Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 46/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2060 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 30bis en 30ter, § 9, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreff Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021213
pub.
25/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 46/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2060 Inzake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 30bis en 30ter, § 9, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de artikelen 400 tot 404 en 408, § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 26 september 2000 in zake de n.v. Services et travaux Servitra tegen de registratiecommissie van Henegouwen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 oktober 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 30bis en 30ter, § 9, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de artikelen 400 tot 404 en 408, § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1992), zoals van kracht op 13 oktober 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat, door toe te staan dat de schrapping van de registratie van een aannemer wordt uitgevoerd nadat zich een situatie van samenloop van schuldeisers van die aannemer heeft voorgedaan, met name in geval van invereffeningstelling, die bepalingen ten bate van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en van de ontvanger der belastingen aangewezen door de directeur-generaal der directe belastingen krachtens artikel 22 van het koninklijk besluit van 5 oktober 1978, een echt voorrecht instellen dat rang neemt vóór de andere algemene en bijzondere voorrechten ingesteld bij wet, waarbij hun de mogelijkheid wordt geboden te ontsnappen aan de regel van de samenloop, waaraan de niet-bevoorrechte schuldeisers zijn onderworpen ingeval de activa ontoereikend zijn, ten belope van de inhoudingen die de medecontractanten van die aannemer aldus moeten verrichten met toepassing van artikel 30bis, § 3, van de wet van 27 juni 1969 en van artikel 402 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag vermeldt als onderwerp de artikelen 30bis en 30ter, § 9, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de artikelen 400 tot 404 en 408, § 2, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 zoals die op 13 oktober 1998 van kracht waren.

B.2.1. Uit de feiten van de zaak en de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de prejudiciële vraag in werkelijkheid enkel slaat op artikel 30bis, § 1, eerste lid, § 3, eerste en tweede lid, en § 7, van de wet van 27 juni 1969 en op de artikelen 400, eerste lid, 402, eerste en tweede lid, en 408, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Het Hof heeft daarom in zijn beschikking van 14 november 2001 de prejudiciële vraag geherformuleerd als volgt : « Schenden artikel 30bis, § 1, eerste lid, § 3, eerste en tweede lid, en § 7, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de artikelen 400, eerste lid, 402, eerste en tweede lid, en 408, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van kracht op 13 oktober 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat, door toe te staan dat de schrapping van de registratie van een aannemer wordt uitgevoerd nadat zich een situatie van samenloop van schuldeisers van die aannemer heeft voorgedaan, met name in geval van invereffeningstelling, die bepalingen ten bate van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en van de ontvanger der belastingen aangewezen door de directeur-generaal der directe belastingen krachtens artikel 22 van het koninklijk besluit van 5 oktober 1978, een echt voorrecht instellen dat rang neemt vóór de andere algemene en bijzondere voorrechten ingesteld bij wet, waarbij hun de mogelijkheid wordt geboden te ontsnappen aan de regel van de samenloop, waaraan de niet-bevoorrechte schuldeisers zijn onderworpen ingeval de activa ontoereikend zijn, ten belope van de inhoudingen die de medecontractanten van die aannemer aldus moeten verrichten met toepassing van artikel 30bis, § 3, van de wet van 27 juni 1969 en van artikel 402 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen ? » B.2.2. Artikel 30bis, § 1, eerste lid, § 3, eerste en tweede lid, en § 7, van de wet van 27 juni 1969, in de versie zoals van toepassing volgens de verwijzende rechter, bepaalt : «

Art. 30bis.§ 1. Eenieder die voor de uitvoering van de door de Koning te bepalen werkzaamheden een beroep doet op iemand die niet geregistreerd is als aannemer voor de toepassing van dit artikel en van artikel 299bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen voor sociale zekerheid, de bijdrageopslagen en verwijlintresten verschuldigd door zijn medecontractant aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Deze aansprakelijkheid wordt beperkt tot 50 pct. van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde. [...] § 3. Degene die een beroep doet op een niet geregistreerde medecontractant voor de uitvoering van een in § 1 bepaalde werkzaamheid, is verplicht bij iedere betaling die hij aan die medecontractant doet, 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. De aldus gestorte bedragen worden in voorkomend geval in mindering gebracht van het bedrag waarvoor hij bij toepassing van § 1 aansprakelijk gesteld wordt.

Degene die een beroep heeft gedaan op een geregistreerde medecontractant van wie de registratie wordt geschrapt in de loop van de uitvoering van de overeenkomst, moet de in het vorige lid bedoelde inhouding en storting doen bij elke betaling aan zijn medecontractant verricht na de schrapping van de registratie. [...] § 7. Dit artikel blijft van toepassing in geval van faillissement of elke andere samenloop van schuldeisers alsook bij cessie, beslag onder derden, inpandgeving en inbetalinggeving. » De artikelen 400, eerste lid, 402, eerste en tweede lid, en 408, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie zoals van toepassing volgens de verwijzende rechter, bepalen : «

Art. 400.Eenieder die voor de uitvoering van de door de Koning te bepalen werkzaamheden een beroep doet op iemand die niet geregistreerd is als aannemer voor de toepassing van dit artikel en van artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de belastingschulden van zijn medecontractant. Deze aansprakelijkheid wordt beperkt tot 35 pct. van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde. » «

Art. 402.Degene die een beroep doet op een niet geregistreerde medecontractant voor de uitvoering van een in artikel 400 bedoelde werkzaamheid, is verplicht bij iedere betaling die hij aan die medecontractant doet, 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten bij de door de Koning aan te wijzen ambtenaar volgens de door hem te bepalen modaliteiten. De aldus gestorte bedragen worden in voorkomend geval in mindering gebracht van het bedrag waarvoor hij bij toepassing van het eerste lid van voormeld artikel 400 aansprakelijk gesteld wordt.

Degene die een beroep heeft gedaan op een geregistreerde medecontractant van wie de registratie wordt geschrapt in de loop van de uitvoering van de overeenkomst, moet de in het vorige lid bedoelde inhouding en storting doen bij elke betaling aan zijn medecontractant verricht na de schrapping van de registratie. » «

Art. 408.§ 1. De artikelen 405 tot 407 blijven van toepassing in geval van faillissement of elke andere samenloop van schuldeisers alsook bij cessie, beslag onder derden, inpandgeving en inbetalinggeving. » B.3.1. De in het geding zijnde bepalingen maken een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de Staat en de R.S.Z. en, anderzijds, de andere schuldeisers van een aannemer die niet is geregistreerd of die als aannemer werd geschrapt en wiens schuldeisers zich in een toestand van samenloop bevinden, in zoverre die bepalingen, doordat zij de bouwheer, schuldenaar van de aannemer, verplichten 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag (exclusief B.T.W.) in te houden en naar gelang van het geval aan de belastingadministratie of aan de R.S.Z. door te storten en doordat zij de bouwheer ten belope van 35 pct. en 50 pct. van de totale prijs van de werken (exclusief B.T.W.) hoofdelijk aansprakelijk maken voor de betaling, naar gelang van het geval, van de door de aannemer verschuldigde belastingen of bijdragen, de Staat en de R.S.Z. een dubbel voordeel verlenen ten aanzien van de andere schuldeisers.

B.3.2. Afgezien van de in het geding zijnde bepalingen worden de rechten van de Staat gewaarborgd door een algemeen voorrecht op roerende goederen (artikelen 422 en 423 van het W.I.B. 1992) en door een wettelijke hypotheek van de Schatkist (artikelen 425 tot 432 van het W.I.B. 1992) en worden de rechten van de R.S.Z. gewaarborgd door een algemeen voorrecht op roerende goederen (artikel 19, 4°ter, van de hypotheekwet).

B.3.3. Door te beweren dat de in het geding zijnde bepalingen geen verschil in behandeling zouden maken tussen de Staat en de R.S.Z., enerzijds, en de andere schuldeisers die hij « schuldeisers met een bijzonder voorrecht » noemt en die niettegenstaande de samenloop de individuele invordering van hun schuldvorderingen mogen voortzetten op de goederen die tot zekerheid strekken, anderzijds, en door te stellen dat beide voornoemde overheden zich niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de gewone schuldeisers en de schuldeisers met een algemeen voorrecht, werpt de Ministerraad een exceptie op waarvan het onderzoek samenvalt met het onderzoek over de grond van de zaak.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. Het stelsel van de registratie van de aannemers strekt ertoe door middel van grondige onderzoeken de correcte toepassing door hen van de fiscale en sociale wetgeving te waarborgen (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 38).

Volgens de parlementaire voorbereiding gaan de in het geding zijnde maatregelen uit van de bekommernis om de strijd aan te binden tegen de koppelbazen en de bedrieglijke praktijken die ontstaan, enerzijds, uit de niet-betaling van sociale bijdragen, bedrijfsvoorheffing en B.T.W. en, anderzijds, uit het bezetten van een belangrijk aantal arbeidsplaatsen door personen die sociale uitkeringen genieten en die prestaties verrichten met schending van de bepalingen betreffende de toekenning van die uitkeringen, of door buitenlanders die niet gemachtigd zijn te werken, wat tot gevolg heeft dat het aanbod vermindert voor de werkzoekenden die in orde zijn met de voorschriften (idem, p. 36).

B.5.2. Teneinde te waarborgen dat die doelstellingen kunnen worden bereikt, is het niet onredelijk de regeling inzake de registratie van de aannemers te koppelen aan bepalingen die voor hun medecontractanten verplichtingen in het leven roepen, zodat zij weten dat, indien zij een overeenkomst willen sluiten met een aannemer die niet geregistreerd zou zijn, zij het risico lopen gedeeltelijk gehouden te zijn tot betaling van de belastingschulden en van de sociale bijdragen welke die aannemer verschuldigd zou zijn. Zo wil men bereiken dat niemand er belang bij heeft een beroep te doen op de diensten van niet-geregistreerde aannemers (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 38).

B.5.3. Die doelstelling wordt niet beïnvloed door het ontstaan van het faillissement of van elke andere samenloop van schuldeisers : immers, de werkzaamheid kan worden voortgezet en vereist dat de kwaliteit van de voorwaarden waarin die wordt uitgeoefend, gewaarborgd blijft. In dat opzicht dient te worden opgemerkt dat het Hof van Cassatie heeft beslist dat de curatoren recht hebben op teruggave van de inhoudingen die de bouwheer met toepassing van de in het geding zijnde bepalingen na het faillissement heeft verricht (Cass. 2 mei 1994, Pas., p. 429), met dien verstande dat die beperking enkel van toepassing is wanneer de activiteiten worden voortgezet door de curator.

De in het geding zijnde maatregel is niet onevenredig ten overstaan van de toestand van de andere schuldeisers en rekening houdend met de doelstellingen die erin bestaan de belangen van de Schatkist en van de sociale zekerheid te vrijwaren, alsook de praktijken van de koppelbazen te bestrijden. De procedure van invordering van overheidsinkomsten mag, in dat opzicht en teneinde de overheid in staat te stellen haar verbintenissen ten aanzien van de collectiviteit na te komen, tot op zekere hoogte van het gemeen recht afwijken.

Tijdens de bespreking van een wet tot wijziging van de in het geding zijnde bepalingen heeft de wetgever trouwens opgemerkt : « Deze laatsten [de koppelbazen] blijken evenwel hun fraudeprocédés aan die reglementering te hebben aangepast : zij leven de formele voorschriften van de bestaande reglementering na, doch blijven in gebreke en dienen zich als onvermogend aan wanneer de eerste initiatieven voor de invordering van hun fiscale en sociale schulden worden genomen.

De fraude is aanzienlijk, daarom achtte de Regering nieuwe maatregelen ter bestrijding van die praktijken noodzakelijk. » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 736-5, p. 4) B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30bis, § 1, eerste lid, § 3, eerste en tweede lid, en § 7, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de artikelen 400, eerste lid, 402, eerste en tweede lid, en 408, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre ze van toepassing blijven in geval van faillissement of elke andere samenloop van schuldeisers.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter E. De Groot voor de uitspraak is vervangen door rechter L. Lavrysen, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms M. Melchior

^