Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 2/2004 van 14 januari 2004 Rolnummers 2542 en 2546 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelslede Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200134
pub.
05/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 2/2004 van 14 januari 2004 Rolnummers 2542 en 2546 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, ingesteld door J.-Y. Stevens en anderen en door de v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 23 en 24 oktober 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 24 en 25 oktober 2002, is beroep tot gehele of gedeeltelijke (artikelen 129 en 137) vernietiging ingesteld van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2002, tweede uitgave) door : - J.-Y. Stevens, wonende te 5170 Lustin, rue des Quatre Arbres 31, P. Cappuyns, wonende te 1380 Lasne, rue Charlier 5, P. Delcroix, wonende te 1340 Ottignies, chaussée de la Croix 14, E. Lispet, wonende te 5350 Evelette, route de Résimont 127, R. Noga, wonende te 4420 Montegnée, rue Joseph Dejardin 115, en O. Onkelincx-Hubeaux, wonende te 5580 Rochefort, rue des Fermes 11; - de v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie, met zetel te 1060 Brussel, Henri Jasparlaan 114/19, A. Delcourt, wonende te 6141 Forchies-la-Marche, rue des Prisonniers de Guerre 28, E. Lebon, wonende te 5000 Namen, rue des Perdrix 15, R. Bamps, wonende te 6700 Aarlen, route de Neufchâteau 445, A. Moulin, wonende te 5140 Sombreffe, chaussée de Bruxelles 22, M. Liekens, wonende te 1140 Brussel, Vliegpleinstraat 38, J.-M. Le Moine, wonende te 1560 Hoeilaart, Biesmanstraat 77, C. Pevenage, wonende te 1390 Graven, Ruelle des Croix 31, G. Willemart, wonende te 2100 Belgrade, rue des Balsamines 13, C. Denayer, wonende te 5340 Gesves, rue Les Fonds 92, en I. Carlier, wonende te 5000 Namen, rue J. Hamoir 34.

Bij beschikking van 31 oktober 2002 heeft het Hof de zaken samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de retroactieve wettelijke bekrachtiging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (eerste middel in de zaak nr. 2542 en eerste en derde middel in de zaak nr. 2546) B.1.1. Uit het onderzoek van de verzoekschriften blijkt dat die middelen betrekking hebben op de artikelen 129, 136, 137 en 138, 2o, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. De verzoekende partijen verwijten die bepalingen dat ze op ingrijpende wijze hangende jurisdictionele procedures beïnvloeden, met miskenning van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwettelijke bepalingen, algemene rechtsbeginselen en bepalingen van verscheidene internationale verdragen.

B.1.2. Artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bepaalt : « Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten wordt bekrachtigd. » Artikel 168 van de programmawet luidt : « Deze wet treedt in werking op 1 januari 2002, met uitzondering van : [...] - de artikelen 120, 129 en 130 die uitwerking hebben op 1 april 2001; [...]. » Artikel 129 van de wet van 26 april 2002 bepaalt : « In artikel 168 van de programmawet van 30 december 2001 worden in het vijftiende streepje, de woorden ' en 131 ' ingevoegd tussen het woord ' 130 ' en het woord ' die '. » De artikelen 136 tot 138 van dezelfde wet luiden : «

Art. 136.De artikelen I.I.1, II.I.11, II.II.1, II.II.2, II.III.1, eerste, tweede en derde lid, II.III.2, III.III.1, III.III.2, III.V.1, III.V.2, IV.I.4, IV.I.5, IV.I.6, IV.I.7, IV.I.8, IV.I.9, IV.I.10, IV.I.11, IV.I.15, tweede lid, IV.I.35, IV.I.41, IV.I.42, IV.I.43, IV.I.44, IV.I.45, IV.I.46, IV.I.49, VII.I.1, VII.I.2, VII.I.3, VII.I.4, VII.I.5, VII.I.10, eerste lid, VII.I.13, VII.I.21, eerste en tweede lid, VII.I.26, VII.I.27, tweede lid, VII.I.28, eerste lid, VII.I.29, VII.I.30, VII.I.40, eerste lid, VII.I.41, eerste lid, VII.I.44, VII.II.1, § 2, VII.II.2, VII.II.4, VII.II.5, VII.II.6, VII.II.7, VII.II.8, VII.II.11, tweede lid, VII.II.12, tweede lid, VII.II.28, VII.II.29, VII.III.1, VII.III.2, VII.III.3, eerste lid, VII.III.4, eerste lid, VII.III.8, eerste lid, VII.III.16, eerste lid, VII.III.19, VII.III.20, eerste lid, VII.III.53, VII.III.86, VII.III.87, VII.III.88, VII.III.124, VII.III.125, VII.III.129, VII.IV.2, VII.IV.4, VII.IV.5, VII.IV.6, VII.IV.7, VII.IV.8, VII.IV.9, VII.IV.13, tweede lid, VII.IV.14, tweede lid, VII.IV.15, tweede lid, IX.I.1, IX.I.2, eerste en derde lid, IX.I.3, IX.I.4, IX.I.6, vierde lid, IX.I.7, eerste lid, IX.I.8, IX.I.10, IX.I.12, X.I.1, XI.II.1, eerste lid, XI.II.2, XI.II.16, XI.II.23, § 1, XI.II.24, XI.II.25, XI.II.26, XI.II.27 en XI.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, worden bevestigd.

Art. 137.Voor de toepassing van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, moet dat deel XII worden samengelezen met de versie van voornoemd besluit van 30 maart 2001 zoals vastgelegd op de datum van inwerkingtreding van deze wet. De wijzigingen van voornoemd besluit van 30 maart 2001 na die datum van inwerkingtreding zijn slechts van overeenkomstige toepassing op dat deel XII voor zover en in de mate dat daar uitdrukkelijk wordt in voorzien.

Art. 138.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1o artikel 97 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2001; 2o de artikelen 1 tot 96, 130, 131 en 136 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2001. » B.1.3. De verzoekende partijen betogen dat de in het geding zijnde bekrachtiging niet diegene zou zijn waarin bij artikel 184 van de Grondwet was voorzien, aangezien zij geen betrekking heeft op de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiediensten. Aangezien niet in de bekritiseerde bekrachtiging was voorzien, zou zij een geldigverklaring vormen die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij ingrijpt in een hangend rechtsgeding, zonder gemotiveerd te zijn door overwegingen van algemeen belang.

In hun derde middel zijn de verzoekende partijen in de zaak nr. 2546 van mening dat artikel 138 van de wet van 26 april 2002, waarbij terugwerkende kracht tot 1 april 2001 wordt verleend aan de artikelen van die wet die bepalingen bevatten die reeds « op min of meer soortgelijke wijze » waren vermeld in de delen I tot XI van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 en die bepalingen bekrachtigen die in de voormelde delen zijn opgenomen, tot doel heeft de jurisdictionele procedures waarvan die reglementaire bepalingen het voorwerp uitmaken, op discriminerende wijze te beïnvloeden.

B.1.4. Die middelen zijn analoog met die welke het Hof, in verband met de programmawet van 30 december 2001 en de hierbij bestreden bepalingen, heeft onderzocht in zijn arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003. Ze moeten om dezelfde redenen, vermeld sub B.16.1 tot B.16.8 van voormeld arrest, worden verworpen.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 2542 B.2.1. De verzoekers voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwettelijke, wettelijke of reglementaire bepalingen, in zoverre de bestreden bepalingen in de graad van inspecteur van politie van de geïntegreerde politie, enerzijds, de onderluchthavenmeesters en eerste onderluchthavenmeesters bij de rijkswacht integreren, en, anderzijds, de wachtmeesters en eerste wachtmeesters bij de rijkswacht die de hoedanigheid hebben van officier van gerechtelijke politie en van officier van bestuurlijke politie, terwijl zij, volgens hen, geïntegreerd hadden moeten worden in de graad van officier van de rijkswacht en vandaar in de graad van officier van de geïntegreerde politie.

B.2.2. Dat middel is identiek aan datgene dat het Hof heeft onderzocht in verband met artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 en waarnaar artikel 137 van de bestreden wet verwijst.

De bestreden bepaling werd bij dat arrest vernietigd, in zoverre zij tot gevolg heeft dat de voormalige onderluchthavenmeesters en eerste onderluchthavenmeesters die voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut hebben gekozen, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, en van officier van bestuurlijke politie niet behouden.

Het middel moet voor het overige worden verworpen om de redenen vermeld sub B.17.3 tot B.17.6 van voormeld arrest.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 2546 B.3.1.1. In het tweede middel in de zaak nr. 2546 voeren de verzoekers de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met verscheidene wetsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen, in zoverre de bestreden bepalingen de inspecteurs en afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie die een graad van niveau 2+ hadden binnen de voormalige gerechtelijke politie, integreren in een graad van niveau 2 met een loonschaal van niveau 2+ (artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001).

B.3.1.2. Zij verwijten artikel XII.II.21, derde lid, van hetzelfde besluit dat het de afdelingsinspecteurs 2C inschaalt in de loonschaal M5.2, en artikel XII.VII.17 van dat besluit dat het de enkele afdelingsinspecteurs 2D in staat stelt bevorderd te worden tot de graad van politiecommissaris, zodra zij vier jaar anciënniteit in die loonschaal hebben, terwijl de afdelingsinspecteurs 2C een dergelijke automatische bevordering niet kunnen genieten, aangezien zij worden ingeschaald in de loonschaal M5.2, met toepassing van het voormelde bekrachtigde artikel XII.II.21, derde lid.

B.3.1.3. Zij voeren aan dat de afdelingsinspecteurs C, geslaagden voor het examen D, zouden worden gediscrimineerd doordat artikel XII.VII.11 van hetzelfde besluit niet het brevet 2D overneemt. Die « vergetelheid » zou tot gevolg hebben dat die inspecteurs niet worden ingeschaald in de loonschaal M7bis, wat hen nochtans ertoe in staat zou hebben gesteld na vier jaar tot de graad van commissaris te worden bevorderd.

B.3.1.4. De verzoekende partijen voeren een discriminatie aan ten aanzien van de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C die, krachtens artikel XII.II.25 van hetzelfde besluit, in de graad van politiecommissaris, worden ingeschaald in de loonschaal O4, zijnde in hetzelfde kader als dat van de andere officieren dan hoofd- of opperofficieren van de rijkswacht. Die inschaling zou tot gevolg hebben dat de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C op discriminerende wijze worden gelijkgesteld met de commissarissen 1B, terwijl, volgens de verzoekers, beide categorieën volkomen verschillende posten bekleedden binnen de voormalige gerechtelijke politie.

Zij beweren verder dat het discriminerend is dat de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C zijn ingeschaald in de loonschaal O4.

B.3.1.5. De verzoekers verwijten de artikelen XII.II.25, 27 en 28, alsmede de tabel D1 van bijlage 11 van hetzelfde besluit dat de door de rijkswachters en de leden van de voormalige gemeentepolitie ontvangen premies en toelagen in aanmerking worden genomen bij hun inschaling in de nieuwe politie, terwijl zulks niet het geval zou zijn geweest voor de leden van de voormalige gerechtelijke politie.

B.3.1.6. De verzoekende partijen klagen een discriminatie aan ten aanzien van de hoofdcommissarissen van de gerechtelijke politie, die zou voortvloeien uit de bekrachtigde artikelen XII.II.31 en XII.II.34 van hetzelfde besluit, in zoverre die artikelen de hoofdcommissarissen van de gerechtelijke politie zouden inschalen in de loonschaal O6 of O7 naar gelang van de omvang van het ambtsgebied waar zij hun functies uitoefenen, zonder rekening te houden met het feit of ze in die graad over een anciënniteit beschikken van meer of minder dan zes jaar en terwijl het criterium van anciënniteit in aanmerking is genomen voor de kolonels bij de rijkswacht.

B.3.1.7. De verzoekende partijen klagen het discriminerende karakter aan van het in de artikelen XII.VII.21, XII.VII.22 en XII.VII.23 van hetzelfde besluit georganiseerde mechanisme van aanstelling.

B.3.1.8. De verzoekende partijen verwijten artikel XII.VII.16 van hetzelfde besluit dat het niet van toepassing is op de ambtenaren van de gerechtelijke politie die houder zijn van een van de brevetten vermeld in de voormelde bepaling, maar die worden ingeschaald in de loonschaal M3.2.

B.3.2. Die bepalingen werden bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 (dat niet het voorwerp uitmaakt van onderhavig beroep) en niet bij de wet van 26 april 2002, die het voorwerp uitmaakt van het beroep in de zaak nr. 2546.

Het middel is derhalve onontvankelijk.

Ten aanzien van het vierde middel in de zaak nr. 2546 B.4.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2546 verwijten de artikelen 3 en 136 van de bestreden wet dat zij de graden van de nieuwe politie vaststellen, zonder te voorzien in een niveau 2+, terwijl zij de geldelijke voordelen van een dergelijk niveau genoten wanneer zij tot de gerechtelijke politie behoorden en indienstnemingen voor betrekkingen van dat niveau in de toekomst mogelijk zullen zijn.

Zij zijn van mening dat de aan hen opgelegde gelijkstelling met niveau 2 hun de mogelijkheid ontzegt om toegang te hebben tot betrekkingen van niveau 2+ in het algemeen bestuur.

B.4.2. Artikel 3 van de wet van 26 april 2002 bepaalt : « Elk kader bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de wet omvat één of meer graden die elkaar in navolgende hiërarchische orde opvolgen : 1o het officierskader : a) hoofdcommissaris van politie;b) commissaris van politie;c) aspirant-commissaris van politie; 2o het middenkader : a) hoofdinspecteur van politie;b) aspirant-hoofdinspecteur van politie; 3o het basiskader : a) inspecteur van politie;b) aspirant-inspecteur van politie; 4o het kader van hulpagenten van politie : a) hulpagent van politie;b) aspirant-hulpagent van politie. De officieren bedoeld in 1o, a), zijn de hogere officieren. » Artikel 136 van dezelfde wet is weergegeven sub B.1.2.

B.4.3. De grief is identiek aan die welke het Hof heeft onderzocht in het arrest nr. 102/2003 in verband met artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001. Die bepaling is vernietigd, in zoverre zij de inspecteurs en afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur van de nieuwe politie.

Het middel dient gegrond te worden verklaard om dezelfde redenen als die waarop die vernietiging berust, vermeld sub B.20.1 tot B.20.7 van voormeld arrest.

Ten aanzien van het vijfde middel in de zaak nr. 2546 B.5.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2546 verwijten de artikelen 3 tot 96 en 136 van de wet van 26 april 2002 bepalingen over te nemen of te bekrachtigen die, op discriminerende wijze, delegaties of subdelegaties in verband met bevoegdheden die de Grondwet aan de wetgever voorbehoudt zouden bevatten, met name de bepalingen opgenomen in de artikelen II.I.11 en III.V.1 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.

B.5.2. Het middel is onontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op andere delegaties en subdelegaties van bevoegdheid dan die welke de bepalingen van de artikelen II.I.11 en III.V.1 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 zouden bevatten : immers, door niet te preciseren om welke bepalingen het gaat, maakt het middel het noch de partijen, noch het Hof mogelijk het onderwerp van de grief nauwkeurig vast te stellen.

B.5.3. De artikelen II.I.11 en III.V.1 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepalen : « Art. II.I.11. Onverminderd artikel 54 van de wet, worden de officieren door Ons benoemd.

Onverminderd artikel 56 van de wet, worden de overige personeelsleden benoemd door de minister of in dienst genomen door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst van de federale politie. » « Art. III.V.1. De minister stelt de deontologische code van de politiediensten vast.

Onverminderd het eerste lid, blijven de personeelsleden die een bijzondere beroepskwalificatie genieten onderworpen aan de daaraan verbonden deontologische code. » B.5.4. De voormelde artikelen van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 werden bekrachtigd bij artikel 136 van de bestreden wet. De wetgever heeft zich aldus de bepalingen toegeëigend waarin de in het middel bekritiseerde delegaties vervat zijn.

B.5.5. De artikelen 27 en 50 van de wet van 26 april 2002 bepalen : «

Art. 27.Behalve bij toepassing van artikel 54 van de wet, worden de officieren door de Koning benoemd.

Behalve met toepassing van artikel 56 van de wet, worden de overige personeelsleden benoemd door de minister of in dienst genomen door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst van de federale politie. » «

Art. 50.De Koning stelt de deontologische code van de politiediensten vast.

Onder voorbehoud van de toepassing van het eerste lid, blijven de personeelsleden die een bijzondere beroepskwalificatie genieten, onderworpen aan de daaraan verbonden deontologische code. » B.5.6. Door de bevoegdheid inzake de regeling van de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten aan de wetgevende macht toe te wijzen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat die aangelegenheid zou worden geregeld door de uitvoerende macht alleen; aldus waarborgt artikel 184 van de Grondwet dat daarover wordt beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Hoewel die bepaling, in die aangelegenheid, de normatieve bevoegdheid aldus voorbehoudt aan de federale wetgever - die de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit zij niet uit dat een beperkte uitvoeringsbevoegdheid aan de Koning, of zelfs aan andere door de wetgever aangewezen overheden, wordt overgelaten. Een dergelijke delegatie is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel, voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn bepaald.

Bijgevolg dient te worden onderzocht of de bij de bestreden bepalingen aan de Koning verleende machtiging binnen de aldus vastgestelde perken blijft.

B.5.7. Er kan niet redelijkerwijs staande worden gehouden dat de inzake benoemingen verleende machtiging (artikel II.1.11 van het besluit en artikel 27 van de wet) de onder B.5.6 gepreciseerde perken te buiten gaat : enerzijds, omdat de wetgever de voorwaarden voor de benoeming van de betrokkenen heeft vastgesteld; anderzijds, omdat het feit dat de aanwijzing van de betrokken ambtenaren afhankelijk wordt gemaakt van het optreden van de wetgever, niet verenigbaar zou zijn met de vereisten inzake doeltreffendheid van de dienst waartoe zij behoren.

B.5.8. De machtiging die artikel III.V.1 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 aan de minister en artikel 50 van de wet van 26 april 2002 aan de Koning verlenen, kan evenmin worden bekritiseerd. De deontologische regels worden immers vastgesteld in het belang van een beroep of van een openbare dienst en hebben betrekking op tekortkomingen die niet noodzakelijk het voorwerp van een precieze definitie uitmaken. In die omstandigheden vermocht de wetgever te oordelen dat het niet aan hem stond dergelijke regels vast te stellen en dat die moesten worden vastgesteld door de overheden die verantwoordelijk zijn voor de goede werking van de betrokken diensten.

B.5.9. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 3 en 136 van de wet van 26 april 2002 « houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten », in zoverre zij tot gevolg hebben dat de inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie worden geïntegreerd in de graad van hoofdinspecteur van de nieuwe politie; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^