Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 september 2004

Uittreksel uit arrest nr. 90/2004 van 19 mei 2004 Rolnummer 2702 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3 van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben g Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202804
pub.
27/09/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 90/2004 van 19 mei 2004 Rolnummer 2702 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3 van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 16 mei 2003 in zake het openbaar ministerie tegen D.J., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 mei 2003, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3 van de wet van 1 maart 2002 [betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de artikelen 37 en 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, de artikelen 37, 52 en 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en artikel 4 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, in zoverre het de minderjarigen ouder dan 14 jaar die voor als misdrijf omschreven feiten worden vervolgd, onderwerpt aan verschillende plaatsingsregelingen naargelang er al dan niet plaatsen beschikbaar zijn in een geschikte inrichting in de zin van artikel 37, § 2, 3° en 4°, van de wet van 8 april 1965 ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, voorziet in de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter om minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging toe te vertrouwen aan een centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen, hierna het « Centrum » genoemd (artikel 2). Die mogelijkheid is onderworpen aan bepaalde voorwaarden die in hoofdzaak in artikel 3 van de voormelde wet van 1 maart 2002 worden opgesomd.

Die bepaling, die het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, luidt : « De toegang tot het Centrum is tot jongens beperkt en is aan de volgende cumulatieve voorwaarden onderworpen, die in de beschikking van de rechter omstandig worden beschreven : 1° de persoon is ouder dan veertien jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit en er bestaan voldoende ernstige aanwijzingen van schuld;2° het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt kan, mocht hij meerderjarig zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een straf tot gevolg hebben van : a) opsluiting van vijf jaar tot tien jaar of een zwaardere straf, of b) een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf indien de jeugdrechtbank tegenover hem een definitieve maatregel heeft genomen als gevolg van een als misdrijf omschreven feit dat strafbaar is met dezelfde straf;3° er bestaan dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid;4° de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een geschikte inrichting zoals bedoeld in artikel 37, § 2, 3°, juncto 52, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in een openbare instelling zoals bedoeld in artikel 37, § 2, 4°, juncto 52, inbegrepen de gesloten opvoedingsafdeling zoals bepaald in artikel 52quater van dezelfde wet is, bij gebrek aan plaats, onmogelijk.» B.2. Artikel 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming somt de « maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding » op die de jeugdrechtbank kan bevelen ten aanzien van onder meer de personen die worden vervolgd wegens een als misdrijf omschreven feit gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar en die voor haar worden gebracht.

De rechtbank kan, onder meer en naar gelang van de omstandigheden, die personen, onder het toezicht van de bevoegde sociale dienst, plaatsen in een « geschikte inrichting, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding » (artikel 37, § 2, 3°). De rechtbank kan die personen ook toevertrouwen aan een « openbare instelling voor observatie en opvoeding onder toezicht of aan de groep openbare instellingen voor observatie en opvoeding onder toezicht », waarbij wordt voorzien in een « opneming in een gesloten opvoedingsafdeling » georganiseerd door de gemeenschappen op grond van hun bevoegdheid om de jeugdbescherming te regelen (artikel 37, § 2, 4°).

Artikel 52 van de voormelde wet van 8 april 1965 staat de jeugdrechtbank toe om voorlopig, gedurende een rechtspleging strekkende tot de toepassing van een maatregel van bewaring, behoeding en opvoeding, de nodige maatregelen van bewaring te nemen, waaronder die welke zijn bedoeld in artikel 37, § 2, 3° en 4°, van de wet van 8 april 1965.

B.3. Artikel 52quater van de voormelde wet van 8 april 1965 beperkt de duur van de maatregel van bewaring in een gesloten opvoedingsafdeling, voorlopig bevolen op grond van artikel 52, tot drie maanden.

Er wordt voorts gepreciseerd dat een dergelijke maatregel enkel kan worden genomen « indien de betrokkene blijk geeft van aanhoudend wangedrag of zich gevaarlijk gedraagt of indien een gerechtelijk onderzoek dit vereist » (artikel 52quater, tweede lid); dat een dergelijke maatregel slechts eenmaal kan worden verlengd (artikel 52quater, vierde lid); dat die niettemin elke maand kan worden verlengd bij gemotiveerde beslissing van, naar gelang van het geval, de rechter of de jeugdrechtbank, met dien verstande dat die beslissing « moet gegrond zijn op ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van de openbare veiligheid of eigen zijn aan de persoonlijkheid van de betrokkene en die de handhaving van [die maatregel] noodzakelijk maken » (artikel 52quater, vijfde lid).

B.4.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motivering van het verwijzende vonnis blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over verschillen in behandeling tussen, enerzijds, de minderjarige ouder dan 14 jaar die voor als misdrijf omschreven feiten wordt vervolgd en bij voorlopige maatregel van bewaring wordt opgenomen in een « geschikte inrichting » of een « openbare instelling voor observatie en opvoeding onder toezicht » van de gemeenschap en, anderzijds, de minderjarige die, in dezelfde omstandigheden, is opgenomen in het Centrum wegens plaatsgebrek in de gemeenschapsinrichtingen of -instellingen. Die verschillen in behandeling tussen de minderjarigen zoals die zijn opgemerkt door de verwijzende rechter en D.J. dienen achtereenvolgens te worden onderzocht.

B.4.2. In de eerste plaats zou artikel 3 van de wet van 1 maart 2002, in tegenstelling tot de maatregelen bedoeld in artikel 37 van de wet van 8 april 1965, ertoe leiden dat de in het Centrum opgenomen minderjarige wordt onderworpen aan een plaatsingsregeling waarvan het doel hoofdzakelijk beveiligend is en geen enkel opvoedend aspect vertoont. Er wordt nog aangevoerd dat die doelstelling tegengesteld is aan het doel van de maatregelen bedoeld in artikel 37 van de voormelde wet van 8 april 1965 en in het bijzonder van de maatregelen inzake huisvesting.

B.4.3. Hoewel de in het geding zijnde bepaling wordt ingevoegd in een wet die ertoe strekt de openbare veiligheid te vrijwaren door de maatschappij tegen delinquente minderjarigen te beschermen, is haar voornaamste doelstelling daarom niet van beveiligende aard. Zij ressorteert overigens onder het beleid inzake jeugdbescherming. De bij die wet geregelde plaatsingsmaatregel verschilt in geen enkel opzicht van de maatregelen van bewaring waarin artikel 37 van de wet van 8 april 1965 voorziet en die de jeugdrechtbank op grond van artikel 36, 4°, van dezelfde wet op vordering van het openbaar ministerie kan nemen. In die wet wordt immers geen enkel onderscheid gemaakt tussen de vorderingen die een doel van openbare veiligheid zouden nastreven en die welke een doel van bijstandsverlening zouden nastreven.

De in het geding zijnde bepaling kan dus geen aanleiding geven tot het aangevoerde verschil in behandeling, dat onbestaande is.

B.4.4. De verwijzende rechter merkt vervolgens op dat de in het Centrum geplaatste minderjarige, in tegenstelling tot de in een gemeenschapsinstelling geplaatste minderjarige, verblijft in een inrichting die voornamelijk wordt beheerd door personeel dat onder de federale Staat ressorteert, geen enkele opvoedende opdracht heeft en niet gebonden is door de verplichtingen opgelegd aan de actoren van de sector van de hulpverlening aan de jeugd door het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd en, in het bijzonder, die welke voortvloeien uit de ethische gedragsregels inzake hulpverlening aan de jeugd.

Zonder dat de juistheid van die beoordeling dient te worden nagegaan, stelt het Hof vast dat dat verschil in behandeling niet voortvloeit uit artikel 3 van de wet van 1 maart 2002, de enige in het geding zijnde bepaling.

B.4.5. Geen enkele van de aangevoerde verschillen in behandeling die aan de prejudiciële vraag ten grondslag liggen, vloeit dus voort uit de in het geding zijnde bepaling.

B.5. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 mei 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^