Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 maart 2006

Uittreksel uit arrest nr. 184/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3639 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van onder Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006200879
pub.
17/03/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 184/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3639 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 februari 2005 in zake G. De Vos tegen het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 maart 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2 van de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door een onderscheid te maken tussen enerzijds werknemers die tewerkgesteld worden in België en in dienst zijn van een onderneming die geen zetel of technische bedrijfseenheid in België heeft en anderzijds werknemers [die] in België tewerkgesteld worden en in dienst zijn van een onderneming die wel over een dergelijke zetel of bedrijfseenheid beschikt, waar enkel de werknemers van de tweede categorie aanspraak kunnen maken op de vergoedingen krachtens deze wet, alhoewel in beide gevallen sociale bijdragen van het loon van de werknemers worden afgehouden die ertoe strekken om ondermeer het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, te spijzen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Volgens artikel 1 van de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen, geldt de wet met betrekking tot de ondernemingen waar gedurende het laatste verlopen kalenderjaar gemiddeld ten minste twintig werknemers waren tewerkgesteld. Luidens artikel 2 geldt voor de toepassing van de wet als onderneming « de technische bedrijfseenheid bedoeld in artikel 14 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven ».

Volgens die laatste bepaling is een onderneming « een technische bedrijfseenheid, bepaald op grond van de economische en sociale criteria; ingeval van twijfel primeren de sociale criteria ».

B.1.2. Doordat de wet van 28 juni 1966 haar toepassingsgebied afbakent met behulp van het begrip onderneming, is zij slechts van toepassing bij de sluiting van in België gevestigde ondernemingen.

B.1.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 2 van de wet van 28 juni 1966 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt door een onderscheid te maken tussen, enerzijds, werknemers die worden tewerkgesteld in België en in dienst zijn van een onderneming die geen zetel of technische bedrijfseenheid in België heeft en, anderzijds, werknemers die in België worden tewerkgesteld en in dienst zijn van een onderneming die wel over een dergelijke zetel of bedrijfseenheid beschikt, waarbij enkel de werknemers van de tweede categorie aanspraak kunnen maken op de vergoedingen waarin de wet voorziet.

B.2.1. De wet van 28 juni 1966 beoogt de bescherming van de werknemers bij de sluiting van een onderneming. Ze geeft de paritaire comités, enerzijds, de opdracht om de aan de sluiting voorafgaande informatieverplichtingen te regelen en verleent aan de ontslagen werknemers, anderzijds, het recht op een vergoeding ten laste van de werkgever.

De wet voorziet in de oprichting, bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. Het Fonds heeft tot opdracht aan de betrokken werknemers de sluitingsvergoeding uit te betalen indien de werkgever zijn verplichtingen niet nakomt (artikel 9). De werkgever die zijn onderneming sluit, moet aan het Fonds het bedrag der vergoedingen terugbetalen die dit laatste heeft uitgekeerd (artikel 18).

B.2.2. Alleen de werkgevers die onder de toepassing van de wet vallen, en niet de werknemers, worden verplicht een jaarlijkse bijdrage aan het Fonds te betalen. Die werkgeversbijdrage wordt vastgesteld bij koninklijk besluit en wordt geïnd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (R.S.Z.) (artikelen 14 en 15).

B.3.1. De territoriale gelding van de wet verhindert de Belgische wetgever om op het vlak van de sociale bescherming bij ontslag ten gevolge van de sluiting van een onderneming eenzijdig verplichtingen op te leggen aan buitenlandse ondernemingen die in België werknemers tewerkstellen, maar hier geen zetel of technische bedrijfseenheid hebben.

B.3.2. Dat ook het Belgische Sluitingsfonds niet gehouden is om tegemoet te komen bij de sluiting van een dergelijke onderneming is redelijkerwijze verantwoord door de wijze waarop de werking van die overheidsinstelling wordt georganiseerd.

Er bestaat een rechtstreekse en noodzakelijke band tussen de op het Fonds rustende verplichting tot betaling in de plaats van de werkgever en de plaats van vestiging van de werkgever die ertoe verplicht kan worden in de financiering van het Fonds bij te dragen. Het financiële evenwicht van het Fonds zou worden verstoord indien het tegemoet zou moeten komen bij de sluiting van in het buitenland gevestigde ondernemingen die in België personeel tewerkstellen, terwijl het zich tegen dat risico niet heeft kunnen indekken met de wettelijk voorgeschreven bijdragen van de werkgever.

B.4.1. De eiser voor de Arbeidsrechtbank verwijst ter ondersteuning van zijn vordering tegen het Belgische Sluitingsfonds naar de Europese richtlijn 80/987/EEG van 20 oktober 1980, gewijzigd bij de richtlijn 2002/74/EG van 23 september 2002.

B.4.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de grondwettigheid van de wet van 28 juni 1966 zoals zij van toepassing is op de feiten in het bodemgeschil, die dateren van 1996. Men zou de wetgever niet kunnen verwijten geen rekening te hebben gehouden met de Europese richtlijn 2002/74/EG, die volgens artikel 2 slechts verplichtingen oplegt bij insolventie van een werkgever, die na de datum van inwerkingtreding van de wetgeving tot omzetting van die richtlijn intreedt.

B.4.3. De richtlijn 80/987/EEG van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever beoogt de werknemers een minimumbescherming te bieden bij sluiting van ondernemingen. Ze verplicht de lidstaten ertoe een instelling op te richten die bij insolventie van de werkgever de betaling van onvervulde aanspraken van de werknemers waarborgt. Het Belgische Fonds, bedoeld in artikel 9 van de wet van 28 juni 1966, is een waarborgfonds in de zin van de richtlijn.

B.4.4. De vermelde richtlijn regelt niet welk waarborgfonds bij sluiting van ondernemingen verplicht is de aanspraken te voldoen van werknemers die in de ene lidstaat wonen en werken, jegens een werkgever die in een andere lidstaat is gevestigd.

B.4.5. Ten aanzien van die richtlijn heeft het Hof van Justitie in zijn arrest Mosbaek (zaak nr. C-117/96) van 17 september 1997 gesteld : « 24. Vervolgens zij opgemerkt, dat het garantiestelsel dat de richtlijn beoogt in te voeren, ingevolge artikel 5, sub b, wordt gefinancierd door de werkgevers tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt. Bij gebreke van enige andersluidende bepaling in de richtlijn, strookt het met het opzet van de richtlijn, dat het waarborgfonds dat de bijdragen van de insolvabele werkgever heeft geïnd of althans had moeten innen, ook bevoegd is voor de voldoening van onvervulde aanspraken van werknemers. Het fonds in de lid-Staat waar de werknemer woont en heeft gewerkt, en waar de werkgever niet over enige vestiging of commerciële vertegenwoordiging beschikt, is dus niet bevoegd. 25. Artikel 5, sub b, van de richtlijn bevestigt dus, dat er een band bestaat tussen de op het waarborgfonds rustende verplichting tot betaling en de plaats van vestiging van de werkgever, die in de regel in de financiering van het fonds bijdraagt.Zoals in rechtsoverweging 23 van het onderhavige arrest reeds is beklemtoond, is de staat van vestiging van de werkgever in de meeste gevallen de staat waar om inleiding van de procedure wordt verzocht. 26. Ten slotte lijkt ook het ontbreken in de richtlijn van een onderlinge verrekenings- of terugbetalingsregeling tussen de garantiefondsen van de verschillende lid-Staten te bevestigen dat de gemeenschapswetgever bij insolventie van een werkgever de tussenkomst van het waarborgfonds van één enkele lid-Staat heeft gewenst, en wel ter voorkoming van nodeloze verwarring tussen de respectieve nationale stelsels, en met name van situaties waarin een werknemer in verschillende lid-Staten een beroep op de richtlijn kan doen ». B.5. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de wetgever een objectief en pertinent criterium van onderscheid hanteert wanneer hij de bescherming bij ontslag slechts waarborgt ten aanzien van werknemers die werkzaam zijn bij een in België gevestigde onderneming, nu enkel die ondernemingen tot bijdrage aan het Fonds kunnen worden verplicht.

Het onderscheid in behandeling dat daaruit voortvloeit, leidt niet noodzakelijk ertoe dat de werknemer die in België werkzaam is in dienst van een buitenlandse onderneming, bij sluiting van die onderneming van enige sociale bescherming verstoken blijft. Minstens in lidstaten van de Europese Gemeenschap is in een dergelijk geval in beginsel steeds een waarborgfonds verplicht de werknemers te vergoeden bij insolventie van de werkgever.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2 van de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^