Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 juni 2004

Uittreksel uit arrest nr. 88/2004 van 19 mei 2004 Rolnummers 2698, 2712 en 2715 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 december 2002 « tot bekrachtiging van sommige bepalingen van het koninklijk be Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201606
pub.
28/06/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 88/2004 van 19 mei 2004 Rolnummers 2698, 2712 en 2715 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 december 2002 « tot bekrachtiging van sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor Grondstoffen » en van artikel 4 van het voormelde koninklijk besluit, ingesteld door de v.z.w. Bemefa en anderen, door de n.v. Leievoeders en anderen en door de n.v. Kemin Europa.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 13 mei 2003, 4 en 11 juni 2003 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 14 mei 2003, 5 en 12 juni 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 december 2002 « tot bekrachtiging van sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor Grondstoffen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 december 2002, tweede uitgave) en van artikel 4 van het voormelde koninklijk besluit door : - de v.z.w. Bemefa, met zetel te 1000 Brussel, Gasthuisstraat 31, de n.v. Aveve, met maatschappelijke zetel te 3000 Leuven, Minderbroedersstraat 8, de n.v. Voeders Debaillie, met maatschappelijke zetel te 8800 Roeselare, Kaaistraat 31, de n.v. O. Verdegem, met maatschappelijke zetel te 9920 Lovendegem, Koning Leopoldstraat 67, de n.v. Voeders Hanekop - Molens Vanhollebeke, met maatschappelijke zetel te 8800 Roeselare, Veldstraat 79, de n.v. Hens' Voeders, met maatschappelijke zetel te 2100 Deurne, Belcrownlaan 15-17, de n.v. Voeders Depré, met maatschappelijke zetel te 8730 Beernem, Vaart-Noord 11, de n.v. Voeders Seurynck, met maatschappelijke zetel te 8880 Sint-Eloois-Winkel, Gullegemstraat 58, de n.v. Versele-Laga, met maatschappelijke zetel te 9800 Deinze, Kapellestraat 70, de n.v. Dossche, met maatschappelijke zetel te 9800 Deinze, Tweebruggenlaan 1, de n.v. Orlux, met maatschappelijke zetel te 8710 Wielsbeke-Ooigem, Verbindingsstraat 20, de n.v. BK Petfood Products, met maatschappelijke zetel te 9800 Deinze, Kapellestraat 70, de n.v. Danis, met maatschappelijke zetel te 8851 Koolskamp, Knijffelingstraat 15, de n.v. Dumoulin, met maatschappelijke zetel te 8500 Kortrijk, Stasegemsesteenweg 102, de n.v. Voeders Lauwers, met maatschappelijke zetel te 9810 Nazareth, Sluis 3, de « Sociétés coopératives agricoles réunies des régions herbagères », met maatschappelijke zetel te 4650 Herve, rue des Martyrs 23, de n.v.

Carnipor, met maatschappelijke zetel te 4880 Aubel, route de Merckhof 110, en de n.v. de Brabander Gebroeders, met maatschappelijke zetel te 8800 Roeselare, Kaaistraat 70; - de n.v. Leievoeders, met maatschappelijke zetel te 8793 Waregem, Emile Clausstraat 23, de n.v. Vanden Avenne-Ooigem, met maatschappelijke zetel te 8710 Ooigem, postbus 58, de n.v. Belco Feed, met maatschappelijke zetel te 2860 Sint-Katelijne-Waver, Fortsebaan 30, de n.v. Hendrix, met maatschappelijke zetel te 2170 Merksem, Westkaai 21, en de n.v. Nutreco Feed Belgium, met maatschappelijke zetel te 8770 Ingelmunster, Zuidkaai 6; - de n.v. Kemin Europa, met maatschappelijke zetel te 2200 Herentals, Industriezone Wolfstee.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2698, 2712 en 2715 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) De bestreden bepalingen B.1.1. Artikel 4, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de Grondstoffen voegt volgende paragraaf toe aan artikel 3 van het laatstgenoemde koninklijk besluit : « § 6. De fabrikanten en operatoren bedoeld in het koninklijk besluit van 30 oktober 1998 betreffende de erkenning en de registratie van fabrikanten en tussenpersonen en de toelating van operatoren en handelaars in de sector van de dierenvoeding, moeten een verplichte jaarlijkse bijdrage, waarvan het bedrag 1,5 pro duizend bedraagt van het omzetcijfer gerealiseerd tijdens het vorige boekhoudkundig jaar, storten in het Begrotingsfonds voor de grondstoffen.

Deze bepaling is niet van toepassing op de ingevoerde producten.

De in rekening te nemen omzet voor de fabrikanten is deze verbonden aan het op de markt brengen van toevoegingsmiddelen, voormengsels bereid met toevoegingsmiddelen, de mengvoeders en de bijzondere stikstofhoudende stoffen, gefabriceerd hetzij in hun eigen installaties, hetzij tegen loon.

De omzet voor de operatoren is deze verbonden aan het op de markt brengen van voedermiddelen en toevoegingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 1, § 1, 4°bis van het voornoemd koninklijk besluit.

De fabrikanten en de operatoren zoals bedoeld hierboven dienen een verklaring op erewoord af te leggen waarbij de omzet, zoals gedefinieerd in deze § en die gerealiseerd is tijdens het laatste afgesloten boekhoudkundig jaar wordt meegedeeld.

Deze verklaring dient door een bedrijfsrevisor, een externe accountant of een erkende boekhouder te worden gecertificeerd.

Deze verklaring moet ten laatste op 1 juli van ieder jaar maar voor de eerste maal op 1 november 2001 worden opgestuurd naar het volgende adres : Ministerie van Middenstand en Landbouw Inspectie-generaal Grondstoffen en Verwerkte producten (DG4) WTC III - 8e verdieping S. Bolivarlaan 30 1000 BRUSSEL Bij gebrek aan het tijdig indienen van deze verklaring wordt de totale omzet van het bedrijf, zoals deze bekend is bij de bevoegde overheidsdiensten, in aanmerking genomen. Op eenvoudige aanvraag verstrekt de Nationale bank van België alle desbetreffende inlichtingen.

De bijdrage moet gestort worden aan het Begrotingsfonds voor de grondstoffen vóór 1 september van ieder jaar. Bij in gebreke blijven wordt dit bedrag automatisch verhoogd met 50 % .

Indien deze bijdrage niet geregistreerd werd op de rekening van het hier bedoelde Fonds vóór 15 september wordt de procedure tot intrekking van de erkenning, de registratie of de toelating die het bedrijf bezit in toepassing van de bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit, ingezet. » Artikel 4, tweede lid, van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 bepaalt dat, voor het jaar 2001, de voormelde data van 1 en 15 september worden vervangen door respectievelijk 15 november en 1 december.

B.1.2. De wet van 17 december 2002 tot bekrachtiging van sommige bepalingen van het voormelde koninklijk besluit van 23 oktober 2001 bepaalt : «

Art. 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.De bepalingen betreffende de bijdragen voorzien bij het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de Grondstoffen zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding.

Art. 3.Wat de fabrikanten en operatoren betreft die de verklaringen over de omzetcijfers 2000 en 2001 niet hebben opgestuurd en die de daarmee overeenstemmende bijdragen niet hebben gestort, worden de volgende wijzigingen aangebracht in artikel 3, § 6, van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de Grondstoffen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 : A) in het zevende lid worden de woorden, ' maar voor de eerste maal op 1 november 2001 ' weggelaten;

B) na het zevende lid, een nieuw lid invoegen, luidend als volgt : ' De verklaringen betreffende de omzetcijfers 2000 en 2001 moeten evenwel opgestuurd worden uiterlijk bij het verstrijken van de termijn van twee maanden na de bekendmaking van deze wet. ' C) na het negende lid, een nieuw lid invoegen, luidend als volgt : ' De bijdragen betreffende de omzetcijfers 2000 en 2001 moeten evenwel worden gestort uiterlijk bij het verstrijken van de termijn van drie maanden na de bekendmaking van deze wet. Bij in gebreke blijven worden deze bedragen automatisch verhoogd met 50 % . ' D) de paragraaf aanvullen met een nieuw lid, luidend als volgt : ' Voor de bijdragen 2001 en 2002, worden de voornoemde data van 1 september en 15 september vervangen door de data van het verstrijken van de termijn respectievelijk van drie maanden na de bekendmaking van deze wet en van deze termijn verlengd met vijftien dagen. ' » De benaming « Fonds voor de Grondstoffen » werd inmiddels gewijzigd in de benaming « Fonds voor de grondstoffen en de producten » (artikel 19 van de wet van 28 maart 2003 tot wijziging van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid) en het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 werd opgeheven en vervangen door het koninklijk besluit van 14 januari 2004 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten. Die wijzigingen hebben evenwel geen invloed op de thans voorliggende beroepen tot vernietiging.

Ten aanzien van het vierde middel in de zaak nr. 2712 B.2. Het middel is afgeleid uit een schending van de bevoegdheidverdelende regels doordat de wet van 21 december 1994, waaruit de machtiging zou volgen, betrekking zou hebben op het landbouwbeleid, terwijl dat beleid op het ogenblik van de goedkeuring van de bestreden bekrachtigingswet tot de bevoegdheid van de gewesten behoort.

B.3.1. De verplichte bijdrage ten laste van de fabrikanten en operatoren van dierenvoeding wordt door de federale Staat geheven op grond van de fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen door artikel 170, § 1, van de Grondwet.

B.3.2. Artikel 170, §§ 1 en 2, van de Grondwet bepaalt : « § 1. Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet. § 2. Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel.

De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt. » B.3.3. Weliswaar kan de verplichte bijdrage ten laste van de fabrikanten en operatoren van dierenvoeding een onrechtstreekse weerslag hebben op het landbouwbeleid van de gewesten, maar een dergelijke weerslag is eigen aan elke fiscale maatregel. Uit niets blijkt evenwel dat de bestreden maatregel de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.4.1. De verzoekende partijen voeren aan dat een belasting tot doel heeft bij te dragen tot de algemene uitgaven van de Staat. Een belasting zou nooit tot doel hebben de volksgezondheid te beschermen.

B.4.2. De in het geding zijnde bijdragen worden door en ten behoeve van de Staat ingevoerd maar, krachtens artikel 82 van de wet van 24 december 1976, zoals gewijzigd bij de wet van 21 december 1994, door de wet zelf toegewezen aan het Fonds voor de grondstoffen en de producten. Artikel 170 van de Grondwet sluit een dergelijke aanwijzing van bestemming niet uit.

B.5. Het vierde middel in de zaak nr. 2712 kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het eerste middel in de drie zaken B.6. Het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 76 en 105 van de Grondwet.

In een eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 2 van de wet van 17 december 2002 een belasting bekrachtigt die werd ingevoerd door artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001, terwijl artikel 170 van de Grondwet bepaalt dat belastingen enkel door de wetgever kunnen worden opgelegd, terwijl artikel 76 van de Grondwet bepaalt dat over elk wetsartikel afzonderlijk wordt gestemd en dat de parlementsleden het recht hebben de afzonderlijke wetsartikelen te splitsen en te amenderen en terwijl artikel 105 van de Grondwet bepaalt dat de Koning over geen andere bevoegdheden beschikt dan door de wet verleend.

De verzoekende partijen voeren tevens aan dat daardoor een categorie van belastingplichtigen wordt gediscrimineerd.

B.7.1. Uit de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en dat geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.

De niet-inachtneming van die bepalingen impliceert bovendien een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij houdt immers een niet te verantwoorden verschil in behandeling in tussen twee categorieën van belastingplichtigen : degenen die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd.

B.7.2. Wanneer de wetgever zich evenwel in de onmogelijkheid bevindt om zelf alle essentiële elementen van een belasting vast te stellen omdat de inachtneming van de parlementaire procedure hem niet ertoe zou in staat stellen met de vereiste spoed te handelen om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, kan worden aanvaard dat hij de Koning ertoe machtigt zulks te doen op voorwaarde dat die machtiging uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is en dat de door de Koning genomen maatregelen door de wetgevende macht worden onderzocht binnen een relatief korte termijn, vastgesteld in de machtigingswet.

B.7.3. Het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 legt een bijdrage op aan de producenten en handelaars van toevoegingsmiddelen, op basis van toevoegingsmiddelen vervaardigde voormengsels, mengvoeders of bijzondere stikstofhoudende producten.

B.7.4. Volgens de Ministerraad, het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en de Vlaamse Regering vindt dat koninklijk besluit een rechtsgrond in artikel 82 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, zoals vervangen bij artikel 187 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, dat luidt : « De Koning kan een verplichte bijdrage opleggen ten laste van natuurlijke of rechtspersonen die landbouwbestrijdingsmiddelen, grondstoffen of gemedicineerde diervoeders voortbrengen of verhandelen. [...] Het koninklijk besluit genomen krachtens het eerste lid wordt opgeheven wanneer het door de wetgever niet wordt bekrachtigd in het jaar volgend op dat van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad . » B.7.5. In de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en de grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt wordt het begrip grondstof omschreven als « elke stof bestemd om de dierlijke en visproduktie te verbeteren, te bevorderen of te beschermen, zoals dierenvoeders ».

Artikel 82 van de wet van 24 december 1976, zoals vervangen bij artikel 187 van de wet van 21 december 1994, bevat een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige machtiging aan de Koning om de bestreden belasting in te voeren.

B.7.6. De uitzonderlijke omstandigheden die de machtiging verantwoorden, dienen aanwezig te zijn op het ogenblik van de machtiging. In zoverre het middel aanvoert dat er geen noodzaak bestond om een dergelijke bevoegdheid aan de Koning te delegeren, beoogt het in werkelijkheid artikel 82 van de wet van 24 december 1976, zoals vervangen bij artikel 187 van de wet van 21 december 1994, bepaling die niet ter beoordeling aan het Hof is voorgelegd.

B.7.7. In zoverre het middel aanvoert dat de bekrachtigingstermijn één tot twee jaar kan bedragen en dat de machtigingswet niet bepaalt dat een niet tijdig bekrachtigd koninklijk besluit moet worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad, beoogt het eveneens artikel 82 van de wet van 24 december 1976, zoals vervangen bij artikel 187 van de wet van 21 december 1994. Het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 werd door de wetgevende macht onderzocht binnen een termijn die redelijkerwijs als een relatief korte termijn kan worden beschouwd.

B.7.8. In zoverre het eerste onderdeel van het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, is het niet gegrond.

B.8.1. De verzoekende partijen voeren tevens aan dat op discriminerende wijze afbreuk zou zijn gedaan aan de waarborgen van de artikelen 76 en 105 van de Grondwet.

B.8.2. Artikel 76 van de Grondwet bepaalt : « Een wetsontwerp kan door een Kamer eerst worden aangenomen nadat daarover artikelsgewijs is gestemd.

De Kamers hebben het recht de artikelen en de voorgestelde amendementen te wijzigen en te splitsen. » B.8.3. Het middel, dat in die zin moet worden gelezen dat daarin een schending van die bepaling door de aangevochten bepaling zelf wordt aangeklaagd, kan niet worden aangenomen. Het Hof is immers bevoegd om de grondwettigheid van wetsbepalingen, in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, te toetsen wat hun inhoud betreft, en niet wat de wijze van hun totstandkoming betreft. Daaruit vloeit voort dat de grieven die niet de inhoud van de aangevochten bepalingen betreffen maar enkel de wijze van totstandkoming ervan, vreemd zijn aan de bevoegdheid van het Hof.

B.8.4. Artikel 105 van de Grondwet bepaalt : « De Koning heeft geen andere macht dan die welke de Grondwet en de bijzondere wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, hem uitdrukkelijk toekennen. » B.8.5. Wanneer een specifieke grondwetsbepaling de waarborg biedt dat over de essentiële elementen van een bepaalde aangelegenheid door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering dient te worden beslist, wordt de waarborg van artikel 105 van de Grondwet daardoor opgeslorpt.

Uit de vaststelling dat de wetgever geen afbreuk heeft gedaan aan de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, volgt derhalve dat hij evenmin op discriminerende wijze afbreuk heeft gedaan aan artikel 105 van de Grondwet.

B.8.6. In zoverre het eerste onderdeel van het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 76 en 105, van de Grondwet, is het niet gegrond.

B.9.1. In een tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 3 van de wet van 17 december 2002 de belasting met terugwerkende kracht invoert voor 2001 en 2002, terwijl een dergelijke retroactiviteit enkel zou zijn toegestaan indien zij noodzakelijk is en niet in een hangend rechtsgeding ingrijpt.

B.9.2. De grief houdt verband met het verbod, opgelegd door een beschikking van 9 januari 2002 van de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 uit te voeren. Het verbod zou ophouden uitwerking te hebben indien het koninklijk besluit tijdig werd bekrachtigd, « doch met uitzondering van de tenuitvoerlegging van het besluit gedurende de periode voorafgaand aan de uitvoerbaarheid van deze bekrachtigingswet ».

Uit het arrest van 17 maart 2003 van het Hof van Beroep te Brussel blijkt dat de uitzondering op het verbod « betrekking heeft op de handelingen die de belastingplichtigen moesten vervullen gedurende de tijd die verstreken is vóór deze uitvoerbaarheid, maar niet op het verschuldigd zijn van de belasting zelf ». Het Hof van Beroep stelde vast dat de in eerste aanleg ingestelde vorderingen ten gevolge van de bekrachtiging door de wet van 17 december 2002 zonder voorwerp waren geworden.

B.9.3. De verzoekende partijen gaan ten onrechte ervan uit dat de verplichte bijdrage op de omzetcijfers 2000 en 2001, op grond van artikel 3, § 6, van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 en zoals bekrachtigd bij de wet van 17 december 2002, nog steeds aan het door de rechter opgelegde verbod van tenuitvoerlegging is onderworpen.

Artikel 3 van de wet van 17 december 2002 voert derhalve niet op retroactieve wijze een verplichte bijdrage in betreffende de omzetcijfers 2000 en 2001, doch wijzigt enkel de termijnen voor het indienen van de vereiste verklaringen en het betalen van die verplichte bijdragen.

B.9.4. Het tweede onderdeel van het middel mist grondslag.

B.10. Het eerste middel in de drie zaken kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaken nrs. 2698 en 2712 en het vierde middel in de zaak nr. 2715 B.11. De middelen zijn afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 13 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 105 van de Grondwet.

De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001, zoals bekrachtigd bij artikel 2 van de wet van 17 december 2002, en artikel 3 van dezelfde wet straffen invoeren die niet worden opgelegd door een onafhankelijke rechter en niet in een duidelijke en objectieve procedure voorzien (eerste onderdeel) en waarvoor de Koning geen wettelijke machtiging heeft gekregen (tweede onderdeel).

B.12. De verplichte bijdrage wordt geheven op het omzetcijfer van het vorige boekhoudkundig jaar aan toevoegingsmiddelen, voormengsels bereid met toevoegingsmiddelen, mengvoeders en bijzondere stikstofhoudende stoffen, gefabriceerd hetzij gerealiseerd in de eigen installaties van het bedrijf, hetzij tegen loon.

Wanneer dat omzetcijfer niet tijdig wordt meegedeeld, wordt de totale omzet van het bedrijf, zoals die bekend is bij de bevoegde overheidsdiensten, in aanmerking genomen.

Wanneer de bijdrage niet tijdig wordt betaald, wordt het verschuldigde bedrag automatisch verhoogd met 50 pct. en wordt de procedure ingezet tot intrekking van de erkenning, de registratie of de toelating die het bedrijf bezit met toepassing van de bepalingen van het koninklijk besluit van 30 oktober 1998 betreffende de erkenning en de registratie van fabrikanten en tussenpersonen en de toelating van operatoren en handelaars in de sector dierenvoeding.

B.13.1. Anders dan het in aanmerking nemen van de totale omzet van het bedrijf in geval van het niet tijdig meedelen van de omzet die voor de verplichte bijdrage relevant is, kan de fiscale boete in de vorm van een belastingverhoging met 50 pct. in geval van het niet tijdig betalen van de verplichte bijdrage niet worden beschouwd als een maatregel die louter ertoe strekt de tijdige inning van de verplichte bijdrage mogelijk te maken en de kosten van een laattijdige inning te dekken. Zij moet daarentegen als een straf worden beschouwd in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (zie onder meer Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 24 februari 1994, Bendenoun t/ Frankrijk, en 16 december 2003, Faivre n° 2 t/ Frankrijk).

B.13.2. Het staat aan de wetgever te oordelen of het aangewezen is de administratie en de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer inbreuken inzonderheid het algemeen belang schaden.

Tegen de administratieve geldboete bestaat geen specifiek jurisdictioneel beroep, maar de beroepsmogelijkheden van het gemeen recht blijven bestaan.

In zoverre de middelen zijn afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, missen ze grondslag.

B.13.3. Wanneer de wetgever, in overeenstemming met de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet, de Koning machtigt een verplichte bijdrage in te voeren, impliceert die machtiging dat de Koning ook een administratieve geldboete vermag in te voeren die wordt opgelegd indien de belastingplichtige in gebreke blijft de verplichte bijdrage tijdig te betalen.

In zoverre de middelen zijn afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 14, in samenhang gelezen met artikel 105, van de Grondwet, zijn ze niet gegrond.

B.14. Het tweede middel in de zaken nrs. 2698 en 2712 en het vierde middel in de zaak nr. 2715 kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde middel in de zaken nrs. 2698 en 2712 B.15. Het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen een discriminatie inhouden doordat zij de mengvoederbedrijven aan de verplichte bijdrage onderwerpen terwijl andere categorieën het risico op contaminatie van de voedselketen veroorzaken, namelijk de elektriciteitssector en andere industriële sectoren (eerste onderdeel), de andere schakels van de voedselketen (tweede onderdeel), de buitenlandse bedrijven (derde onderdeel) en de landbouwbedrijven die zelf hun diervoeder mengen, de zogenaamde zelfmengers (vierde onderdeel).

De verzoekende partijen in de zaak nr. 2712 voeren daarenboven een discriminatie aan doordat het geëxporteerde mengvoeder aan de belasting wordt onderworpen, terwijl dat voeder geen risico op contaminatie van de voedselketen in België veroorzaakt (vijfde onderdeel).

B.16. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.17. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan. Zij zijn eveneens toepasselijk in fiscale aangelegenheden, wat overigens wordt bevestigd door artikel 172 van de Grondwet, dat een bijzondere toepassing inhoudt van het in artikel 10 vervatte gelijkheidsbeginsel.

Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten verschilt niet van datgene dat vervat is in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het dient niet in het onderzoek van het Hof te worden betrokken.

B.18. De bestreden bijdragen worden opgenomen in het Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten, dat tot de financiering strekt van bepaalde opdrachten, waaronder het controleprogramma betreffende het onderzoek van PCB en dioxines in voormengsels en mengvoeders bestemd voor de dierlijke voeding dat door een ministerieel besluit van 19 november 1999 is ingesteld. Naar luid van de aanhef van dat besluit beoogt het controleprogramma het vertrouwen te herstellen van de kwekers en van de verbruikers in de nationale dierlijke productie.

B.19. Nu de bestreden bijdragen moeten worden geacht in beginsel te worden aangewend voor uitgaven in de sector van de bijdrageplichtigen, inzonderheid voor de financiering van een controlesysteem dat hun producten een waarborg van voedselveiligheid verleent, steunt de bijdrageplicht op een objectief en pertinent criterium van onderscheid.

De elektriciteitssector en andere industriële sectoren (eerste onderdeel van het middel), de andere schakels van de voedselketen (tweede onderdeel), de buitenlandse bedrijven (derde onderdeel) en de zogenaamde zelfmengers (vierde onderdeel) kunnen immers niet worden geacht op dezelfde wijze als de mengvoederbedrijven de gunstige effecten van het vermelde controleprogramma te genieten. Anderzijds komt de waarborg van voedselveiligheid alle bedrijven ten goede die mengvoeders op de markt brengen, ook indien die voeders bestemd zijn voor de buitenlandse markt (vijfde onderdeel).

Gelet op het beperkte percentage (0,15 pct.) op de omzet van de betrokken bedrijven, kan de verplichte bijdrage niet kennelijk onevenredig worden geacht.

B.20. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 2715 B.21. Het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 7 van het decreet d'Allarde en artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.22. In zoverre de verzoekende partij een discriminatie aanvoert ten aanzien van de buitenlandse bedrijven, valt het middel samen met het derde onderdeel van het derde middel in de zaken nrs. 2698 en 2712 en dient het om dezelfde redenen te worden verworpen.

B.23. In zoverre de verzoekende partij aanvoert dat de bijdrage krachtens artikel 2, § 9, van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 alleen wordt terugbetaald wanneer de producten worden geëxporteerd nadat zij op de Belgische markt werden gebracht, faalt het middel naar recht. De vermelde bepaling heeft immers betrekking op andere dan de thans bestreden bijdragen. Het verschil in behandeling van de bijdrageplichtigen op grond van artikel 2, § 9, en de bijdrageplichtigen op grond van artikel 3, § 6, van het vermelde koninklijk besluit is niet in het middel aangevoerd en dient derhalve niet te worden onderzocht.

B.24. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet als een onbeperkte vrijheid worden opgevat. Zij belet niet dat de wet de economische bedrijvigheid van de personen en ondernemingen regelt. De wetgever zou het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie enkel schenden indien hij op discriminerende wijze inbreuk zou maken op die vrijheid.

Uit wat voorafgaat blijkt dat dit te dezen niet het geval is.

B.25. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde middel in de zaak nr. 2715 B.26. Het middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het algemeen redelijkheids- en evenredigheidsbeginsel.

B.27. De vereisten van redelijkheid en evenredigheid zijn geen normen die samenhangen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vermits zij reeds impliciet in die bepalingen zijn vervat.

In zoverre de verzoekende partij een schending van die grondwetsbepalingen aanvoert, valt het middel samen met het derde middel in de zaken nrs. 2698 en 2712 en dient het om dezelfde redenen te worden verworpen.

B.28. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt dat de bescherming van het eigendomsrecht « op geen enkele wijze het recht [aantast] dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

Die bepaling erkent uitdrukkelijk de bevoegdheid voor de nationale overheden om belastingen en andere heffingen op te leggen.

Weliswaar is de wetgever ertoe gehouden bij het opleggen van fiscale maatregelen het gelijkheidsbeginsel te respecteren, doch uit het onderzoek van het derde middel in de zaken nrs. 2698 en 2712 is reeds gebleken dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zijn geschonden.

B.29. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 mei 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^