Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 september 2000

Uittreksel uit arrest nr. 92/2000 van 13 juli 2000 Rolnummer 1668 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 35, tweede en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatsch Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021443
pub.
30/09/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 92/2000 van 13 juli 2000 Rolnummer 1668 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 35, tweede en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 29 maart 1999 in zake de arbeidsauditeur tegen D. D'Agostino, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van die wet, de rechter de werkgever veroordeelt tot het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, zonder dat een dergelijke ambtshalve veroordeling tot een forfaitaire vergoeding wordt bepaald ten gunste van de fondsen voor bestaanszekerheid ingesteld bij de wet van 7 januari 1958 en in het bijzonder bij de artikelen 16 en 19 van diezelfde wet ? 2. Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van die wet, naast de veroordeling tot de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten overeenkomstig het derde [lees : tweede] lid van artikel 35 van die wet, voorziet in de ambtshalve veroordeling van de werkgever tot het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, terwijl krachtens de artikelen 1382, 1383, 1384, 1385 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek, het door de dader van een schadelijk feit verschuldigde herstel gelijk is aan enkel de schade die het slachtoffer werkelijk door dat feit heeft geleden ? 3. Schenden artikel 35, derde [lees : tweede] lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en artikel 35, vierde lid, van diezelfde wet, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorzien in de ambtshalve veroordeling van de werkgever tot het betalen aan de R.S.Z. van een deel van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten, enerzijds, en het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, anderzijds, terwijl elke andere persoon die beweert het slachtoffer te zijn van een strafrechtelijk feit ertoe gehouden is zich burgerlijke partij te stellen teneinde het herstel van zijn schade te verkrijgen ? 4. Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de strafrechter niet toestaat het bedrag van de aan de R.S.Z. verschuldigde vergoeding te verminderen tot onder het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat die minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mogen bedragen, om reden van behoorlijk gemotiveerde verzachtende omstandigheden of, op zijn minst, uitstel te verlenen voor het geheel of een gedeelte van die ambtshalve veroordeling of elke andere maatregel bedoeld in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 35 van de wet 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Dat artikel 35, met name gewijzigd bij de wet van 6 juli 1989, bepaalt : « Onverminderd de artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van 26 tot 500 frank, of met een van die straffen alleen : 1° de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers die zich niet schikken naar de bepalingen voorgeschreven door de wet en de uitvoeringsbesluiten ervan;de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er werknemers zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totaal bedrag van de geldboete evenwel hoger mag zijn dan 100.000 frank; 2° de personen bedoeld bij artikel 30bis, § 3, en hun medecontractanten die de door de Koning bepaalde inlichtingen niet verstrekken of de opgelegde toezendingsvoorwaarden en -modaliteiten niet naleven;3° de personen bedoeld bij artikel 30bis, § 3, die nalaten de verschuldigde sommen binnen de voorgeschreven termijn te storten;4° al wie het krachtens deze wet georganiseerd toezicht verhindert. De rechter die de straf uitspreekt ten laste van de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers, veroordeelt ambtshalve de werkgever tot betaling aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten die niet aan de Rijksdienst werden gestort.

Bij bedrieglijke onderwerping van een of meer personen aan de toepassing van deze wet, veroordeelt de rechter ambtshalve de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers tot betaling aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van een vergoeding gelijk aan het driedubbel van de bedrieglijk aangegeven bijdragen.

Bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van deze wet, veroordeelt de rechter ambtshalve de werkgever, en in voorkomend geval, de hoofdaannemer bedoeld bij artikel 30ter, wat betreft de personen tewerkgesteld door de onderaannemer op de werf van de hoofdaannemer, tot betaling aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat dit bedrag minder dan 51.000 fr. per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan, mag bedragen. Dit bedrag wordt aangepast in functie van de evolutie van de lonen en van het bedrag van de sociale zekerheidsbijdragen. » Enkel het tweede lid - dat in werkelijkheid, rekening houdend met het onderwerp ervan, wordt beoogd in de tweede en derde vraag - en het vierde lid van artikel 35 zijn in het geding, waartoe het Hof bijgevolg zijn toetsing beperkt.

Ten gronde B.2. Artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 staat in hoofdstuk IV, afdeling 4, die, zoals het opschrift ervan aangeeft, gewijd is aan de strafbepalingen.

Het eerste lid stelt de gevangenisstraffen en/of boetes vast die aan de in die bepaling gepreciseerde misdrijven zijn verbonden.

Het tweede lid bepaalt dat de rechter die de straf uitspreekt de werkgever ambtshalve veroordeelt tot het betalen aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (R.S.Z.) van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten die niet aan de Rijksdienst zijn gestort.

Ten slotte voorzien het derde en het vierde lid respectievelijk in geval van « bedrieglijke onderwerping » en in geval van « niet-onderwerping » aan de wet van 27 juni 1969, in de ambtshalve veroordeling door de rechter, volgens de in die bepalingen gepreciseerde nadere regels, tot een vergoeding gelijk aan het drievoud van de bijdragen die, naar gelang van het geval, bedrieglijk zijn aangegeven of ontdoken.

B.3. Het Hof wordt gevraagd naar de bestaanbaarheid met het gelijkheidsbeginsel van verscheidene verschillen in behandeling die, naar gelang van het geval, zouden voortvloeien uit het tweede en/of vierde lid van het voormelde artikel 35.

In de eerste plaats, in zoverre artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969, in geval van niet-onderwerping aan die wet, voorziet in de ambtshalve veroordeling van de werkgever tot het drievoud van de ontdoken bijdragen, terwijl niet in een dergelijke veroordeling is voorzien in de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid (eerste prejudiciële vraag).

Vervolgens, in zoverre de in het tweede en vierde lid van artikel 35 bedoelde veroordelingen, enerzijds, verschillen van de vergoeding - beperkt tot de enkele werkelijk geleden schade - waarin de artikelen 1382 tot 1386 van het Burgerlijk Wetboek voorzien en, anderzijds, ambtshalve worden uitgesproken door de rechter, terwijl het herstel van de schade geleden door elke andere persoon die het slachtoffer is van een misdrijf vereist dat die persoon zich burgerlijke partij stelt (tweede en derde vraag).

Ten slotte, in zoverre de strafrechter, wat de in het vierde lid van artikel 35 bedoelde veroordeling betreft, noch het bedrag ervan kan verminderen rekening houdend met verzachtende omstandigheden noch de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie kan toepassen (vierde vraag).

Wat de eerste vraag betreft B.4.1. De wet van 7 januari 1958 reglementeert de oprichting van de Fondsen voor bestaanszekerheid.

Luidens het eerste artikel van die wet vloeien die Fondsen voort uit collectieve overeenkomsten die kunnen worden afgesloten binnen de paritaire comités en door de Koning bindend kunnen worden verklaard.

Hetzelfde eerste artikel preciseert de opdrachten van die Fondsen, met name de toekenning van sociale voordelen aan bepaalde personen, vastgesteld in de statuten van het Fonds (artikel 4, 3°). De Fondsen worden paritair beheerd door vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers (artikel 3) en gefinancierd door de werkgevers (artikel 4, 4°).

B.4.2. Overigens volgt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 juli 1989 dat de wetgever, met de aanneming van een aantal maatregelen - waaronder het vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 - op doeltreffende wijze de activiteiten van de koppelbazen wilde bestrijden (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 833/1, p. 10). B.5. De in het vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 bedoelde sanctie heeft een overwegend repressief karakter; zij heeft tot doel de inbreuken begaan door alle werkgevers, zonder enig onderscheid, die de regels van onderwerping aan de sociale zekerheid niet naleven, te voorkomen en te bestraffen.

De wetgever mag bijzonder zware straffen opleggen in sectoren waar de omvang en de veelheid van de fraude de belangen van de gemeenschap ernstig aantasten. Rekening houdend met dat element alsmede met de specificiteit van het stelsel dat is ingevoerd bij de wet van 7 januari 1958 (aanvullend, sectorieel en ruimschoots conventioneel stelsel), heeft de wetgever redelijkerwijze kunnen beslissen, teneinde de door hem nagestreefde doelstelling te bereiken, dat de veroordeling van de werkgever tot het drievoud van de ontdoken bijdragen, met de dubbele preventieve en repressieve werking zoals hiervoor beschreven, enkel de bijdragen zou betreffen die zijn verschuldigd in het kader van de wet van 27 juni 1969 maar niet moest worden uitgebreid tot de bijdragen aan een Fonds voor bestaanszekerheid.

Aangezien bovendien kan worden aangenomen dat de in het geding zijnde forfaitaire vergoeding van dien aard is dat daardoor misbruik kan worden voorkomen en zelfs in de veronderstelling dat analoge misbruiken de werking van de Fondsen voor bestaanszekerheid aantasten, kan de omstandigheid dat die laatste misbruiken tot nu toe nog niet zijn beoogd op zich niet aan het vierde lid van artikel 35 van het decreet van 27 juni 1969 zijn verantwoording ontnemen.

B.6. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Wat de tweede en derde prejudiciële vraag betreft B.7. Het mogelijke discriminerende karakter van het tweede en vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 wordt aangevoerd in zoverre de omvang van het herstelde nadeel en de ontstentenis van verplichting van burgerlijke partijstelling die in die bepalingen is verankerd verschillen van het gemeen recht.

B.8. Zoals opgemerkt in B.5, heeft de in het vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 bedoelde sanctie een overwegend repressief karakter; zij wordt toegevoegd aan een straf die door een strafrechter met toepassing van het eerste lid van hetzelfde artikel is uitgesproken. Zij vergoedt niet de schade die de betrokkene heeft berokkend aan de benadeelde partij, die met de toepassing van artikel 35, tweede lid, reeds is vergoed.

Daaruit volgt dat, wat het vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 betreft, de ambtshalve veroordeling waarin dat lid voorziet niet moet worden vergeleken, noch wat haar grondslag, noch wat haar omvang, noch wat de modaliteiten ervan betreft, met de regels die, op burgerlijk en procedureel vlak, het herstel van een nadeel regelen zodat evenmin de situatie moet worden vergeleken van de personen op wie die beide types van regels respectievelijk van toepassing zijn.

B.9. Artikel 35, tweede lid, voorziet in de ambtshalve veroordeling van de werkgever tot het bedrag van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten die niet aan de Rijksdienst zijn gestort.

Die ambtshalve veroordeling vormt geen straf maar een bijzondere wijze van vergoeding of herstel bestemd om, in het belang van de financiering van de sociale zekerheid, een einde te maken aan een situatie die strijdig is met de wet; die maatregel moet worden opgelegd door de strafrechter bij wie de strafvordering aanhangig is gemaakt - waarmee de ambtshalve veroordeling verbonden is -, ongeacht het feit of er al dan niet een burgerlijke partij in het geding is.

Het feit dat die veroordeling ambtshalve is uitgesproken door de strafrechter, onafhankelijk van een burgerlijke partijstelling door de R.S.Z., is redelijkerwijze verantwoord door het bijkomstige karakter van die maatregel ten aanzien van de strafvordering die bij de rechter is aanhangig gemaakt en door de vrijwaring van de financiering van de sociale zekerheid waartoe hij strekt.

B.10. De tweede en de derde vraag moeten ontkennend worden beantwoord.

Wat de vierde vraag betreft B.11. Het Hof wordt ten slotte ondervraagd over de verenigbaarheid met gelijkheidsbeginsel van het vierde lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969, in zoverre die bepaling, volgens de verwijzende rechter, het de correctionele rechtbank niet mogelijk zou maken het bedrag van de ambtshalve veroordeling te verminderen wanneer er verzachtende omstandigheden zijn, noch evenmin op het geheel of een deel van die veroordeling de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie toe te passen.

B.12.1. Om de redenen uiteengezet in B.5 en B.8, heeft de ambtshalve veroordeling opgelegd bij artikel 35, vierde lid, een overwegend repressief karakter; zij wordt toegevoegd aan een straf die is uitgesproken door de strafrechter met toepassing van het eerste lid van hetzelfde artikel.

B.12.2. Aangezien, in de interpretatie die door de verwijzende rechter in aanmerking is genomen, de strafrechter op de ambtshalve veroordeling noch artikel 85 van het Strafwetboek, noch de wet van 29 juni 1964 kan toepassen, worden de personen op wie die veroordeling van toepassing is verschillend behandeld ten opzichte van de andere beklaagden die voor de strafrechter verschijnen.

De ambtshalve veroordeling, kan in bepaalde gevallen, uitermate zwaar blijken zonder dat, in de voormelde interpretatie, zij verminderd kan worden of op zijn minst de uitspraak kan worden opgeschort of de uitvoering ervan kan worden uitgesteld; die vaststelling blijkt des te minder aanvaardbaar daar de in het geding zijnde ambtshalve veroordeling de verplichte aanvulling vormt van de straf die is uitgesproken op basis van artikel 35, eerste lid, een straf die vergezeld kan gaan van de voormelde verzachtende maatregelen, op basis met name van artikel 38 van de wet van 27 juni 1969.

Het hiervoor uiteengezette verschil in behandeling is des te minder verantwoord daar, in het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, de wetgever, bij de wet van 26 juni 1992, de voor de rechter geldende verplichting om ambtshalve te veroordelen heeft opgeheven en, bij de wet van 23 maart 1994, de vergoeding door een strafrechtelijke geldboete heeft vervangen.

B.12.3. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, wanneer het zo wordt geïnterpreteerd dat het niet de toepassing toestaat van artikel 85 van het Strafwetboek en van de wet van 29 juni 1964.

B.13.1. Het Hof merkt echter op dat dit artikel anders kan worden geïnterpreteerd.

Aangezien die ambtshalve veroordeling wordt beschouwd als een strafmaatregel - en bovendien de aanvulling vormt van een gevangenisstraf of boete -, is immers artikel 38 van de wet van 27 juni 1969 erop van toepassing, met name in zoverre het de toepasbaarheid bevestigt van artikel 85 van het Strafwetboek, betreffende de verzachtende omstandigheden, op de overtredingen van de voormelde wet; bij ontstentenis van een afwijkende bepaling is de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie eveneens toepasselijk op de in artikel 35, vierde lid, bedoelde ambtshalve veroordeling.

In die interpretatie, volgens welke artikel 35, vierde lid, niet de toepassing verhindert van artikel 85 van het Strafwetboek en van de wet van 29 juni 1964 op de in het geding zijnde ambtshalve veroordelingen, wordt geen enkel verschil in behandeling gemaakt tussen de door dergelijke veroordelingen beoogde personen en de andere beklaagden die voor de strafrechter verschijnen en die de toepassing van de voormelde bepalingen kunnen genieten.

B.13.2. In die interpretatie schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet; de vierde prejudiciële vraag moet bijgevolg ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. - Artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de interpretatie dat het zich ertegen verzet dat de strafrechter het bedrag van de aan de R.S.Z. verschuldigde vergoeding kan verminderen tot onder het drievoud van de ontdoken bijdragen zonder dat ze minder dan 51.000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mag bedragen, om reden van behoorlijk gemotiveerde verzachtende omstandigheden, of dat die rechter uitstel kan verlenen voor het geheel of een gedeelte van die ambtshalve veroordeling of elke andere maatregel bedoeld in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Dezelfde bepaling, in de interpretatie dat zij de strafrechter toestaat de bovenvermelde maatregelen te nemen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. 2. Voor het overige schendt artikel 35, tweede en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2000.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^