Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 augustus 2003

Uittreksel uit arrest nr. 100/2003 van 17 juli 2003 Rolnummers 2368 en 2374 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 9 juli 2001 « tot bekrachtiging van de bepalingen betreffende de verplichte bijdragen van het koninklijk bes Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200742
pub.
11/08/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 100/2003 van 17 juli 2003 Rolnummers 2368 en 2374 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 9 juli 2001 « tot bekrachtiging van de bepalingen betreffende de verplichte bijdragen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis », ingesteld door de v.z.w. Bemefa en de n.v. Arnout.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 februari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 februari 2002, heeft de v.z.w. Bemefa, met zetel te 1000 Brussel, Gasthuisstraat 31, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 9 juli 2001 « tot bekrachtiging van de bepalingen betreffende de verplichte bijdragen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 augustus 2001, tweede uitgave) en van de artikelen 1 en 3 van dat koninklijk besluit. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 februari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 februari 2002, heeft de n.v. Arnout, met maatschappelijke zetel te 8480 Ichtegem, Oostendsesteenweg 96, beroep tot vernietiging ingesteld van de voormelde wet.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2368 en 2374 van de rol van het Hof, zijn samengevoegd. (...) II. In rechte (...) De bestreden bepalingen B.1.1. De v.z.w. Bemefa vordert de vernietiging van de artikelen 2, 3 en 4 van de wet van 9 juli 2001 « tot bekrachtiging van de bepalingen betreffende de verplichte bijdragen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis » en van de artikelen 1 en 3 van dat koninklijk besluit.

De n.v. Arnout vordert de vernietiging van de voormelde wet van 9 juli 2001.

B.1.2. Artikel 12 van de wet van 3 december 1999 « betreffende de steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis » bepaalt : « Bij een in Ministerraad overlegd besluit kan de Koning aan objectief bepaalde categorieën van ondernemingen in de landbouwsector en rechtstreekse en onrechtstreekse leveranciers en afnemers van dergelijke ondernemingen een solidariteitsbijdrage ten bate van het Fonds opleggen waarvan Hij de berekeningsbasis, het tarief en de inningsmodaliteiten bepaalt.

Een bijdrage opgelegd met toepassing van lid 1 kan niet worden geheven op producten ingevoerd uit andere lidstaten van de Europese Economische Ruimte. Dergelijke bijdrage is niet als beroepskost aftrekbaar inzake inkomstenbelasting.

Elk besluit dat krachtens dit artikel wordt vastgesteld, wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen de zes maanden na de datum van zijn inwerkingtreding. » B.1.3. Ter uitvoering van de voormelde bepaling legt het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 « betreffende de verplichte en vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis » een solidariteitsbijdrage op aan de fabrikanten en operatoren van dierenvoeding (artikel 1). Het besluit voorziet in twee soorten bijdragen : de verplichte bijdrage (artikel 3) en de vrijwillige bijdrage (artikel 4).

De verplichte bijdrage bedraagt 0,6 pct. van het omzetcijfer van het laatst afgesloten boekjaar, te betalen vóór 15 december 2000. Die verplichte bijdrage is niet fiscaal aftrekbaar.

De vrijwillige bijdrage bedraagt 0,4 pct. van het omzetcijfer van het laatst afgesloten boekjaar en mag in vier jaarlijkse schijven worden betaald. Die vrijwillige bijdrage is fiscaal aftrekbaar.

De betrokken ondernemingen kunnen kiezen tussen de verplichte en de vrijwillige bijdrage. Indien zij zich vóór 15 december 2000 verbinden tot de betaling van de vrijwillige bijdrage, vervalt de verplichte bijdrage. Indien de vrijwillige bijdrage niet tijdig wordt betaald, zijn zij een verplichte bijdrage verschuldigd van 1,5 maal de nog resterende som.

Het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 is in werking getreden op 20 oktober 2000, datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad (artikel 6).

B.1.4. De wet van 9 juli 2001 « tot bekrachtiging van de bepalingen betreffende de verplichte bijdragen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis » bepaalt : «

Art. 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.De bepalingen betreffende de verplichte bijdragen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding.

Art. 3.In artikel 12, derde lid, van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis worden de woorden ' zes maanden ' vervangen door de woorden ' twaalf maanden '.

Art. 4.Deze wet heeft uitwerking met ingang van 19 april 2001. » Ten aanzien van de opgeworpen excepties B.2.1. De Waalse Regering werpt ten aanzien van de v.z.w. Bemefa de exceptie van niet-tegenwerpelijkheid van de rechtspersoonlijkheid op omdat de vereniging niet zou bewijzen dat de wijzigingen van haar statuten in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt en dat haar ledenlijst en de wijzigingen daarvan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg zijn neergelegd.

B.2.2. De v.z.w. Bemefa voert aan dat het voorleggen van dat bewijs niet wordt opgelegd door artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

B.2.3. Het voormelde artikel 7, derde lid, bepaalt : « Indien een rechtspersoon het beroep instelt of in het geding tussenkomt, legt deze partij, op het eerste verzoek, het bewijs voor, al naar het geval, van de publikatie van haar statuten in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad of van de beslissing om het beroep in te stellen dan wel voort te zetten of om in het geding tussen te komen. » Die bepaling doet geen afbreuk aan artikel 26 van de v.z.w.-wet van 27 juni 1921 op grond waarvan, vóór de wijziging ervan bij de wet van 2 mei 2002, de vereniging zich niet op de rechtspersoonlijkheid kan beroepen tegenover derden indien de bekendmakingen en de formaliteiten voorgeschreven door de artikelen 9, 10 en 11 werden verzuimd.

Niet elk verzuim wat de publicatievoorschriften van die bepalingen betreft heeft noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de vereniging zich tegenover derden niet op haar rechtspersoonlijkheid kan beroepen.

Derden kunnen echter terecht weigeren de vereniging als afzonderlijke rechtspersoon te erkennen wanneer niet aan de wezenlijke voorschriften van die artikelen is voldaan.

B.2.4. Krachtens artikel 9, eerste lid, van de v.z.w.-wet, vóór de wijziging bij de wet van 2 mei 2002, moet elke wijziging in de statuten binnen één maand nadat ertoe besloten is in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.

De v.z.w. Bemefa heeft bij haar verzoekschrift een gecoördineerde versie van haar statuten gevoegd, met opgave van de data van publicatie in het Belgisch Staatsblad van de oorspronkelijke statuten en van de wijzigingen ervan.

B.2.5. Krachtens artikel 10 van de v.z.w.-wet, vóór de wijziging bij de wet van 2 mei 2002, moeten de ledenlijst en de wijzigingen daarvan op de griffie van de burgerlijke rechtbank worden neergelegd.

De v.z.w. Bemefa heeft bij haar memorie van antwoord het bewijs gevoegd van de neerlegging van de ledenlijst.

B.2.6. De exceptie van niet-tegenwerpelijkheid van de rechtspersoonlijkheid wordt verworpen.

B.3.1. De Waalse Regering werpt ook een exceptie van onontvankelijkheid ratione temporis op in zoverre het verzoekschrift van de v.z.w. Bemefa is gericht tegen het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 « betreffende de verplichte en vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis ».

B.3.2. Het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 werd bekrachtigd door de wet van 9 juli 2001. Door de bekrachtiging dient de wetgever te worden geacht zich de door de uitvoerende macht in dat besluit neergelegde regels te hebben toegeëigend. De door artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voorgeschreven termijn gaat in op de datum van de publicatie van de bekrachtigingswet, zowel wat die wet als wat het bekrachtigde besluit betreft. Vóór die datum kan tegen het koninklijk besluit immers geen beroep tot vernietiging bij het Hof worden ingesteld.

B.3.3. De exceptie van onontvankelijkheid ratione temporis wordt verworpen.

B.4.1. De v.z.w. Bemefa werpt op dat de Vlaamse Regering niet als verwerende partij kan optreden ten aanzien van federale normen.

B.4.2. Krachtens artikel 76, § 4, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof brengt de griffier van het Hof de door een individuele belanghebbende ingestelde beroepen tot vernietiging ter kennis van de Ministerraad en van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de voorzitters van de wetgevende vergaderingen. Artikel 85 van dezelfde wet verleent hen het recht om binnen 45 dagen na ontvangst van die kennisgeving een memorie bij het Hof in te dienen.

B.4.3. De exceptie van onontvankelijkheid ten aanzien van de Vlaamse Regering wordt verworpen.

Ten aanzien van het eerste middel in de zaak nr. 2374 B.5.1. Het middel is afgeleid uit een schending van de bevoegdheidverdelende regels doordat de verplichte bijdrage ten laste van niet-landbouwbedrijven, bedoeld om de landbouwsector te financieren, zou neerkomen op een verdoken instrument van economisch beleid, terwijl dat beleid op grond van artikel 6, § 1, VI, 1o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen tot de bevoegdheid van de gewesten behoort.

B.5.2. Volgens de Waalse Regering zou het middel niet ontvankelijk zijn omdat het in werkelijkheid is gericht tegen artikel 12 van de machtigingswet van 3 december 1999, dat niet in het geding is.

B.5.3. Het feit dat de bestreden bepalingen slechts de machtiging uitvoeren, heeft niet tot gevolg dat zij de bevoegdheidverdelende regels niet zouden kunnen schenden.

B.6.1. De verplichte bijdrage ten laste van de fabrikanten en operatoren van dierenvoeding wordt door de federale Staat geheven op grond van de fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet.

B.6.2. Artikel 170, §§ 1 en 2, van de Grondwet bepaalt : « § 1. Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet. § 2. Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel.

De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt. » B.6.3. Weliswaar kan de verplichte bijdrage ten laste van de fabrikanten en operatoren van dierenvoeding een onrechtstreekse weerslag hebben op het economisch beleid van de gewesten, maar een dergelijke weerslag is eigen aan elke fiscale maatregel. Uit niets blijkt evenwel dat de bestreden maatregel de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.7.1. De verzoekende partij leidt uit artikel 170 van de Grondwet af dat de opbrengst van de belasting voor de algemene uitgaven moet worden aangewend en niet, zoals in dit geval, voor een bepaald beleid van economische aard.

B.7.2. De in het geding zijnde bijdragen worden door en ten behoeve van de Staat ingevoerd maar, krachtens artikel 10 van de wet van 3 december 1999 betreffende de steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, door de wet zelf toegewezen aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis. Artikel 170 van de Grondwet sluit een dergelijke aanwijzing van bestemming niet uit.

B.8.1. De verzoekende partij voert aan dat, door de invoering van de bestreden bijdragen, de gewesten niet langer zelf soortgelijke bijdragen kunnen invoeren om de kosten van de dioxinecrisis te dekken.

B.8.2. Krachtens artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet beschikken de gemeenschappen en de gewesten over een eigen fiscale bevoegdheid. Die bepaling kent aan de federale wetgever evenwel de bevoegdheid toe om, wat de fiscale bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten betreft, de uitzonderingen te bepalen « waarvan de noodzakelijkheid blijkt ». De federale wetgever kan derhalve bepalen welke belastingen niet door de gemeenschappen en de gewesten mogen worden geheven.

B.8.3. Met toepassing van artikel 1, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, beschikken het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest over de volgende financiële middelen : a) de belastingen ingesteld op basis van de bij artikel 170, § 2, van de Grondwet voorgeschreven eigen fiscaliteit;b) de niet-fiscale ontvangsten;c) de fiscale ontvangsten bedoeld in de voormelde bijzondere wet van 16 januari 1989;d) de toegewezen gedeelten van de opbrengst van belastingen en heffingen;e) een nationale solidariteitstussenkomst;f) de leningen. B.8.4. Artikel 11, derde lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten bepaalt : « Onder voorbehoud van de bij deze wet bepaalde gevallen zijn de Gemeenschappen en de Gewesten niet gemachtigd belastingen te heffen op de materies waarop een bij deze wet bedoelde belasting wordt geheven. » B.8.5. Met toepassing van artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet, bepaalt artikel 1 van de wet van 23 januari 1989 betreffende de in artikel 110 (thans 170), §§ 1 en 2, van de Grondwet bedoelde belastingsbevoegdheid : « In de gevallen die niet voorzien zijn in artikel 11 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, zijn de Raden niet gemachtigd om belastingen te heffen op de materies die het voorwerp uitmaken van een belasting door de Staat, noch opcentiemen te heffen op belastingen en heffingen ten voordele van de Staat, noch kortingen hierop toe te staan. » B.8.6. Uit wat voorafgaat blijkt dat : a) aan de gemeenschappen en de gewesten door de Grondwet zelf een eigen fiscale bevoegdheid is toegekend, onder het voorbehoud dat de wet « de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt » niet heeft bepaald of nadien niet bepaalt;b) bovendien aan de gemeenschappen en de gewesten de opbrengst van bepaalde federale belastingen alsmede een bijkomende en beperkte fiscale bevoegdheid is toegekend door de bijzondere wet van 16 januari 1989;c) de gemeenschappen en de gewesten evenwel geen belastingen mogen heffen ten aanzien van materies die het voorwerp zijn van een federale belasting.Zij « kunnen belastingen heffen op de ' maagdelijke ' materies » (Parl. St. , Senaat, 1988-1989, nr. 562-2, p. 160).

B.9. Het eerste middel in de zaak nr. 2374 kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het eerste middel in de zaak nr. 2368 B.10.1. Het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 76, 170 en 172, van de Grondwet, en van het rechtszekerheidsbeginsel.

In een eerste onderdeel voert de verzoekende partij aan dat artikel 2 van de wet van 9 juli 2001 een belasting bekrachtigt die werd ingevoerd door de artikelen 1 en 3 van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000, terwijl artikel 170 van de Grondwet bepaalt dat belastingen enkel door de wetgever kunnen worden opgelegd en artikel 76 van de Grondwet bepaalt dat over elk wetsartikel afzonderlijk wordt gestemd en dat de parlementsleden het recht hebben de afzonderlijke wetsartikelen te splitsen en te amenderen. Enkel in geval van volstrekte noodzakelijkheid zou een beroep kunnen worden gedaan op de techniek van machtiging en bekrachtiging.

In een tweede onderdeel voert de verzoekende partij aan dat artikel 2 van de wet van 9 juli 2001 de artikelen 1 en 3 van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 niet bekrachtigt binnen de termijn van zes maanden voorzien in de machtigingsbepaling en artikel 3 van de wet van 9 juli 2001 de machtigingsbepaling op dat punt retroactief wijzigt, terwijl overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de wet een koninklijk besluit dat een belasting invoert binnen de voorziene termijn moet bekrachtigen. Die termijn zou geenszins mogen worden verlengd.

B.10.2. Het Hof is niet bevoegd om de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan een beginsel van rechtszekerheid.

B.10.3. Volgens de Ministerraad, de Vlaamse Regering en de Waalse Regering zou het middel niet ontvankelijk zijn omdat het in werkelijkheid is gericht tegen artikel 12 van de machtigingswet van 3 december 1999, dat niet in het geding is.

B.10.4. Het feit dat de bestreden bepalingen slechts de machtiging uitvoeren, heeft niet tot gevolg dat zij de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie niet zouden kunnen schenden.

B.11.1. Uit het voormelde artikel 170, § 1, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. De niet-inachtneming van die bepaling impliceert een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij houdt immers een niet te verantwoorden verschil in behandeling in tussen twee categorieën van belastingplichtigen : degenen die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die bij de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting, in beginsel ongrondwettig is.

B.11.2. Wanneer de wetgever zich evenwel in de onmogelijkheid bevindt om zelf alle essentiële elementen van een belasting vast te stellen omdat de inachtneming van de parlementaire procedure hem niet zou in staat stellen om met de vereiste spoed te handelen om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, kan worden aanvaard dat hij de Koning ertoe machtigt om zulks te doen, op voorwaarde dat die machtiging uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is en dat de door de Koning genomen maatregelen door de wetgevende macht worden onderzocht binnen een relatief korte termijn, vastgesteld in de machtigingswet.

B.11.3. Te dezen kan de zogenaamde dioxinecrisis worden beschouwd als een omstandigheid die verantwoordt dat de wetgever de Koning heeft gemachtigd om een fiscale maatregel te nemen die het mogelijk maakte de nodige middelen te verzamelen om de door de crisis getroffen landbouwondernemingen te steunen. Die machtiging vormt het voorwerp van de wet van 3 december 1999 die voor het Hof niet is aangevochten.

B.11.4. Artikel 12, derde lid, van de machtigingswet van 3 december 1999 heeft erin voorzien dat de door de Koning krachtens artikel 12, eerste lid, genomen besluiten worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien zij niet binnen zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding door de wetgever zijn bekrachtigd.

Het koninklijk besluit van 15 oktober 2000, dat krachtens die machtiging is genomen, is op 20 oktober 2000 in werking getreden en de verzoekende partij heeft daartegen voor de Raad van State een beroep tot vernietiging ingesteld. Aangezien het besluit op de datum van 21 april 2001 niet was bekrachtigd, werd het, krachtens artikel 12, derde lid, van de wet van 3 december 1999, geacht nooit uitwerking te hebben gehad.

B.11.5. Hoewel de bekrachtigingstermijn sedert 21 april 2001 was verstreken, heeft de wetgever met de bestreden wet van 9 juli 2001 het koninklijk besluit, dat was vervallen, bekrachtigd. Om die niet-tijdige bekrachtiging te dekken heeft hij de oorspronkelijk voorgeschreven bekrachtigingstermijn van zes maanden vervangen door een termijn van twaalf maanden (artikel 3). Door de bekrachtigingswet te laten terugwerken (artikel 4), maakte hij het mogelijk de oorspronkelijke termijn retroactief te vervangen door die nieuwe termijn, opdat het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 opnieuw van kracht zou kunnen worden teneinde het te kunnen bekrachtigen (artikel 2).

B.11.6. Met die bekrachtiging schendt de wetgever evenwel het algemene beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten. Al kon de dioxinecrisis verantwoorden dat de Koning door de wet van 3 december 1999 werd gemachtigd om een fiscale maatregel te nemen, toch kan diezelfde omstandigheid niet verantwoorden dat die maatregel werd bekrachtigd met schending van de termijn die de wetgever op straffe van verval zelf had vastgesteld en zonder inachtneming van het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten.

B.11.7. Aldus wordt een categorie van personen die door de in het geding zijnde fiscale maatregel wordt geraakt, getroffen door een nieuw verschil in behandeling vermits haar de waarborg wordt ontzegd volgens welke de wet enkel voor de toekomst geldt, wat, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, uitsluit dat de wetgever een vervallen termijn retroactief zou kunnen verlengen.

B.11.8. De aangevochten bepaling wordt door de volgende overwegingen verantwoord : « De minister schetst vervolgens de procedure die dient te worden doorlopen vooraleer in het Parlement een wetsontwerp kan worden ingediend, onder meer het advies van de Inspectie van Financiën, het akkoord van de minister van Begroting, de beraadslaging van de Ministerraad en het advies van de Raad van State. Bovendien beschikt de Senaat in deze materie over een evocatierecht, zodat de termijn van 6 maanden voor de hele procedure, parlementaire behandeling inbegrepen, te optimistisch is gebleken voor onderhavig bekrachtigings-wetsontwerp. » (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, DOC 50 1159/3, p. 7) B.11.9. Die verklaring kan de betwiste maatregel niet verantwoorden.

In plaats van uitzonderlijke omstandigheden aan te voeren, beperkt zij zich ertoe de gewone procedure voor de totstandkoming van de wet te beschrijven. Uit de verklaring blijkt dat niet het nodige werd gedaan om de termijn van zes maanden in acht te nemen, aangezien het ontwerp van bekrachtigingswet pas op 2 februari 2001 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers is voorgelegd, dus meer dan drie en een halve maand nadat de Koning het koninklijk besluit had genomen dat diende te worden bekrachtigd.

B.11.10. Doordat de bestreden wet het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 niet heeft bekrachtigd binnen de termijn die de wet van 3 december 1999 had vastgesteld en doordat zij integendeel die termijn retroactief heeft gewijzigd teneinde een niet-tijdige bekrachtiging te dekken, maakt zij inbreuk op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 170 ervan, en met het algemene beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten.

B.11.11. Het tweede onderdeel van het middel is gegrond.

B.11.12. Het staat aan de wetgever, indien hij dat nuttig acht, een nieuwe maatregel te nemen met inachtneming van de grondwettelijke regels.

Om die redenen, het Hof vernietigt de wet van 9 juli 2001 « tot bekrachtiging van de bepalingen betreffende de verplichte bijdragen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis ».

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 juli 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^