Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 oktober 2006

Uittreksel uit arrest nr. 127/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3841 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2, § 1, 3°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappeli Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203167
pub.
09/10/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 127/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3841 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2, § 1, 3°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, over artikel 14, § 2, van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen en over artikel 56 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 23 december 2005 in zake L. Charneux tegen de BVBA Hilton International Co Belgium en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 januari 2006, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 2, § 1, 3°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, in zoverre het de Koning ertoe machtigt, voor de werknemers wier loon geheel of gedeeltelijk uit fooien of bedieningsgeld bestaat, te bepalen dat de sociale bijdragen worden berekend op grond van een forfaitair dagloon, terwijl, voor de andere werknemers, de sociale bijdragen worden berekend op grond van het werkelijk ontvangen loon ? »;2. « Schendt artikel 14, § 2, van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, in zoverre het de Koning ertoe machtigt, voor de werknemers wier loon geheel of gedeeltelijk uit fooien of bedieningsgeld bestaat, het loon voor de feestdagen, vervangingsdagen, inhaalrustdagen en andere dagen bedoeld in § 1 van die bepaling, vast te stellen met verwijzing naar een forfaitair dagloon, terwijl, voor de andere werknemers, het loon voor die dagen wordt berekend op grond van het werkelijk ontvangen loon ? »;3. « Schendt artikel 56 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat het gewaarborgd inkomen van de werknemers wier loon geheel of gedeeltelijk uit fooien of bedieningsgeld bestaat, wordt berekend met verwijzing naar de wetgeving op de feestdagen, en bijgevolg op grond van een forfaitair dagloon, terwijl, voor de andere werknemers, het gewaarborgd inkomen wordt berekend op grond van het werkelijk ontvangen loon ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2, § 1, 3°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. De artikelen 1, § 1, en 2 van die wet bepalen : «

Art. 1.§ 1. Deze wet vindt toepassing op de werknemers en de werkgevers die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden.

Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld : 1° met werknemers : a) de leerjongens;b) de personen tot wie de Koning deze toepassing in uitvoering van artikel 2, § 1, 1°, uitbreidt;2° met werkgevers : a) de personen die leerjongens tewerkstellen;b) de personen die door de Koning zijn aangewezen bij toepassing van artikel 2, § 1, 1° ». «

Art. 2.§ 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen : 1° onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet uitbreiden tot de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden, als die van een arbeidsovereenkomst;alsdan wijst de Koning de persoon aan die als werkgever wordt beschouwd; 2° voor zekere categorieën werknemers die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet tot een of meer van de bij artikel 5 opgesomde regelingen beperken;3° voor zekere categorieën werknemers die Hij bepaalt, de bijzondere toepassingsmodaliteiten vastleggen, waarbij van zekere bepalingen van deze wet wordt afgeweken;4° onder de voorwaarden die Hij bepaalt, aan de toepassing van deze wet onttrekken de categorieën van werknemers, tewerkgesteld aan een arbeid die voor hen een bijkomstige betrekking is of die wezenlijk van korte duur is, evenals de werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van die werknemers. § 2. Wanneer de Koning gebruik maakt van de bevoegdheden welke Hem bij § 1, 1° en 2° worden opgedragen, breidt Hij bij hetzelfde besluit het toepassingsgebied uit van die regelingen bij artikel 5 opgesomd, waarvan Hij het genot tot de nieuwe verzekeringsplichtigen wil uitbreiden ».

B.1.2. Artikel 2, § 1, 3°, werd uitgevoerd bij artikel 25 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Artikel 25 bepaalt : « Wat betreft de handarbeiders wier loon geheel of gedeeltelijk uit fooien of bedieningsgeld bestaat, worden de bijdragen berekend op grond van een bedrag dat verkregen wordt door forfaitaire daglonen te vermenigvuldigen met het aantal arbeidsdagen van het kwartaal, opgesomd in artikel 24, 1°, a, b en c.

De forfaitaire daglonen worden door de Minister van Sociale Zaken en Pensioenen per werknemerscategorie vastgesteld. Zij worden met 20 pct. verhoogd, wanneer de arbeidsregeling van de werknemer, in de loop van het kwartaal, vijf dagen bedraagt; op deze verhoging vindt artikel 32, tweede lid, overeenkomstige toepassing.

Wanneer de werknemer evenwel gedeeltelijk met fooien en bedieningsgeld wordt betaald en het loon van het kwartaal dat niet uit fooien en bedieningsgeld bestaat, meer bedraagt dan het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bedrag, worden de bijdragen uitsluitend berekend op het gedeelte dat niet uit fooien of bedieningsgeld bestaat overeenkomstig het bepaalde in afdeling 1 ».

B.2.1. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 14, § 2, van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen. Artikel 14, §§ 1 en 2, bepaalt : « § 1. De werknemer heeft recht op loon voor elke feestdag of vervangingsdag, tijdens welke hij niet werd tewerkgesteld, evenals voor elke inhaalrustdag.

Dit loon is eveneens verschuldigd in de door de Koning bepaalde voorwaarden, wanneer de feestdag of de vervangingsdag samenvalt met een dag waarop de arbeidsovereenkomst is geschorst, indien het de bij artikel 1, eerste lid, bedoelde werknemers betreft, of met een dag waarop, ingevolge de tijdelijke gevolgen van een geval van overmacht, geen arbeid onder het gezag van de werkgever zou gepresteerd geweest zijn indien het bij artikel 1, tweede lid, 1°, bedoelde werknemers betreft. § 2. De Koning stelt het bedrag van het loon of de in aanmerking te nemen elementen voor het berekenen ervan vast. Hij wijst de werkgever aan die de betaling van dit loon moet doen.

Hij kan bijzondere berekeningsregelen voor sommige bedrijfstakken of bepaalde werknemerscategorieën vaststellen ».

B.2.2. Die bepalingen werden uitgevoerd bij artikel 6 van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen, dat bepaalt : « Wanneer de werknemer geheel of hoofdzakelijk met fooien of met een aandeel in de winst wordt betaald, heeft hij recht op de betaling van een loon dat overeenstemt met het forfaitaire dagloon dat voor de toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid in aanmerking komt; indien een dergelijk loon niet is vastgesteld, wordt het forfaitair loon door Ons bepaald ».

B.3. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 56 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, dat bepaalt : « Tijdens de periodes en verloven, vastgesteld bij de bepalingen van de artikelen 28, 2°bis, 30, 30ter, 49, 51, 52, 54 en 55 heeft de werkman enkel recht op het normale loon voor de dagen van gewone activiteit waarvoor hij aanspraak had kunnen maken op loon, indien hij niet in de onmogelijkheid had verkeerd om te werken.

De Koning kan op advies van de Nationale Arbeidsraad afwijken van de regel voorzien in het eerste lid.

Het normale loon wordt berekend volgens de wetgeving op de feestdagen.

De Koning kan, na advies van het bevoegde paritair comité of van de Nationale Arbeidsraad, een andere wijze van berekening van het normale loon vaststellen ».

B.4.1. De bovenvermelde wettelijke en reglementaire bepalingen geven aanleiding tot een verschil in behandeling tussen de werknemers wier loon geheel of gedeeltelijk uit fooien of bedieningsgeld bestaat en de andere werknemers doordat de berekening van de sociale bijdragen waarin de voormelde wet van 27 juni 1969 voorziet (B.1.1), van het loon voor feestdagen waarin de wet van 4 januari 1974 voorziet (B.2.1) en van de periodes en verloven waarin artikel 56 van de wet van 3 juli 1978 voorziet (B.3), gebeurt op basis van een forfaitair loon voor de eerste categorie van werknemers, terwijl zij gebeurt op basis van het werkelijke loon voor de tweede categorie.

B.4.2. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of de wetgever afbreuk heeft gedaan aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat is gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en aan het recht op sociale zekerheid bedoeld in artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, door het aannemen van artikel 2, § 1, 3°, van de wet van 27 juni 1969 en van artikel 14, § 2, van de wet van 4 januari 1974 wanneer zij worden geïnterpreteerd in die zin dat zij de Koning ertoe machtigen het in B.4.1 toegelichte verschil in behandeling in te voeren, en door het aannemen van artikel 56 van de wet van 3 juli 1978 in zoverre het zelf zulk een verschil in behandeling zou invoeren.

B.4.3. De Ministerraad voert aan dat de eerste prejudiciële vraag geen antwoord zou behoeven omdat zij, doordat zij geen betrekking heeft op een bepaling die verband houdt met het geschil dat voor de verwijzende rechter aanhangig is, niet dienend zou zijn om het genoemde geschil te beslechten.

Het staat doorgaans aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een vraag te richten. Aangezien de vordering die bij hem aanhangig is gemaakt, onder meer betrekking heeft op de betaling van een « aanvulling op het dienstpercentage », van overuren en van verschillende vergoedingen, blijkt niet dat hij aan het Hof een vraag heeft gericht die klaarblijkelijk niet dienend zou zijn om het geschil te beslechten.

B.4.4. Ook al verschilt de wijze van bezoldiging van de werknemers die met fooien worden betaald, van die van de andere werknemers, toch volgt daaruit niet dat die categorieën niet zouden kunnen worden vergeleken vanuit het oogpunt van de bezoldigingsgrondslag die in aanmerking wordt genomen voor de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen.

B.4.5. De Ministerraad voert eveneens aan dat de in het geding zijnde verschillen in behandeling niet te wijten zijn aan de voormelde wettelijke bepalingen, maar aan de reglementaire maatregelen tot uitvoering ervan, die niet tot de bevoegdheid van het Hof behoren.

B.5. Het Hof vermag zich slechts uit te spreken over het verantwoorde karakter van een verschil in behandeling, ten aanzien van de bepalingen van de Grondwet op de naleving waarvan het Hof vermag toe te zien, wanneer dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven. Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, noch enige andere grondwettelijke of wettelijke bepaling verleent het Hof de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een koninklijk besluit al dan niet bestaanbaar is met die bepalingen van de Grondwet.

B.6. De machtiging die bij artikel 2, § 1, 3°, van de wet van 27 juni 1969 en bij artikel 14, § 2, van de wet van 4 januari 1974 aan de Koning is gegeven, staat Hem geenszins toe af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen verschillende categorieën van personen wordt ingevoerd, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld in het licht van het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel. Met toepassing van artikel 159 van de Grondwet komt het de rechter toe de bepalingen van die besluiten die niet bestaanbaar zouden zijn met de Grondwet, niet toe te passen.

B.7. De eerste en de tweede prejudiciële vraag vallen niet onder de bevoegdheid van het Hof.

B.8. Hetzelfde geldt voor de derde prejudiciële vraag : door te bepalen dat het normale loon waarop het betrekking heeft, berekend wordt « volgens de wetgeving op de feestdagen », verwijst artikel 56, derde lid, van de wet van 3 juli 1978 immers naar artikel 14 van de wet van 4 januari 1974, en neemt het de door die bepaling aan de Koning verleende machtiging over.

Om die redenen, het Hof stelt vast dat het niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vragen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juli 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

Werving. - Uitslagen

^