Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 april 2004

Uittreksel uit arrest nr. 17/2004 van 29 januari 2004 Rolnummer 2635 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, gesteld door de Raad van State. Het Ar samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. D(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201063
pub.
29/04/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 17/2004 van 29 januari 2004 Rolnummer 2635 In zake : de prejudiciële vraag over de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 115.425 van 4 februari 2003 in zake C. Verheyden tegen de Kamer van volksvertegenwoordigers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 februari 2003, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, in die zin geïnterpreteerd dat de bestuurshandelingen van de wetgevende vergaderingen of van hun organen met betrekking tot de leden van hun personeel niet onder het toepassingsgebied van die wet vallen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, in die zin geïnterpreteerd dat het toepassingsgebied ervan zich niet uitstrekt tot de bestuurshandelingen van de wetgevende vergaderingen of van hun organen met betrekking tot de leden van hun personeel.

B.2.1. De relevante bepalingen van de in het geding zijnde wet luiden : «

Artikel 1.Voor de toepassing van deze wet moeten worden verstaan onder : - Bestuurshandeling : de eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een bestuur en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur; - Bestuur : de administratieve overheden als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; - Bestuurde : elke natuurlijke of rechtspersoon in zijn betrekkingen met het bestuur.

Art. 2.De bestuurshandelingen van de besturen bedoeld in artikel 1 moeten uitdrukkelijk worden gemotiveerd.

Art. 3.De opgelegde motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen.

Zij moet afdoende zijn. [...] » B.2.2. Volgens de verwijzende rechter zou de ambtenaren van de wetgevende vergaderingen of van hun organen het fundamentele recht zijn ontzegd dat zou bestaan in de uitdrukkelijke motivering van de op hen betrekking hebbende handelingen, omdat de bestuurshandelingen uitgaande van die vergaderingen of van hun organen ten aanzien van de leden van hun personeel niet onder het toepassingsgebied van de voormelde wet zouden ressorteren.

B.3. Zich terdege bewust van de moeilijkheid om het begrip « bestuur », zoals vastgesteld in artikel 1 van de in het geding zijnde wet, te definiëren, heeft de wetgever gekozen voor een verwijzing naar artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en de daarop betrekking hebbende rechtspraak (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 215-3, p. 13).

B.4.1. Bij de totstandkoming van de wet van 29 juli 1991 was de Raad van State niet bevoegd voor administratieve handelingen van wetgevende vergaderingen of van hun organen ten aanzien van de leden van hun personeel.

B.4.2. In het arrest nr. 31/96 van 15 mei 1996 heeft het Hof voor recht gezegd dat « de ontstentenis van enig beroep tot nietigverklaring van bestuurshandelingen uitgaande van een wetgevende vergadering of van haar organen, terwijl een dergelijk beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld tegen bestuurshandelingen uitgaande van een bestuurlijke overheid, [...] het grondwettelijke gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel, neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, [schendt] ».

B.4.3. Om uitvoering te geven aan het arrest van het Hof, heeft artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State in die zin gewijzigd dat de afdeling administratie van de Raad van State ook bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen tot nietigverklaring ingesteld « tegen de administratieve handelingen van wetgevende vergaderingen of van hun organen, [...] met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel ».

Uit de parlementaire besprekingen die aan de aanneming van de voormelde wet zijn voorafgegaan, blijkt dat de wetgever niet alle bestuurshandelingen uitgaande van de wetgevende vergaderingen of van hun organen heeft willen onderwerpen aan de bevoegdheid van de Raad van State, maar diens bevoegdheid heeft willen beperken tot sommige handelingen, zoals die ten aanzien van het personeel, aangezien dat de meest gangbare bestuurshandelingen zijn en zij, in tegenstelling tot andere handelingen, geen politiek karakter hebben (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1733/1, p. 3).

B.5. De parlementaire voorbereiding die aan de aanneming van de wet betreffende de uitdrukkelijke motivering is voorafgegaan, toont aan dat de wetgever beoogde dat het toepassingsgebied van die wet de mogelijke ontwikkeling van de rechtspraak met betrekking tot artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State zou volgen.

De in het geding zijnde wet werd aangenomen op een ogenblik dat de wetgever de wetswijziging van artikel 14 van de gecoördineerde wetten niet kon voorzien. In de te dezen gestelde prejudiciële vraag wordt het Hof precies verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat, zoals aangegeven door de verwijzende rechter, het toepassingsgebied van de wet van 29 juli 1991 niet uitdrukkelijk werd gewijzigd naar aanleiding van die ontwikkeling.

B.6.1. Hoewel de wetgevende vergaderingen over het residu van de soevereiniteit beschikken en, wegens hun eigen karakter, een volledige onafhankelijkheid moeten genieten, ziet het Hof niet in hoe die onafhankelijkheid zou kunnen worden aangetast door in de akte de juridische en feitelijke overwegingen te vermelden die ten grondslag liggen aan een beslissing die zij ten aanzien van hun personeel nemen, aangezien die beslissing geen enkel politiek karakter heeft en geenszins verband houdt met de wetgevende functie.

B.6.2. De vereiste van uitdrukkelijke motivering voorgeschreven door de wet van 29 juli 1991 versterkt de bescherming van de bestuurde, alsook de jurisdictionele controle van de bestuurshandelingen door de Raad van State.

Vermits de wetgever de bestuurshandelingen van de wetgevende vergaderingen of hun organen met betrekking tot hun personeel heeft onderworpen aan hetzelfde rechtsbeschermingsstelsel als datgene dat van toepassing is op de handelingen van de bestuurlijke overheden, is het niet verantwoord dat de uitdrukkelijke motiveringsplicht niet op de eerstgenoemde van toepassing zou worden geacht. Naast het feit dat de personeelsleden van de wetgevende vergaderingen of hun organen verstoken zouden blijven van een waarborg tegen de mogelijke willekeur, zou de ontstentenis van uitdrukkelijke motiveringsplicht het de Raad van State onmogelijk maken een doeltreffende toetsing uit te oefenen.

B.7. Uit wat voorafgaat volgt dat, voor zover de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij de bestuurshandelingen van de wetgevende vergaderingen of van hun organen met betrekking tot de leden van hun personeel niet in haar toepassingsgebied opneemt, ze niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8. Het Hof stelt echter vast dat de wet van 29 juli 1991 een andere interpretatie kan krijgen, die haar met de voormelde grondwetsbepalingen bestaanbaar maakt.

Rekening houdende met de onder B.5 vermelde elementen kan immers worden gesteld dat, hoewel hij de individuele handelingen uitgaande van de besturen heeft beoogd, de wetgever van 1991 de handelingen uitgaande van de wetgevende vergaderingen of hun organen ten aanzien van hun personeel niet van de uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft willen uitsluiten, nu die handelingen onder het toepassingsgebied van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ressorteren, waarnaar de wetgever precies wilde verwijzen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, in die zin geïnterpreteerd dat de bestuurshandelingen van de wetgevende vergaderingen of van hun organen met betrekking tot de leden van hun personeel niet in het toepassingsgebied ervan zijn opgenomen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - De wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, in die zin geïnterpreteerd dat de bestuurshandelingen van de wetgevende vergaderingen of van hun organen met betrekking tot de leden van hun personeel in het toepassingsgebied ervan zijn opgenomen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 januari 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^