Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 145/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummer 2223 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200010
pub.
03/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 145/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummer 2223 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 28 juni 2001 in zake het openbaar ministerie tegen L. Van Elsacker en de n.v. All Car Rent, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 juli 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 22, § 3 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin dat dit artikel de bestuurder, zaakvoerder of vennoot van een vennootschap die eigenaar of houder is van een motorrijtuig aansprakelijk stelt wanneer dit motorrijtuig op de openbare weg of op terreinen, die voor het publiek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen, toegankelijk zijn, wordt gebracht zonder dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe dit motorrijtuig aanleiding kan geven, gedekt was door een verzekering die aan de bepalingen van de wet voldoet en waarvan de werking niet geschorst is, terwijl ingevolge artikel 5 van het Strafwetboek de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk wordt gesteld voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die û naar blijkt uit de concrete omstandigheden û voor zijn rekening werden gepleegd ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 22 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen luidt : « § 1. De eigenaar of de houder van het motorrijtuig die het in het verkeer brengt of toelaat dat het in het verkeer wordt gebracht op een van de in artikel 2, § 1, bedoelde plaatsen zonder dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het aanleiding kan geven, gedekt is overeenkomstig deze wet, alsmede de bestuurder van dat motorrijtuig, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot duizend frank, of met een van die straffen alleen.

De houder en de bestuurder van het motorrijtuig zijn krachtens het eerste lid alleen strafbaar als zij weten dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, niet gedekt is overeenkomstig deze wet. § 2. Hij die snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten of -wedstrijden organiseert of eraan deelneemt, zonder dat hij gedekt is door de in artikel 8 bedoelde bijzondere verzekering, wordt gestraft met de straffen gesteld in § 1, eerste lid. § 3. Als de eigenaar of de houder een vennootschap, een vereniging of een instelling met rechtspersoonlijkheid is, zijn de straffen toepasselijk op de schuldige bestuurders, zaakvoerders of vennoten, en is de vennootschap, de vereniging of de instelling die eigenaar is, burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de geldelijke veroordelingen. » B.1.2. Artikel 5 van het Strafwetboek bepaalt : « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.

Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld.

Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.

Met rechtspersonen worden gelijkgesteld : 1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen. Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » Over de grond van de zaak B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat die bepaling de bestuurder, zaakvoerder of vennoot van een vennootschap die eigenaar is van een motorrijtuig, aansprakelijk stelt wanneer dat rijtuig onverzekerd in het verkeer wordt gebracht, terwijl artikel 5 van het Strafwetboek de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk stelt voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening werden gepleegd.

B.2.2. Artikel 5 van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999, heeft een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor rechtspersonen ingevoerd, onderscheiden en autonoom ten opzichte van die van de natuurlijke personen die voor de rechtspersoon hebben gehandeld of dit hebben nagelaten. Voordien kon de rechtspersoon als dusdanig niet zelf worden gestraft en werd het door een rechtspersoon gepleegde misdrijf aan welbepaalde natuurlijke personen toegerekend.

In vele gevallen wees de wetgever daarbij zelf de verantwoordelijke personen aan.

Onder de nieuwe wetgeving kan een natuurlijke persoon enkel samen met een rechtspersoon worden veroordeeld indien hij « wetens en willens » heeft gehandeld. Wanneer de strafrechter vaststelt dat een onopzettelijk misdrijf tegelijk door een natuurlijke persoon en een rechtspersoon is gepleegd, moet hij alleen die persoon veroordelen die de zwaarste fout heeft begaan.

B.2.3. Artikel 22, § 3, van de wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen rekent het misdrijf van het in het verkeer brengen van een niet verzekerd voertuig toe aan de bestuurder, zaakvoerder of vennoot van de vennootschap.

De prejudiciële vraag gaat uit van de interpretatie dat die wettelijke toerekening niet werd gewijzigd bij artikel 5 van het Strafwetboek en volgens welke die laatste bepaling in casu geen toepassing vindt, hoewel de strafbare feiten zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding ervan op 2 juli 1999. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie en beperkt zijn toetsing tot misdrijven die zich na de vermelde datum hebben voorgedaan.

B.3.1. De eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, zoals geregeld bij artikel 5 van het Strafwetboek, geldt voor alle misdrijven, behoudens andersluidende bepalingen in bijzondere strafwetten (artikel 100 van het Strafwetboek). Niets belet de wetgever om in een bijzonder geval af te wijken van de algemene regeling, op voorwaarde dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

B.3.2. In casu is artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 tot stand gekomen vóór de inwerkingtreding van artikel 5 van het Strafwetboek, zodat men niet staande kan houden dat de wetgever bewust in een uitzondering op die laatste bepaling heeft willen voorzien.

Uit de totstandkoming van de in het geding zijnde wet blijkt ook niet dat de wetgever de persoonlijke aansprakelijkheid van de in artikel 22, § 3, bedoelde personen gewild heeft vanwege hun bijzondere verantwoordelijkheid of hun bijzondere hoedanigheid. Integendeel, de wettelijke toerekening van het misdrijf aan die personen was enkel noodzakelijk om het ontbreken van de eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen voor de niet-naleving van verplichtingen die hun zijn opgelegd, op te vangen.

B.3.3. In die omstandigheden is het niet objectief en redelijk verantwoord dat, voor misdrijven gepleegd na 2 juli 1999, de in artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 genoemde personen persoonlijk aansprakelijk blijven voor misdrijven toegerekend aan de rechtspersoon, terwijl artikel 5 van het Strafwetboek op algemene wijze in een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon voorziet.

B.4.1. Het Hof constateert evenwel dat ook een andere interpretatie van artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 mogelijk is.

Met de invoering van artikel 5 van het Strafwetboek heeft de wetgever een einde willen maken aan de straffeloosheid van de rechtspersoon.

De wet regelt ook de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de rechtspersoon en die van de natuurlijke persoon voor dezelfde feiten, waarbij - behoudens wanneer de natuurlijke persoon de fout « wetens en willens » heeft gepleegd - cumulatie van aansprakelijkheid is uitgesloten. De wetgever verbindt aldus de strafuitsluiting van de natuurlijke persoon aan de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon.

B.4.2. Rekening houdend met die uitgangspunten kan men ervan uitgaan dat artikel 22, § 3, van de wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen impliciet is opgeheven door artikel 5 van het Strafwetboek, in zoverre die vroegere wet niet verenigbaar is met de bepalingen van de nieuwe wet.

In die interpretatie bestaat het in het geding zijnde onderscheid in behandeling niet en is de prejudiciële vraag zonder voorwerp.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie dat artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen ongewijzigd van kracht blijft na de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie dat artikel 22, § 3, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen impliciet is gewijzigd bij artikel 5 van het Strafwetboek, behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^