Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 januari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 115/99 van 10 november 1999 Rolnummers 1341 en 1460 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, eerste lid, van de besluitwet van 14 september 1918 betreffende o.m. de wijze van stemmen in het Militair Gerechtsh Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en rechter H. Boel, waarnemend voorzit(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021625
pub.
25/01/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 115/99 van 10 november 1999 Rolnummers 1341 en 1460 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, eerste lid, van de besluitwet van 14 september 1918 betreffende o.m. de wijze van stemmen in het Militair Gerechtshof en de krijgsraden, artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 19 van de wet van 15 juni 1899 houdende eerste titel van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en rechter H. Boel, waarnemend voorzitter, en de rechters L. François, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 6 mei 1998 in zake F.Leclercq tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 mei 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 8, eerste lid, van de Besluitwet van 14 september 1918 [betreffende o.m. de wijze van stemmen in het Militair Gerechtshof en de krijgsraden] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de beslissingen van het Militair Gerechtshof "bij meerderheid van stemmen genomen worden", zonder te vereisen dat zij met eenparige stemmen van zijn leden genomen worden, ingeval zij een vrijspraak wijzigen of de door de krijgsraad opgelegde straffen verzwaren, terwijl artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, dat toepasselijk is op gewone gerechten in hoger beroep, bepaalt dat, ingeval er een vrijsprekend vonnis is, het gerecht in hoger beroep geen veroordeling kan uitspreken dan met eenparige stemmen van zijn leden, en dat dezelfde eenstemmigheid voor het gerecht in hoger beroep vereist is om de door de eerste rechter uitgesproken straffen te kunnen verzwaren ? » 2. « Schenden de artikelen 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en 19, tweede lid, van het Wetboek van Militaire Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij respectievelijk bepalen dat de personen die, in welke hoedanigheid ook, aan een legerfractie in het buitenland verbonden zijn, of zij die de machtiging bekwamen een troepenkorps te volgen dat er deel van uitmaakt, en die enig misdrijf plegen op het grondgebied van een vreemde Staat, in België vervolgd kunnen worden en dat wanneer, buiten de tijd van oorlog, een legerfractie zich in een buitenlands gebied bevindt, zij geoordeeld worden door de militaire rechtscolleges voor al de door hen in het buitenlands gebied gepleegde misdrijven, terwijl de personen die niet onder die wetsbepalingen vallen, niet onderworpen zijn aan die uitgebreide bevoegdheid van de militaire gerechten ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1341 van de rol van het Hof.b. Bij arrest van 20 oktober 1998 in zake D.Nassel tegen het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 november 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, eerste lid, Besluitwet van 14 september 1918 betreffende onder meer de wijze van stemmen in het Militair Gerechtshof en de krijgsraden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de beslissingen van, onder meer, het Militair Gerechtshof "bij meerderheid van stemmen genomen worden", zonder voor te schrijven dat zij met eenparige stemmen van zijn leden genomen worden, wanneer zij een vrijspraak wijzigen of de door de krijgsraad opgelegde straffen verzwaren, terwijl artikel 211bis Wetboek van Strafvordering, dat toepasselijk is op de gewone strafgerechten in hoger beroep, bepaalt dat, wanneer er een vrijsprekend vonnis is, het gerecht in hoger beroep geen veroordeling kan uitspreken dan met eenparige stemmen van zijn leden, en dat dezelfde eenstemmigheid voor het gerecht in hoger beroep vereist is om de door de eerste rechter uitgesproken straffen te kunnen verzwaren ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1460 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen en de bevoegdheid van het Hof B.1. Het Hof van Cassatie stelt aan het Hof de vraag naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van, enerzijds, artikel 8, eerste lid, van de besluitwet van 14 september 1918 en, anderzijds, van artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en van artikel 19, tweede lid, van de wet van 15 juni 1899 houdende eerste titel van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger.

Artikel 8, eerste lid, van de besluitwet van 14 september 1918 betreffende o.m. de wijze van stemmen in het Militair Gerechtshof en de krijgsraden bepaalt : « De beslissingen van het krijgsgerechtshof en van de krijgsraden worden bij meerderheid van stemmen genomen. » Artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 bepaalt : « Ieder aan de militaire wetten onderworpen persoon die enig misdrijf pleegt op het grondgebied van een vreemde Staat, kan in België worden vervolgd.

Hetzelfde geldt voor degenen die in welke hoedanigheid ook verbonden zijn aan een onderdeel van het leger dat zich op buitenlands grondgebied bevindt, of voor degenen die gemachtigd zijn om een troepenkorps dat van dit leger deel uitmaakt, te volgen. » Artikel 19 van de wet van 15 juli 1899 houdende eerste titel van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger - waarvan enkel het tweede lid in het geding is - bepaalt : « In tijd van oorlog worden de personen die, in welke hoedanigheid ook, aan het leger verbonden zijn, en zij die machtiging bekwamen een troepenkorps te volgen, berecht door de militaire gerechten voor al de misdrijven die hun ten laste kunnen gelegd worden, met uitzondering van die waarvan sprake in artikel 23, indien zij op het Belgisch grondgebied werden gepleegd.

Wanneer, buiten de tijd van oorlog, een legerfractie zich in een buitenlands gebied bevindt, worden de personen die, in welke hoedanigheid ook, eraan verbonden zijn en zij die machtiging bekwamen om een troepenkorps te volgen dat er deel van uitmaakt, geoordeeld door de militaire rechtscolleges voor al de door hen in het buitenlands gebied gepleegde misdrijven. » B.2. De Ministerraad betwijfelt de bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van een besluitwet, te dezen de hiervoor vermelde besluitwet van 14 september 1918.

Hoewel de besluitwetten niet uitdrukkelijk voorkomen onder de normen die bij artikel 142 van de Grondwet en bij de artikelen 1 en 26 van de bijzondere wet op het Arbitragehof ter toetsing aan het Hof worden voorgelegd, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever ze impliciet beoogd, aangezien aan die besluitwetten exact dezelfde gevolgen worden toegekend als aan de eigenlijke wetten, temeer daar hun uitzonderlijk proces van totstandkoming niet dezelfde waarborgen heeft kunnen omvatten als dat van de wetten.

Het Hof is bevoegd om kennis te nemen van de bestaanbaarheid van de besluitwet van 14 september 1918 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet; de door de Ministerraad opgeworpen exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.3. Artikel 157, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De organisatie van de militaire rechtbanken, hun bevoegdheid, de rechten en verplichtingen van de leden van deze rechtbanken, alsmede de duur van hun ambt worden door bijzondere wetten geregeld. » B.4. Doordat de Grondwet aldus erin voorziet dat « bijzondere wetten » met name de organisatie van de militaire rechtbanken regelen, stelt zij dat een verschil in behandeling in beginsel toelaatbaar is, maar heeft zij de wetgever niet vrijgesteld van elke inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Wat artikel 8, eerste lid, van de besluitwet van 14 september 1918 betreft (zaak met rolnummer 1341, eerste vraag, en zaak met rolnummer 1460) B.5. Het voormelde artikel 8, eerste lid, bepaalt dat de beslissingen van het Militair Gerechtshof bij meerderheid van stemmen worden genomen, met name in geval van verzwaring van de in eerste aanleg uitgesproken straffen, terwijl, in hetzelfde geval, artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, in verband met de gewone gerechten in hoger beroep, bepaalt dat de beslissingen moeten worden genomen met eenparigheid van stemmen.

Wanneer het gaat over de meerderheid volgens welke moet worden beslist over een verzwaring van de in eerste aanleg uitgesproken straf, wordt dus onder de rechtzoekenden een verschil in behandeling gemaakt tussen diegenen die onder de bevoegdheid vallen van het Militair Gerechtshof en diegenen die onder de bevoegdheid vallen van de gewone gerechten in hoger beroep.

B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges en in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.

B.7. Artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967 (artikel 3), neemt artikel 140, tweede en derde lid, van de wet van 18 juni 1869 op de rechterlijke organisatie over, bepalingen die zijn ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 4 september 1891.

De parlementaire voorbereiding van de wet van 4 september 1891 geeft aan dat de eenparigheid van stemmen, die ze voortaan oplegt om de in eerste aanleg uitgesproken straf te verzwaren, bedoeld is als compensatie voor de vermindering, van vijf tot drie, van het aantal raadsheren waaruit de correctionele kamers van de hoven van beroep zijn samengesteld; aldus is opgemerkt (Parl. St., Senaat, 1890-1891, verslag van de Commissie voor de Justitie, nr. 97, pp. 3 en 4) dat : « Le projet de loi fait un nouveau pas dans la même voie, en réduisant à trois le nombre des conseillers appelés à statuer en appel dans les affaires correctionnelles et à former la chambre des mises en accusation.

Cette réduction nous semble complètement justifiée. [...] Après des débats animés, la Chambre s'est prononcée en faveur de cette importante réforme, et elle s'est ralliée à un amendement du gouvernement, établissant une garantie nouvelle en faveur de la défense du prévenu : « S'il y a jugement d'acquittement ou ordonnance de non-lieu rendus par un tribunal de première instance en matière répressive, la cour saisie de l'appel ne pourra prononcer la condamnation ou le renvoi qu'à l'unanimité de ses membres. La même unanimité sera exigée pour que la cour puisse aggraver les peines prononcées contre l'inculpé. » Cette disposition répond à l'objection la plus sérieuse élevée contre la réduction du nombre des conseillers siégeant à la chambre correctionnelle ou à la chambre des mises en accusation. » B.8.1. Met toepassing van artikel 105 van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger en van artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 augustus 1914 houdende samenstelling van het Krijgsgerechtshof in oorlogstijd, bestaat laatstgenoemd gerechtshof uit vijf leden.

De correctionele kamers van de hoven van beroep zijn, hunnerzijds, samengesteld uit drie raadsheren met toepassing van artikel 109bis, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek.

De correctionele kamers van de rechtbanken van eerste aanleg zitting houdende in hoger beroep tegen vonnissen gewezen door de politierechtbanken zijn samengesteld uit drie rechters in toepassing van artikel 92, § 1, 3°, van hetzelfde Wetboek.

B.8.2. Rekening houdend met de beperktere samenstelling van de correctionele kamers in beroep ten opzichte van de samenstelling van het Militair Gerechtshof, enerzijds, en het belang van de goede rechtsbedeling - aangezien het erom gaat de in eerste aanleg uitgesproken straf te verzwaren -, anderzijds, blijkt het niet onredelijk dat, voor dergelijke beslissingen, de regel van de eenparigheid van stemmen wordt voorgeschreven op het niveau van de correctionele kamers van de hoven van beroep en niet voor het Militair Gerechtshof; het Hof merkt in het bijzonder op dat, gelet op de respectieve samenstelling van die rechtscolleges, dat verschil in behandeling niet ertoe leidt dat de beslissing om een in eerste aanleg uitgesproken straf te verzwaren voor het Militair Gerechtshof door een beperkter aantal leden kan worden genomen dan voor de correctionele kamers : de toepassing van de meerderheidsregel op een zetel die is samengesteld uit vijf leden leidt immers noodzakelijkerwijze ertoe dat minstens drie leden zijnde op zijn minst hetzelfde aantal raadsheren waarvoor de eenparigheid van stemmen vereist is bij artikel 211bis voorstander zouden zijn van de beslissing om de oorspronkelijke straf te verzwaren.

De vereiste van een geheime stemming in het Militair Gerechtshof is overigens van die aard dat zij de onafhankelijkheid kan waarborgen van de militaire leden van dat rechtscollege die van verschillende graad zijn.

B.8.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de rechten van de rechtzoekenden die aan het Militair Gerechtshof worden voorgelegd, door de wijze van stemming bedoeld in het in het geding zijnde artikel 8, eerste lid, niet op onevenredige wijze worden beperkt; die bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Wat artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 19, tweede lid, van de wet van 15 juni 1899 houdende eerste titel van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger betreft (zaak met rolnummer 1341, tweede vraag) B.9.1. Krachtens de artikelen 3 en 4 van het Strafwetboek is de bevoegdheid van de Belgische rechtscolleges in strafzaken beperkt tot de misdrijven die zijn gepleegd op het grondgebied van het Rijk; die welke zijn gepleegd buiten dat grondgebied zijn echter strafbaar « in de gevallen bij de wet bepaald », waaronder het in artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering beoogde geval wordt vermeld in verband met de misdrijven die zijn gepleegd door militairen (eerste lid) en de personen die zijn verbonden aan of gemachtigd zijn om een troepenkorps te volgen (tweede lid).

B.9.2. Terwijl artikel 21 van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger de militaire gerechten ertoe in staat stelt kennis te nemen van « al de misdrijven tegen de krijgsstrafwetten of tegen de wetten van gemeen recht » die zijn gepleegd door personen die onder de bevoegdheid vallen van die rechtbanken, wijkt artikel 23 van hetzelfde Wetboek evenwel van die algemene bevoegdheid af doordat het verscheidene aangelegenheden - met name fiscale - preciseert waarin de militairen onder de enkele bevoegdheid van de gewone rechtscolleges vallen.

Krachtens artikel 23, tweede lid, en artikel 19, eerste lid, van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger, is die uitzondering echter niet van toepassing wanneer de misdrijven in die aangelegenheden in het buitenland door militairen of, in oorlogstijd, door personen gemachtigd om hen te volgen, zijn gepleegd; op dezelfde wijze verwijst het in het geding zijnde artikel 19, tweede lid, buiten oorlogstijd, de personen die het leger volgen naar de militaire rechtscolleges voor alle misdrijven die zijn gepleegd in buitenlands gebied, zonder uitsluiting van de misdrijven in de in artikel 23 bedoelde aangelegenheden. In die aangelegenheden blijven de misdrijven bijgevolg tot de bevoegdheid van de militaire rechtbanken behoren, wanneer zij in buitenlands gebied zijn gepleegd.

B.9.3. Wanneer het om in buitenland gepleegde misdrijven gaat, wordt, enerzijds, de bevoegdheid van de Belgische gerechten uitgebreid tot de genoemde misdrijven ten aanzien van de personen die verbonden zijn aan een troepenkorps of gemachtigd zijn om het te volgen en worden zij, anderzijds, aan de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges onttrokken wat diegene van die misdrijven betreft die in artikel 23 van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger zijn bedoeld. Het is dat dubbele verschil in behandeling waarvoor aan het Hof wordt gevraagd te oordelen of het bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Wat artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering betreft B.10.1. Het in het geding zijnde artikel 10bis is ingevoegd in de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering bij artikel 1 van de wet van 14 juli 1951.

Volgens de parlementaire voorbereiding strekte het feit dat de bevoegdheid van de Belgische rechtscolleges werd uitgebreid tot de in het buitenland door militairen en burgers die hen vergezellen gepleegde misdrijven ertoe de rechtelijke of feitelijke straffeloosheid tegen te gaan die ten voordele van de voormelde personen zou kunnen spelen, teneinde, enerzijds, het aanzien van België te beschermen en, anderzijds, de discipline binnen het leger te handhaven (Parl. St., Kamer, 1950-1951, nr. 374, pp. 1 tot 3).

B.10.2. Doordat de wetgever de bevoegdheid van de Belgische gerechten heeft uitgebreid tot de in het buitenland gepleegde misdrijven door de militairen en de personen die aan een troepenkorps verbonden zijn of gemachtigd zijn het te volgen, heeft de wetgever een maatregel genomen die pertinent is ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen. Die maatregel, die zowel van toepassing is op de militairen als op diegenen die hen bijstaan of begeleiden en die zich bijgevolg in hetzelfde milieu bewegen is, doordat hij de daadwerkelijke bestraffing garandeert van de misdrijven welke die personen in het buitenland zouden plegen, van dien aard dat hij zowel bijdraagt tot het behoud van de voor de doeltreffendheid van de militaire operaties vereiste discipline als tot de vrijwaring van de geloofwaardigheid van België ten aanzien van de buitenlandse Staat en diens bevolking.

Het verschil in behandeling, naargelang die personen al dan niet aan die maatregel zijn onderworpen, houdt geen onevenredige beperking in van de rechten op wie het van toepassing is en is dus redelijk verantwoord.

Wat artikel 19, tweede lid, van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger betreft B.11.1. Artikel 19, tweede lid, kent aan de militaire gerechten, buiten oorlogstijd, de bevoegdheid toe om over « al de misdrijven » te oordelen die zijn gepleegd door de personen die aan een troepenkorps zijn verbonden of die gemachtigd zijn het te volgen, wanneer het gaat om misdrijven gepleegd in het buitenland.

Die bepaling is in het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger ingevoegd bij de wet van 25 november 1948. Volgens de parlementaire voorbereiding strekte die wetswijziging ertoe, in vredestijd, de bevoegdheid van de militaire rechtbanken te behouden voor de misdrijven die in het buitenland zijn gepleegd door de personen die het leger vergezellen, aangezien die bevoegdheid destijds enkel in oorlogstijd gewaarborgd was (oorspronkelijk artikel 19 van de wet van 15 juni 1899). Aldus is uiteengezet (Parl. St., Senaat, 1947-1948, verslag, nr. 520, 28 september 1948) : « Door het leger weer op vredesvoet te brengen, zou aan deze bevoegdheid een einde komen, vermits zij luidens de wet van 1899 slechts geldt in tijd van oorlog. » B.11.2. Bovendien reglementeert artikel 19, eerste lid, dezelfde in het buitenland gepleegde misdrijven door dezelfde personen, in oorlogstijd; die bepaling vloeit voort uit de wijziging van het oorspronkelijke artikel 19 van de wet van 15 juni 1899 bij de wet van 27 februari 1958, die een dubbele doelstelling had.

Enerzijds, wordt bij artikel 1 van die wet een artikel 57bis in het Militair Strafwetboek ingevoegd dat, wat betreft de militairen of diegenen die ze begeleiden, het feit dat men in het buitenland de wetgeving van die Staat overtreedt in verscheidene aangelegenheden, met name fiscale en inzake wegverkeer, als een misdrijf naar Belgisch recht beschouwt.

Anderzijds, wijzigen de artikelen 3 en 5 artikel 19, eerste lid, en 23 van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger, waarbij die wijziging, volgens de parlementaire voorbereiding, is ingegeven door een zorg voor samenhang (Parl. St., Senaat, 1956-1957, nr. 54, vergadering van 11 december 1956, advies van de Raad van State, p. 11) : « Wat de bevoegdheid van de militaire rechter betreft, zijn de personen die aan het leger zijn verbonden of gemachtigd werden om een troepenkorps te volgen, van wie sprake is in artikel 19, niet in dezelfde toestand als de militairen van wie sprake is in artikel 23.

Te dien aanzien kan men volstaan met er op te wijzen dat de in artikel 19 bedoelde personen in oorlogstijd door de militaire rechter wegens alle misdrijven, met inbegrip van de in artikel 23 genoemde misdrijven, worden berecht, terwijl de militairen wegens laatstgenoemde misdrijven in beginsel voor de gewone rechtbanken komen.

Het ontwerp L.4742 wil de behandeling van beide categorieën gelijkvormiger maken.

In de regeling van de gewijzigde artikelen 19 en 23 worden beide categorieën van personen zowel in vredestijd als in oorlogstijd voortaan door de militaire rechter berecht wegens de in artikel 23 bedoelde misdrijven die in het buitenland worden gepleegd, en door de gewone rechter wegens dezelfde misdrijven als deze in België worden gepleegd. » Overeenkomstig die zorg voor samenhang, handhaven artikel 23, tweede lid, en artikel 19, eerste lid, - het eerste wat de militairen betreft en het tweede voor de personen die aan de troep verbonden zijn of de machtiging hebben die te volgen in oorlogstijd de bevoegdheid van de militaire rechtbanken voor de misdrijven in de in artikel 23 beoogde aangelegenheden, wanneer zij in buitenlands gebied zijn gepleegd.

B.12.1. In zoverre de tweede door de verwijzende rechter in de zaak met rolnummer 1341 gestelde prejudiciële vraag artikel 19, tweede lid, beoogt, wordt het Hof ondervraagd naar de bestaanbaarheid van die bepaling met het gelijkheidsbeginsel, in zoverre de aan de troep verbonden personen of die welke de troep vergezellen, buiten oorlogstijd, « geoordeeld worden door de militaire rechtscolleges voor al de door hen in het buitenlands gebied gepleegde misdrijven, terwijl de personen die niet onder die wetsbepalingen vallen, niet onderworpen zijn aan die uitgebreide bevoegdheid van de militaire gerechten ».

B.12.2. Uit de artikelen 19, eerste en tweede lid, 21 en 23, eerste en tweede lid, volgt dat, wat de in het buitenland gepleegde misdrijven betreft, geen enkel verschil in behandeling wordt gemaakt ten aanzien van de omvang van de bevoegdheid van de militaire rechtscolleges tussen, enerzijds, de personen die verbonden zijn aan een troepenkorps of de machtiging verkregen een troepenkorps te volgen in vredestijd en, anderzijds, diegenen die met hen kunnen worden vergeleken, namelijk dezelfde personen maar in oorlogstijd beschouwd en de militairen : de door die personen in het buitenland gepleegde misdrijven, eveneens in de in artikel 23 van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger bedoelde aangelegenheden, vallen voor al de voormelde personen onder de bevoegdheid van de militaire rechtbanken. Het Hof merkt daarentegen op dat er niet meer verschil in behandeling is onder de hiervoor vermelde personen wat de misdrijven in de in artikel 23 bedoelde aangelegenheden betreft, wanneer zij in België zijn gepleegd : in dat geval volgt uit de voormelde bepalingen immers dat enkel de gewone rechtscolleges bevoegd zijn.

B.12.3. In afwezigheid van inbreuken op de Belgische wetten, is er geen enkele reden om personen die niet aan het leger verbonden zijn of gemachtigd worden om een troepenkorps te volgen, aan de bevoegdheid van de militaire gerechten te onderwerpen.

B.13. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag die betrekking heeft op de eventuele niet-bestaanbaarheid met het gelijkheidsbeginsel van artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en van artikel 19, tweede lid, van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger, ontkennend dient te worden beantwoord.

B.14. Alle vragen dienen bijgevolg ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 8, eerste lid, van de besluitwet van 14 september 1918 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat de beslissingen van het Militair Gerechtshof « bij meerderheid van stemmen worden genomen », zonder dat het oplegt dat zij met eenparigheid van stemmen van de leden moeten worden genomen wanneer zij een vrijspraak wijzigen of door de Krijgsraad uitgesproken straffen verzwaren.2. Artikel 10bis van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat de personen die, in welke hoedanigheid ook, aan een legerfractie in het buitenland verbonden zijn of zij die de machtiging verkregen een troepenkorps te volgen dat er deel van uitmaakt, en die enig misdrijf hebben gepleegd op het grondgebied van een vreemde Staat, in België zullen kunnen worden vervolgd.3. Artikel 19, tweede lid, van de wet van 15 juni 1899 houdende eerste titel van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat de personen die, in welke hoedanigheid ook, aan een legerfractie in het buitenland verbonden zijn of zij die de machtiging verkregen een troepenkorps te volgen dat er deel van uitmaakt, buiten oorlogstijd, beoordeeld worden door militaire rechtscolleges voor alle in het buitenlands gebied gepleegde misdrijven. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 november 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^