Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 maart 2001

Uittreksel uit arrest nr. 131/2000 van 13 december 2000 Rolnummer 1758 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021121
pub.
08/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 131/2000 van 13 december 2000 Rolnummer 1758 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen (hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden), zoals gewijzigd bij de wetten van 23 juli 1991 en 18 februari 1997, gesteld door de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beslissing van 16 augustus 1999 in zake S. Jonikaite, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 augustus 1999, heeft de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden de prejudiciële vraag gesteld of « artikel 31, § 1, 2°, van de wet betreffende de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt doordat het van het recht op schadeloosstelling diegenen uitsluit die het slachtoffer zijn van mensenhandel en die per definitie op het moment dat zij het grondgebied binnenkomen niet beschikken over het recht om er te verblijven ». (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen.

In hoofdstuk III, afdeling 2, stelt de voormelde wet hulp vanwege de overheid in ten voordele van de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 augustus 1985 blijkt dat de wetgever het « billijk » heeft geacht « te voorzien in een financiële tegemoetkoming vanwege de Staat bij de schadeloosstelling van het slachtoffer, wanneer de misdaadpreventie de opzettelijke gewelddaad niet heeft kunnen voorkomen ».

De grondslag voor de tegemoetkoming vanwege de Staat is geenszins « een vermoeden van schuld dat op de Staat rust, omdat deze laatste het misdrijf niet heeft kunnen voorkomen » maar wel « een principe van collectieve solidariteit tussen de leden van een zelfde natie ». « Het ontwerp is dan ook in generlei opzicht een verzwakking van de aansprakelijkheid van de daders van het misdrijf en evenmin voert het een soort van aansprakelijkheid van de Staat in » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/1, p. 17, en nr. 873/2/1°, p. 5).

De wetgever heeft bijgevolg gekozen voor een stelsel van subsidiaire hulp (artikel 31, § 1, 1, van de wet van 1 augustus 1985), waarvan het bedrag naar billijkheid wordt bepaald en de door de wetgever vastgestelde bedragen niet mag overschrijden (artikel 33 van die wet).

Artikel 32 stelt bovendien op beperkende wijze de nadelen vast die voor de toekenning van de hulp in aanmerking kunnen worden genomen.

Die beginselen van subsidiariteit en beoordeling naar billijkheid zijn volgens de parlementaire voorbereiding essentieel (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/2/1°, pp. 7 en 8).

Artikel 35 van de wet bepaalt dat de hulp toegekend ingevolge de beslissing van de commissie, door de Minister van Justitie wordt vereffend, rekening houdend met de beschikbare middelen van het Fonds.

Die beperking van de beschikbare middelen blijkt ook uit het gegeven dat het Fonds niet wordt gefinancierd met belastinggelden maar wel met een bijdrageverplichting die wordt opgelegd bij iedere veroordeling tot een criminele of correctionele hoofdstraf.

Uit de parlementaire voorbereiding volgt ten slotte dat het om een buitengewone schadeloosstelling gaat, « hetgeen betekent dat de toekenning ervan nooit als een recht kan worden opgevorderd » (Parl.

St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/2/1°, p. 19).

B.2. Sinds de wijziging bij artikel 3 van de wet van 18 februari 1997, bepaalt artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 : « 2. het slachtoffer moet, op het ogenblik dat de gewelddaad wordt gepleegd, de Belgische nationaliteit bezitten of gerechtigd zijn het Rijk binnen te komen, er te verblijven of er zich te vestigen; ».

De parlementaire voorbereiding van de wet van 18 februari 1997 (Parl.

St., Kamer, 1996-1997, nr. 726/1, p. 4) geeft aan dat de wetgever het hieromtrent uitgebrachte advies van de Raad van State heeft willen volgen - en de door de Raad gesuggereerde formulering in aanmerking heeft willen nemen -, een advies luidens hetwelk (ibid., p. 13) : « [ . ] het de bedoeling van de stellers van de tekst is dat alle buitenlandse onderdanen, zonder onderscheid van nationaliteit of status, hulp kunnen aanvragen voor zover hun aanwezigheid op het Belgische grondgebied regelmatig was toen de gewelddaad is gepleegd.

Het is immers niet duidelijk om welke aanvaardbare reden de wetgever de buitenlandse onderdanen of bepaalde categorieën onder hen van de toekenning van hulp kan uitsluiten, onder het voorbehoud, zoals reeds is gesteld, dat hun verblijf op het Belgische grondgebied regelmatig is. » Ten gronde B.3. In de eerste plaats moet, op algemene wijze, worden onderzocht of het bestaanbaar is met het gelijkheidsbeginsel dat het voordeel van hulp enkel wordt toegekend aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden die, op het ogenblik van de feiten, in het bezit waren van de Belgische nationaliteit of het recht om België binnen te komen, er te verblijven of er zich te vestigen, en niet aan slachtoffers die aan geen enkele van die voorwaarden voldoen.

Slechts indien het antwoord bevestigend is, dient het Hof vervolgens te onderzoeken of de bijzondere situatie van de slachtoffers van de mensenhandel, die specifiek wordt beoogd door het verwijzende rechtscollege, eenzelfde antwoord behoeft.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. De hulp die bij die wet wordt ingevoerd ten voordele van de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden is geen materiële hulpverlening in de zin van artikel 1 van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, maar een subsidiaire hulp beperkt tot de ontstentenis van betaling van de schadevergoeding waartoe de verantwoordelijke daders veroordeeld werden. Die hulp is niet gebaseerd op enig vermoeden van verantwoordelijkheid van de Staat maar op een idee van solidariteit tussen de leden van eenzelfde natie (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/1°, p. 17); bovendien, zoals opgemerkt in B.1, is dat stelsel van hulp beperkt door de beschikbare middelen (ibid., nr. 873/2/1°, p. 6).

Rekening houdend met de aard van die subsidiaire schadevergoedingsregeling en met de beperkte middelen ervan, staat het aan de enkele wetgever de toepassingsvoorwaarden van dat stelsel en het algehele bedrag vast te stellen voor de hulp die hij als solidariteitstegemoetkoming wil voorbehouden aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.

B.5.2. Rekening houdend met de hiervoor omschreven doelstelling, met de aard van de in het geding zijnde subsidiaire schadevergoedingsregeling en met de voormelde beperking van de middelen, is het objectief en pertinent dat de wetgever die « vergoeding » enkel verleent aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden die op wettige wijze op Belgisch grondgebied verblijven (zijn onderdanen en bepaalde categorieën van vreemdelingen) en niet aan dergelijke slachtoffers die deze voorwaarde niet vervullen.

Voorts is de bestreden maatregel in se niet kennelijk onevenredig. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege stelt, is er geen schending van het recht op fysieke integriteit dat door de strafwet is gewaarborgd. Het feit dat de bedoelde slachtoffers niet de bij de wet van 1 augustus 1985 ingevoerde subsidiaire schadevergoedingsregeling genieten, is niet van dien aard dat hun elke vergoeding voor hun schade wordt ontzegd, vermits die schade net zoals die welke wordt geleden door de Belgische of buitenlandse slachtoffers in een wettige situatie, het voorwerp kan uitmaken van strafvervolging en maatregelen tot schadevergoeding, ten aanzien waarvan de in het geding zijnde hulp slechts een ondergeschikt karakter heeft.

B.5.3. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985, gewijzigd bij de wet van 18 februari 1997, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt in zoverre het de bij die wet ingevoerde « hulp » niet toekent aan de slachtoffers van vreemde nationaliteit die op het ogenblik waarop de gewelddaad in België wordt gepleegd niet wettig in het land zijn.

B.6.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de specifieke categorie van personen die het slachtoffer zijn van mensenhandel. De situatie van de slachtoffers van mensenhandel wordt geregeld door de wet van 13 april 1995 houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en van de kinderpornografie, door de omzendbrief betreffende de afgifte van verblijfs- en arbeidsvergunningen (arbeidskaarten) aan vreemdelingen, slachtoffers van mensenhandel, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 juli 1994, en door richtlijnen van 13 januari 1997 uitgaande van de Minister van Justitie, de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Minister van Sociale Zaken, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 februari 1997.

B.6.2. Volgens die regeling omvat mensenhandel een veelheid van situaties van onder meer uitbuiting van vreemdelingen in de verscheidene economische sectoren.

Personen die beweren het slachtoffer te zijn van mensenhandel, kunnen aanspraak maken op een bijzondere beschermingsregeling indien zij bereid zijn om mee te werken met de overheid in de strijd tegen de mensenhandel. Volgens de richtlijnen van 13 januari 1997 is de hulpverlening gericht op hulp en begeleiding in België en op de begeleiding bij de terugkeer naar het land van oorsprong.

Gedurende de procedure worden de betrokken vreemdelingen als een afzonderlijke categorie verschillend behandeld en worden zij bijgestaan door gespecialiseerde opvangcentra, kunnen zij een voorlopige arbeidsvergunning genieten en hebben zij vanaf de eerste fase recht op maatschappelijke bijstand. Indien uit de procedure blijkt dat hun bewering gegrond is, kunnen zij onder bepaalde voorwaarden een wettig verblijfsstatuut verkrijgen.

B.7.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt « doordat het van het recht op schadeloosstelling diegenen uitsluit die het slachtoffer zijn van mensenhandel en die per definitie op het moment dat zij het grondgebied binnenkomen, niet beschikken over het recht om er te verblijven ».

De vraagstelling behoeft nuancering. In de eerste plaats voorziet de wet van 1 augustus 1985 niet in een recht op schadeloosstelling, zoals is gesteld in B.1. Ook valt het begrip « slachtoffers van mensenhandel » niet « per definitie » samen met het begrip « slachtoffers van opzettelijke gewelddaden ». De slachtoffers van mensenhandel die zich toegang tot het grondgebied hebben verschaft zonder toestemming van de Belgische overheid, terwijl op hun persoon dwang werd uitgeoefend, dienen zich overigens, zodra zij hun vrijheid herwinnen, als slachtoffer aan te melden met klacht tegen derden.

B.7.2. De wet van 1 augustus 1985 met betrekking tot de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, enerzijds, en de wetgeving inzake mensenhandel, anderzijds, regelen verschillende maatschappelijk fenomenen en hebben een andere finaliteit.

De wetgever vermocht te oordelen - ook wanneer hij door de wet van 18 februari 1997 wijzigingen heeft aangebracht in de wet van 1 augustus 1985 - voor de slachtoffers van mensenhandel geen van het gemeen recht afwijkende regel te moeten aannemen, zonder daarom het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden. Hij mocht ervan uitgaan dat die personen voldoende bescherming was gewaarborgd door de specifieke regelgeving inzake mensenhandel.

B.8. Rekening houdend met wat voorafgaat en met de aard van de bescherming geboden door de regelgeving inzake mensenhandel is het niet onevenredig dat de wetgever in artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 niet in een uitzondering heeft voorzien ten voordele van de slachtoffers van mensenhandel.

Het komt de wetgever toe de bescherming die aan slachtoffers van mensenhandel wordt geboden al dan niet uit te breiden.

B.9. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 31, § 1, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 23 juli 1991 en 18 februari 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het vereist dat de slachtoffers, met inbegrip van de slachtoffers van mensenhandel, op het ogenblik dat de gewelddaad wordt gepleegd, de Belgische nationaliteit moeten bezitten of gerechtigd moeten zijn het Rijk binnen te komen, er te verblijven of er zich te vestigen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 december 2000.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^