 1, derde lid, of van de verklaring als bepaald bij artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek. ».

Art. 300.Artikel 102 van hetzelfde koninklijk besluit, opgeheven bij de wet van 31 januari 1980, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 102.Op vraag van de ontvanger der domeinen en/of penale boeten zijn de administratieve diensten van de Staat, van de lokale besturen en de instellingen die belast zijn met een opdracht van openbaar nut, ertoe gehouden hem op hun kosten alle nuttige inlichtingen te verstrekken met betrekking tot het vermogen of de inkomsten van de veroordeelde. ».

Art. 301.Artikel 619, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, wordt aangevuld als volgt : « De uitwissing verhindert evenwel niet de invordering van de door die definitieve rechterlijke beslissing opgelegde geldboete. ».

Art. 302.Artikel 49, tweede lid, van het Strafwetboek, wordt aangevuld als volgt : « Deze betalingen stuiten de verjaringstermijn van zowel de geldboete als van de gerechtskosten. ». HOOFDSTUK V. - Bekrachtiging van het koninklijk besluit van 28 september 2006 genomen in uitvoering van artikel 8 van de wet van 26 augustus 2006 houdende fusie van de Federale Investeringsmaatschappij en de Federale Participatiemaatschappij

Art. 303.Het koninklijk besluit van 28 september 2006 genomen in uitvoering van artikel 8 van de wet van 26 augustus 2006 houdende fusie van de Federale Investeringsmaatschappij en de Federale Participatiemaatschappij wordt bekrachtigd.

Art. 304.Artikel 303 treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK VI. - Wijziging van de wet van 30 oktober 1998 betreffende de euro

Art. 305.Artikel 46 van de wet van 30 oktober 1998 betreffende de euro, wordt vervangen als volgt : «

Art. 46.Met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van zesentwintig euro tot duizend euro of met één van die straffen alleen, worden gestraft, zij die de bepalingen overtreden van de verordening (EG) nr. 2182/2004 van de Raad van 6 december 2004 betreffende op euromunten lijkende medailles en penningen.

Boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, is van toepassing op de in het eerste lid omschreven misdrijven. »

Art. 306.Artikel 305 treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK VII. - Wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Art. 307.Artikel 161 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, wordt aangevuld als volgt : « 13° de overeenkomsten bedoeld in artikel 132bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. ».

Art. 308.In artikel 268 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 12 juli 1960, gewijzigd bij de wet van 18 maart 1965, de wet van 10 oktober 1967 en de programmawet van 24 december 1993, wordt het eerste lid, 3°, aangevuld met de woorden "en van kopieën van andere stukken die op de griffie worden bewaard;".

Art. 309.In artikel 272 van hetzelfde wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 januari 1975, de wet van 2 juli 1981, de wet van 22 december 1989, het koninklijk besluit van 20 juli 2000 en de wet van 26 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "Het recht wordt echter op 0,75 EUR per bladzijde bepaald, zonder lager te mogen zijn dan 1,50 EUR voor iedere uitgifte, afschrift of uittreksel, onverschillig op welke griffie de aflevering geschiedt :" vervangen door de woorden "Ongeacht op welke griffie en ongeacht op welke informatiedrager de aflevering geschiedt, wordt het recht op 0,75 EUR per bladzijde bepaald, zonder dat het verschuldigd bedrag aan rechten lager mag zijn dan 1,50 EUR per afgifte op papier en 5,00 EUR op een andere drager :";2° het artikel wordt aangevuld met een derde lid, luidende : « Hetzelfde recht is eveneens verschuldigd voor de kopie van een elektronisch bestand.Het recht is verschuldigd voor elke gekopieerde elektronische bladzijde van het brondocument. De parameters van het brondocument, die de elektronische bladzijde bepalen, mogen bij het maken van de kopie niet gewijzigd worden. »

Art. 310.In hetzelfde wetboek wordt een artikel 274bis ingevoegd, luidende : «

Art. 274bis.Voor kopieën van audiovisueel materiaal is, ongeacht op welke informatiedrager de kopie wordt afgeleverd, per gekopieerde minuut 1,00 EUR verschuldigd, zonder dat de verschuldigde rechten minder mogen bedragen dan 5,00 EUR. Een begonnen minuut telt voor een volle minuut. ».

Art. 311.In hetzelfde wetboek wordt een artikel 274ter ingevoegd, luidende : « Art. 274ter . De expeditierechten die verschuldigd zijn op één en hetzelfde verzoek voor één en dezelfde zaak, mogen 1 250,00 EUR niet overschrijden. ».

Art. 312.In de bepalingen van Titel III van hetzelfde Wetboek, worden, in voorkomend geval, de woorden "afschrift" en "afschriften" respectievelijk vervangen door de woorden "kopie" en "kopieën". HOOFDSTUK VIII. - Fiscale regime van de organismen voor de financiering van pensioenen en van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening Afdeling 1. - Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992

Art. 313.In artikel 2, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een 5°bis ingevoegd, luidende : « 5°bis Gemeenschappelijk beleggingsfonds Onder gemeenschappelijk beleggingsfonds wordt verstaan, het onverdeeld vermogen dat een beheersvennootschap van instellingen voor collectieve belegging beheert voor rekening van de deelnemers overeenkomstig de bepalingen van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles of overeenkomstig analoge bepalingen van buitenlands recht. »

Art. 314.In titel II, hoofdstuk II, afdeling III, onderafdeling I, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 19ter ingevoegd, luidende : « Art. 19ter . Interest omvat eveneens elke som toegekend of betaalbaar gesteld aan zijn leden door een gemeenschappelijk beleggingsfonds, andere dan toegekend naar aanleiding van de inkoop van eigen aandelen of de gehele of gedeeltelijke verdeling van zijn maatschappelijk vermogen.

Het eerste lid is slechts van toepassing indien de beheersvennootschap van de instellingen voor collectieve beleggingen niet voldoet aan de verplichting bedoeld in artikel 321bis. ».

Art. 315.Artikel 24 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt : « Het onverdeeld vermogen van een gemeenschappelijk beleggingsfonds wordt niet als een in het eerste lid bedoelde onderneming aangemerkt.

Als verwezenlijkt worden beschouwd, de vastgestelde meerwaarden bij omzetting van effecten in rechten van deelneming in beleggingsfondsen. ».

Art. 316.Artikel 27 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 7 april 1995, 4 mei 1999 en 7 maart 2002, wordt aangevuld met een vierde lid, luidende : « Als verwezenlijkt worden beschouwd, de vastgestelde meerwaarden bij omzetting van effecten in rechten van deelneming in beleggingsfondsen. ».

Art. 317.Artikel 45, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 maart 1999 en opgeheven bij de wet van 15 december 2004, wordt hersteld in de volgende lezing : « § 2. Zijn eveneens vrijgesteld de meerwaarden die betrekking hebben op rechten van deelneming van gemeenschappelijke beleggingsfondsen van de Europese Unie, wanneer zij zijn verkregen of vastgesteld naar aanleiding van de omvorming van zulke fondsen in beleggingsvennootschappen van de Europese Unie of in een van hun afdelingen.

In dat geval, worden de meer- of minderwaarden met betrekking tot de in ruil ontvangen aandelen van de beleggingsvennootschap bepaald met inachtneming van de aanschaffings- of beleggingswaarde van de omgeruilde rechten van deelneming van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, eventueel verhoogd met de belaste meerwaarden of verminderd met de aangenomen minderwaarden zowel vóór als na de ruil.

Voor de toepassing van artikel 44, § 1, 2°, worden de in ruil ontvangen aandelen geacht te zijn verworven op de datum van aanschaffing van de geruilde rechten van deelneming. ».

Art. 318.In artikel 171 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 10 juni 2006, wordt een 3°quater ingevoegd, luidende : « 3°quater tegen een aanslagvoet van 25 pct., de in artikel 19ter bedoelde interest;".

Art. 319.Artikel 179 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de woorden "en de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. ».

Art. 320.In titel III, hoofdstuk II, afdeling II, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 185bis ingevoegd, luidende : « Art.185bis. § 1. In afwijking van artikel 185 zijn de beleggingsvennootschappen bedoeld in de artikelen 14, 19, 24, 99, 106 en 119 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, alsmede de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, slechts belastbaar op het totaal van de ontvangen abnormale of goedgunstige voordelen en van de niet als beroepskosten aftrekbare uitgaven en kosten andere dan waardeverminderingen en minderwaarden op aandelen, onverminderd evenwel het feit dat zij de in artikel 219 bedoelde bijzondere bijdrage verschuldigd zijn. § 2. Wat de in § 1 bedoelde vennootschappen en organismen betreft, zijn de bepalingen van de artikelen 202 tot 205 en 285 tot 289 en van artikel 123 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, niet van toepassing. § 3. De paragrafen 1 en 2 zijn niet van toepassing voor het belastbaar tijdperk waarin een private privak bedoeld in artikel 119 van de wet van 20 juli 2004, de volgende bepalingen niet naleeft : 1° de in het artikel 192, § 3, bedoelde bepaling;2° een of meer statutaire regels die volgen uit het specifiek karakter van deze vennootschap als instelling voor collectieve belegging. Voor de toepassing van het eerste lid worden de onder het in de §§ 1 en 2 bedoelde regime voordien gevormde reserves beschouwd als : 1° belaste reserves in de mate dat de private privak bewijst dat zij voortkomen van gerealiseerde meerwaarden of ontvangen dividenden van beleggingen bedoeld in artikel 192, § 3, 1° et 2°;2° vrijgestelde reserves voor het saldo en in zoverre het bedrag van die reserves op een of meer afzonderlijke rekeningen van het passief geboekt is en blijft en niet tot grondslag dient voor de berekening van de jaarlijkse dotatie aan de wettelijke reserve of van enige beloning of toekenning;3° winst van dat belastbare tijdperk indien en in zoverre de voorwaarden van het 2° niet langer worden nageleefd. De reserves bedoeld in het tweede lid, 2°, worden bovendien beschouwd als winst van het belastbaar tijdperk waarin de vennootschappen bedoeld in artikel 119 van de wet van 20 juli 2004 worden geschrapt van de lijst van de private privaks bedoeld in artikel 123, § 1, van deze wet, onverminderd de toepassing van artikel 210, § 1, 5°.

De FOD Financiën kan de vennootschap schrappen van de lijst van de private privaks bedoeld in artikel 123, § 1, van de wet van 20 juli 2004 in de gevallen bepaald door de Koning of in geval van overtreding van statutaire regels bepaald door de Koning. De FOD Financiën deelt de schrapping mee door middel van een aangetekende brief geadresseerd aan de zetel van de vennootschap. Een beroep tegen een beslissing tot schrapping is mogelijk volgens de gemeenrechtelijke procedure van beroep in administratieve zaken. ».

Art. 321.Artikel 192 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 22 december 1998, 10 maart 1999 en 15 december 2004, wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3. Voor de toepassing van § 1, eerste lid, wordt de voorwaarde verbonden aan de eventuele inkomsten van aandelen van private privaks bedoeld in artikel 119 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, geacht vervuld te zijn wanneer deze het geheel van hun activa beleggen : 1° in aandelen waarvan de eventuele inkomsten in aanmerking komen om krachtens de artikelen 202, § 1, en 203 integraal van de winst te worden afgetrokken;of 2° in aandelen van in artikel 119 van de wet van 20 juli 2004 bedoelde private privaks;of 3° in bijkomende of tijdelijke termijnbeleggingen van maximaal 6 maanden of liquiditeiten voorzover deze beleggingen per kalenderdag niet meer dan 10 pct.overschrijden van het balanstotaal op de eerste dag van het belastbaar tijdperk, zoals blijkt uit de toepassing van de gemeenrechtelijke boekhoudregels, vermeerderd of verminderd met de tot die kalenderdag geboekte toenames of afnamen van gestort kapitaal, gerealiseerde meerwaarden of minderwaarden of uitgekeerde dividenden, en dit voor een periode die, per belastbaar tijdperk, ten minste gelijk is aan dat belastbaar tijdperk verminderd met zes maanden.

Voor de toepassing van deze paragraaf, worden beleggingsvennootschappen die in een lidstaat van de Europese Unie beantwoorden aan de kenmerken van een instelling voor collectieve belegging als bedoeld in artikel 119 van de wet van 20 juli 2004, waarvan de effecten volgens de in die lidstaat overeenkomstige bepalingen met betrekking tot het openbaar beroep op het spaarwezen privaat worden aangehouden, gelijkgesteld met de private privaks bedoeld in artikel 119 van deze wet. ».

Art. 322.In artikel 203 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992, 21 december 1994, 6 april 1995, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 22 december 1998, 10 maart 1999, 4 mei 1999, 24 december 2002 en 15 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden, tussen het tweede en het derde lid, dat het vijfde lid wordt, de volgende leden ingevoegd : « Paragraaf 1, eerste lid, 2°, is niet van toepassing op dividenden verdeeld door private privaks als bedoeld in artikel 119 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, in de mate dat de inkomsten voortkomen van gerealiseerde meerwaarden op beleggingen als bedoeld in artikel 192, § 3, 1° et 2°, of dividenden voortkomende van die beleggingen. Voor de toepassing van het derde lid, worden beleggingsvennootschappen die in een lidstaat van de Europese Unie beantwoorden aan de kenmerken van een instelling voor collectieve belegging met een vast aantal rechten van deelneming als bedoeld in artikel 6, eerste lid, 2°, van de wet van 20 juli 2004, die zijn geregeld bij statuten, opgericht voor een bepaalde duur en met als uitsluitend doel de collectieve belegging in toegelaten financiële instrumenten uitgegeven door niet-genoteerde vennootschappen en waarvan de financiële instrumenten volgens de in die lidstaat overeenkomstige bepalingen met betrekking tot het openbaar beroep op het spaarwezen privaat worden aangehouden, gelijkgesteld met de private privaks bedoeld in artikel 119 van deze wet. »; 2° het artikel wordt aangevuld met een § 4, luidende : « § 4.Wat de toekenning betreft van het regime van de definitief belaste inkomsten aan dividenden afkomstig van door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen erkende vennootschappen met vast kapitaal voor belegging in niet-genoteerde aandelen, wordt de 90 pct. drempel bedoeld in § 2, tweede lid, geacht vervuld te zijn wanneer die beleggingsvennootschappen de netto-opbrengst hebben uitgekeerd met toepassing van artikel 57 van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven en voorzover zij daartoe met toepassing van dit artikel verplicht waren. ».

Art. 323.Artikel 215, derde lid, 6°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 juli 1993 en vernietigd door het arrest van het Arbitragehof nr. 89/94 van 14 december 1994, wordt hersteld in de volgende lezing : « 6° op de beleggingsvennootschappen bedoeld in artikel 6 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, alsmede de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, in de mate dat artikel 185bis, § 1, toepassing vindt. ».

Art. 324.Artikel 261, eerste lid, 3°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 4 april 1995 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, wordt vervangen als volgt : « 3° door beheersvennootschappen van instellingen voor collectieve belegging die zijn erkend door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen om één of meerdere in artikel 23 of in artikel 105 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles bedoelde gemeenschappelijke fondsen voor belegging in schuldvorderingen te beheren, voor de door deze gemeenschappelijke beleggingsfondsen voor belegging in schuldvorderingen toegekende of betaalbaar gestelde inkomsten;".

Art. 325.Artikel 265, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 4 april 1995 en gewijzigd bij de wetten van 12 december 1996 en 27 december 2005, wordt aangevuld met een 4° en een 5°, luidende : « 4° met uitzondering van deze vermeld in artikel 19bis, door een gemeenschappelijk beleggingsfonds bedoeld in artikel 6, 1° of 2°, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, aan zijn deelnemers in de mate deze inkomsten voortkomen uit inkomsten als bedoeld in de artikelen 18 en 19, en voor zover de beheersvennootschap van instellingen voor collectieve beleggingen voldaan heeft aan de verplichting van artikel 321bis; 5° bedoeld in artikel 19bis, aan een gemeenschappelijk beleggingsfonds bedoeld in artikel 6 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, waarvan het reglement niet voorziet in de verdeling van netto-opbrengst.».

Art. 326.In artikel 269 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 maart 1994 en gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 10 februari 1998, 22 december 1998, 10 maart 1999, 22 mei 2001, 19 juli 2001, 24 december 2002, 9 juli 2004, 15 december 2004, 27 december 2004 en 25 april 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt een 4° ingevoegd, luidende : « 4° op 25 pct.voor de in artikel 19ter vermelde interest. »; 2° in het derde lid, c), worden de woorden "artikelen 114, 118 en 119quinquies van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten" vervangen door de woorden "artikelen 14, 19 en 24 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles".

Art. 327.In titel VII, hoofdstuk III, van hetzelfde Wetboek, wordt een nieuwe Afdeling Ibis ingevoegd, die artikel 321bis omvat, luidende : « Afdeling Ibis. Bijzondere plicht van collectieve beleggingsinstellingen

Art. 321bis.De beheersvennootschappen van instellingen voor collectieve belegging bedoeld in artikel 3, 11°, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles of in analoge bepalingen van buitenlands recht, moeten inzonderheid, volgens de door de Koning vastgestelde regels, per categorie het bedrag opgeven van de toegekende of uitgekeerde inkomsten. ». Afdeling 2. - Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen

Art. 328.In artikel 120bis van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, ingevoegd bij de wet van 24 december 1993 en gewijzigd bij de wet van 20 maart 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 1° wordt vervangen als volgt : « 1° onder instelling voor collectieve belegging, een instelling als bedoeld in deel II van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;"; 2° het 2° wordt vervangen als volgt : « 2° onder beleggingsvennootschap, een beleggingsvennootschap als bedoeld in deel II van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;"; 3° het 3° wordt vervangen als volgt : « 3° onder beleggingsfonds, een beleggingsfonds als bedoeld in deel II van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;".

Art. 329.In artikel 1261, van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 2°, ingevoegd bij de wet van 30 maart 1994, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996 en bij de wet van 27 december 2004, worden de woorden "door een voorzorgsinstelling als bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen" vervangen door de woorden "door een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening"; 2° het 3°, opgeheven bij de wet van 27 december 2004, wordt hersteld in de volgende lezing : « 3° de verrichtingen met als voorwerp de rechten van deelneming van een institutionele instelling voor collectieve belegging;"; 3° het 10°, opgeheven bij de wet van 27 december 2004, wordt hersteld in de volgende lezing : « 10° de verrichtingen met als voorwerp de rechten van deelneming van een private instelling voor collectieve belegging;".

Art. 330.In artikel 139, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 augustus 1947 en gewijzigd bij de wetten van 14 februari 1961, 27 december 1965, 4 december 1990, 30 maart 1994, 4 april 1995 en 27 december 2004, worden de woorden "een voorzorgsinstelling als bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen" vervangen door de woorden "een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening".

Art. 331.Artikel 163 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 mei 1997 en de wet van 27 december 2004, wordt aangevuld met een 4°, luidende : « 4° de afleveringen van effecten gedaan aan instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die werden opgericht onder de vorm van een Organisme voor de Financiering van Pensioenen, geregeld door hoofdstuk II van titel II van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. ».

Art. 332.Artikel 174 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 174.Worden met de verzekeringen gelijkgesteld, de contracten van lijfrente of tijdelijke renten gesloten met een verzekeringsonderneming, elke verbintenis aangegaan door instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening of door andere pensioeninstellingen, alsmede de verbintenissen aangegaan door de rechtspersonen belast met de uitvoering van de solidariteitstoezegging bedoeld in de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. ».

Art. 333.In artikel 1751 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 4°, wordt vervangen als volgt : « 4° de collectieve toezeggingen die moeten worden beschouwd als een aanvulling van de wettelijke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid door arbeidsongeval of ongeval ofwel beroepsziekte of ziekte, indien ze worden uitgevoerd door de verzekeringsondernemingen of pensioensinstellingen bedoeld in artikel 2, § 1 of § 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen of door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, en indien deze collectieve toezeggingen op eenzelfde en niet-discriminerende wijze toegankelijk zijn voor alle aangeslotenen, zijnde alle werknemers of regelmatig bezoldigde bedrijfsleiders van eenzelfde onderneming of een bijzondere categorie ervan;"; 2° § 1, 5, wordt vervangen als volgt : « 5° de pensioentoezeggingen die worden uitgevoerd door de verzekeringsondernemingen of pensioeninstellingen bedoeld in artikel 2, § 1 of § 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen of door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;"; 3° § 3, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « § 3.Elke toezegging begrepen in de plannen die worden uitgevoerd door de verzekeringsondernemingen of pensioeninstellingen bedoeld in artikel 2, § 1 of § 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, of door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, wordt onderworpen aan het tarief dat op die bepaalde toezegging van toepassing is overeenkomstig §§ 1 en 2, indien : - het collectief plan en de eventueel voorziene alternatieve individuele keuzemogelijkheden, op eenzelfde en niet-discriminerende wijze toegankelijk zijn voor alle aangeslotenen, zijnde alle werknemers of regelmatig bezoldigde bedrijfsleiders van eenzelfde onderneming of een bijzondere categorie ervan, en - de eventuele toezegging bij overlijden van de aangeslotene, de eventuele toezegging bij arbeidsongeschiktheid van de aangeslotene en de eventuele toezegging medische kosten van de aangeslotene, kan onderschreven worden zonder uitsluiting op basis van een medisch onderzoek indien meer dan tien personen bij dat collectief plan zijn aangesloten, en - dat plan door de verzekeringsonderneming, door de pensioeninstelling of door de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening op een gedifferentieerde wijze wordt beheerd zodat te allen tijde voor elke belastingplichtige of belastingschuldige de toepassing van het specifieke regime inzake inkomstenbelastingen en met het zegel gelijkgestelde taksen kan worden gewaarborgd, zowel inzake de behandeling van de bijdragen of premies als van de uitkeringen. ».

Art. 334.In artikel 1762 van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 4°bis, ingevoegd bij de wet van 28 april 2003, wordt vervangen als volgt : « 4°bis elke verbintenis aangegaan, zowel door de verzekeringsondernemingen of pensioeninstellingen bedoeld in artikel 2, § 1 of § 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, of door de rechtspersonen belast met de uitvoering van de solidariteitstoezegging, in het kader van de pensioenstelsels die voldoen aan de voorwaarden bepaald in titel II, hoofdstuk II, afdeling II, van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, voor zover die verbintenissen door de verzekeringsonderneming, door de pensioeninstelling, door de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening of door de rechtspersoon op een gedifferentieerde wijze worden beheerd zodat te allen tijde voor elke belastingplichtige of belastingschuldige de toepassing van het specifieke regime inzake inkomstenbelastingen en met het zegel gelijkgestelde taksen kan worden gewaarborgd, zowel inzake de behandeling van de bijdragen of premies als van de uitkeringen;"; 2° het 4°ter, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005, wordt vervangen als volgt : « 4°ter elke verbintenis aangegaan door een onderneming of pensioeninstelling als bedoeld in artikel 2, § 1 of § 3, 5°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen of door een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, die worden belast met de opbouw van het aanvullend pensioen en/of de uitkering van de prestaties in het kader van het aanvullend pensioen en het stelsel van solidariteitsprestaties dat wordt ingericht ten voordele van de aangeslotenen en/of hun rechthebbenden, wanneer die verbintenis voldoet aan de door titel II, hoofdstuk I, afdeling IV, van de programmawet (I) van 24 december 2002 inzake de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen opgelegde voorwaarden;".

Art. 335.Artikel 177, 1°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003, wordt vervangen als volgt : « 1° door de vennootschappen, kassen, verenigingen, verzekeringsondernemingen, pensioeninstellingen, instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en de rechtspersonen belast met de uitvoering van de solidariteitstoezegging in het kader van de pensioenstelsels bedoeld in de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, alsmede door alle andere verzekeringsondernemingen, wanneer ze in België hun hoofdinrichting, een agentschap, een bijhuis, een vertegenwoordiger of enige zetel voor hun verrichtingen hebben;".

Art. 336.Artikel 178, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 december 2005, wordt vervangen als volgt : « De vennootschappen, kassen, verenigingen, verzekeringsondernemingen, pensioeninstellingen, instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en rechtspersonen belast met de uitvoering van de solidariteitstoezegging in het kader van de pensioenstelsels bedoeld in de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid alsmede alle in artikel 177 bedoelde overige verzekeringsondernemingen, mogen pas hun verrichtingen aanvangen wanneer zij, vooraf, een beroepsaangifte hebben neergelegd op het daartoe aangewezen kantoor van registratie. Hetzelfde geldt voor de makelaars en alle andere tussenpersonen die tussenkomen bij het sluiten van verzekeringen met niet in België gevestigde verzekeringsondernemingen die de in het tweede of derde lid bedoelde aansprakelijke vertegenwoordiger niet hebben. »

Art. 337.In artikel 183 van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, vervangen bij de wet van 28 april 2003, worden de woorden ", instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening" ingevoegd tussen de woorden "de pensioeninstellingen" en de woorden "en de rechtspersonen";2° het vierde lid, gewijzigd bij de wetten van 13 augustus 1947 en 28 december 1992, wordt vervangen als volgt : « De Belgische verzekeraars, de pensioeninstellingen, de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en de vertegenwoordigers in België van de vreemde verzekeringsondernemingen zijn gehouden, onder de sancties voorgeschreven door het derde lid, de overeenkomsten van medeverzekering gesloten tussen hun klanten en een vreemde verzekeringsonderneming aan het bevoegd kantoor te vermelden, zodra ze kennis ervan hebben, wanneer die overeenkomsten betrekking hebben op een in België gelegen risico.»

Art. 338.In artikel 183bis van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003, worden de woorden "met een beroepsverzekeraar of een pensioeninstelling" vervangen door de woorden "met een verzekeringsonderneming, een pensioeninstelling of een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening".

Art. 339.In artikel 183sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 7 december 1988 en gewijzigd bij de wet van 28 april 2003, worden de woorden "de genootschappen, kassen, verenigingen, pensioeninstellingen" vervangen door de woorden "de vennootschappen, kassen, verenigingen, pensioeninstellingen, instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening".

Art. 340.In artikel 183undecies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 7 december 1988 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 22 juli 1993 en 28 april 2003, worden de woorden "De Belgische verzekeraars en pensioeninstellingen, alsmede de vertegenwoordigers in België van de vreemde verzekeraars" vervangen door de woorden "De Belgische verzekeringsondernemingen, de pensioeninstellingen, de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en de vertegenwoordigers in België van de vreemde verzekeringsondernemingen". Afdeling 3. - Wetboek der successierechten

Art. 341.Artikel 149 van het Wetboek der successierechten, gewijzigd bij de wetten van 13 augustus 1947, 24 april 1958 en 5 december 2001, wordt aangevuld met een 5°, luidende : « 5° de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. »

Art. 342.In artikel 161 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 1°, vervangen bij de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : « 1° de beleggingsinstellingen die geregeld zijn bij statuten, bedoeld in artikel 6, 1° en 2°, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;"; 2° het 2°, vervangen bij de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : « 2° de beheersvennootschappen die instaan voor het beheer van de beleggingsinstellingen die geregeld zijn bij overeenkomst, bedoeld in artikel 6, 1° en 2°, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;". Afdeling 4. - Wetboek der registratie-,

hypotheek- en griffierechten

Art. 343.In artikel 122 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 4°, ingevoegd bij de wet van 4 december 1990, en gewijzigd bij de wetten van 5 augustus 1992, 28 december 1992 en 22 april 2003, wordt vervangen als volgt : « 4° aan de beleggingsvennootschappen bedoeld in artikel 6 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;"; 2° het tweede lid, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, wordt vervangen als volgt : « Het evenredig recht, zonder aftrek van het reeds geïnde algemeen vast recht, wordt echter opeisbaar wanneer de in het eerste lid, 4°, bedoelde beleggingsvennootschap de erkenning overeenkomstig de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles niet verkrijgt of verliest, al naar het geval, zulks vanaf de datum van de beslissing tot weigering of tot intrekking van de erkenning.». Afdeling 5. - Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde

Art. 344.Artikel 44, § 3, 11°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij de wet van 20 juli 1990 en gewijzigd bij de wet van 12 december 1996, wordt vervangen als volgt : « 11° het beheer van de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles en de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;". Afdeling 6. - Wet van 4 december 1990 op de financiële transacties

en de financiële markten

Art. 345.De artikelen 143 en 146, §§ 1 à 4, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten worden opgeheven. Afdeling 7. - Inwerkingtreding

Art. 346.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007. Voor de toepassing van de fiscale bepalingen worden de instellingen voor collectieve beleggingen waarop de overgangsbepalingen van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles van toepassing zijn, geacht vanaf 1 januari 2007 onder het toepassingsgebied te vallen van de bepaling die overeenkomstig hun statuut gebruikt wordt in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. HOOFDSTUK IX. - Wijzigingen van sommige bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde ze in overeenstemming te brengen met bepaalde principes van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte

Art. 347.In artikel 38, § 3, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 28 april 2003, worden de woorden "door de verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling" vervangen door de woorden "door de verzekeringsonderneming, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen".

Art. 348.A. In artikel 59 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in § 1, 1°, worden de woorden "aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling" vervangen door de woorden "aan een in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeringsonderneming, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen";b) § 5, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « Hij bepaalt de voorwaarden en de wijze van toepassing van deze bepaling.»; c) het artikel wordt aangevuld met een § 6, luidende : « § 6.Voorschotten op prestaties, inpandgevingen van pensioenrechten voor het waarborgen van een lening en de toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet vormen geen beletsel voor de definitieve storting van de bijdragen en premies die in § 1, 1°, wordt geëist wanneer ze worden toegestaan om het de werknemer mogelijk te maken in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gelegen onroerende goederen die in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte belastbare inkomsten opbrengen, te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen en op voorwaarde dat de voorschotten en leningen terugbetaald worden zodra de voormelde goederen uit het vermogen van de werknemer verdwijnen.

De beperking bedoeld in het eerste lid moet zijn ingeschreven in de reglementen van groepsverzekering, de verzekeringscontracten, de pensioenreglementen, de aanvullende pensioentoezeggingen bedoeld in de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid en de aanvullende pensioenovereenkomsten voor zelfstandigen bedoeld in de programmawet (I) van 24 december 2002. ».

B. In hetzelfde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) § 1, 2°, wordt aangevuld als volgt : « wat de overeenkomsten betreft die geen toezeggingen van het type "vaste prestatie" zijn, worden de daaraan verbonden bovenwettelijke uitkeringen vastgesteld door rekening te houden met de eigenschappen van de overeenkomst, de aan de overeenkomst verbonden verworven reserves en de volgende parameters : - het verhogingspercentage van de bezoldigingen, indexering inbegrepen; - het percentage van kapitalisatie dat moet worden toegepast op de verworven reserves; - het percentage van de deelnemingen in de winst;"; b) § 5, eerste lid, wordt vervangen door de twee volgende leden : « § 5.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° wat onder "normale bruto jaarbezoldiging", "laatste normale bruto jaarbezoldiging" en "normale duur van een beroepswerkzaamheid" in de zin van § 1, 2° en 3°, moet worden verstaan;2° de verschillende in § 1, 2°, bedoelde percentages. Hij zal bij de Wetgevende Kamers, onmiddellijk indien ze in zitting zijn, zoniet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een wetsontwerp indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van het eerste lid, 2°, genomen besluiten. ».

Art. 349.In artikel 1451 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wetten van 17 november 1998, 25 januari 1999, 17 mei 2000, 24 december 2002, 28 april 2003 en 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 3° worden de woorden "een in België gelegen woning" vervangen door de woorden "een in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gelegen woning"; 2° het 4° wordt vervangen als volgt : « 4° als betalingen in geld voor aandelen waarop de belastingplichtige als werknemer heeft ingeschreven en die een fractie vertegenwoordigen van het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap met maatschappelijke zetel, voornaamste inrichting of zetel van bestuur of beheer in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, die de belastingplichtige tewerkstelt of waarvan de vennootschap - werkgeefster in de zin van het Wetboek van vennootschappen of van een daarmee vergelijkbare regelgeving van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte onweerlegbaar wordt geacht een dochter- of kleindochteronderneming te zijn;"

Art. 350.In artikel 1453 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden de woorden "aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling" vervangen door de woorden "aan een in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeringsonderneming, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen";2° het vierde lid wordt vervangen als volgt : « De Koning bepaalt de voorwaarden en de wijze van toepassing van deze bepaling.»; 3° het artikel wordt aangevuld met de volgende leden : « Voorschotten op prestaties, inpandgevingen van pensioenrechten voor het waarborgen van een lening en de toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet vormen geen beletsel voor de definitieve storting van de bijdragen en premies die in § 1, 1°, wordt geëist wanneer ze worden toegestaan om het de werknemer mogelijk te maken in de Europese Economische Ruimte gelegen onroerende goederen die in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte belastbare inkomsten opbrengen, te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen en op voorwaarde dat de voorschotten en leningen terugbetaald worden zodra de voormelde goederen uit het vermogen van de werknemer verdwijnen. De beperking vermeld in het vijfde lid moet zijn ingeschreven in de reglementen van groepsverzekering, de verzekeringscontracten, de pensioenreglementen, de aanvullende pensioentoezeggingen bedoeld in de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid en de aanvullende pensioenovereenkomsten voor zelfstandigen bedoeld in de programmawet (I) van 24 december 2002. ».

Art. 351.In artikel 1459, eerste lid, 1°, a), van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden "of een inwoner van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte" ingevoegd tussen de woorden "door een rijksinwoner" en de woorden "vanaf de leeftijd van 18 jaar".

Art. 352.In artikel 169, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003, worden de woorden "in België" vervangen door de woorden "in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte".

Art. 353.In artikel 243, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 6 juli 1994 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 22 december 2003, worden de woorden "4°, 1452 tot 1457" vervangen door de woorden "5°, 1452 tot 14516".

Art. 354.In artikel 364bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden "naar het buitenland" vervangen door de woorden "naar een buiten de Europese Economische Ruimte gelegen Staat".

Art. 355.In artikel 364ter van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "door de voorzorgsinstelling of de verzekeringsonderneming" vervangen door de woorden "door de verzekeringsonderneming, de voorzorgsinstelling of de instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen";2° in het tweede lid worden de woorden "naar een in het buitenland gevestigde voorzorgsinstelling of verzekeringsonderneming" vervangen door de woorden "naar een buiten de Europese Economische Ruimte gevestigde voorzorgsinstelling, verzekeringsonderneming of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen".

Art. 356.In artikel 515sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "door de verzekeringsonderneming" vervangen door de woorden "door de verzekeringsonderneming, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen";2° in het laatste lid worden de woorden "naar een in het buitenland gevestigde voorzorgsinstelling of verzekeringsonderneming" vervangen door de woorden "naar een buiten de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeringsonderneming, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen".

Art. 357.In artikel 515septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "naar een voorzorgsinstelling of een verzekeringsonderneming," vervangen door de woorden "naar een verzekeringsonderneming, een voorzorgsinstelling of een instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen,";2° in het tweede lid worden de woorden "een in het buitenland gevestigde voorzorgsinstelling of verzekeringsonderneming" vervangen door de woorden "een buiten de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeringsonderneming, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen".

Art. 358.Dit hoofdstuk is van toepassing vanaf aanslagjaar 2007, met uitzondering van artikel 348, B, dat op 1 januari 2007 in werking treedt. HOOFDSTUK X. - Wijziging van artikel 230 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992

Art. 359.In artikel 230 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 6 augustus 1993, 15 december 2004 en 25 april 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid, a), wordt vervangen als volgt : « a) de verkrijger van de inkomsten moet aan de in b) of c) bedoelde tussenpersoon of aan de schuldenaar van de inkomsten een attest overleggen waarmee hij bevestigt : - dat hij een in artikel 227 bedoelde niet-inwoner is, - dat hij de kapitalen of financiële instrumenten die de inkomsten voortbrengen, niet heeft aangewend voor de uitoefening van een beroepsactiviteit in België; - dat hij volle eigenaar of vruchtgebruiker is van de kapitalen of financiële instrumenten die de inkomsten voortbrengen; - en dat hij, voor de gevallen bedoeld in c, tweede streepje, behoort tot dezelfde groep van verbonden of geassocieerde vennootschappen in de zin van respectievelijk de artikelen 11 en 12 van het Wetboek van vennootschappen als de schuldenaar van de inkomsten en de tussenkomende financiële onderneming;"; 2° het tweede lid, c, wordt vervangen als volgt : « c) de in het eerste lid, 2°, b), bedoelde inkomsten moeten aan de verkrijger ervan worden betaald : - hetzij door bemiddeling van een in België gevestigde kredietinstelling, beursvennootschap of erkende verrekenings- of vereffeningsinstelling; - hetzij, wat de interest begrepen in die inkomsten betreft, door bemiddeling van een in België gevestigde financiële onderneming zoals bepaald in het derde lid, wanneer de verkrijger, de schuldenaar en de in België gevestigde financiële onderneming behoren tot een groep van verbonden of geassocieerde vennootschappen in de zin van respectievelijk de artikelen 11 en 12 van het Wetboek van vennootschappen. »; 3° dit artikel wordt aangevuld als volgt : « Voor de toepassing van het tweede lid, c), tweede streepje, verstaat men onder financiële onderneming, een binnenlandse vennootschap of een Belgische inrichting van een buitenlandse vennootschap : - die behoort tot een groep van verbonden of geassocieerde vennootschappen in de zin van respectievelijk de artikelen 11 en 12 van het Wetboek van vennootschappen; - die haar activiteiten uitsluitend uitoefent in het voordeel van de vennootschappen van de groep; - die zich uitsluitend of hoofdzakelijk bezighoudt met dienstverrichtingen van financiële aard; - die zich uitsluitend financiert bij binnenlandse vennootschappen of rechtspersonen als bedoeld in de artikelen 220 en 227 van dit Wetboek, met als enig doel eigen verrichtingen of verrichtingen van verbonden of geassocieerde vennootschappen te financieren; - en die geen aandelen bezit waarvan de aanschaffingswaarde meer bedraagt dan 10 pct. van de fiscale netto waarde van de financiële onderneming. ».

Art. 360.Artikel 359 is van toepassing op de vanaf 1 januari 2007 betaalde of toegekende inkomsten. HOOFDSTUK XI. - Zegelrechten

Art. 361.Artikel 591 van het Wetboek der zegelrechten, gewijzigd bij de wet van 21 februari 2003, wordt aangevuld als volgt : « 65° de overeenkomsten bedoeld in artikel 132bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. ».

TITEL XVI. - Binnenlandse Zaken HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid

Art. 362.In artikel 8 van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1997, 10 juni 2001, 7 mei 2004, 27 december 2004 en 8 juni 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 6 wordt vervangen als volgt : « De controle van de kledij of de persoonlijke goederen is verboden, behoudens onder de voorwaarden, bepaald in § 6bis tot § 6quater.»; 2° § 6bis wordt § 7;3° er wordt een § 6bis ingevoegd, luidende : « § 6bis.De controle van de kledij en de goederen van personen bij de toegang tot een plaats is verboden, behoudens wanneer de controle uitsluitend gericht is op het opsporen van wapens of gevaarlijke voorwerpen waarvan het binnenbrengen in een plaats het goede verloop van het evenement kan verstoren of de veiligheid van de aanwezigen in het gedrang kan brengen, nadat, ingeval de activiteiten plaatsvinden in een voor het publiek toegankelijke plaats, de bevoegde burgemeester overeenkomstig de door de minister van Binnenlandse Zaken bepaalde regels zijn toestemming hiertoe heeft verleend.

De in het eerste lid bedoelde controles zijn onderworpen aan de volgende cumulatieve voorwaarden : a) zij kunnen enkel uitgevoerd worden in het kader van activiteiten zoals bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 5°;b) zij gebeuren uitsluitend door bewakingsagenten van hetzelfde geslacht als de gecontroleerde persoon;c) zij kunnen enkel uitgevoerd worden indien de betrokken personen zich vrijwillig aan de controle onderwerpen;d) zij bestaan uitsluitend uit een oppervlakkige betasting van de kledij van de persoon en de controle van de door hem voorgelegde goederen die hij op zich of in zijn handbagage draagt;e) zij hebben uitsluitend betrekking op goederen die relevant zijn in het licht van hun wettelijk doel;f) zij gebeuren niet systematisch, maar uitsluitend indien er op grond van de gedragingen van de betrokkene, van materiële aanwijzingen of van de omstandigheden, redelijke gronden zijn om te denken dat deze persoon een wapen of een gevaarlijk voorwerp kan dragen. De bewakingsagenten kunnen aan eenieder die zich tegen deze controle verzet of bij wie is vastgesteld dat hij of zij in het bezit is van een wapen of een ander gevaarlijk voorwerp de toegang tot de plaatsen waarop de toegangscontrole betrekking heeft, ontzeggen. »; 4° er wordt een § 6ter ingevoegd, luidende : « § 6ter.De controle van goederen van personen bij het verlaten van een plaats is verboden, behoudens indien de controle uitsluitend gericht is op het vaststellen van de ontvreemding van goederen in een winkelruimte ten overstaan van klanten.

De controle kan alleen gebeuren nadat, voorafgaand aan de uitvoering ervan, na observatie wordt vermoed dat de klant een winkelruimte verlaat zonder bepaalde goederen die hij bij zich heeft, te hebben betaald.

De controle is onderworpen aan de volgende cumulatieve voorwaarden : a) de voorwaarde bedoeld onder artikel 8, § 6bis, tweede lid, a), c) en e), met dien verstande dat de controles niet kunnen worden uitgevoerd door personen die optreden in het kader van artikel 2, § 1bis, 1°;b) de controle bestaat uitsluitend uit het nazicht van de door de betrokkene vrijwillig voorgelegde goederen die hij bij zich of in zijn handbagage draagt;c) de betrokkene wordt, uiterlijk bij het betreden van de plaats ervan in kennis gesteld dat uitgangscontroles kunnen worden uitgevoerd;d) de betrokkene heeft zijn individuele toestemming tot de controle verleend. De Koning kan de methodes en de procedures voor de controle nader bepalen; ». 5° er wordt een § 6quater ingevoegd, luidende : « § 6quater.De controle van goederen van personen bij het verlaten van een plaats is verboden, behoudens indien de controle uitsluitend gericht is op het voorkomen of het vaststellen van de ontvreemding van goederen in de onderneming of op de werkplaats, ten overstaan van personen die er werkzaam zijn.

De controle kan ofwel gebeuren : a) indien er op grond van de gedragingen van de betrokkene, van materiële aanwijzingen of van de omstandigheden, redelijke gronden zijn om te denken dat deze persoon goederen in de plaats die hij verlaat, heeft ontvreemd;b) steekproefsgewijze. De controle is onderworpen aan de volgende cumulatieve voorwaarden : a) de voorwaarde bedoeld onder artikel 8, § 6ter, derde lid, a) en c) ;b) in het geval van het tweede lid, a), de betrokkene zijn individuele toestemming tot de controle heeft verleend;c) de controle wordt uitgevoerd in overeenstemming met de informatie- en toestemmingsvereisten van de collectieve arbeidsovereenkomst die betreffende de diefstalpreventie en de uitgangscontroles van werknemers bij het verlaten van de onderneming of de werkplaats is afgesloten in de Nationale Arbeidsraad en wanneer deze collectieve arbeidsovereenkomst niet van toepassing is, mits de betrokkene zijn individuele toestemming heeft verleend;d) in het geval de collectieve arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld onder c), op de betrokken plaats maar niet op de betrokken persoon van toepassing is, kan de controle, zoals bedoeld in het tweede lid, b), slechts plaatsvinden indien aan de voorwaarde bedoeld onder artikel 8, § 6ter, derde lid, d), is voldaan;e) de controle bestaat uitsluitend uit het nazicht van de door de betrokkene vrijwillig voorgelegde goederen die hij op zich of in zijn handbagage draagt of die zich in zijn voertuig bevinden. De minister van Binnenlandse Zaken kan, in afwijking van het tweede lid, b), een tijdelijke en hernieuwbare toestemming verlenen om systematische controles uit te voeren, indien cumulatief aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° het verzoek gaat uit daartoe van de onderneming of dienst waartoe de bewakingsagenten die de controles zullen uitvoeren, behoren;2° er is door middel van een veiligheidsadvies aangetoond dat andere voor de private levenssfeer minder ingrijpende middelen of methodes niet afdoende kunnen bijdragen tot de realisatie van de bedoelde doelstelling;3° er is over de uit te voeren controles een schriftelijk akkoord afgesloten in de schoot van de ondernemingsraad, en bij ontstentenis van ondernemingsraad, tussen de werkgever en de vakbondsafvaardiging, en bij ontstentenis van vakbondsafvaardiging, de werknemers.». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

Art. 363.In hoofdstuk III van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt een artikel 76bis ingevoegd, luidende : «

Art. 76bis.§ 1. In afwachting van de inwerkingtreding van artikel 5, moet de vreemdeling die niet beschouwd kan worden als vluchteling en die medische elementen inroept, een aanvraag voor een machtiging tot verblijf richten aan de minister of zijn gemachtigde op basis van artikel 9, eerste en derde lid, van de wet van 15 december 1980, behalve indien hij reeds vroeger een aanvraag op basis van deze elementen heeft ingediend.

De betrokken vreemdeling kan zich op geen enkel moment beroepen op artikel 48/4 van dezelfde wet, tenzij hij een reëel risico loopt op andere ernstige schade in zin van artikel 48/4, § 2. § 2. Wanneer de minister of zijn gemachtigde een machtiging tot verblijf verleent aan de vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, omdat hij van oordeel is dat deze op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, wordt deze machtiging verleend voor beperkte duur en wordt deze onbeperkt bij het verstrijken van een periode van vijf jaar nadat de aanvraag tot machtiging werd aangevraagd.

De minister of zijn gemachtigde kan, gedurende het verblijf van beperkte duur van de vreemdeling, te allen tijde een einde stellen aan het verblijf van deze krachtens artikel 55/5 van de wet van 15 december 1980, en hem het bevel geven het land te verlaten.

De minister of zijn gemachtigde kan bovendien, gedurende een periode van tien jaar die volgen op de aanvraag tot machtiging tot verblijf, een einde stellen aan het verblijf van de vreemdeling en hem het bevel geven het grondgebied te verlaten, wanneer hij deze machtiging bekomen heeft op grond van feiten die hij verkeerd heeft weergegeven of achtergehouden of van valse verklaringen, of van valse of vervalste documenten die van doorslaggevend belang zijn geweest voor de toekenning van de machtiging. ».

Art. 364.In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een artikel 76ter ingevoegd, luidende : « Art. 76ter . De vreemdeling die op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 6 gemachtigd wordt tot een verblijf voor beperkte duur met toepassing van de criteria bepaald in de omzendbrief van 30 september 1997 betreffende het verlenen van een verblijfsmachtiging op basis van samenwoonst in het kader van een duurzame relatie, wordt vanaf dat ogenblik beschouwd als zijnde toegelaten tot een verblijf voor beperkte duur op grond van artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, en artikel 13, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980 indien de partner die geen onderdaan is van een Lidstaat van de Europese Unie, die hij is komen vervoegen, in het Rijk verblijft voor onbeperkte duur of als zijnde gemachtigd tot een verblijf voor beperkte duur op grond van artikel 10bis, § 2, en artikel 13, § 1, zesde lid, van de wet van 15 december 1980, indien de partner die geen onderdaan is van een Lidstaat van de Europese Unie, die hij is komen vervoegen, in het Rijk verblijft voor een beperkte duur.

Voordat er drie jaren verstreken zijn sedert de afgifte van de eerste verblijfstitel aan de betrokken vreemdeling, kan de minister of zijn gemachtigde een einde stellen aan diens verblijf, in het eerste geval op grond van artikel 11, § 2, eerste lid, 1°, indien er een einde gesteld wordt aan het geregistreerd partnerschap of indien het samenlevingscontract wordt opgezegd, 2° of 3°, of, in het tweede geval, op grond van artikel 13, § 4, eerste lid, 1° of 2°, indien er een einde gesteld wordt aan het geregistreerd partnerschap of indien het samenlevingscontract wordt opgezegd, 3° of 4°, van de wet van 15 december 1980.

Na het verstrijken van de in het tweede lid bedoelde termijn, wordt de betrokken partner van de vreemdeling die voor onbeperkte duur in het Rijk verblijft, toegelaten tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk overeenkomstig artikel 13, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980, en wordt de vreemdeling die de partner is van een vreemdeling die voor beperkte duur in het Rijk verblijft, gemachtigd tot een verblijf voor onbeperkte duur, dit in afwijking van artikel 13, § 1, zesde lid, van dezelfde wet.

Art. 365.In artikel 77, § 2, van dezelfde wet, worden de woorden "artikel 48/3" vervangen door de woorden "artikel 48/4".

Art. 366.Artikel 363 heeft uitwerking met ingang van 10 oktober 2006 tot daags voor de datum van inwerkingtreding van artikel 5 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Artikel 365 heeft uitwerking met ingang van 10 oktober 2006.

TITEL XVII. - Justitie HOOFDSTUK I. - Wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming

Art. 367.In artikel 312 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt vervangen als volgt : « Tenzij het kind het bezit van staat heeft ten aanzien van de moeder, kan de op deze wijze vastgelegde afstamming van moederszijde betwist worden door alle wettelijke middelen, binnen het jaar van de ontdekking van het leugenachtige karakter van de afstamming van moederszijde, door de vader, het kind, de vrouw ten opzichte van wie de afstamming is vastgesteld en door de persoon die het moederschap van het kind opeist";2° § 3 vervalt.

Art. 368.In artikel 318 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, tweede lid, wordt geschrapt;2° in § 2, eerste lid, worden de woorden "De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte.» ingevoegd vóór de woorden "De vordering van de echtgenoot"; 3° § 2, eerste lid, wordt aangevuld met de woorden "of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is".

Art. 369.Artikel 328bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 328bis.De vorderingen bedoeld in de artikelen 318 en 329bis kunnen voor de geboorte ingesteld worden door de man die het vaderschap van het kind opeist. ».

Art. 370.Artikel 330, § 1, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 2006, wordt aangevuld met de woorden "of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is. ».

Art. 371.In artikel 332quinquies, § 4, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006, worden in de laatste zin de woorden "het verzoek tot toelating van de erkenning" vervangen door de woorden "de vordering tot onderzoek naar het vaderschap".

Art. 372.In artikel 25 van de overgangsbepalingen van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan wordt een § 5 ingevoegd, luidende : « § 5. De personen die de rechten bezitten die voortvloeien uit artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987 en gewijzigd bij de wet van 27 december 1994 en uit artikel 323 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, zoals opgeheven bij deze wet, kunnen nog een vordering instellen binnen een termijn van een jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet. ».

Art. 373.Dezelfde wet wordt aangevuld met een hoofdstuk V, luidende : « HOOFDSTUK V. - Inwerkingtreding

Art. 26.Deze wet treedt in werking op de door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 juli 2007. ».

Art. 374.Dit hoofdstuk treedt in werking op de dag van de inwerkingtreding van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan met uitzondering van artikel 373 dat in werking treedt de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wetten van 8 april 1965 en 15 mei 2006 inzake jeugddelinquentie Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de

jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade

Art. 375.De artikelen 43bis en 53bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, worden opgeheven. Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van

de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie

Art. 376.In artikel 2 van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de inleidende zin worden de woorden "dat het artikel 38 wordt" vervangen door de woorden "dat het artikel 38bis wordt";2° in artikel 37bis, § 1, eerste lid, 2°, § 2, eerste lid, § 3, eerste en tweede lid, wordt, in de Franse tekst, het woord "présumée" vervangen door de woorden "soupçonnée d'".

Art. 377.In artikel 15 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "persoon bedoeld in artikel 36, 4°" worden vervangen door het woord "betrokkene";2° in de Franse tekst worden de woorden "60, modifié par la loi du 2 février 1994, et 61 de la même loi" vervangen door de woorden "et 60 de la même loi, modifié par la loi du 2 février 1994";3° in de Franse tekst wordt de volgende zin toegevoegd : « Dans l'article 61 de la même loi, les mots "le mineur" sont remplacés par les mots "la personne concernée".». Afdeling 3. - Slotbepaling

Art. 378.Dit artikel, evenals de artikelen 375 tot 377 treden in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK III. - Wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit

Art. 379.In hoofdstuk I van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidende : «

Art. 7bis.§ 1. Om een verzoek of een aanvraag tot het bekomen van de Belgische nationaliteit te kunnen indienen, moet de vreemdeling op het ogenblik van het indienen van dit verzoek of het afleggen van deze verklaring in wettelijk verblijf zijn. § 2. Onder wettelijk verblijf wordt verstaan, de situatie van de vreemdeling die toegelaten of gemachtigd is om voor een langere termijn dan drie maanden in het Rijk te verblijven of die gemachtigd is zich er te vestigen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. ».

Art. 380.In artikel 10 van hetzelfde Wetboek wordt het volgende lid ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid : « Het eerste lid zal evenwel niet van toepassing zijn indien het kind een andere nationaliteit kan verkrijgen, mits zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) administratieve handelingen verrichten bij de diplomatieke of consulaire overheden van het land van de ouders of van één van hen. ».

Art. 381.In artikel 11bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 juni 1991 en gewijzigd bji de wet van 1 maart 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "en minstens één van hen moet op dat ogenblik toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk" ingevoegd tussen de woorden "gedurende de tien jaren voorafgaand aan de verklaring" en de woorden ", en het kind sedert zijn geboorte";2° § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « De verklaring wordt tegen ontvangstbewijs afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de hoofdverblijfplaats van het kind. Uiterlijk binnen vijf werkdagen die volgen op deze verklaring wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van het ontvangstbewijs, door de ambtenaar van de burgerlijke stand voor advies overgezonden aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied. De procureur des Konings geeft hiervan onverwijld ontvangstmelding.

Op hetzelfde ogenblik dat de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de procureur des Konings een afschrift van het dossier overzendt, zendt hij hiervan eveneens een afschrift aan de Dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat.

Als bij miskenning van het eerste lid, de laattijdige overzending van de verklaring plaatsheeft in de loop van de laatste maand van de in het vierde lid bedoelde termijn, dan wordt deze van ambtswege verlengd met één maand te rekenen vanaf de overzending van het dossier aan het parket.

De procureur des Konings kan zich, binnen een termijn van vier maanden, desgevallend verlengd overeenkomstig het vorige lid, te rekenen van de verklaring afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, verzetten tegen de toekenning van de Belgische nationaliteit wanneer de verklaring een ander oogmerk heeft dan het belang van het kind om zich de Belgische nationaliteit te zien toekennen.

Indien hij meent zich niet te moeten verzetten, zendt hij een attest dat er geen verzet wordt aangetekend aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. De verklaring wordt onmiddellijk ingeschreven en vermeld zoals bepaald in artikel 22, § 4.

Bij het verstrijken van de termijn van vier maanden, desgevallend verlengd overeenkomstig het derde lid, en bij ontstentenis van verzet of overzending van een attest dat er geen verzet werd aangetekend aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, wordt de verklaring onmiddellijk ingeschreven en vermeld zoals bepaald in artikel 22, § 4.

De inschrijving gebeurt niettemin niet, als er geen bericht is als bedoeld in het eerste lid; de ambtenaar van de burgerlijke stand licht de betrokkene er onmiddellijk over in. »; 3° in § 4, tweede lid, eerste zin, worden de woorden "of van de verklaring in toepassing van § 3, zevende lid" ingevoegd na de woorden "de gegrondheid van het verzet".

Art. 382.In artikel 12bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 juni 1991 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1998, 1 maart 2000, 27 december 2004 en 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 2°, wordt vervangen als volgt : « 2° de vreemdeling van wie een ouder of adoptant de Belgische nationaliteit bezit op het tijdstip van de verklaring, voor zover de adoptie gevolgen heeft voordat de geadopteerde de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt of ontvoogd is vóór die leeftijd.Indien de aangever zijn hoofdverblijfplaats in het buitenland heeft, moet hij aantonen werkelijke banden met zijn Belgische ouder of adoptant te hebben bewaard en moet deze ouder of adoptant zijn hoofdverblijfplaats in België hebben op het tijdstip van de verklaring. »; 2° § 1, 3°, wordt vervangen als volgt : « 3° de vreemdeling die zich kan beroepen op zeven jaar hoofdverblijfplaats in België gedekt door een wettelijk verblijf en die op het tijdstip van de verklaring gemachtigd of toegelaten werd tot een verblijf van onbeperkte duur.»; 3° § 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.De verklaring wordt tegen ontvangstbewijs afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de aangever zijn hoofdverblijf heeft. Uiterlijk binnen de vijf werkdagen die volgen op deze verklaring, wordt zodra het dossier volledig is, een afschrift hiervan, samen met een afschrift van het ontvangstbewijs, door de ambtenaar van de burgerlijke stand voor advies overgezonden aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied. De procureur des Konings geeft hiervan onverwijld ontvangstmelding.

Op hetzelfde ogenblik dat de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de procureur des Konings een afschrift van het dossier overzendt, zendt hij eveneens een afschrift aan de dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat.

In het geval voorzien in § 1, 2°, en indien de aangever zijn hoofdverblijf in het buitenland heeft, wordt zijn verklaring afgelegd voor het hoofd van de diplomatieke zending of de Belgische beroepsconsulaire post van deze hoofdverblijfplaats. Uiterlijk binnen vijf werkdagen die volgen op deze verklaring, wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van het ontvangstbewijs, door het hoofd van de diplomatieke zending of de beroepsconsulaire post van deze verblijfplaats voor advies overgezonden aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

De procureur des Konings geeft hiervan onverwijld ontvangstmelding.

Op hetzelfde ogenblik dat het hoofd van de diplomatieke zending of de Belgische beroepsconsulaire post aan de procureur des Konings een afschrift van het dossier overzendt, zendt hij eveneens een afschrift aan de dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat.

Binnen een termijn van vier maanden te rekenen van de verklaring afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand bedoeld in het eerste lid of binnen dezelfde termijn verlengd met vijftien dagen te rekenen van de verklaring afgelegd voor het hoofd van de diplomatieke zending of de Belgische beroepsconsulaire post, kan de procureur des Konings een negatief advies uitbrengen inzake de verkrijging van de Belgische nationaliteit wanneer er een beletsel is wegens gewichtige feiten, eigen aan de persoon, die hij in de motivering van zijn advies dient te omschrijven, of wanneer de grondvoorwaarden bedoeld in § 1, die hij moet vermelden, niet vervuld zijn.

Als bij miskenning van het eerste lid, de laattijdige overzending van de verklaring plaatsheeft in de loop van de laatste maand van de termijn, dan wordt deze van ambtswege verlengd met één maand te rekenen vanaf de overzending van het dossier aan het parket.

Indien hij meent geen negatief advies te moeten uitbrengen, zendt hij een attest dat er geen negatief advies wordt uitgebracht aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. De verklaring wordt onmiddellijk ingeschreven en vermeld zoals bepaald in artikel 22, § 4.

Bij het verstrijken van de termijn van vier maanden, eventueel verlengd overeenkomstig het zesde lid en bij ontstentenis van een negatief advies van de procureur des Konings of overzending van een attest dat er geen negatief advies wordt uitgebracht, wordt de verklaring ambtshalve ingeschreven en vermeld zoals bepaald in artikel 22, § 4. Bij gebreke aan overzending bedoeld in het eerste lid, heeft er echter geen inschrijving plaats en brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand de belanghebbende daarvan onmiddellijk op de hoogte.

Van de inschrijving wordt door de ambtenaar van de burgerlijke stand kennis gegeven aan de belanghebbende.

De verklaring heeft gevolg vanaf de inschrijving. »; 4° in § 3, tweede lid, worden de woorden ", of de ambtenaar van de burgerlijke stand in het geval als bedoeld in § 2, achtste lid, laatste zin," ingevoegd tussen de woorden "De procureur des Konings" en "deelt";5° in § 3, derde lid, wordt het woord ", desgevallend," ingevoegd tussen het woord "alsook" en "het negatieve advies";6° in § 4, eerste lid, worden de woorden "de informatie bedoeld in § 2, achtste lid, laatste zin, of" ingevoegd na de woorden "na de ontvangst van" en "het negatieve advies als bedoeld in § 3";7° in § 4, tweede lid, eerste zin, worden de woorden "of van de verklaring in geval van toepassing van § 2, achtste lid, laatste zin" ingevoegd na de woorden "het negatieve advies".

Art. 383.In artikel 15 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1998, 1 september 1999 en 1 maart 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : « De verklaring van nationaliteitskeuze wordt tegen ontvangstbewijs afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de aangever zijn hoofdverblijf heeft.Uiterlijk binnen vijf werkdagen die volgen op deze verklaring, wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van het ontvangstbewijs, door de ambtenaar van de burgerlijke stand voor advies overgezonden aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied. De procureur des Konings geeft hiervan onverwijld ontvangstmelding.

Op hetzelfde ogenblik dat de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de procureur des Konings een afschrift van het dossier overzendt, zendt hij eveneens een afschrift aan de dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat.

Indien de aangever zijn hoofdverblijf in het buitenland heeft, wordt zijn verklaring afgelegd voor het hoofd van de diplomatieke zending of de Belgische beroepsconsulaire post van deze verblijfplaats. Uiterlijk binnen vijf werkdagen die volgen op deze verklaring, wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van het ontvangstbewijs, door het hoofd van de diplomatieke zending of de Belgische beroepsconsulaire post van deze verblijfplaats voor advies overgezonden aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De procureur des Konings geeft hiervan onverwijld ontvangstmelding.

Op hetzelfde ogenblik dat het hoofd van de diplomatieke zending of de beroepsconsulaire post aan de procureur des Konings een afschrift van het dossier overzendt, zendt hij eveneens een afschrift aan de dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat. »; 2° in § 2, eerste lid, worden de woorden "binnen één maand te rekenen vanaf de ontvangstmelding" vervangen door de woorden "binnen vier maanden te rekenen van de in § 1 bedoelde verklaring afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand of binnen dezelfde termijn verlengd met vijftien dagen te rekenen van het afleggen van de verklaring voor het hoofd van de diplomatieke zending of de Belgische beroepsconsulaire post";3° in § 2 wordt het volgende lid ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid : « Als bij miskenning van § 1, eerste lid, de laattijdige overzending van de verklaring plaatsheeft in de loop van de laatste maand van de termijn, wordt deze ambtswege verlengd met één maand, te rekenen van de overzending van het dossier aan het parket.»; 4° in § 2, vroegere derde lid, dat het vierde lid wordt, worden de woorden "Bij het verstrijken van de termijn van een maand" vervangen door de woorden "Bij het verstrijken van de termijn van vier maanden, desgevallend verlengd overeenkomstig het tweede lid,";5° in § 2, wordt het vroegere derde lid, dat het vierde lid wordt, met de volgende zin aangevuld : « Bij gebreke aan overzending bedoeld in het eerste lid heeft er echter geen inschrijving plaats en brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand de belanghebbende daarvan onmiddellijk op de hoogte. » 6° in § 3, tweede lid, worden de woorden "of de ambtenaar van de burgerlijke stand voor het geval als bedoeld in § 2, vierde lid, laatste zin," ingevoegd tussen de woorden "De procureur des Konings" en "deelt".7° in § 3, derde lid, worden het woord ", desgevallend," ingevoegd tussen het woord "alsook" en "het negatieve advies".

Art. 384.Artikel 19, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, wordt aangevuld met het volgende lid : "De in het eerste lid bedoelde hoofdverblijfplaats moet gedekt zijn door een wettelijk verblijf. ».

Art. 385.In artikel 21 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 april 1995 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1998 en 1 maart 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "consulaire post" vervangen door de woorden "beroepsconsulaire post";2° in § 2, worden de woorden "wettig in België te verblijven, of" ingevoegd tussen de woorden "de belanghebbende ophoudt" en de woorden "zijn hoofdverblijf in België te hebben";3° in paragraaf 2 wordt een tweede lid ingevoegd, luidende : « Het verzoek tot naturalisatie wordt verdaagd als de aanvrager een verzoek indient tot het verkrijgen van de nationaliteit op grond van de artikelen 12bis tot 17.»; 4° in § 3 wordt het tweede en derde lid vervangen als volgt : « De Kamer van volksvertegenwoordigers levert aan de belanghebbende een ontvangstbewijs af dat bevestigt dat het aanvraagdossier volledig is.Uiterlijk binnen vijf werkdagen die volgen op de indiening van de naturalisatieaanvraag, wordt een afschrift hiervan, samen met een afschrift van het ontvangstbewijs, voor advies overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg van de hoofdverblijfplaats van de verzoeker, aan de dienst Vreemdelingenzaken en aan de Veiligheid van de Staat, met het oog op het verstrekken van een advies binnen een termijn van vier maanden, met betrekking tot de in artikel 19 gestelde vereisten en de in artikel 15, § 2, bedoelde omstandigheden alsook met betrekking tot ieder gegeven waarover de Kamer wenst te worden ingelicht. De procureur des Konings, de Dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat geven hiervan onverwijld ontvangstmelding.

Heeft de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats in het buitenland, dan wordt het verzoek om advies gericht aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. »; 5° in § 3 wordt het volgende lid ingevoegd tussen het vroegere derde lid, dat het tweede lid is geworden, en het vroegere vierde lid, dat het derde lid is geworden : « Indien de overzending van de naturalisatieaanvraag door de Kamer van volksvertegenwoordigers niet gebeurt binnen de in het tweede lid voorgeschreven termijn en indien ze plaatsheeft in de loop van de laatste maand van de termijn, dan wordt deze van ambtswege verlengd met één maand te rekenen vanaf de overzending aan de drie instanties bedoeld in het tweede lid.»; 6° § 3, vierde lid, wordt vervangen als volgt : « Het advies wordt geacht gunstig te zijn indien geen opmerkingen gemaakt zijn door het parket, de dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat binnen vier maanden, desgevallend verlengd overeenkomstig het voorgaande lid, te rekenen van de indiening van een volledig aanvraagdossier bij de Kamer van volksvertegenwoordigers.».

Art. 386.In artikel 22 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 1°, wordt opgeheven;2° in § 1, 3°, vervallen de woorden "1° of";3° in § 1, 5°, c), vervallen de woorden "vanaf de dag van die verklaring gaat een nieuwe termijn van tien jaar in.»; 4° in § 4 worden de woorden "consulaire post" vervangen door de woorden "beroepsconsulaire post.».

Art. 387.In artikel 23, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 13 juni 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : « § 1.De Belgen die hun nationaliteit niet hebben verkregen van een ouder die Belg was op de dag van hun geboorte en de Belgen wier nationaliteit niet werd toegekend op grond van artikel 11, kunnen van de Belgische nationaliteit vervallen worden verklaard : 1° indien zij de Belgische nationaliteit hebben verkregen op grond van feiten die zij op een verdraaide manier hebben voorgesteld of die ze hebben achtergehouden, of op grond van valse verklaringen of valse of vervalste documenten die van doorslaggevend belang zijn geweest bij de beslissing tot toekenning van de nationaliteit; 2° indien zij ernstig tekortkomen aan hun verplichtingen als Belgische burger."; 2° § 9 wordt aangevuld met de volgende bepaling : « In het geval bedoeld in § 1, 1°, verjaart de vordering tot vervallenverklaring door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het bekomen van de Belgische nationaliteit door de betrokkene.».

Art. 388.Onverminderd artikel 389, treden de bepalingen van dit hoofdstuk in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 389.De artikelen 382, 1°, en 386, 1° et 2°, treden in werking op de door de Koning bepaalde datum. HOOFDSTUK IV. - Wijziging van artikel 43 quater van het Strafwetboek met het oog op de omzetting van Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen

Art. 390.In artikel 43quater, § 1, a), van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 19 december 2002, wordt een 1°bis ingevoegd, luidende : « 1°bis artikel 137, voor zover deze strafbare feiten gestraft worden met een van de straffen bedoeld in artikel 138, § 1, 4° tot en met 10°, en van dien aard zijn dat zij financieel gewin kunnen opleveren, alsook artikel 140, voor zover deze misdaad of dit wanbedrijf van dien aard is dat het financieel gewin kan opleveren;".

Art. 391.In artikel 43quater, § 1, b), van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een nieuw 1° wordt ingevoegd in de plaats van 1°, dat 1°bis wordt, luidende : « 1° de artikelen 162, 163, 173, 180 en 186;"; 2° het nieuwe 1°bis wordt aangevuld als volgt : « en 383bis, § 1;"; 3° een 5°bis wordt ingevoegd, luidende : « 5°bis artikel 2quater, 4°, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen;".

TITEL XVIII. - Overheidsbedrijven ENIG HOOFDSTUK. - De Post

Art. 392.In hoofdstuk VII van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten wordt een artikel 24bis ingevoegd luidende als volgt : «

Art. 24bis.De volgende bepalingen van deze wet zijn niet van toepassing op De Post naamloze vennootschap van publiek recht : 1° artikel 10, § 3, tweede, derde en vierde zin;2° artikel 12, § 1, 2°;3° artikel 12, § 1, 4°;4° artikel 12, § 2, 2°;5° artikel 12, § 2, 3°.».

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 27 december 2006.

ALBERT Van Koningswege : Voor de Eerste Minister, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX Voor de Minister van Financiën, afwezig : De Minister van Middenstand en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de Minister van Consumentenzaken, afwezig : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT Voor de Minister van Energie, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE Voor de Minister van Ambtenarenzaken en Maatschappelijke Integratie, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK Voor de Minister van Werk, afwezig : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Staatssecretaris voor de Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, H. JAMAR Voor de Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken P. DEWAEL Voor de Staatssecretaris voor Overheidsbedrijven, afwezig : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Stukken van de Kamer van Volksvertegenwoordigers : 51-2670 - 2006/2007 : 001 : Wetsontwerp ( Deel I). 002 : Wetsontwerp ( Deel II). 003 : Amendementen. 004 : Addendum. 005 tot 009 : Amendementen. 010 en 011 : Advies van de Raad van State. 012 : Amendementen. 013 : Advies van de Raad van State. 014 tot 025 : Amendementen. 026 tot 28 : Verslagen. 029 : Advies van de Raad van State. 030 en 031 : Verslagen. 032 : Tekst aangenomen door de commissies. 033 en 034 : Verslagen. 035 : Amendementen. 036 en 037 : Verslagen. 038 tot 040 : Adviezen van de Raad van State. 041 en 042 : Amendementen. 043 : Advies van de Raad van State. 044 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal verslag : 19 en 20 december 2006.

Stukken van de Senaat : 3-1988 - 2006/2007 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs. 3 tot 7 : Verslagen.

Nr. 8 : Beslissing om niet te amenderen.

Handelingen van de Senaat : 23 december 2006.

^