Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 juni 2000

Uittreksel uit arrest nr. 35/2000 van 29 maart 2000 Rolnummer 1621 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24 en 27bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Doornik. Het Arbitra samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J.(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021219
pub.
07/06/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 35/2000 van 29 maart 2000 Rolnummer 1621 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24 en 27bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Doornik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 22 januari 1999 in zake de n.v. Royale Belge tegen M. Krim en het Fonds voor arbeidsongevallen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 februari 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Doornik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Roepen artikel 24 (en eventueel artikel 27bis) van de wet van 10 april 1971 geen ongelijkheid of discriminatie in het leven tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval, naar gelang van het tijdstip waarop de definitieve regeling plaatsvindt, indien die moeten worden geïnterpreteerd in die zin dat het bedrag van de maandelijkse gewaarborgde minimumvergoeding die in aanmerking moet worden genomen voor de hulp van een derde persoon, het bedrag is op de datum van het ongeval, gerevalueerd volgens de indexevolutie op de datum waarop de definitieve regeling van de gevolgen van het arbeidsongeval waarvan een persoon het slachtoffer is plaatsvindt ? » IV. In rechte B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 24, vierde lid, en 27bis, eerste en tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.

Artikel 24, vierde lid, bepaalt : « Indien de toestand van de getroffene volstrekt de geregelde hulp van een ander persoon vergt, kan hij aanspraak maken op een bijkomende vergoeding, vastgesteld in functie van de noodzakelijkheid van deze hulp, op basis van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon zoals vastgesteld voor een voltijds werknemer, door collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad. » Artikel 27bis, eerste en tweede lid, bepaalt : « De renten bedoeld bij de artikelen 12 tot en met 17 en de jaarlijkse vergoedingen en renten voor een arbeidsongeschiktheid van ten minste 10 pct. worden aangepast aan het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmede rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Deze jaarlijkse vergoedingen of de werkelijk uitbetaalde renten worden gekoppeld aan de spilindex die op de datum van het ongeval van kracht is bij toepassing van artikel 4, § 1, van de voormelde wet van 2 augustus 1971. » B.2.1. De Arbeidsrechtbank is van oordeel dat artikel 24, vierde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 in die zin moet worden geïnterpreteerd dat het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon dat in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling van de vergoeding, het bedrag is op de datum van het ongeval, gerevalueerd volgens de indexevolutie op de datum waarop de definitieve regeling van de gevolgen van het arbeidsongeval plaatsvindt.

B.2.2. Volgens die interpretatie verschilt het bedrag van de vergoeding voor de hulp van een derde persoon naar gelang van de tijd die verstrijkt tussen de datum van het ongeval en de datum waarop de gevolgen ervan definitief worden geregeld. Vermits, in die interpretatie, het in aanmerking genomen gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon het bedrag op de datum van het ongeval is, geïndexeerd op de datum waarop de gevolgen van het ongeval definitief worden vastgesteld, zal het bedrag immers des te hoger zijn naarmate de twee data verder uit elkaar zullen liggen en het voordeel van twee indexeringssystemen zal worden gecumuleerd gedurende die periode met veranderlijke duur. Daaruit vloeit een verschil in behandeling voort tussen de personen die de hulp van een derde persoon nodig hebben, naar gelang van de min of meer lange tijd die verloopt tussen de datum van het ongeval waarvan zij het slachtoffer waren en de datum van de definitieve regeling van de gevolgen van het ongeval.

B.3. Door te bepalen dat de slachtoffers van een arbeidsongeval wier toestand de hulp van een derde persoon noodzakelijk maakt, een vergoeding zullen ontvangen die berekend wordt op het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon, wilde de wetgever die vergoeding vaststellen op grond van de werkelijk gedragen lasten (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 975/1, p. 24), met het oog op het invoeren van een billijke berekeningswijze die de solidariteit tussen de slachtoffers herstelt (ibid., nr. 975/10, p. 19). De vergoeding wordt als een forfait beschouwd, dat wordt berekend op grond van de graad van noodzakelijkheid van de hulp naar gelang van de situatie van de betrokkene, en uitgedrukt als een percentage van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon. In tegenstelling met het systeem dat van kracht was vóór de wijziging van artikel 24, vierde lid, van de arbeidsongevallenwet door de wet van 22 december 1989, die tot gevolg had dat het bedrag van de vergoeding toegekend voor de hulp van een derde persoon afhankelijk was van het beroepsinkomen van het slachtoffer, heeft het systeem dat gebaseerd is op het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon, voorgeschreven bij artikel 24, vierde lid, tot gevolg dat alle personen wier toestand de hulp van een derde persoon vereist, een forfaitair bedrag ontvangen dat op dezelfde basis wordt berekend.

B.4. Door het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon op de dag van het ongeval in aanmerking te nemen, geïndexeerd op de dag waarop de gevolgen van het ongeval definitief worden geregeld, voert de aangewende berekeningswijze onder de personen die die vergoeding genieten een verschil in behandeling in op grond van de traagheid of de snelheid waarmee de gevolgen van het ongeval worden geregeld.

B.5. Bovendien leidt dat mechanisme tot een verschijnsel van dubbele indexering, vermits het bedrag van de vergoeding voor hulp van een derde persoon wordt gevoegd bij het bedrag van de vergoeding wegens blijvende arbeidsongeschiktheid, en vermits die bedragen op hun beurt gekoppeld worden aan de spilindex op de datum van het ongeval, en geïndexeerd overeenkomstig artikel 27bis van de arbeidsongevallenwet.

Nu bepaalt artikel 39, vijfde lid, van die wet, hoewel het niet uitdrukkelijk de vergoeding voor hulp van een derde persoon beoogt, dat de loonbedragen die in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van de vergoedingen en renten uitsluitend die zijn welke van kracht zijn op de datum van het ongeval. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1993, waarbij die bepaling is ingevoerd, blijkt dat de wetgever de bedoeling had de bedragen aan de dubbele indexering te onttrekken, zodat de duur van de regeling van het ongeval geen weerslag meer zou hebben op de uiteindelijk verschuldigde vergoedingen (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1040/1, pp. 14-15).

B.6. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 24, vierde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, geïnterpreteerd in die zin dat het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon dat in aanmerking moet worden genomen voor de hulp van een derde persoon, het bedrag is op de datum van het ongeval, gerevalueerd volgens de indexevolutie op de datum waarop de definitieve regeling van de gevolgen van het ongeval plaatsvindt, niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.7. Het Hof stelt vast dat artikel 24, vierde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ook in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon dat in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling van de uitkering verschuldigd voor de hulp van een derde persoon, het bedrag is op de datum van het ongeval. In die interpretatie leidt de berekeningswijze niet tot een verschil in behandeling tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval naargelang de definitieve regeling van de gevolgen van het ongeval min of meer lange tijd na dat ongeval plaatsvindt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 24, vierde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, geïnterpreteerd in die zin dat het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon dat in aanmerking moet worden genomen voor de hulp van een derde persoon, het bedrag is op de datum van het ongeval, gerevalueerd volgens de indexevolutie op de datum waarop de definitieve regeling van de gevolgen van het ongeval zal plaatsvinden, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 24, vierde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, geïnterpreteerd in die zin dat het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon dat in aanmerking moet worden genomen voor de hulp van een derde persoon, het bedrag is op de datum van het ongeval, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 maart 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^