Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 125/2005 van 13 juli 2005 Rolnummer 3035 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme en anderen. Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)

bron
arbitragehof
numac
2005201984
pub.
03/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 125/2005 van 13 juli 2005 Rolnummer 3035 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 december 2003, derde uitgave), door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, de v.z.w. Liga voor Mensenrechten, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Van Stopenberghestraat 2, en de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie, met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Berckmansstraat 83. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien de omvang van het beroep B.1. De verzoekende partijen, die de vernietiging vorderen van de gehele wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven, preciseren echter dat zij in hoofdzaak de artikelen 3, 4, 13, 14 en 15 van de voormelde wet zullen onderzoeken. Zij voegen eraan toe dat zij de vernietiging vorderen van de artikelen van de bestreden wet die in het verzoekschrift niet specifiek worden onderzocht, in zoverre zij al dan niet rechtstreeks verwijzen naar artikel 3 van de bestreden wet.

Het Hof beperkt het onderzoek van het beroep tot het door de verzoekende partijen aldus omschreven onderwerp.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2. De artikelen 3, 4, 13, 14 en 15 van de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven bepalen : «

Art. 3.In Titel Iter van Boek II van [het Strafwetboek] wordt een artikel 137 ingevoegd, luidende : '

Art. 137.§ 1. Als terroristisch misdrijf wordt aangemerkt het misdrijf bepaald in de §§ 2 en 3 dat door zijn aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden en opzettelijk gepleegd is met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen of om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. § 2. Als terroristisch misdrijf wordt onder de voorwaarden bepaald in § 1, aangemerkt : 1° het opzettelijk doden of opzettelijk toebrengen van slagen en verwondingen bedoeld in de artikelen 393 tot 404, 405bis, 405ter voor zover er naar de bovengenoemde artikelen wordt verwezen, 409, § 1, eerste lid, en §§ 2 tot 5, 410 voorzover er naar de bovengenoemde artikelen wordt verwezen, 417ter en 417quater ;2° de gijzelneming bedoeld in artikel 347bis ;3° de ontvoering bedoeld in de artikelen 428 tot 430 en 434 tot 437;4° de grootschalige vernieling of beschadiging bedoeld in de artikelen 521, eerste en derde lid, 522, 523, 525, 526, 550bis, § 3, 3°, in artikel 15 van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij, en in artikel 114, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke economische schade wordt aangericht;5° het kapen van vliegtuigen bedoeld in artikel 30, § 1, 2°, van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart;6° het zich door bedrog, geweld of bedreiging jegens de kapitein meester maken van een schip, bedoeld in artikel 33 van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij;7° de strafbare feiten bedoeld in het koninklijk besluit van 23 september 1958 houdende algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruiken van springstoffen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 februari 2000, en die strafbaar zijn gesteld door de artikelen 5 tot 7 van de wet van 28 mei 1956 betreffende ontplofbare en voor de deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmee geladen tuigen;8° de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 510 tot 513, 516 tot 518, 520, 547 tot 549, en in artikel 14 van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;9° de strafbare feiten bedoeld in de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapenen en op de handel in munitie;10° de strafbare feiten bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, van de wet van 10 juli 1978 houdende goedkeuring van het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie en de aanleg van voorraden van bacteriologische (biologische) en toxinewapens en inzake de vernietiging van deze wapens, opgemaakt te Londen, Moskou en Washington op 10 april 1972. § 3. Als terroristisch misdrijf wordt onder de voorwaarden bepaald in § 1 eveneens aangemerkt : 1° andere dan in § 2 bedoelde grootschalige vernieling of beschadiging, of het veroorzaken van een overstroming van een infrastructurele voorziening, een vervoerssysteem, een publiek of privaat eigendom, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke economische schade wordt aangericht;2° het kapen van andere transportmiddelen dan bedoeld in het 5° en 6° van § 2;3° het vervaardigen, bezitten, verwerven, vervoeren, of leveren van kernwapens of chemische wapens, het gebruik van kernwapens, biologische of chemische wapens, alsmede het verrichten van onderzoek in en het ontwikkelen van chemische wapens;4° het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;5° het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, elektriciteit of andere essentiële natuurlijke hulpbronnen waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;6° de bedreiging met het plegen van één van de strafbare feiten bedoeld in § 2 of in deze paragraaf.'

Art. 4.In dezelfde Titel wordt een artikel 138 ingevoegd, luidende : '

Art. 138.§ 1. De straffen voor de misdrijven opgesomd in artikel 137, § 2, worden als volgt vervangen, indien die misdrijven worden aangemerkt als terroristische misdrijven : 1° geldboete, door gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar;2° gevangenisstraf van niet meer dan zes maanden, door gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar;3° gevangenisstraf van niet meer dan een jaar, door gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar;4° gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar, door gevangenisstraf van niet meer dan vijf jaar;5° gevangenisstraf van niet meer dan vijf jaar, door opsluiting van vijf jaar tot tien jaar;6° opsluiting van vijf jaar tot tien jaar, door opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar;7° opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar, door opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar;8° opsluiting van tien jaar tot twintig jaar door opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar;9° opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar, door opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar;10° opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar, door levenslange opsluiting. § 2. De terroristische misdrijven bedoeld in artikel 137, § 3, worden gestraft met : 1° in het geval bedoeld in het 6°, gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar indien de bedreiging een misdrijf betreft strafbaar met een correctionele straf en opsluiting van vijf tot tien jaar indien de bedreiging een misdrijf betreft strafbaar met een criminele straf;2° opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar in de gevallen bedoeld in het 1°, 2° en 5°;3° levenslange opsluiting in de gevallen bedoeld in het 3° en 4°.' ». «

Art. 13.In artikel 6 van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1914, 12 juli 1932, 4 april 2001 en 5 augustus 2003, wordt tussen 1°bis en 2°, een 1°ter ingevoegd, luidende : ' 1°ter aan een terroristisch misdrijf bedoeld in Boek II, Titel Iter, van het Strafwetboek. '

Art. 14.Artikel 10ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, wordt aangevuld als volgt : ' 4° een van de misdrijven bepaald in de artikelen 137, 140 en 141 van het Strafwetboek die gepleegd zijn tegen een Belgische onderdaan of instelling, of tegen een instelling van de Europese Unie of van een orgaan opgericht overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of het Verdrag betreffende de Europese Unie, die in het Rijk is gevestigd. '

Art. 15.In artikel 90ter, § 2, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wetten van 7 en 13 april 1995, 10 juni 1998, 28 november 2000, 29 november en 11 december 2001, 7 juni 2002, 6 januari en 5 augustus 2003, worden de punten 1°ter tot 1°septies vervangen als volgt : ' 1°ter de artikelen 137, 140 en 141 van hetzelfde Wetboek; 1°quater artikel 210bis van hetzelfde Wetboek; 1°quinquies de artikelen 246, 247, 248, 249, 250 en 251 van hetzelfde Wetboek; 1°sexies artikel 259bis van hetzelfde Wetboek; 1°septies artikel 314bis van hetzelfde Wetboek; 1°octies de artikelen 324bis en 324ter van hetzelfde Wetboek. ' ».

Ten aanzien van de draagwijdte van het kaderbesluit van 13 juni 2002 B.3.1. De wet van 19 december 2003 heeft met name tot doel het kaderbesluit van 13 juni 2002, dat op grond van artikel 34, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie door de Raad is vastgesteld, in het Belgische recht om te zetten.

Het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PB, L, 164, 22 juni 2002) verplicht de lidstaten om drie categorieën van misdrijven strafbaar te stellen : de « terroristische misdrijven », de « strafbare feiten met betrekking tot een terroristische groep » en de « strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten ». Alleen de eerste twee categorieën worden evenwel door de bestreden wet in het Belgische recht omgezet.

Aangezien de derde categorie reeds in België strafbaar gestelde handelingen ter voorbereiding van terroristische misdrijven beoogt, heeft de wetgever geoordeeld dat hij de Belgische wetgeving op dat vlak niet diende aan te vullen (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0258/001, pp. 7 en 8). De wetgever heeft in de voormelde wet echter ook een artikel 7 opgenomen dat in het Strafwetboek een artikel 141 invoegt, teneinde het Belgische recht in overeenstemming te brengen met het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, aangenomen te New York op 9 december 1999, dat toen nog niet door België was geratificeerd. Ten slotte bepaalt het nieuwe artikel 141bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 19 december 2003, dat de wet niet van toepassing is op de handelingen van strijdkrachten, terwijl artikel 9 van dezelfde wet het nieuwe artikel 141ter in het Strafwetboek invoegt, dat tot doel heeft de uitoefening van bepaalde fundamentele rechten te waarborgen.

B.3.2. Hieruit volgt dat het doel van de bestreden wet van 19 december 2003 tegelijk ruimer en beperkter is dan dat van het voormelde kaderbesluit van 13 juni 2002. Luidens artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zijn de « kaderbesluiten [...] verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch [wordt] aan de nationale instanties [...] de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Zij hebben geen rechtstreekse werking ».

Ten aanzien van het eerste middel B.4. De verzoekende partijen voeren in een eerste middel aan dat artikel 3 van de wet van 19 december 2003 in strijd zou zijn met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Zij zijn in de eerste plaats van mening dat het wettigheidsbeginsel zou zijn geschonden doordat het terroristisch misdrijf te ruim of op onnauwkeurige wijze zou zijn gedefinieerd. Zij bekritiseren in het bijzonder het vage karakter van de bewoordingen die in artikel 137, § 1, van het Strafwetboek, ingevoegd bij artikel 3, worden gebruikt om een terroristisch misdrijf te kwalificeren. Dat laatste wordt gedefinieerd als het misdrijf dat « door zijn aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden ».

Daar in de parlementaire voorbereiding geen aanwijzingen worden gegeven in verband met de inhoud van die bewoordingen, voeren de verzoekende partijen aan dat het aan de rechter, maar ook aan de politiediensten zal staan om die te geven, waardoor niet iedereen de werkelijke inhoud van het nieuwe misdrijf zal kunnen kennen. De verzoekende partijen zijn voorts van mening dat het opzettelijk element, het bijzonder opzet dat als tweede bestanddeel van het terroristisch misdrijf is vereist, eveneens op te onnauwkeurige wijze is gedefinieerd. De formulering van dat opzet zou in verschillende opzichten onduidelijk zijn, waarbij het terroristisch misdrijf het misdrijf is dat « opzettelijk gepleegd is met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen of om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen ». Die onduidelijkheid bij het definiëren van het opzettelijk element zou eveneens afbreuk doen aan het wettigheidsbeginsel in strafzaken, dat ervan uitgaat dat de strafwet in zodanige bewoordingen moet zijn geformuleerd dat iedereen, op het ogenblik dat een gedraging wordt aangenomen, moet kunnen weten of die gedraging al dan niet strafbaar is.

B.5. De bestreden wet heeft met name tot doel het voormelde kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 om te zetten. Volgens de memorie van toelichting hebben beide normen drie doelstellingen : « in de eerste plaats wordt een stevige juridische houvast geboden teneinde de vervolging van ' terroristische misdrijven ' doeltreffend aan te pakken door de omschrijving van het fenomeen zelf. Vervolgens worden de straffen voor bepaalde soorten ' terroristische misdrijven ' strenger gemaakt. De laatste doelstelling beoogt de omschrijving van een terroristische groep en de strafbaarstelling van de personen die deelnemen aan activiteiten van een terroristische groep of de leiding ervan waarnemen » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0258/001, pp. 6 en 7).

B.6.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.6.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de diversiteit en de veranderlijkheid van de situaties, alsook de aangelegenheden waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

B.6.3. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een analoge rechtspraak ontwikkeld met betrekking tot artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het wettigheidsbeginsel in strafzaken inhoudt. Het Hof stelt in zijn arrest Kokkinakis t/Griekenland van 25 mei 1993 (Série A, nr. 260-A, §§ 40 en 52) : « [...] de bewoordingen van heel wat wetten missen absolute precisie.

Vele daarvan houden het, om reden van de noodzaak een buitensporige strakheid te vermijden en zich aan te passen aan veranderende situaties, noodgedwongen bij min of meer vage formuleringen (zie bijvoorbeeld mutatis mutandis, arrest Müller en anderen t/Zwitserland van 24 mei 1988, Série A, nr. 133, p. 20, paragraaf 29). [...] De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk ».

Het Hof is vervolgens van oordeel dat artikel 7 « eveneens, op meer algemene wijze, het wettigheidsbeginsel van de misdrijven en de straffen verankert » en dat « daaruit volgt dat een misdrijf duidelijk moet worden gedefinieerd in de wet ». In dat arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat « die voorwaarde is vervuld wanneer het individu, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn [strafrechtelijke] aansprakelijkheid meebrengen ».

In zijn arrest S.W. t/Verenigd Koninkrijk van 22 november 1995 (Série A, nr. 335-B, § 36), heeft het Hof gepreciseerd : « Hoe duidelijk de bewoordingen van een wetsbepaling ook mogen zijn, er bestaat, in ongeacht welk rechtsstelsel, met inbegrip van het strafrecht, onvermijdelijk een element van rechterlijke interpretatie. [...] Artikel 7 van het Verdrag kan niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het verbiedt dat de regels van de strafrechtelijke aansprakelijkheid door de rechterlijke interpretatie geleidelijk worden verduidelijkt van geval tot geval, op voorwaarde dat het resultaat samenhangend is met de kern van de inbreuk en het redelijk voorzienbaar is ».

Het Hof heeft in het arrest Cantoni t/Frankrijk van 15 november 1996 (Recueil 1996-V), na te hebben bevestigd dat de legaliteitsvoorwaarde « vervuld is wanneer de rechtzoekende op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling (art. 7) en desnoods, met behulp van de interpretatie ervan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen » (§ 29), het volgende in herinnering gebracht : « [...] vanwege het beginsel zelf van de algemeenheid van de wetten, kunnen de bewoordingen daarvan geen absolute precisie vertonen. Een van de typische regelgevingstechnieken bestaat erin gebruik te maken van algemene categorieën, veeleer dan van exhaustieve lijsten. Aldus worden in talrijke wetten noodgedwongen min of meer vage bewoordingen gehanteerd teneinde een overdreven rigiditeit te vermijden en te kunnen mee evolueren met wijzigende situaties. De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk » (§ 31).

Ten slotte heeft het Hof opgemerkt : « [...] de draagwijdte van het begrip voorzienbaarheid hangt in ruime mate af van de inhoud van de desbetreffende tekst, het domein dat hij bestrijkt en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan [...]. De voorzienbaarheid van de wet verzet zich niet ertegen dat de betrokkenen ertoe worden aangezet een beroep te doen op bekwame raadslieden om de gevolgen die uit een bepaalde handeling kunnen voortvloeien, tot op een niveau dat binnen de omstandigheden van de zaak redelijk is, te beoordelen » (§ 35).

B.7.1. Het is slechts bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling dat het mogelijk is om, rekening houdend met de elementen vermeld in B.6.2 in fine en in het bijzonder de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.

B.7.2. Te dezen is de definitie die artikel 137, § 1, van het Strafwetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de bestreden wet, geeft aan het begrip « terroristisch misdrijf » geïnspireerd op de tekst van artikel 1, lid 1, van het voormelde kaderbesluit van 13 juni 2002 en verwijst zij naar de « context » waarin het wordt gepleegd en naar de « aard » ervan. De Minister van Justitie, die tijdens de parlementaire voorbereiding hierover is ondervraagd, heeft gepreciseerd dat het woord « context » als dusdanig is overgenomen uit het kaderbesluit : « Met dat woord kan men niet alleen rekening houden met de aard van het misdrijf, maar ook met de gevolgen voor de organisatie en het bestuur van een land. Het zal de hoven en rechtbanken toekomen geval per geval te beoordelen of het misdrijf door de context waarin het wordt gepleegd, een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0258/004, p. 14).

Wat het opzettelijk element van het terroristisch misdrijf betreft, is het juist dat de daaraan gegeven definitie, namelijk « opzettelijk gepleegd [...] met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen of om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen », in sommige gevallen aanleiding zou kunnen geven tot interpretatiemoeilijkheden.

Gelet op de keuze van de termen « ernstig », die tweemaal wordt gebruikt, « op onrechtmatige wijze » of « vernietigen » en op de verplichting om strafbepalingen strikt te interpreteren, zullen de rechters die ze moeten interpreteren, feiten slechts als terroristisch misdrijf kunnen kwalificeren wanneer zij gepaard gaan met een voornemen om de beoogde elementen ernstig te schaden, waardoor de bestanddelen van het misdrijf op voldoende wijze worden omschreven en het voor iedere natuurlijke of rechtspersoon redelijkerwijs mogelijk is om de strafrechterlijke gevolgen van de aldus gedefinieerde, door hem aangenomen gedragingen vooraf te kennen.

Hetzelfde geldt voor de term « grootschalige » die in artikel 137, § 3, 1°, van het Strafwetboek, ingevoegd bij hetzelfde artikel 3, de vernieling of beschadiging van een infrastructurele voorzienig, een vervoerssysteem, een publiek of privaat eigendom kwalificeert, en voor de term « aanzienlijke » die de intensiteit van de economische schade als gevolg van die handelingen kwalificeert. Die termen maken het de rechters die ze moeten interpreteren, niet mogelijk om handelingen waarvan de gevolgen kennelijk niet aanzienlijk zouden zijn, als terroristische misdrijven te beschouwen.

Aan een tekst met algemene draagwijdte kan niet worden verweten geen preciezere definitie van het opzet te geven dat is vereist voor een geheel van misdrijven die als terroristische misdrijven kunnen worden bestraft. Zoals het hem toekomt wanneer hij over de ernst van de aan hem voorgelegde feiten moet oordelen, zal de rechter dat opzet moeten beoordelen, niet op grond van subjectieve opvattingen die de toepassing van de in het geding zijnde bepaling onvoorzienbaar zouden maken, maar door de objectieve bestanddelen van elk misdrijf in overweging te nemen en met de specifieke omstandigheden van elke zaak rekening te houden. Evenzo staat het aan de rechter om het vereiste bijzondere opzet te beoordelen. Wat betreft de te verregaande bevoegdheden waarover de politiediensten, volgens de verzoekende partijen, zouden beschikken als gevolg van de onbepaaldheid van de gebruikte bewoordingen, merkt het Hof op dat de opdrachten van de politie in strafzaken onder het toezicht van de hoven en rechtbanken worden uitgeoefend.

B.7.3. Ten slotte verbiedt artikel 139, tweede lid, van het Strafwetboek, ingevoegd bij artikel 5 van de bestreden wet, « een organisatie waarvan het feitelijk oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is of die uitsluitend enig ander rechtmatig oogmerk nastreeft » als een terroristische groep te beschouwen.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het gevaar voor misbruiken heeft ingezien waartoe de aanneming van een strafwet tot bestraffing van terroristische handelingen aanleiding kon geven en dat, ondanks het advies van de Raad van State, die van mening was dat die bepaling een « vanzelfsprekendheid [was] die niet thuishoort in het Strafwetboek », die bepaling bewust werd behouden om het evenwicht te bewaren tussen de doeltreffendheid van de strijd tegen het terrorisme en de eerbiediging van de fundamentele vrijheden : « In die zaken is het beter nodeloos uitdrukkelijk te zijn dan gevaarlijk stilzwijgend en dubbelzinnig » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0258/004, pp. 10-11; zie ook ibid., pp. 4-5). Vervolgens is voorgesteld om een aanvullend artikel met algemene draagwijdte betreffende de fundamentele vrijheden in te voegen (ibid., pp. 16 tot 19). Artikel 9 van de bestreden wet heeft aldus een artikel 141ter in het Strafwetboek ingevoegd, luidens hetwelk geen enkele bepaling uit titel Iter van boek II van dat Wetboek « kan worden gelezen in die zin dat zij een beperking of een belemmering beoogt van rechten of fundamentele vrijheden, zoals het stakingsrecht, de vrijheid van vergadering, vereniging of meningsuiting, waaronder het recht om, voor de verdediging van de eigen belangen, samen met anderen vakbonden op te richten dan wel zich daarbij aan te sluiten, evenals het daarmee samenhangende recht van betoging, en zoals onder meer verankerd in de artikelen 8 tot 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ».

B.7.4. Hieruit volgt dat artikel 3 van de wet van 19 december 2003, ook al laat het aan de rechter een ruime beoordelingsbevoegdheid, hem geen autonome bevoegdheid inzake strafbaarstelling toekent die inbreuk zou maken op de bevoegdheden van de wetgever.

Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de verzoeken om aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen te stellen B.8. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat, overeenkomstig artikel 35 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het niet nodig is aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid en de uitlegging van het kaderbesluit van 13 juni 2002.

Ten aanzien van het tweede middel B.9. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22 van de Grondwet en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij zijn van mening dat, indien het Hof het eerste middel ongegrond verklaart, het Hof alle verschillen in behandeling moet nagaan die de bestreden wet met zich meebrengt, wegens « het onduidelijke en vage karakter » van de definitie van het terroristisch misdrijf, onder de personen die ervan worden verdacht de in paragraaf 2 van artikel 137 van het Strafwetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de wet, beoogde misdrijven te hebben gepleegd, naargelang die al dan niet als terroristisch worden gekwalificeerd. Die verschillen in behandeling zouden tot uiting komen in het stadium van het inleidend onderzoek, wegens de bijzondere opsporingsmethoden die vanwege de terroristische misdrijven zijn toegestaan, tijdens de fase van de berechting, omdat anonieme getuigenissen als volwaardig bewijs kunnen worden gebruikt, en ten slotte wegens de opgelegde sancties die voor terroristische misdrijven telkens worden verzwaard.

B.10. Nu het eerste middel niet gegrond is, kan niet worden aangenomen dat « het onduidelijke en vage karakter » van de definitie van het terroristisch misdrijf discriminerend is. Bij het onderzoek van het eerste middel heeft het Hof immers geoordeeld dat het criterium van onderscheid tussen de vervolgde personen naargelang het misdrijf al dan niet als terroristisch wordt gekwalificeerd, in overeenstemming is met het wettigheidsbeginsel.

B.11.1. Het staat niet aan het Hof te oordelen of het, gelet op de internationale verplichtingen van België, opportuun was de straffen te verzwaren en bijgevolg het toepassingsgebied van de voorlopige hechtenis uit te breiden en, als gevolg daarvan, het toepassingsgebied van de minnelijke schikking in strafzaken en dat van de correctionalisering te beperken. Op dezelfde wijze is de beweerdelijk discriminerende toepassing van de drie onderzoeksmethoden die de verzoekende partijen in het vijfde, zesde en zevende onderdeel van het tweede middel bekritiseren, slechts het logische gevolg van de keuze van de wetgever om de terroristische misdrijven door middel van een specifieke wet te bestraffen en het niveau van de straffen stelselmatig te verzwaren ten opzichte van gelijkwaardige misdrijven in het gemeen recht. Dezelfde redenering geldt voor de acht onderzoeksmethoden, zoals ingevoegd in artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering, die volgens de bestreden wet van toepassing zijn op de vermoedelijke daders van terroristische misdrijven en die in het achtste tot vijftiende onderdeel van het tweede middel worden bekritiseerd. Het middel kan, in die onderdelen, niet rechtstreeks betrekking hebben op de grondwettigheid van de wet van 6 januari 2003 « betreffende de bijzondere opsporingsmethoden », en enige andere onderzoeksmethoden die niet het voorwerp van het onderhavige beroep uitmaakt. Wat de grondwettigheid van die wet betreft heeft het Hof reeds uitspraak gedaan in zijn arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004. In die onderdelen moet het middel dus in die zin worden geïnterpreteerd dat het de uitbreiding van die methoden tot de vermoedelijke daders van terroristische misdrijven aanklaagt.Gelet op de noodzaak om terroristische handelingen doeltreffend te bestrijden, is die uitbreiding verantwoord.

B.11.2. Het beginsel van de verzwaring van de straffen dat artikel 4 van de bestreden wet heeft ingevoerd, is vervat in artikel 5 van het kaderbesluit van 13 juni 2002. Tijdens de parlementaire voorbereiding die aan de aanneming van de wet is voorafgegaan, is de kwestie van de verzwaring van de straffen besproken. Bewust van de noodzaak om het terrorisme doeltreffend te bestrijden, heeft de wetgever geoordeeld dat de handelingen die volgens het gemeen strafrecht eveneens strafbaar zijn, zwaarder moeten worden bestraft wanneer zij als terroristische handelingen worden beschouwd (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0258/004, pp. 3, 4, 5, en Parl. St., Senaat, 2003-2004, nr. 3-332/3, p. 1).

De wetgever onderzocht meer bepaald de gevolgen van die stelselmatige verzwaring van de straffen en vroeg zich met name af wat de draagwijdte was van de nieuwe artikelen 140 en 141 van het Strafwetboek, die de deelname aan een activiteit van een terroristische groep of het verstrekken van materiele middelen daaraan, bestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar, terwijl het nieuwe artikel 138 van hetzelfde Wetboek, dat het eigenlijke plegen van die misdrijven betreft, voorziet in soms aanzienlijk lichtere straffen. De Minister van Justitie antwoordde daaromtrent : « [...] een onderscheid moet worden gemaakt tussen het plegen van terroristische misdrijven als dusdanig, en de deelname aan criminele activiteiten van de terroristische groep, met dien verstande dat dat misdrijf niet rechtstreeks uit het plegen van een terroristisch misdrijf mag bestaan. Wanneer een persoon willens en wetens deelneemt aan de criminele activiteiten van een terroristische groep, moet de strafmaat zwaarder zijn dan bij deelname aan een criminele organisatie. Voor de terroristische misdrijven zelf is de toegepaste straf zwaarder dan de straf die het huidige Strafwetboek oplegt voor een soortgelijke handeling zonder terroristisch oogmerk.

Sommige straffen van die laatste categorie zijn inderdaad minder zwaar dan de straffen die worden opgelegd op grond van deelname aan een activiteit van een terroristische groep, maar zulks geldt weliswaar alleen voor zo goed als risicoloze terroristische handelingen. Er kunnen zich dus situaties voordoen waarin er sprake is van samenloop van misdrijven, waarbij een persoon wordt vervolgd zowel voor het plegen van een terroristisch misdrijf (lichte straf) als voor deelname aan een terroristische handeling (zwaardere straf). In dergelijke gevallen kan worden erkend dat de persoon aan de beide misdrijven schuldig is en kan hij/zij voor de beide misdrijven worden veroordeeld, maar volgens de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek zullen de regels inzake de samenloop van misdrijven worden toegepast » (Parl. St., Kamer, 2003, DOC 51-0258/004, p. 21-22).

Andere situaties zijn ter sprake gebracht die het mogelijk maken te beweren dat de wetgever misdrijven die hij bijzonder ernstig achtte, zwaar heeft willen bestraffen, waarbij hij zich evenwel ervan bewust was dat de rechter steeds moet kunnen oordelen over de graad van ernst van elk geval. In dat opzicht dient te worden herinnerd aan de constante zorg van de wetgever dat, door de terroristische misdrijven strafbaar te stellen, geen afbreuk zou worden gedaan aan de uitoefening van de fundamentele vrijheden, reden waarom de nieuwe artikelen 139, tweede lid, en 141ter in het Strafwetboek werden ingevoegd. In dezelfde geest heeft de wetgever het beginsel van het werken met spijtoptanten, dat nochtans wordt aanbevolen in het kaderbesluit als een zinvolle maatregel om aanslagen tijdens de voorbereidingsfase ervan te verijdelen of om netwerken op te rollen, niet in het Belgische recht willen omzetten. Het bezwaar is immers geuit dat het aanwenden van die maatregel « ethische problemen doet rijzen omdat wordt uitgegaan van het beginsel dat de plegers van een misdrijf worden beloond » (ibid., pp. 9 en 12).

Ten slotte, zoals is uiteengezet in B.11.1, is de mogelijkheid om gebruik te maken van de voorlopige hechtenis wanneer terroristische misdrijven worden gepleegd, het gevolg van de verzwaring van de door de wetgever bepaalde straffen. Bovendien is de onderzoeksrechter nooit ertoe gehouden een persoon in hechtenis te nemen en verandert de bestreden wet niets aan de voorwaarden die met name zijn bepaald bij artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

B.11.3. Voorts verwijten de verzoekende partijen artikel 14 van de bestreden wet dat het, met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de territoriale bevoegdheid van de Belgische rechter uitbreidt tot de misdrijven bepaald in de artikelen 137, 140 en 141 van het Strafwetboek, wanneer zij worden gepleegd tegen een Belgische onderdaan of instelling, of tegen een instelling van de Europese Unie of van een orgaan opgericht overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of het Verdrag betreffende de Europese Unie, die in het Rijk is gevestigd.

Uitgaande van de vaststelling dat terrorisme steeds vaker voortvloeit uit activiteiten van netwerken die op internationaal niveau opereren, verplicht het kaderbesluit van 13 juni 2002 de lidstaten maatregelen inzake terrorisme te nemen die rekening houden met de afwezigheid van grenzen in de Europese Unie en met het recht van verkeer van de personen. De wetgever vermocht, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, het kaderbesluit ten uitvoer te leggen door het passief personaliteitsbeginsel als aanknopingspunt voor de bevoegdheid van de Belgische rechter te kiezen. De keuze van dat criterium is des te meer gerechtvaardigd, omdat in België talrijke instellingen van de Europese Unie zijn gevestigd die het doelwit kunnen zijn van daden van terrorisme die door de bestreden wet strafbaar worden gesteld.

B.11.4. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^