Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 maart 2004

Uittreksel uit arrest nr. 177/2003 van 17 december 2003 Rolnummer 2803 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Mec Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggeve(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200606
pub.
08/03/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 177/2003 van 17 december 2003 Rolnummer 2803 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Mechelen.

Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 oktober 2003 in zake W. Rehman tegen de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 oktober 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Mechelen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkoming aan gehandicapten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Op 30 oktober 2003 hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de prejudiciële vraag klaarblijkelijk onontvankelijk is. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 4 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.

B.2. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wetskrachtige normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat een welbepaalde categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie. Wanneer noch uit de prejudiciële vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt welke categorieën van personen met elkaar dienen te worden vergeleken, en wanneer daaruit evenmin kan worden afgeleid op welke wijze de in het geding zijnde bepaling een schending zou inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, bevat de prejudiciële vraag niet de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak moet kunnen doen.

Te dezen laat de prejudiciële vraag na te vermelden tot welke categorie van vreemdelingen die in de voormelde beslissing van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid worden aangehaald, de eisende partij voor de verwijzende rechter behoort, met welke andere categorie van personen die partij dient te worden vergeleken, en waarin de discriminatie zou zijn gelegen.

B.3. Het toelaten van zulk een prejudiciële vraag zou ertoe leiden dat het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang wordt gebracht, nu de partijen die in voorkomend geval in de zaak voor het Hof wensen tussen te komen niet in de gelegenheid worden gesteld zulks op een doeltreffende wijze te doen. Dat geldt inzonderheid voor de partij die zou opkomen voor de verdediging van de in het geding zijnde bepaling en alsdan geen dienstig verweer zou kunnen voeren.

B.4. Bovendien verwijst de eisende partij voor de verwijzende rechter in haar memorie met verantwoording naar de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, waardoor de inhoud van de prejudiciële vraag wordt gewijzigd, hetgeen niet toelaatbaar is.

B.5. De prejudiciële vraag is klaarblijkelijk onontvankelijk.

Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet ontvankelijk is.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^