Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 95/2004 van 26 mei 2004 Rolnummer 2826 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 36, 2° en 4°, en 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door de Jeugdrechtbank te Brussel.

bron
arbitragehof
numac
2004202807
pub.
01/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 95/2004 van 26 mei 2004 Rolnummer 2826 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 36, 2° en 4°, en 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door de Jeugdrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 31 oktober 2003 in zake het openbaar ministerie en M.-C. Chamart tegen V. Arnault en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 november 2003, heeft de Jeugdrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 36, 2° en 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in samenhang gelezen met artikel 37 van diezelfde wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het in die zin dient te worden geïnterpreteerd dat het de jeugdrechtbank van het gerechtelijk arrondissement Brussel-Hoofdstad verbiedt een maatregel op grond van de artikelen 36, 4°, en 37 van de wet van 8 april 1965 uit te spreken, wanneer zij reeds op grond van artikel 36, 2°, van dezelfde wet een maatregel zou hebben uitgesproken die van kracht is op het ogenblik dat de rechtbank uitspraak doet, terwijl dat verbod alleen geldt indien een maatregel reeds werd uitgesproken ten aanzien van een minderjarige die gevaar loopt, wat niet het geval is wanneer de saisine van de jeugdrechtbank niet gebeurde op grond van artikel 36, 2°, van de voormelde wet of wanneer die rechtbank het ongegrond zou hebben geacht om op die saisine in te gaan, en terwijl, in het licht van de beschermende doelstelling van de wet van 8 april 1965, het hiervoor beschreven verbod van gecumuleerde maatregelen ten aanzien van vergelijkbare categorieën van minderjarigen in geen enkel opzicht kan worden verantwoord ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over verschillen in behandeling die veroorzaakt zouden zijn door de artikelen 36, 2° en 4°, en 37, §§ 1 en 2, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, die bepalen : «

Artikel 36.De jeugdrechtbank neemt kennis : [...] 2° van de vorderingen van het openbaar ministerie betreffende minderjarigen wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt hetzij wegens het milieu waarin zij leven hetzij wegens hun bezigheden, of wanneer de omstandigheden waarin zij worden opgevoed, gevaar opleveren door het gedrag van degenen die hen onder hun bewaring hebben; [...] 4° van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.

Artikel 37.§ 1. De jeugdrechtbank kan de voor haar gebrachte personen maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opleggen. § 2. Zij kan naar gelang van de omstandigheden : 1° hen berispen en hen, met uitzondering van de personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, laten bij degenen onder wier bewaring zij staan, dan wel hen aan de betrokkenen teruggeven, en dezen er, in voorkomend geval, toe aanmanen in het vervolg beter toezicht op hen te houden;2° hen onder het toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst, die moet waken over de naleving van de door de rechtbank gestelde voorwaarden. De rechtbank kan het behoud van de in § 1 bedoelde personen in hun milieu met name afhankelijk maken van een of meer van de volgende voorwaarden : a) geregeld een school voor gewoon of buitengewoon onderwijs bezoeken;b) een prestatie van opvoedkundige of filantropische aard leveren in verhouding tot hun leeftijd en hun middelen;c) de pedagogische en medische richtlijnen van een centrum voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke hygiëne in acht nemen;3° hen, onder toezicht van de bevoegde sociale dienst, uitbesteden bij een betrouwbaar persoon of plaatsen in een geschikte inrichting, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding;4° hen toevertrouwen aan een openbare instelling voor observatie en opvoeding onder toezicht of aan de groep openbare instellingen voor observatie en opvoeding onder toezicht.Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, en onverminderd het bepaalde in artikel 60 wordt in de beslissing vastgesteld wat de duur van de maatregel is, alsmede of het om opneming in een gesloten opvoedingsafdeling gaat, zoals georganiseerd door de overheden die daartoe bevoegd zijn overeenkomstig artikel 59bis, §§ 2bis en 4bis van de Grondwet, alsmede van artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988.

Behoudens in zeer uitzonderlijke omstandigheden staan openbare instellingen voor observatie en opvoeding onder toezicht alleen open voor de jongere boven de twaalf jaar. » B.2. Naar luid van artikel 5, § 1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gemeenschappen bevoegd om de jeugdbescherming te regelen, met uitzondering van de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, die uitsluitend een federale bevoegdheid blijft.

Voor het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is het voormelde artikel 36, 2°, van de wet van 8 april 1965 echter nog altijd van toepassing, aangezien de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie die bevoegdheid niet heeft uitgeoefend. Bij jeugdgerechten bevoegd voor de jongeren die onder de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie vallen, kan dus op grond van artikel 36, 2°, een vordering worden ingesteld tot bescherming van een minderjarige die gevaar loopt en kan het openbaar ministerie, op grond van artikel 36, 4°, van dezelfde wet, vorderingen instellen met betrekking tot dezelfde minderjarige die als misdrijf omschreven feiten heeft gepleegd.

B.3. In de interpretatie die de verwijzende rechter aan de in het geding zijnde bepalingen geeft, zouden die bepalingen het de rechtbank, waarbij de zaken op grond van de twee bepalingen aanhangig zijn gemaakt, niet mogelijk maken te beslissen om de vroegere maatregel tot plaatsing van de jongere te handhaven en die jongere ertoe te verplichten een prestatie van opvoedkundige of filantropische aard te leveren in verhouding tot zijn leeftijd en zijn middelen, zoals bepaald in artikel 37, § 2, 2°.

De Brusselse jongeren ten aanzien van wie een plaatsingsmaatregel is genomen, omdat zij gevaar liepen in de zin van artikel 36, 2°, zouden derhalve, wat betreft de passende maatregelen te nemen naar aanleiding van als misdrijf omschreven feiten waarvoor zij voor de rechtbank zijn gedagvaard op grond van artikel 36, 4°, anders worden behandeld dan de andere jongeren die hetzelfde gedrag vertonen, maar ten aanzien van wie geen plaatsingsmaatregel is genomen op grond van artikel 36, 2°.

B.4. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, bevinden de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en ten aanzien van wie voordien een gerechtelijke plaatsingsmaatregel is genomen teneinde hen te beschermen tegen het gevaar dat hun gezondheid, veiligheid of zedelijkheid bedreigde, en de minderjarigen die hetzelfde feit hebben gepleegd, maar ten aanzien van wie geen gerechtelijke plaatsingsmaatregel is genomen, in het licht van de bepalingen tot regeling van de maatregelen die de jeugdrechtbank kan bevelen om op hun delinquent gedrag te reageren, zich in voldoende vergelijkbare situaties.

B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 april 1965 blijkt dat de wetgever « het gespecialiseerde gerecht de grootst mogelijke vrijheid [wilde] laten in zijn keuze opdat het de maatregel met de persoonlijkheid van de minderjarige en de behoeften van zijn wederaanpassing in overeenstemming kan brengen » en dat « bij deze opsomming, waarvan de termen voldoende soepel zijn om de nieuwe methodes te dekken die ingevolge de vooruitgang van de psycho-pedagogische wetenschappen zouden kunnen tot stand komen, [...] generlei gradatie naar de zwaarte van de feiten te pas [komt] die door de minderjarige zijn gepleegd » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 637/001, p. 8).

Ten aanzien van de in artikel 37, § 2, 2°, bedoelde maatregel wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd dat « het toezicht van een afgevaardigde bij de jeugdbescherming [...] een probatiemaatregel » is, en dat het « hier [gaat] om een behandeling die soms ' opvoeding in vrije kuur ' wordt genoemd en die erin bestaat de minderjarige in zijn natuurlijk milieu te laten en na te gaan hoe zijn gedragingen evolueren. Het behoud van de minderjarige in zijn milieu kan echter afhankelijk worden gesteld van bepaalde voorwaarden van opvoedende aard waarvan artikel 36 [thans artikel 37] enkele voorbeelden verstrekt » (ibid., p. 24).

B.6. Het criterium waarop het verschil in behandeling berust betreffende de maatregelen die het jeugdgerecht kan bevelen ten aanzien van een jongere die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, namelijk het feit dat de rechter ten aanzien van die jongere al dan niet eerder een plaatsingsmaatregel heeft bevolen teneinde hem tegen een gevaar te beschermen, is niet relevant ten aanzien van het doel van bescherming en opvoeding van de wet van 8 april 1965 in haar geheel. Het Hof ziet niet in welke motieven zouden kunnen verantwoorden dat de jongere die, wegens het gevaar dat zijn gezondheid, veiligheid of zedelijkheid liepen, van zijn familiaal milieu werd verwijderd, niet dezelfde opvoedkundige maatregelen zou kunnen genieten als de jongere die hetzelfde feit heeft gepleegd en in zijn familiaal milieu kan worden gehouden. Het gegeven dat een jongere buiten zijn familiaal milieu diende te worden geplaatst omdat hij gevaar liep, vertoont immers geen relevant verband met de als misdrijf omschreven feiten die hij zou kunnen plegen en waarop de rechter, volgens de wil van de wetgever, op de meest gepaste wijze moet kunnen reageren.

B.7. De onmogelijkheid waarin het rechtscollege, volgens de interpretatie van de verwijzende rechter, verkeert om ten aanzien van de jongere een toezichtsmaatregel te bevelen, gekoppeld aan de voorwaarde om, bijvoorbeeld, een prestatie van opvoedkundige of filantropische aard te leveren, kan bovendien voor de betrokken jongere onevenredige gevolgen hebben, in zoverre de rechter dan ertoe zou kunnen worden gebracht te zijnen aanzien een beslissing te nemen die niet aan zijn situatie is aangepast.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de jeugdrechtbank bevoegd voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ertoe verbieden een maatregel te bevelen op grond van de artikelen 36, 4°, en 37 van de wet van 8 april 1965, wanneer zij reeds een maatregel zou hebben bevolen op grond van artikel 36, 2°, van dezelfde wet, maatregel die nog geldt op het ogenblik dat zij uitspraak doet, zijn de artikelen 36, 2° en 4°, en 37 van dezelfde wet niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.9. De in het geding zijnde bepalingen kunnen evenwel anders worden geïnterpreteerd.

De toezichtsmaatregel, gekoppeld aan de voorwaarden die in artikel 37, § 2, 2°, van de wet van 8 april 1965 zijn opgesomd, waaronder de mogelijkheid om de jongere ertoe te verplichten een prestatie van opvoedkundige of filantropische aard te leveren, veronderstelt dat de jongere in « zijn milieu » wordt gelaten, wat in de zin van de in het geding zijnde bepalingen kan worden begrepen als de plaats waar de jongere gewoonlijk leeft op het ogenblik dat de jeugdrechter dient op te treden. Indien, zoals te dezen, de betrokken jongere werd geplaatst bij gerechtelijke beslissing op grond van artikel 36, 2°, van dezelfde wet, kan zijn « milieu » de plaats zijn die bij de plaatsingsbeslissing is aangewezen.

De in het geding zijnde bepalingen verbieden de rechter, bij wie het openbaar ministerie vorderingen heeft ingesteld ten aanzien van een jongere die als misdrijf omschreven feiten heeft gepleegd, niet om op grond van artikel 37, § 2, 2°, een toezichtsmaatregel te bevelen die gepaard gaat met een of meer van de in die bepaling opgesomde voorwaarden, waarbij tegelijk de op grond van artikel 36, 2°, genomen plaatsingsmaatregel wordt bevestigd of verlengd, teneinde de jongere in « zijn milieu » te laten.

B.10. In die interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat zij de jeugdrechtbank bevoegd voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest verbieden een maatregel uit te spreken op grond van de artikelen 36, 4°, en 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in zoverre zij reeds een maatregel zou hebben uitgesproken op grond van artikel 36, 2°, van die wet, maatregel die van toepassing is op het ogenblik dat zij uitspraak doet, schenden de artikelen 36, 2° en 4°, en 37 van dezelfde wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat zij het de jeugdrechtbank bevoegd voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest mogelijk maken een maatregel uit te spreken op grond van de artikelen 36, 4°, en 37 van dezelfde wet, terwijl zij reeds een maatregel zou hebben uitgesproken op grond van artikel 36, 2°, van die wet, maatregel die van toepassing is op het ogenblik dat zij uitspraak doet, schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 mei 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^