Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 47/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2966 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 4 van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst en de artikele Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200846
pub.
12/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 47/2005 van 1 maart 2005 Rolnummer 2966 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 4 van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst en de artikelen 3, 2° (vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999), en 29 van voormelde wet van 13 april 1995, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 24 maart 2004 in zake de n.v. Dexia Bank België tegen P. Lagrange en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 april 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 4 van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd voor de inwerkingtreding ervan op 12 juni 1999 ? » 2.« Schendt artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, voor de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bepaalt dat die wet van 13 april 1995, meer in het bijzonder de artikelen 24 en 26, niet van toepassing is op de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten ? » 3. « Schendt artikel 29 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat dit wetsartikel niet de draagwijdte heeft dat de geldigheid van een niet-concurrentiebeding zou mogen beoordeeld worden volgens de later in werking getreden wet ? » (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst heeft voor dat soort overeenkomst in het Belgische recht een regeling ingevoerd voor onder andere de duur ervan (artikel 4), de verplichtingen van de handelsagent (artikel 6) en van de principaal (artikel 8), de vergoeding van de handelsagent, meer bepaald zijn recht op commissies (artikelen 9 tot 17), de opzegging van de overeenkomst, meer bepaald de verplichting om een opzeggingstermijn in acht te nemen of een compenserende vergoeding te betalen (artikel 18) en de mogelijkheid om de overeenkomst zonder opzegging te beëindigen wanneer uitzonderlijke omstandigheden verdere samenwerking onmogelijk maken (artikel 19). De wet voorziet eveneens in een uitwinningsvergoeding (artikelen 20 tot 23), een concurrentiebeding (artikel 24), een beding van delcredere (artikel 25) en de verjaring van de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst zijn ontstaan (artikel 26). B.2. Artikel 1 van de wet bepaalt : « De handelsagentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de handelsagent, door de andere partij, de principaal, zonder dat hij onder diens gezag staat, permanent en tegen vergoeding belast wordt met het bemiddelen en eventueel het afsluiten van zaken in naam en voor rekening van de principaal.

De handelsagent deelt zijn werkzaamheden naar eigen goeddunken in en beschikt zelfstandig over zijn tijd. » B.3. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde artikel 3 : « Deze wet is niet van toepassing op : 1° de overeenkomsten gesloten met handelsagenten die hun werkzaamheid van tussenpersoon niet met regelmaat uitoefenen;2° de door de verzekeraars, kredietinstellingen en beursvennootschappen met hun respectieve agenten afgesloten overeenkomsten;3° de door de handelsagenten gesloten overeenkomsten voor zover zij werkzaam zijn op een effectenbeurs, op andere markten voor effecten en andere financiële instrumenten of op de beurzen voor de termijnhandel in goederen en waren.» B.4. Bij de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995, werden het 2° en het 3° van artikel 3 opgeheven, zodat de wet voortaan onder meer van toepassing is op de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

Artikel 4, eerste lid, van de wet van 4 mei 1999 bepaalt echter dat de wet niet van toepassing is op de verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd vóór de inwerkingtreding ervan op 12 juni 1999.

De eisende partij voor de verwijzende rechter, van wie de overeenkomst met de eerste verwerende partij op 31 december 1995 door deze laatste is opgezegd, heeft op 2 april 1997 voor de Rechtbank van eerste aanleg te Gent haar rechtsvordering ingesteld. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe wet, gelet op de feitelijke omstandigheden, niet van toepassing is, en merkt op dat « [...] de vraag [zich] op dringt of wegens de uitsluiting van de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten van de werkingssfeer van de wet, artikel 3, 2° van de wet van 13 april 1995, voor de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, discriminatoir is ». De Rechtbank toont aan kennis te hebben van de arresten nrs. 161/2001 en 6/2004 van het Hof, maar merkt tevens op dat het al dan niet discriminatoir karakter zich toespitst op de uitsluiting van die bepalingen van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst die betrekking hebben op de verjaring (artikel 26), het concurrentiebeding (artikel 24) en, gelet op het arrest van 28 februari 2003 van het Hof van Cassatie, op de overgangsbepaling in artikel 29. Volgens de Rechtbank heeft het Hof in zijn arresten nrs. 161/2001 en 6/2004 dat onderzoek niet gedaan.

B.5. Het is aangewezen allereerst de tweede prejudiciële vraag te onderzoeken, gelet op het feit dat het antwoord op die vraag bepalend is voor het antwoord dat moet worden gegeven op de eerste en de derde prejudiciële vraag.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.6. De verwijzende rechter beoogt met de tweede prejudiciële vraag van het Hof te vernemen of artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het bepaalt dat de wet van 13 april 1995, meer in het bijzonder de artikelen 24 en 26, niet van toepassing is op de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

B.7. Het Hof heeft, in antwoord op een soortgelijke prejudiciële vraag, in zijn arrest nr. 161/2001 geoordeeld : « B.5. In de memorie van toelichting bij de ontworpen wet van 13 april 1995 werd de uitsluiting van de handelsagenten van de kredietinstellingen als volgt verantwoord : ' Voor het rechtstreeks contact met de cliënten doen kredietinstellingen dikwijls een beroep op gevolmachtigde agenten.

Hieronder worden personen verstaan die beroepshalve, maar niet op grond van een arbeidsovereenkomst, bevoegd zijn om in naam en voor rekening van een kredietinstelling verrichtingen uit te voeren die behoren tot haar normaal financieel bedrijf. Zij zijn te onderscheiden zowel van aangestelden die wel op grond van een arbeidsovereenkomst optreden in naam en voor rekening van een kredietinstelling, als van tussenpersonen-makelaars die zonder vertegenwoordigingsbevoegdheid alleen partijen samen brengen.

Reeds in 1968 had de Bankcommissie in een rondschrijven aan de banken een beperkt aantal regels voorgeschreven in verband met de werking via gevolmachtigde agenten. De commissie heeft het nodig geoordeeld dit rondschrijven bij te werken en heeft in het rondschrijven van 28 juli 1987 een algemeen kader uitgewerkt dat, zowel in het belang van de kredietinstelling als in het belang van de spaarder, de veiligheid beoogt van de financiële verrichtingen die via gevolmachtigde agenten worden gerealiseerd.

Gezien deze bijzondere toestand, acht de Regering het opportuun ook hier een uitzondering te voorzien. ' (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355/1, p. 8) In antwoord op een vraag van een lid van de Commissie voor de Justitie van de Senaat over de reden van die uitsluiting, heeft de Minister van Justitie naar die memorie van toelichting verwezen (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355/3, p. 98).

B.6. Alleen het feit dat zij hun activiteit in de banksector uitoefenen, volstaat niet om ervan uit te gaan dat de agenten die voor kredietinstellingen werken, niet met de andere handelsagenten kunnen worden vergeleken. Beide worden belast met het bemiddelen en eventueel afsluiten van zaken namens en voor rekening van hun principaal. De agenten van de kredietinstellingen zouden overigens onder de definitie van artikel 1 van de wet vallen indien artikel 3, 2°, ze niet had uitgesloten.

B.7. Tussen de agenten van de kredietinstellingen en de andere handelsagenten bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : de eerstgenoemden oefenen hun activiteit uit in een specifieke sector en binnen een algemeen kader dat door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen is vastgelegd. Wanneer de wetgever bij de wet van 4 mei 1999 een einde maakt aan de uitsluiting van de agenten van de kredietinstellingen, heeft hij overigens artikel 15 gewijzigd opdat, in de drie sectoren die oorspronkelijk bij artikel 3, 2°, waren uitgesloten, via een in een paritair overlegorgaan gesloten overeenkomst, van de wet zou kunnen worden afgeweken voor wat het bedrag van de commissies en de berekeningswijze ervan betreft (artikel 3 van de wet van 4 mei 1999). Hij heeft het eveneens mogelijk gemaakt dat in de sector van de kredietinstellingen, voor de handelsagent wiens hoofdactiviteit erin bestaat zaken te doen waarvoor hij zichzelf borg stelt, het bedrag waarvoor hij zich aansprakelijk stelt, de commissie kan overstijgen, zonder evenwel hoger te zijn dan het bedrag dat effectief verschuldigd is door de derde aan de principaal, waarbij de wetgever aldus is afgeweken van de regel van artikel 25 van de wet, dat betrekking heeft op het beding van delcredere (artikel 25, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 1 juni 1999).

B.8. Er dient echter nog te worden onderzocht of het op grond van dat verschil verantwoord was de agenten van de kredietinstellingen van alle bepalingen van de wet uit te sluiten, meer bepaald van die bepalingen waarbij een minimumopzegtermijn wordt opgelegd en die welke betrekking hebben op het recht op een uitwinningsvergoeding.

B.9. Het blijkt niet dat de omzendbrieven van de Bankcommissie waarnaar tijdens de parlementaire voorbereiding werd verwezen, hebben voorzien in specifieke waarborgen voor de agent. Uit het citaat in B.5 blijkt daarentegen dat die omzendbrieven tot doel hadden de belangen van de kredietinstelling en die van de spaarders te vrijwaren.

Bovendien zou een omzendbrief geen afbreuk kunnen doen aan een wettelijke regeling. De Ministerraad en de verwerende partij voor de verwijzende rechter geven overigens niet aan in hoeverre die omzendbrieven dwingende bepalingen zouden bevatten die de handelsagent een bescherming bieden die de bescherming die bij de wet van 13 april 1995 aan de handelsagenten is toegekend overbodig of ongeschikt zou maken. De collectieve overeenkomsten waarnaar de wet van 4 mei 1999 zal verwijzen, zijn juridische instrumenten die de wetgever niet in de hand heeft en die niet als verantwoording kunnen dienen voor de weigering, aan de agenten in de kredietsector, van de wettelijke beschermingsregeling die voor de andere handelsagenten geldt.

B.10. De wetten van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet en van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet leggen wellicht verplichtingen op die de agenten in de kredietsector moeten nakomen.

Dat betekent echter niet dat die wetten onverenigbaar zouden zijn met de invoering van een juridisch kader zoals dat van de wet van 13 april 1995.

B.11. Het Hof stelt overigens vast dat, hoewel de vertegenwoordigers van de banksector tijdens de hoorzittingen ter voorbereiding van de wet van 4 mei 1999 hebben verklaard dat de wet van 13 april 1995 niet moest noch zou kunnen worden toegepast op de agenten van de banksector, de voorzitter van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen daarentegen bevestigd heeft dat de omzendbrieven van de Bankcommissie niet tot doel hadden het statuut van de handelsagent te regelen en dat, indien de wet van 13 april 1995 op hen van toepassing zou worden verklaard, die omzendbrieven zouden moeten worden bijgestuurd (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1423/3, pp. 8 en 3).

B.12. Het kan niet worden ontkend dat de wet van 13 april 1995 tot doel had de Belgische wetgeving aan te passen aan de Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986, dat die richtlijn alleen betrekking heeft op de zelfstandige agent die permanent belast is met het tot stand brengen van ' de verkoop of de aankoop van goederen ' (artikel 1, lid 2) en dat de wetgever aan de Belgische wet een grotere werkingssfeer heeft toegekend door ze uit te breiden tot alle personen die ' zaken ' - wat eveneens diensten impliceert - bemiddelen en eventueel afsluiten. Hieruit volgt echter niet dat de wetgever de werkingssfeer van de wet willekeurig zou kunnen beperken onder het voorwendsel dat hij ze eerder had uitgebreid.

B.13. Uit wat voorafgaat volgt dat wegens de uitsluiting van de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten van de werkingssfeer van de wet, artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, discriminatoir is. » B.8. In het arrest nr. 6/2004 kwam het Hof tot eenzelfde beoordeling wat betreft de uitsluiting uit de werkingssfeer van de wet van 13 april 1995 van de door de beursvennootschappen met hun agenten gesloten overeenkomsten.

B.9. Er zijn geen redenen om anders te oordelen wat betreft inzonderheid de uitsluiting van de agenten van kredietinstellingen van de toepassing van artikel 24 (verjaringstermijn) en van artikel 26 (niet-concurrentiebeding) van voormelde wet.

B.10. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.11. De verwijzende rechter beoogt met de eerste prejudiciële vraag van het Hof te vernemen of artikel 4 van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 op 12 juni 1999.

B.12. Artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, moeten voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de in artikel 26 bedoelde vragen zijn gesteld, zich voegen naar het arrest van het Arbitragehof. » B.13. Uit het antwoord op de tweede prejudiciële vraag volgt derhalve dat de verwijzende rechter, evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak moet doen, artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 buiten toepassing moet laten in de zaak waarin die vraag is gesteld.

Daaruit volgt dat de artikelen 24 en 26 van die wet op dezelfde wijze moeten worden toegepast op de in het geding zijnde handelsagentuurovereenkomst als zij zouden worden toegepast op de andere handelsagentuurovereenkomsten bedoeld in die wet.

B.14. Een antwoord op de eerste prejudiciële vraag kan bijgevolg niet bijdragen tot de oplossing van het bodemgeschil en behoeft derhalve geen antwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.15. De verwijzende rechter beoogt met de derde prejudiciële vraag van het Hof te vernemen of artikel 29 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in die zin geïnterpreteerd dat dit wetsartikel niet de draagwijdte heeft dat de geldigheid van een niet-concurrentiebeding zou mogen worden beoordeeld volgens de later in werking getreden wet.

B.16. Artikel 29 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst luidt : « Deze wet is niet toepasselijk op de verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd voor de datum waarop zij in werking treedt. » B.17.1. Artikel 29 van de wet van 13 april 1995 bevestigt de algemene principes van het overgangsrecht inzake overeenkomsten volgens welke de oude wet van toepassing blijft op overeenkomsten gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, tenzij de nieuwe wet van openbare orde of dwingend recht is of uitdrukkelijk de toepassing voorschrijft op de lopende overeenkomsten.

B.17.2. De onmiddellijke werking van een aantal bepalingen van de nieuwe wet van 13 april 1995 betekent, volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie : « Dat uit [artikel 29] niet volgt dat die wet onbeperkt toepasselijk is op verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd nadat zij in werking is getreden;

Dat [...] aan de geldigheid van de bedingen van de overeenkomst gesloten onder de oude wet door artikel 29 geen afbreuk wordt gedaan;

Dat het niet de bedoeling was van de wetgever de geldigheid van vroegere agentuurovereenkomsten te laten beoordelen volgens de nieuwe normen; dat de wetgever alleen heeft gewild dat de nieuwe norm de uitvoering van bestaande overeenkomsten zou beheersen; [...] dat de nieuwe wet niet de draagwijdte heeft dat de geldigheid van een concurrentiebeding zou mogen beoordeeld worden volgens de later in werking getreden wet; [...] » (Cass., 28 februari 2003, A.R. C000603N).

B.17.3. Uit artikel 29 van voormelde wet van 13 april 1995 volgt derhalve dat de geldigheid van de overeenkomst moet worden beoordeeld overeenkomstig de op het moment van het sluiten ervan toepasselijke wetgeving, terwijl de uitvoering ervan, meer bepaald de verbintenis van niet-concurrentie, dient te worden beoordeeld overeenkomstig de op het moment van de uitvoering toepasselijke wetgeving.

B.18. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat concurrentiebedingen die opgenomen zijn in overeenkomsten welke gesloten zijn vóór de inwerkingtreding van de wet op 12 juni 1995, niet nietig zijn omdat zij niet zouden beantwoorden aan de eisen gesteld in artikel 24 van de wet.

De verbintenis die uit een zodanig beding voortvloeit om gedurende een bepaalde periode niet te concurreren met de principaal, moet, wanneer de uitvoering ervan niet is gevorderd vóór de datum van inwerkingtreding van de wet, evenwel op haar overeenstemming met artikel 24 - bepaling van dwingend recht - worden beoordeeld. In voorkomend geval zal de uitwerking van het concurrentiebeding moeten worden beperkt tot de grenzen bepaald in het voormelde artikel 24.

B.19. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen niet dat een wijziging van wetgeving steeds met een bijzonder, van het gemeen recht afwijkend overgangsstelsel gepaard zou gaan. Het is daarenboven inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vallen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uit. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden, indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling die grondwetsartikelen zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvereisten van de vroegere regeling wijzigt.

B.20. Ook al is de invoering van de handelsagentuurovereenkomst nieuw en worden daardoor de rechten van bepaalde categorieën van handelsagenten beter beschermd, toch is zulk een wijziging niet van die aard dat zij de wetgever ertoe zou verplichten af te wijken van de normale regels van het overgangsrecht inzake overeenkomsten.

B.21. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.2. Artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten.3. Artikel 29 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^