Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 37/2002 van 13 februari 2002 Rolnummers 2110 en 2111 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7, 2°, van de wet van 26 juni 1997 « tot bekrachtiging van koninklijke besluiten genomen met toepassing van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021188
pub.
22/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 37/2002 van 13 februari 2002 Rolnummers 2110 en 2111 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7, 2°, van de wet van 26 juni 1997 « tot bekrachtiging van koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen », en artikel 10 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest nr.91.592 van 13 december 2000 in zake de n.v. Altigoon - Villa Ruitenhof en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 januari 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt de wet van 26 juni 1997 tot bekrachtiging van koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel doordat artikel 7, 2°, ervan bepaalt dat de Koning voor alle instellingen die genoemd worden in de artikelen 34, 11° en 69, § 4, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, dezelfde begrotingscorrigerende maatregelen kan uitvaardigen, zonder een onderscheid te maken tussen de instellingen van de openbare sector die gesubsidieerd kunnen worden en de privé-instellingen die niet gesubsidieerd kunnen worden ? 2. Schendt artikel 10, 2°, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels het gelijkheidsbeginsel doordat het de Koning ruimere prerogatieven toekent zonder daarbij nauwkeurig de doelstellingen, de grenzen en de materies af te bakenen, waardoor de verzoekende partijen de grondwettelijke waarborgen worden ontzegd die geboden worden door de bescherming van de wetgever en een democratische controle ? » b.Bij arrest nr. 91.594 van 13 december 2000 in zake de v.z.w.

Federatie van Rust- en Verzorgingsoorden van België (Ferubel) en de b.v.b.a. Dubeci tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 januari 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 7, 2°, van de wet van 26 juni 1997 tot bekrachtiging van koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het door zijn terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat het hangende geschil aan het oordeel van de Raad van State wordt onttrokken ? 2. Schendt de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, gelezen in samenhang met de artikelen 23, 33, 36, 74 en volgende, 105 en 108 ervan, in zoverre zij in artikel 10 ervan de Koning niet omschreven bevoegdheden toekent met het oog het beheersen van de uitgaven voor gezondheidszorg, een aangelegenheid die met name bij artikel 23 van de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden, en ontzegt zij bijgevolg de burger niet op discriminerende wijze de bescherming door de wetgever ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 10 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels bepaalt : «

Art. 10.De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, in de bepalingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 alle nuttige wijzigingen aanbrengen teneinde : 1° de behoeften beter te kunnen ramen in het bijzonder via een uitbreiding van de gegevens die door de verzekeringsinstellingen moeten worden bezorgd aan het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering;2° een verbetering mogelijk maken van de procedures inzake opmaak van de begroting, begrotingscontrole en correctiemaatregelen; [...] ».

Artikel 49 van dezelfde wet bepaalt : « De besluiten genomen krachtens de artikelen 6, 9 en de Titels III tot en met X van deze wet kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. » B.1.2. Krachtens artikel 51, § 1, eerste lid, van de genoemde wet van 26 juli 1996, moeten de op grond van die wet uitgevaardigde koninklijke besluiten vóór het einde van de zesde maand volgend op de inwerkingtreding van die besluiten en uiterlijk vóór 31 december 1997 door de wetgever worden bekrachtigd.

B.1.3. Het koninklijk besluit van 24 maart 1997 (aangevochten voor de verwijzende rechter) is uitgevaardigd op grond van het genoemde artikel 10, 2°, van de wet van 26 juli 1996 en strekt ertoe artikel 69, § 4, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, aan te vullen met twee leden, waarbij de Koning wordt gemachtigd, enerzijds, de maatregelen te nemen die nodig zijn om te voorkomen dat het totale jaarbudget van financiële middelen voor bejaardentehuizen wordt overschreden (artikel 69, § 4, derde lid) en, anderzijds, de criteria en de nadere regelen inzake de aan te brengen correcties vast te stellen wanneer een rusthuis zijn budget van financiële middelen overschrijdt of zal overschrijden (artikel 69, § 4, vierde lid).

Artikel 69, § 4, aldus gewijzigd, bepaalt voortaan : « § 4. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Algemene raad en van het Verzekeringscomité, jaarlijks het globaal budget van de financiële middelen vastleggen voor de verstrekkingen bedoeld in artikel 34, 11° en 12°.

De Koning bepaalt, op voorstel of na advies van de bevoegde overeenkomstencommissie binnen dertig dagen na het verzoek van de Minister, de modaliteiten en de criteria van de berekening per dienst of inrichting van een budget van financiële middelen voor de in het vorige lid bedoelde verstrekkingen, alsmede de wijze van vaststelling van dit budget per verblijfdag, rekening houdend met het globaal budget zoals bedoeld in het vorige lid.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, na advies van de Overeenkomstencommissie rustoorden-verzekeringsinstellingen, de nodige maatregelen nemen op vlak van de procedures inzake begrotingscontrole en/of correctiemaatregelen, en dit om te verhinderen dat het in het eerste lid vastgestelde globaal jaarlijks budget van financiële middelen voor de rustoorden voor bejaarden, wordt overschreden. Dat advies moet aan de Minister van Sociale Zaken worden bezorgd binnen dertig dagen na die waarop het verzoek om advies bij de Voorzitter van die Commissie is toegekomen.

De Koning kan bovendien, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en na advies van de voornoemde overeenkomstencommissie binnen de dertig dagen na de vraag van de Minister, de criteria en de modaliteiten inzake de correcties van de tegemoetkomingen voor verzorging en bijstand in de handelingen van het dagelijks leven bepalen, indien het in het tweede lid bedoelde budget van financiële middelen per dienst of inrichting wordt of zal worden overschreden. Die modaliteiten kunnen met name betrekking hebben op een beperking van het aantal tegemoetkomingen op grond van het aantal bedden waarvoor die inrichtingen zijn erkend. » B.1.4. Artikel 7, 2°, van de wet van 26 juni 1997 « tot bekrachtiging van koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen » bepaalt : « Zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding : [...] 2° koninklijk besluit van 24 maart 1997 genomen ter uitvoering van artikel 10, 2°, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.» Ten aanzien van artikel 10, 2°, van de wet van 26 juli 1996 B.2.1. Zoals de Ministerraad opmerkt, moet de omvang van de tweede prejudiciële vraag gesteld in de zaak nr. 2110, gelet op het onderwerp van het voor de verwijzende rechter hangende geschil en de motivering van het verwijzingsarrest, worden beperkt tot artikel 10, 2°, van de voormelde wet.

B.2.2. De tweede vraag gesteld in de zaak nr. 2110 en de tweede vraag gesteld in de zaak nr. 2111 hebben betrekking op de bestaanbaarheid van voormeld artikel 10, 2°, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 23, 33, 36, 74 en volgende, 105 en 108 van de Grondwet, in zoverre het aan de Koning, inzake uitgaven voor gezondheidszorg, bevoegdheden zou toekennen waarvan de perken noch wat de doelstellingen betreft, noch wat de aangelegenheden betreft, zouden worden gedefinieerd, waardoor aldus aan de burgers waarborgen worden ontzegd die zijn verbonden met het optreden van de wetgever, aan wie artikel 23 van de Grondwet de in het geding zijnde aangelegenheid nochtans zou voorbehouden.

B.2.3. De Ministerraad werpt een exceptie van onbevoegdheid van het Hof op door te stellen dat de vragen niet op de wet betrekking zouden hebben, maar op de maatregelen die zijn genomen krachtens de erin vervatte machtiging en aldus zijn aangenomen zonder optreden van het Parlement.

De vragen hebben betrekking op een wetsbepaling in zoverre deze aan de Koning een machtiging toekent. Zij vallen onder de bevoegdheid van het Hof.

De exceptie wordt verworpen.

B.2.4. Volgens de parlementaire voorbereiding en het opschrift van de wet van 26 juli 1996, alsook volgens artikel 2 ervan, heeft deze tot doel de sociale zekerheid te moderniseren en de levensvatbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels te vrijwaren.

De algemene bepalingen en beginselen zijn vervat in titel I; titel II behandelt de financiering en het algehele beheer van de sociale zekerheid.

Titel III « Geneeskundige verzorging en volksgezondheid » bevat drie hoofdstukken respectievelijk in verband met de « Beheersing van de uitgaven », de « Verbetering van de toegang tot de geneeskundige verzorging » en de « Organisatie van de geneeskundige verzorging »; de bekritiseerde bepaling staat in het eerste van die hoofdstukken.

Zoals blijkt uit de in artikel 2, 1° tot 7°, opgesomde fundamentele beginselen zijn de diverse in de wet vervatte maatregelen niet noodzakelijkerwijze alle ingegeven door motieven van onmiddellijke economie.

B.2.5. Hoewel het voormelde artikel 10, 2°, uitgebreide machten toekent aan de Koning, volgt daaruit nog niet dat elk krachtens die machtiging genomen besluit onregelmatig zou zijn.

Zoals de Ministerraad doet opmerken, was die machtiging beperkt tot de maatregelen die « noodzakelijk » zijn voor het verbeteren van de procedures inzake de opmaak van de begroting, de begrotingscontrole en de correctiemaatregelen, en zulks door wijzigingen die moeten worden aangebracht in de enkele wet van 14 juli 1994 en zonder met name afbreuk te kunnen doen aan de algemene beginselen van de sociale zekerheid, zoals gepreciseerd in de artikelen 3 en 4 van de wet van 26 juli 1996.

Hoewel het koninklijk besluit genomen ter uitvoering van de in het geding zijnde bepaling ook zelf aan de Koning de bevoegdheid verleent om diverse maatregelen te nemen, volgt daaruit niet, in tegenstelling tot wat de verzoekers voor de Raad van State uiteenzetten in de zaak nr. 2111, dat de in het geding zijnde bepaling zou kunnen worden geïnterpreteerd als zou zij de Koning toestaan om « aan Zichzelf nieuwe bijzondere machten te subdelegeren », zonder beperking in de tijd : de genoemde maatregelen zullen immers, bij gebrek aan een tegenaanwijzing, het voorwerp uitmaken van gewone koninklijke besluiten die wetsbepalingen niet kunnen wijzigen of opheffen, vervangen of aanvullen en die onderworpen worden aan de integrale controle van de hoven en rechtbanken; zij zullen worden genomen op basis van een machtiging waarvan het onderwerp niet mag worden verward met dat van de machtiging vervat in het voormelde artikel 10, 2°, en die, bijgevolg, niet mag worden beschouwd als zijnde op onbeperkte wijze verlengd.

B.2.6. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt weliswaar, enerzijds, dat « de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten [waarborgen], waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen » en, anderzijds, dat die rechten « het recht op sociale zekerheid » bevatten. Een wet die de Koning echter ertoe machtigt wetsbepalingen op te heffen, te wijzigen of te vervangen, en bepaalt dat de op die basis aangenomen koninklijke besluiten zullen moeten worden bekrachtigd door de wetgever, kan niet strijdig zijn met het aangevoerde legaliteitsbeginsel.

B.2.7. De in het geding zijnde bepaling is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het voormelde artikel 23 of met de door de verwijzende rechter bedoelde grondwetsbepalingen waarin de respectieve bevoegdheden van de Koning en de wetgevende vergaderingen worden vastgesteld.

Ten aanzien van artikel 7, 2°, van de wet van 26 juni 1997 B.3.1. In de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2111 wordt het Hof gevraagd naar de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de terugwerkende kracht ervan tot gevolg zou hebben dat het hangende geschil aan het oordeel van de Raad van State wordt onttrokken.

B.3.2. De bestreden bepalingen van het onder B.1.3 vermelde koninklijk besluit van 24 maart 1997 vinden hun wettelijke grondslag in artikel 10, 2°, van de voormelde wet van 26 juli 1996.

De bekrachtiging van die bepalingen, die vereist is door artikel 51, § 1, eerste lid, van die wet, heeft noch tot doel, noch tot gevolg een koninklijk besluit zonder wettelijke basis geldig te verklaren.

Aangezien die bekrachtiging, die uitdrukkelijk is voorgeschreven, binnen de wettelijke termijn is gebeurd, kan zij niet worden geacht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, zelfs al heeft zij een terugwerkend effect en zelfs al heeft zij de Raad van State, waarbij een beroep tegen het koninklijk besluit van 24 maart 1997 aanhangig is gemaakt, onbevoegd gemaakt.

B.4.1. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2110 vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van hetzelfde artikel 7, 2°, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het betrekking heeft op budgettaire correctiemaatregelen die van toepassing zijn op alle instellingen bedoeld in de artikelen 34, 11°, en 69, § 4, van de voormelde gecoördineerde wetten van 14 juli 1994, zonder een onderscheid te maken naargelang die instellingen onder de privé-sector of de openbare sector vallen en, bijgevolg, al dan niet subsidies genieten die verbonden zouden zijn met het feit dat zij tot de tweede categorie behoren.

B.4.2. Uit de bepalingen die zijn bekrachtigd bij de in het geding zijnde bepaling en uit de motivering van het verwijzingsarrest volgt dat de betrokken instellingen rusthuizen voor bejaarden zijn.

B.4.3. De Ministerraad werpt een exceptie van onbevoegdheid van het Hof op door te stellen dat de vraag betrekking heeft op een verschil in behandeling dat verbonden is met de subsidiëringsvoorwaarden van de rusthuizen die niet in het geding zouden zijn in onderhavige procedure.

De vraag krijgt aldus een draagwijdte die ze niet heeft : zij heeft immers betrekking op de identieke behandeling die in de in het geding zijnde bepalingen aan de private instellingen en de openbare instellingen wordt voorbehouden inzake vaststelling van de begroting, budgettaire controle en correctiemaatregelen. Aangezien die aangelegenheden worden geregeld in de in het geding zijnde bepalingen valt de prejudiciële vraag onder de bevoegdheid van het Hof.

De exceptie wordt verworpen.

B.4.4. De in het geding zijnde bepaling heeft tot doel het voormelde koninklijk besluit van 24 maart 1997, genomen met toepassing van artikel 10, 2°, van de voormelde wet van 26 juli 1996, te bekrachtigen.

Aangezien dat besluit het voorwerp is geweest van de door de machtigingswet vereiste bekrachtiging, is het zelf een wettelijke norm geworden vanaf de datum van de inwerkingtreding ervan.

Die bekrachtiging ontslaat het Hof er niet van middelen te onderzoeken volgens welke de wet, die zich de bepalingen van het koninklijk besluit eigen heeft gemaakt, een van de grondwettelijke bepalingen zou schenden waarvan het Hof de inachtneming dient te verzekeren.

B.4.5. Het voormelde koninklijk besluit strekt, volgens het bijgevoegde verslag aan de Koning, ertoe ervoor te zorgen dat de algehele begroting waarin de Koning de financiële middelen vaststelt die bestemd zijn voor de rusthuizen (middelen die verdeeld worden onder de rusthuizen volgens de wijze die is vastgesteld in een koninklijk besluit van 24 december 1996 genomen ter uitvoering van het voormeld artikel 69, § 4, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 14 juli 1994) niet wordt overschreden. Daartoe wijzigt hij de gecoördineerde wetten van 14 juli 1994 teneinde de Koning ertoe te machtigen uitvoerende maatregelen te nemen die criteria en correctiemodaliteiten voor de toelagen vaststellen (Belgisch Staatsblad van 11 april 1997, p. 8556).

B.4.6. Wanneer aan de Koning een machtiging wordt verleend, kan niet worden verondersteld dat de wetgever Hem zou hebben toegestaan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in acht te nemen. De op basis van die machtiging genomen maatregelen zijn bovendien onderworpen aan het toezicht van de rechtscolleges.

B.5. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 10, 2°, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 23, 33, 36, 74 en volgende, 105 en 108 ervan, in zoverre het aan de Koning de erin vastgestelde bevoegdheden toekent. - Artikel 7, 2°, van de wet van 26 juni 1997 « tot bekrachtiging van koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen » . schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het aan de bevoegdheid van de Raad van State een geschil onttrekt dat hem was voorgelegd; . schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het budgettaire correctiemaatregelen betreft die door de Koning zijn genomen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 februari 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior

^