Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 oktober 2006

Uittreksel uit arrest nr. 151/2006 van 18 oktober 2006 Rolnummers 3819 en 3820 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheid Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203524
pub.
26/10/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 151/2006 van 18 oktober 2006 Rolnummers 3819 en 3820 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, en van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, ingesteld door de VZW Ligue des droits de l'homme.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 november 2005 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 29 november 2005, heeft de VZW Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, beroep tot vernietiging ingesteld : - van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 2005, derde editie); - van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 2005, derde editie).

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3819 en 3820 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. Onderwerp van de beroepen tot vernietiging zijn twee wetten van dezelfde datum : de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (zaak nr. 3819), enerzijds, en de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen (zaak nr. 3820), anderzijds.

De classificatie biedt een bijzondere bescherming aan informatie, documenten of gegevens, materieel, materialen of stoffen, in welke vorm ook, waarvan de oneigenlijke aanwending schade kan toebrengen aan de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied en van de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de inwendige veiligheid van de Staat (met inbegrip van het domein van de kernenergie) en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen van België, het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land, elk ander fundamenteel belang van de Staat, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat en de veiligheid van de personen aan wie, krachtens artikel 104, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend (artikel 3 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

B.2.1. Om toegang te krijgen tot geclassificeerde informatie, documenten of gegevens, materieel, materialen of stoffen, moet men krachtens artikel 8 van de laatstvermelde wet houder zijn van een veiligheidsmachtiging waarvan het niveau overeenstemt met het classificatieniveau van de informatie, afgegeven door de veiligheidsoverheid na onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst.

De veiligheidsmachtiging is een officieel attest, verstrekt op grond van de gegevens verzameld door een inlichtingen- en veiligheidsdienst, naar luid waarvan, om toegang te krijgen tot gegevens waaraan een zekere graad van vertrouwelijkheid is toegekend, een natuurlijke persoon voldoende garanties biedt inzake geheimhouding, loyauteit en integriteit en een rechtspersoon voldoende garanties biedt inzake de materiële en technische middelen en de methoden, gebruikt om die gegevens te beschermen, en inzake de geheimhouding, de loyauteit en de integriteit van zijn organen en aangestelden die in aanmerking komen om toegang te hebben tot die gegevens (artikel 13, 2°, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

Met toepassing van voormeld artikel 8 kan de toegang tot lokalen, gebouwen of terreinen die geclassificeerde informatie, documenten, gegevens, materieel, materialen of stoffen bevatten, door de overheden die de Koning aanwijst aan dezelfde voorwaarden worden onderworpen.

Met toepassing van artikel 12 van dezelfde wet kan de overheid die bevoegd is om de toegang tot een betrekking, een functie of een graad of om het sluiten van een overeenkomst of een overheidsopdracht te regelen, in bepaalde gevallen het bezit van een veiligheidsmachtiging voorschrijven.

B.2.2.1. De wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen voert naast de veiligheidsmachtiging twee nieuwe instrumenten van het veiligheidsbeleid in : het veiligheidsattest en het veiligheidsadvies.

B.2.2.2. Het veiligheidsattest is krachtens het nieuwe artikel 22bis van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, in twee gevallen vereist.

De eerste hypothese betreft de toegang, voor een bepaalde duur (artikel 22quater van dezelfde wet) van een persoon tot lokalen, gebouwen of terreinen die geclassificeerde informatie, documenten, gegevens, materieel, materialen of stoffen bevatten. Het betreft in dat geval een vereenvoudigde regeling die de veiligheidsmachtiging vervangt wanneer er gezien de omstandigheden geen reden is om de omslachtige procedure van het veiligheidsonderzoek te volgen.

De tweede hypothese betreft de toegang, voor een beperkte duur, tot lokalen, gebouwen of terreinen die een band hebben met functies van publieke overheden of de toegang tot een welbepaald nationaal of internationaal, diplomatiek of protocollair evenement. In dat geval wordt de vereiste van het bezit van een veiligheidsattest afhankelijk gesteld van twee voorwaarden : enerzijds, het bestaan van « redenen van openbare orde, veiligheid of de bescherming van de fysieke integriteit van de aanwezige personen »; anderzijds, het bestaan van een mogelijke dreiging in de zin van artikel 8, 1°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, dit wil zeggen : « elke individuele of collectieve activiteit ontplooid in het land of vanuit het buitenland die verband kan houden met spionage, inmenging, terrorisme, extremisme, proliferatie, schadelijke sektarische organisaties, criminele organisaties, daarbij inbegrepen de verspreiding van propaganda, de aanmoediging of de rechtstreekse of onrechtstreekse steun, onder meer door het verstrekken van financiële, technische of logistieke middelen, het verstrekken van inlichtingen over mogelijke doelwitten, de ontwikkeling van structuren en van actiecapaciteit en de verwezenlijking van de nagestreefde doeleinden ».

Het veiligheidsattest wordt in principe afgegeven en ingetrokken door de veiligheidsoverheid (artikel 22ter, eerste lid, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

Overheden die in de wet op limitatieve wijze worden opgesomd, kunnen die bevoegdheid evenwel uitoefenen wanneer het de toegang tot lokalen, gebouwen of terreinen betreft waarvoor zij verantwoordelijk zijn of wanneer het evenementen betreft die zijzelf organiseren (artikel 22ter, tweede lid).

Het veiligheidsattest wordt afgegeven op basis van een veiligheidsverificatie die wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de veiligheidsoverheid (artikel 22quater van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

Artikel 22sexies van dezelfde wet bepaalt de inhoud van de veiligheidsverificatie.

Zij is beperkt tot de raadpleging van bestaande gegevens die alleen betrekking hebben op de betrokken persoon, met uitsluiting van elk proactief « onderzoek ».

B.2.2.3. Het veiligheidsadvies wordt eveneens afgegeven nadat een veiligheidsverificatie heeft plaatsgevonden.

Behoudens in die gevallen waarin bijzondere wetten voorzien in de raadpleging van een inlichtingen-, veiligheids- of politiedienst, kan een administratieve overheid beslissen dat voor de toelating tot de uitoefening van een bepaald beroep, functie, opdracht of mandaat, of voor de toelating tot de toegang tot bepaalde lokalen, gebouwen of terreinen, alsmede voor het bezit van een bepaalde vergunning, licentie of toelating voorafgaandelijk een veiligheidsverificatie wordt uitgevoerd door de veiligheidsoverheid. Die beslissing kan slechts genomen worden wanneer de uitoefening van een beroep, een functie, een opdracht of mandaat, of de toegang tot lokalen, gebouwen of terreinen, of het bezit van een vergunning, een licentie of een toelating door een oneigenlijk gebruik schade kan toebrengen aan de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied en van de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de inwendige veiligheid van de Staat, met inbegrip van het domein van de kernenergie, en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen van België, het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland of de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat (artikel 22quinquies, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

B.2.3. De veiligheidsoverheid kan weigeren in te gaan op een beslissing om veiligheidsverificaties uit te voeren wanneer zij van oordeel is dat die niet gerechtvaardigd zijn door een van de belangen die respectievelijk in de artikelen 22bis, tweede lid, en 22quinquies, § 1, tweede lid, worden beoogd (artikel 22sexies, § 2, eerste lid, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

De veiligheidsverificatie die, in tegenstelling tot het veiligheidsonderzoek, alleen de betrokken persoon kan betreffen, bestaat, eveneens in tegenstelling tot het voormelde onderzoek, uitsluitend in de raadpleging en evaluatie van : - de gegevens die zijn opgenomen in het centraal strafregister, het gemeentelijk strafregister, de bevolkings- en vreemdelingenregisters, het rijksregister en het wachtregister van de vreemdelingen; - de politiegegevens die toegankelijk zijn voor de politieambtenaren bij de uitvoering van identiteitscontroles; - de gegevens die zijn ingezameld en overgezonden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, in overeenstemming met de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst; - de gerechtelijke gegevens die door de politiediensten worden overgezonden middels toelating van de bevoegde gerechtelijke overheden.

B.3.1. De wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen vervangt het Vast Comité I, wat de rechtsprekende taak betreft die eraan was opgedragen, door een nieuw beroepsorgaan samengesteld uit drie ter zake gespecialiseerde magistraten, dat als een administratief rechtscollege optreedt. Die drie magistraten zijn de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten, de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

B.3.2. De voormelde wet van 3 mei 2005 breidt het beroep dat in het kader van de regeling van de veiligheidsmachtigingen bestaat, uit tot de veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

Een beroep staat aldus open voor de persoon voor wie het veiligheidsattest is vereist, wanneer de toekenning van het veiligheidsattest wordt geweigerd, wanneer de beslissing niet is genomen of niet ter kennis is gebracht binnen de voorgeschreven termijn, of wanneer het veiligheidsattest wordt ingetrokken (artikel 4, § 2, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen). De beslissingen van het beroepsorgaan worden in eerste en in laatste aanleg gewezen.

Een beroep staat eveneens open voor de persoon die het voorwerp uitmaakt van een negatief veiligheidsadvies. In dat geval brengt het beroepsorgaan evenwel alleen een met redenen omkleed advies uit, dat het negatieve veiligheidsadvies van de veiligheidsoverheid vervangt.

De beslissing van de bevoegde administratieve overheid die zich daarvoor uitsluitend op het negatief advies heeft gebaseerd, is niet vatbaar voor beroep (artikel 9bis van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

B.3.3. Daarnaast voorziet de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen in de mogelijkheid voor eenieder die van een belang doet blijken om ook de voorafgaande beslissing om een veiligheidsattest te eisen of om een veiligheidsadvies te vragen aan te vechten (artikel 12 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

Ten aanzien van de omvang van de beroepen tot vernietiging B.4. Hoewel de verzoekende partij de volledige vernietiging vordert van de twee bestreden wetten van 3 mei 2005, voert zij in werkelijkheid slechts middelen aan tegen bepaalde artikelen van die wetten. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de werkelijk bestreden bepalingen, namelijk de artikelen 22bis, tweede lid, 22quinquies, en 25, derde lid, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, en de artikelen 3, eerste lid, 9bis en 12 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen B.5.1. Het eerste middel in de zaak nr. 3819 is gericht tegen artikel 22bis, tweede lid, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de voormelde wet van 3 mei 2005, dat bepaalt : « De door de Koning aangewezen publieke overheden die over bevoegdheden in het kader van de veiligheid beschikken, kunnen, voor redenen van openbare orde, veiligheid of de bescherming van de fysieke integriteit van de aanwezige personen, beslissen dat de toegang van een persoon voor beperkte duur tot lokalen, gebouwen of terreinen die een band hebben met functies van publieke overheden of tot een welbepaald nationaal of internationaal, diplomatiek of protocollair evenement, afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een veiligheidsattest in geval van een mogelijke dreiging zoals voorzien in artikel 8, 1°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst. De beslissing van deze publieke overheid wordt met redenen omkleed en ter kennis gebracht van de overheid bedoeld in artikel 22ter en van de organisatoren van het evenement of van de verantwoordelijken voor de lokalen, gebouwen of terreinen, volgens de nadere regels en binnen de termijnen bepaald door de Koning. De organisatoren of de verantwoordelijken brengen alle betrokken personen op de hoogte van de met redenen omklede beslissing volgens de nadere regels bepaald door de Koning. Zij zenden onmiddellijk volgende gegevens over aan de overheid bedoeld in artikel 22ter : a) de identiteit van de personen die toegang zouden moeten krijgen; deze identiteit omvat ten minste de naam, de voornaam of voornamen, de geboortedatum, de nationaliteit, het adres en, in voorkomend geval, het nummer van het rijksregister; b) het adres, faxnummer of elektronisch postadres van de personen aan wie de eventuele beslissing tot weigering van het attest ter kennis zal worden gebracht ». De verzoekende partij voert aan dat die bepaling in strijd is met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 25 van de Grondwet. In de eerste plaats bekritiseert zij de delegatie aan de Koning, in zoverre die Hem ertoe machtigt de overheden aan te wijzen die de toegang van een persoon tot de beoogde lokalen, gebouwen of terreinen afhankelijk kunnen stellen van het bezit van een veiligheidsattest, vermits artikel 22ter, tweede lid, van diezelfde wet sommige overheden toestaat datzelfde attest af te geven, wat volgens de verzoekende partij leidt tot een regeling waarbij de overheid die de verificatie verricht, als enige over de opportuniteit ervan oordeelt. Dat zou in strijd zijn met het wettigheidsbeginsel en de daaruit voortvloeiende vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid. De verzoekende partij is ook van mening dat de bestreden bepaling voorziet in te ruime criteria om het opportune karakter van een veiligheidsverificatie te beoordelen, alsook ten aanzien van de personen die kunnen worden « geverifieerd », daar het onder meer kan gaan om journalisten, waardoor de persvrijheid in het gedrang zou kunnen komen.

B.5.2. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 25 van de Grondwet bepaalt : « De drukpers is vrij; de censuur kan nooit worden ingevoerd; geen borgstelling kan worden geëist van de schrijvers, uitgevers of drukkers.

Wanneer de schrijver bekend is en zijn woonplaats in België heeft, kan de uitgever, de drukker of de verspreider niet worden vervolgd ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.5.3. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven, hun gezinsleven, hun woning of hun briefwisseling. Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » en het onderstreepte de noodzaak om het privéleven en het gezinsleven te beschermen tegen « inmenging, onder meer als gevolg van de onafgebroken ontwikkeling van de informatietechnieken, wanneer maatregelen van opsporing, onderzoek en controle door de overheid en particuliere instellingen worden uitgevoerd bij het uitoefenen van hun functie of hun activiteit » (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 100-4/2°, p. 3).

B.5.4. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt bovendien dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk artikel 8 van het EVRM te vermijden [...] » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.5.5. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens worden gewaarborgd, zijn niet absoluut. Hoewel artikel 22 van de Grondwet aan eenieder het recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven toekent, voegt die bepaling daaraan immers onmiddellijk toe : « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ».

De voormelde bepalingen vereisen dat elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven wordt voorgeschreven door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.

B.5.6. Hoewel artikel 8.2 van het voormelde Europees Verdrag, door het woord « wet » te gebruiken, niet vereist dat in de inmenging die het toestaat, wordt voorzien in een « wet » in de formele betekenis van het woord, wijst hetzelfde woord « wet », gebruikt in artikel 22 van de Grondwet, op een wettelijke bepaling. Die grondwettelijke vereiste wordt aan de Belgische wetgever opgelegd, krachtens artikel 53 van het Europees Verdrag, volgens hetwelk de bepalingen van het Verdrag niet zo kunnen worden uitgelegd dat ze beperkingen opleggen of inbreuk maken op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die met name in het interne recht worden erkend.

B.6.1. Door de toegang tot bepaalde plaatsen afhankelijk te stellen van een veiligheidsattest, afgegeven na een veiligheidsverificatie, kan de aangevochten bepaling een inmenging betekenen in het privéleven van de betrokkene. Een dergelijke inmenging moet dus beantwoorden aan de vereisten van wettigheid en voorzienbaarheid die zijn gesteld bij artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag, moet een wettig doel nastreven en zich ten aanzien van dat doel in een juist verband van evenredigheid bevinden.

B.6.2. Het vereiste van voorzienbaarheid waaraan de wet moet voldoen om in overeenstemming te worden bevonden met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, houdt in dat de formulering ervan voldoende precies is zodat elk individu in de gegeven omstandigheden in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 17 februari 2004, Maestri t. Italië, § 30).

Aan die vereiste kan evenwel in de bijzondere context van maatregelen die de nationale veiligheid betreffen niet dezelfde draagwijdte toekomen als in andere domeinen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 26 maart 1987, Leander t. Zweden, § 51; 8 juni 2006, Lupsa t.

Roemenië, § 33). Niettemin moet de wet waarborgen bieden tegen willekeurige aantastingen, door de openbare macht, van het recht op eerbiediging van het privéleven, namelijk door de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken overheden op voldoende duidelijke wijze af te bakenen, enerzijds, en door in een effectief jurisdictioneel toezicht te voorzien, anderzijds (zie o.a. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 55; 6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg t. Zweden, § 76; 4 juli 2006, Lupsa t.

Roemenië, § 34).

B.7.1. Het eerste lid van artikel 22bis voert in de voormelde wet van 11 december 1998 een regeling in met betrekking tot de beperking van de toegang tot bepaalde lokalen, gebouwen of terreinen waar zich geclassificeerde documenten, gegevens, materieel, materialen of stoffen bevinden, regeling die bestaat in een veiligheidsattest na een door de veiligheidsoverheid uitgevoerde veiligheidsverificatie.

Volgens de parlementaire voorbereiding beoogt die regeling alleen een vereenvoudiging van de procedure voor de toekenning van de veiligheidsmachtiging na het verrichten van een veiligheidsverificatie die in voorkomend geval een minder groot risico op inmenging in het privéleven van de betrokken persoon inhoudt, vermits het alleen kan gaan om het raadplegen van bestaande gegevens, met uitsluiting dus van elk proactief onderzoek (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1598/001-1599/001, p. 14; Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1075/4, p. 5).

B.7.2. Artikel 22bis, tweede lid, bepaalt dat diezelfde regeling van het veiligheidsattest van toepassing is op de toegang van personen, voor een beperkte duur, tot lokalen, gebouwen of terreinen die een band hebben met functies van publieke overheden of tot een welbepaald nationaal of internationaal, diplomatiek of protocollair evenement.

Het toepassingsgebied is derhalve door de wetgever tot twee specifieke gevallen beperkt.

In dat opzicht moet overigens worden vastgesteld dat, om tegemoet te komen aan de bezwaren die de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in haar advies nr. 9/2004 van 9 augustus 2004 heeft geformuleerd, in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat : « [...] het niet mogelijk [zal] zijn attesten aan te vragen voor rockconcerten of sportevenementen. De overheid die de attesten uitreikt en, desgevallend, het beroepsorgaan zullen hierover waken » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1598/001-1599/001, p. 13).

B.7.3. Ook de beoordelingsbevoegdheid van de publieke overheden is niet onbeperkt. De beslissing om een veiligheidsattest op te leggen, is onderworpen aan twee cumulatieve voorwaarden : die beslissing kan alleen worden genomen « voor redenen van openbare orde, veiligheid of de bescherming van de fysieke integriteit van de aanwezige personen » en « in geval van een mogelijke dreiging » met betrekking tot de risico's die zijn gedefinieerd in artikel 8, 1°, van de wet van 11 december 1998.

De twee voorwaarden waaraan de beslissing van de publieke overheid is onderworpen, zijn cumulatieve voorwaarden, waardoor « de gevallen waarin deze bevoegdheid kan gehanteerd worden [duidelijk zijn omschreven] zodat ze nooit te ruim kan worden opgevat » (ibid. ). In tegenstelling tot wat de verzoekende partij aanvoert, kunnen die voorwaarden niet als te ruime beoordelingscriteria worden aangemerkt.

B.7.4. Daarnaast verwijt de verzoekende partij de bestreden bepaling dat zij het de Koning mogelijk maakt de publieke overheid aan te wijzen die een veiligheidsattest kan opleggen en dat die overheid dezelfde kan zijn als de overheid die de verificatie uitvoert.

Het Hof stelt evenwel vast dat artikel 22bis, tweede lid, preciseert dat alleen « publieke overheden die over bevoegdheden in het kader van de veiligheid beschikken » door de Koning kunnen worden aangewezen.

Voor het overige zet de verzoekende partij niet uiteen in welk opzicht een regeling waarbij de overheid die de verificatie verricht, als enige over de opportuniteit ervan oordeelt, op zich in strijd zou zijn met het wettigheidsbeginsel en de daaruit voortvloeiende vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid.

B.7.5. De beslissing van de overheid wordt met redenen omkleed en moet ter kennis worden gebracht van de in artikel 22ter bedoelde overheid en van de organisatoren van het evenement of de verantwoordelijken voor de lokalen, gebouwen of terreinen, die ertoe gehouden zijn daarvan kennis te geven aan alle betrokkenen.

Zoals hoger uiteengezet, staat een beroep open voor de persoon voor wie het veiligheidsattest is vereist, wanneer de toekenning van het veiligheidsattest wordt geweigerd, wanneer de beslissing niet is genomen of niet ter kennis is gebracht binnen de voorziene termijn, of wanneer het veiligheidsattest wordt ingetrokken (artikel 4, § 2, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

Ten slotte kan ook de voorafgaande beslissing om een veiligheidsattest te vereisen worden aangevochten (artikel 12 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

B.7.6. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de door de wetgever opgelegde voorwaarden waaraan de beslissing van de publieke overheid is onderworpen om een veiligheidsattest te vereisen en, voorafgaandelijk aan de toekenning daarvan, een veiligheidsverificatie te vorderen, op voldoende nauwkeurige wijze zijn gedefinieerd en met voldoende waarborgen zijn omringd om in overeenstemming te zijn met het wettigheidsbeginsel dat in de in het middel aangevoerde bepalingen is vervat.

B.7.7. De toetsing van de overeenstemming van de in het geding zijnde norm met artikel 25 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, leidt niet tot een ander besluit.

B.7.8. Het eerste middel in de zaak nr. 3819 is niet gegrond.

B.8. Het tweede middel in de zaak nr. 3819 is gericht tegen artikel 22quinquies van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, dat bepaalt : « § 1. Behoudens in die gevallen waarin bijzondere wetten voorzien in de raadpleging van een inlichtingen-, veiligheids- of politiedienst, kan een administratieve overheid, voorafgaandelijk, beslissen dat voor de toelating tot de uitoefening van een bepaald beroep, functie, opdracht of mandaat, of voor de toelating tot de toegang tot bepaalde lokalen, gebouwen of terreinen, evenals voor het bezit van een bepaalde vergunning, licentie of toelating een in artikel 22sexies bedoelde veiligheidsverificatie wordt uitgevoerd door de overheid bedoeld in artikel 15, eerste lid.

Deze beslissing kan slechts genomen worden wanneer de uitoefening van een beroep, een functie, een opdracht of mandaat, of de toegang tot lokalen, gebouwen of terreinen, of van het bezit van een vergunning, een licentie of een toelating door een niet-geëigend gebruik schade kan toebrengen aan de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied en van de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de inwendige veiligheid van de Staat, met inbegrip van het domein van de kernenergie, en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen van België, het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland of de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat.

De beslissing van de administratieve overheid wordt met redenen omkleed en ter kennis gebracht van de overheid bedoeld in artikel 15, eerste lid, en van de betrokken personen. De kennisgeving aan de betrokken personen gebeurt ten laatste op het moment dat zij zich kandidaat stellen voor een beroep, een functie, een opdracht of mandaat, of een aanvraag indienen voor toegang tot lokalen, gebouwen of terreinen, of voor het bezit van een vergunning, een licentie of een toelating.

De overheid bedoeld in artikel 15, eerste lid, maakt haar met redenen omkleed veiligheidsadvies over aan de administratieve overheid die hierom verzocht.

Indien binnen de voorgeschreven termijn geen advies werd verleend, stelt de administratieve overheid de veiligheidsoverheid in gebreke om een advies te verlenen binnen de termijn die zij bepaalt. Indien bij het verstrijken van de termijn geen antwoord werd gegeven, wordt het veiligheidsadvies geacht positief te zijn.

Indien het veiligheidsadvies negatief is, moet de administratieve overheid die erom verzocht heeft, dit advies, met redenen omkleed overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, in voorkomend geval samen met haar voorstel van beslissing, aan de betrokken persoon meedelen bij een ter post aangetekende brief. § 2. De overheid bedoeld in artikel 15, eerste lid, kan later een nieuw advies uitbrengen op basis van gegevens en inlichtingen zoals bedoeld in artikel 22sexies. Zij deelt dit advies mee aan de bevoegde administratieve overheid die een nieuwe beslissing kan nemen.

De betrokken persoon kan aan de bevoegde administratieve overheid op ieder moment schriftelijk te kennen geven dat hij niet langer het voorwerp wil uitmaken van een veiligheidsverificatie. De bevoegde administratieve overheid brengt dit ter kennis van de overheid bedoeld in artikel 15, eerste lid, en kan een nieuwe beslissing nemen. § 3. De nadere regels en de diverse termijnen bedoeld in de §§ 1 en 2 worden door de Koning bepaald ».

De verzoekende partij verwijt de regeling van de veiligheidsadviezen zoals die door de bestreden bepaling is vastgesteld, dat zij niet evenredig is met het daarin nagestreefde doel van veiligheid. Zij voert in het bijzonder aan dat de bestreden bepaling geen enkele definitie zou bevatten van de administratieve overheid die de maatregel kan vorderen. Zij is ook van mening dat het toepassingsgebied ratione materiae overdreven ruim en zelfs onbeperkt zou zijn. Hierdoor zou artikel 22 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zijn geschonden.

B.9.1. Hoewel het juist is dat de beoordelingsbevoegdheid die aan elke administratieve overheid is toegekend inzake het veiligheidsadvies, ruim is opgevat, is zij geenszins onbegrensd.

B.9.2. In de eerste plaats preciseert artikel 22quinquies, § 1, in het tweede lid ervan, de gevallen waarin een veiligheidsverificatie kan worden verricht om een veiligheidsadvies te verkrijgen. Dat blijkt slechts mogelijk wanneer de uitoefening van een beroep, een functie, een opdracht of mandaat, of de toegang tot lokalen, gebouwen of terreinen, of het bezit van een vergunning, een licentie of een toelating door een oneigenlijk gebruik schade kan toebrengen aan de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied en van de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de inwendige veiligheid van de Staat, met inbegrip van het domein van de kernenergie, en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen van België, het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland of de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat.

B.9.3. Uit het derde lid van de eerste paragraaf van de bestreden bepaling blijkt vervolgens dat de administratieve overheid haar beslissing met redenen moet omkleden en ze ter kennis moet brengen van de betrokken personen.

De veiligheidsoverheid kan, overeenkomstig artikel 22sexies, § 2, weigeren om in te gaan op een aanvraag tot het verrichten van een verificatie wanneer zij van mening is dat de aanvraag niet gerechtvaardigd is door een van de in artikel 22bis, tweede lid, of artikel 22quinquies, § 1, tweede lid, bedoelde belangen, waarbij die twee voorwaarden, zoals in de memorie van toelichting wordt bevestigd, « een ernstige rem op mogelijke lichtzinnige aanvragen » vormen (ibid., p. 25).

B.9.4. Ten slotte staat een beroep bij het beroepsorgaan open, niet alleen voor de persoon ten aanzien van wie een negatief veiligheidsadvies is uitgebracht (artikel 4, § 3, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, gewijzigd bij de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen), maar ook voor eenieder die van een belang doet blijken om de voorafgaande beslissing waarbij een veiligheidsadvies wordt gevraagd aan te vechten (artikel 12 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen).

B.9.5. De inmenging in het privéleven door de bestreden regeling van de veiligheidsadviezen, is bijgevolg niet onevenredig met het gewettigde doel dat de wetgever inzake veiligheid nastreeft. Die regeling voldoet aan de vereisten van voorzienbaarheid en noodzakelijkheid die de wetgever moet in acht nemen wanneer hij de uitoefening van het recht op het privéleven zoals dat is gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet, beperkt.

B.10. Het tweede middel in de zaak nr. 3819 is niet gegrond.

B.11. Het derde middel in de zaak nr. 3819 is gericht tegen artikel 25, derde lid, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, dat bepaalt : « Behalve wanneer de redenen waarom het verificatiedossier werd samengesteld nog steeds bestaan en dat haar bewaring dus geboden blijft, wordt het dossier vernietigd zodra de geldigheid van het veiligheidsattest verloopt of zodra de beslissing van de administratieve overheid zoals bedoeld in artikel 22quinquies verloopt of, in het geval dat het attest geweigerd wordt of de administratieve overheid een negatieve beslissing neemt, vanaf het ogenblik dat deze weigering of deze beslissing een definitief karakter verkrijgen ».

De verzoekende partij voert aan dat die bepaling artikel 22 van de Grondwet schendt. Zij uit in het bijzonder kritiek op de regeling waarin is voorzien voor de behandeling van de ingezamelde gegevens en het latere gebruik ervan. Zij bekritiseert in dat opzicht het feit dat, in sommige gevallen, de ingevolge een veiligheidsverificatie verzamelde gegevens blijven bestaan, zelfs wanneer de geldigheidstermijn van het attest of het advies is verstreken.

B.12.1. De Ministerraad is van mening dat de in het middel aangevoerde grieven niet ontvankelijk zijn, in zoverre het bestreden artikel 6 zich ertoe beperkt artikel 25 van de wet van 11 december 1998, waartegen geen beroep tot vernietiging binnen de vereiste termijn is ingesteld, aan te vullen.

B.12.2. Tot de wijziging ervan bij artikel 6 van de wet van 3 mei 2005, bepaalde artikel 25 van de wet van 11 december 1998 : « Behalve wanneer de redenen waarom ze werden verzameld nog steeds bestaan en hun bewaring bijgevolg geboden blijft, worden de persoonlijke gegevens die in het kader van deze wet worden ingewonnen of ontvangen, vernietigd zodra de betrokken persoon niet langer aan een veiligheidsonderzoek kan worden onderworpen.

Behalve wanneer de redenen waarom ze werden verzameld nog steeds bestaan en hun bewaring bijgevolg geboden blijft, worden de gegevens die in het kader van de in artikel 12, tweede lid, bedoelde veiligheidsonderzoeken worden ingewonnen, vernietigd na een periode van twee jaar vanaf de datum waarop de geldigheid van de veiligheidsmachtiging vervalt ».

B.12.3. Het bestreden artikel 6 van de wet van 3 mei 2005 heeft het voormelde artikel 25 aangevuld met het hoger aangehaalde derde lid.

B.12.4. Hoewel het juist is dat de bestreden bepaling de regels die voor het veiligheidsonderzoek gelden, mutatis mutandis toepasselijk maakt op het verificatiedossier, kan daaruit niet worden afgeleid dat de grieven ratione temporis niet ontvankelijk zouden zijn. Zij zijn immers uitdrukkelijk gericht tegen artikel 6 en niet tegen de regels die reeds in de wet van 11 december 1998 waren vastgelegd, ook al bekritiseren zij eveneens die regels.

B.13.1. De uitzondering die is vervat in het derde lid van het voormelde artikel 25 maakt het mogelijk dat het verificatiedossier na het verstrijken van de geldigheid van het veiligheidsattest of het veiligheidsadvies niet wordt vernietigd « wanneer de redenen waarom het [...] werd samengesteld nog steeds bestaan en [...] haar bewaring dus geboden blijft ».

B.13.2. Luidens artikel 22quater is een veiligheidsattest slechts geldig voor de duur waarvoor het werd aangevraagd. Precieze evenementen of de uitvoering van bepaalde handelingen verantwoorden immers de afgifte van een veiligheidsattest. Het veiligheidsadvies wordt daarentegen uitgevoerd voor « de toelating tot de toegang tot bepaalde lokalen, gebouwen of terreinen, evenals voor het bezit van een bepaalde vergunning, licentie of toelating » (artikel 22quinquies, § 1, eerste lid).

B.13.3. Wanneer de wetgever het mogelijk maakt dat gegevens in verband met de persoonlijke levenssfeer het voorwerp uitmaken van geheime maatregelen, die aan de controle van de betrokken personen alsook van het publiek ontsnappen, dan moet de wet zelf, in tegenstelling tot de administratieve praktijk waarmee zij gepaard gaat, de omvang van de aan de bevoegde overheid toegekende beoordelingsbevoegdheid vrij duidelijk definiëren - rekening houdend met het nagestreefde doel - om het individu op gepaste wijze tegen willekeur te beschermen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 26 maart 1987, Leander t. Zweden, § 51). Zowel ten aanzien van de opmaak van fiches met gegevens betreffende de persoonlijke levenssfeer als ten aanzien van de bewaring van die fiches moet de wet de omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de overheden op het betrokken terrein duidelijk aangeven (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 16 februari 2000, Amann t. Zwitserland, § 80).

B.13.4. De in het geding zijnde bepaling geeft niet aan waarin andere « bestaande redenen » dan die welke kunnen worden afgeleid uit de artikelen 22quater en 22quinquies, § 1, eerste lid, zouden kunnen bestaan : het eerste bepaalt dat een veiligheidsattest « slechts geldig [is] voor de duur waarvoor het werd aangevraagd »; het tweede bepaalt dat het veiligheidsadvies wordt uitgevoerd voor « de toelating tot uitoefening van een bepaald beroep, functie, opdracht of mandaat, of voor de toegang tot bepaalde lokalen, gebouwen of terreinen, evenals voor het bezit van een bepaalde vergunning, licentie of toelating ».

De in het geding zijnde bepaling maakt het niet mogelijk te weten wanneer de bewaring van het dossier « geboden » is en zij geeft niet aan welke overheid over dat gebiedende karakter moet oordelen, noch welke de criteria voor die beoordeling zijn. Bijgevolg voldoet de bepaling niet aan het vereiste van voorzienbaarheid vermeld in B.6.2.

B.14. Het derde middel in de zaak nr. 3819 is gegrond.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen B.15. Het eerste middel in de zaak nr. 3820 is gericht tegen artikel 4, 1°, van de voormelde wet van 3 mei 2005. Krachtens die bepaling worden in artikel 3 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen de woorden « Het Vast Comité I » vervangen door de woorden « Het college samengesteld uit de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten, de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten en de voorzitter van de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer of hun plaatsvervanger, lid van hetzelfde instituut en magistraat ».

Voormeld artikel 3, eerste lid, luidt thans : « Het college samengesteld uit de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten, de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten en de voorzitter van de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer of hun plaatsvervanger, lid van hetzelfde instituut en magistraat, hierna het ' beroepsorgaan ' genoemd, neemt kennis van de met toepassing van deze wet ingestelde beroepen ».

Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de samenstelling van het beroepsorgaan, dat niet zou beantwoorden aan de vereisten van onpartijdigheid en onafhankelijkheid die voor een rechtscollege gelden, de indieners van een beroep voor dat orgaan bijgevolg in een situatie van ongelijkheid zou plaatsen ten aanzien van de personen die een beroep indienen voor de afdeling administratie van de Raad van State.

B.16. De wetgever heeft, met de wet van 3 mei 2005, zowel inzake veiligheidsmachtigingen als inzake veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen een specifiek orgaan opgericht, dat is samengesteld uit de voorzitter van het Vast Comité I, de voorzitter van het Vast Comité P en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, die alle drie magistraat zijn.

Die nieuwe samenstelling biedt, volgens dezelfde parlementaire voorbereiding, meerdere voordelen : « - het beroepsorgaan zal voortaan nog enkel uit magistraten samengesteld zijn (art. 4, vijfde lid, en 28, vijfde lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten; art. 24, § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens); - de aanwezigheid van de voorzitter van het Vast Comité P is eveneens gerechtvaardigd daar de gegevens van de politiediensten een beslissend beoordelingselement kunnen uitmaken in het kader van veiligheidsonderzoeken en veiligheidsverificaties; - de aanwezigheid van de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een bijkomende garantie ter bescherming van de individuele rechten waardoor opnieuw evenwicht gebracht wordt in het afwijkend regime wat betreft de verwerking van persoonsgegevens (art. 3, § 4, van de voornoemde wet van 8 december 1992) » (Parl.St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1598/001-1599/001, p. 15).

B.17.1. Een behoorlijke rechtsbedeling waarborgt de rechtsonderhorigen de behandeling van hun zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Die eisen houden niet alleen in dat een rechter niet afhankelijk of partijdig mag zijn, maar ook dat er voldoende waarborgen aanwezig moeten zijn om elke gewettigde twijfel omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter uit te sluiten.

Bij de beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid moet onder meer rekening worden gehouden met de samenstelling en de organisatie van het rechtscollege en het samengaan van het rechterlijk ambt met andere functies of activiteiten.

B.17.2. Zowel de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten (artikel 4 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten) als de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (artikel 28 van de voormelde wet van 18 juli 1991) en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1991 tot regeling van de samenstelling en van de werking van de « Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ») worden benoemd hetzij door de Kamer van volksvertegenwoordigers, hetzij door de Senaat. Zij kunnen alleen worden afgezet wegens onverenigbaarheden of om ernstige redenen. Ze zijn alle drie magistraat en in die hoedanigheid onderworpen aan een specifieke regeling van onverenigbaarheden.

B.17.3. De artikelen 5 en 9 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals gewijzigd bij de in het geding zijnde wet van 3 mei 2005, voorzien in een regeling die het het beroepsorgaan mogelijk maakt alle nuttige elementen te verkrijgen, die de raadpleging van het dossier door de verzoeker en zijn advocaat toestaat, die voorziet in een terechtzitting waarop de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord en die het beroepsorgaan ertoe verplicht zijn beslissingen te motiveren. Die elementen tonen aan dat het bij de in het geding zijnde wet opgerichte beroepsorgaan een rechtscollege is.

B.17.4. Uit het enkele feit dat het rechtscollege niet tot de rechterlijke macht behoort, zoals de verzoekende partij opmerkt, kan niet worden afgeleid dat het niet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zou voldoen. Evenmin kan het feit dat de magistraten die deel uitmaken van het rechtscollege niet voor het leven zijn benoemd, afbreuk doen aan de voormelde vereisten, vermits zij, zolang zij hun mandaat uitoefenen, in volle onafhankelijkheid functioneren en zij, behoudens zwaarwichtige redenen, niet kunnen worden afgezet.

Het spreekt vanzelf dat, wanneer in een zaak zou blijken dat een van de leden van het beroepsorgaan niet voldoet aan de vereisten inzake onpartijdigheid, met name omdat de betrokkene in een andere hoedanigheid van de zaak kennis zou hebben genomen, hij zich onbevoegd zou moeten verklaren, teneinde te worden vervangen.

B.17.5. Wat ten slotte de vergelijking met de procedure voor de Raad van State betreft, merkt het Hof op dat uit het ontbreken van de tussenkomst van een onafhankelijk auditoraat niet kan worden afgeleid dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de betrokken personen.

De afwezigheid van een dergelijk auditoraat verhindert niet dat de partijen zich vrij kunnen verdedigen en dat zij de inhoud van de onderzoeken en vaststellingen die hun worden tegengeworpen, kunnen betwisten.

B.18. Het eerste middel in de zaak nr. 3820 is niet gegrond.

B.19. Het tweede middel in de zaak nr. 3820 is gericht tegen artikel 9bis van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals ingevoegd door artikel 10 van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, dat bepaalt : « § 1. Het beroepsorgaan beraadslaagt bij meerderheid van stemmen binnen dertig dagen nadat het beroep inzake het veiligheidsadvies bij het beroepsorgaan aanhangig is gemaakt.

Het advies van het beroepsorgaan wordt met redenen omkleed. Het wordt, bij aangetekend schrijven, ter kennis gebracht van de eiser, van de administratieve overheid en van de veiligheidsoverheid. Art. 9, derde lid, is van toepassing op de kennisgeving aan de eiser.

Indien het beroepsorgaan het negatief veiligheidsadvies niet bevestigt, moet de administratieve overheid de redenen weergeven waarom zij het advies van het beroepsorgaan niet volgt. Zij deelt haar beslissing mee aan de betrokkene en zendt een afschrift over aan het beroepsorgaan en aan de veiligheidsoverheid.

De Koning bepaalt de termijnen en de nadere regels voor de kennisgevingen bedoeld in het tweede en derde lid. § 2. Wanneer de administratieve overheid zich bij de motivering van haar beslissing uitsluitend baseert op het advies van het beroepsorgaan, is deze beslissing niet vatbaar voor enig beroep ».

De verzoekende partij bekritiseert het feit dat tegen de veiligheidsadviezen geen enkel jurisdictioneel beroep zou openstaan, met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verzoekende partij is van mening dat, aangezien het gaat om eensluidende adviezen, zou moeten worden voorzien in een daadwerkelijk beroep voor de Raad van State.

B.20.1. Het in het geding zijnde artikel 10 voorziet in een beroep tegen de afgifte, door de veiligheidsoverheid, van een negatief veiligheidsadvies aan de persoon voor wie het bestemd is. Echter, zoals de Raad van State in zijn voormeld advies heeft vastgesteld : « In een zodanige aangelegenheid verstrekt het beroepsorgaan [...] slechts een met redenen omkleed advies, dat in de plaats komt van het negatieve veiligheidsadvies verstrekt door de Nationale Veiligheidsoverheid [...]. Alleen tegen een beslissing van de bevoegde administratieve overheid die uitsluitend gebaseerd is op het negatieve advies van het beroepsorgaan (waarbij men zich dus aansluit bij dat advies) is geen beroep mogelijk [...]. Wanneer het beroepsorgaan echter van oordeel is dat de afgifte van een negatief veiligheidsadvies niet gewettigd is, kan bij de Raad van State beroep worden ingesteld tegen de met redenen omklede beslissing waarbij de bevoegde administratieve overheid voorbijgaat aan dat advies » (Parl.

St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1598/001-1599/001, p. 52).

B.20.2. Zoals het Hof in B.17 heeft vastgesteld, is het beroepsorgaan een onafhankelijk en onpartijdig administratief rechtscollege en kunnen de jurisdictionele beslissingen van dat orgaan, om dezelfde motieven als die welke in B.4 tot B.15 van het arrest nr. 14/2006 zijn uiteengezet, in laatste aanleg worden genomen.

B.20.3. Wanneer de administratieve overheid een negatieve beslissing neemt waarbij zij zich « uitsluitend baseert op het advies van het beroepsorgaan », zou de mogelijkheid om tegen die negatieve beslissing beroep in te stellen, neerkomen op de indirecte mogelijkheid om tegen de beslissing van het beroepsorgaan beroep in te stellen. De wetgever vermocht dus een dergelijk beroep uit te sluiten : ook al wordt in artikel 9bis, § 2, de term « advies » gebruikt, is dat advies in werkelijkheid, in dergelijk geval, een beslissing van het beroepsorgaan waarbij de administratieve overheid zich enkel aansluit.

B.20.4. Wanneer de nationale veiligheidsoverheid daarentegen een negatief veiligheidsadvies heeft uitgebracht, het beroepsorgaan dat « advies » nietig heeft verklaard of bevestigd, maar de administratieve overheid een negatieve beslissing neemt door ofwel af te wijken van het positieve advies van het beroepsorgaan, ofwel diens negatieve advies te bevestigen, doch hiervoor andere motieven aanvoert, is het die administratieve beslissing die voor de betrokkene griefhoudend is.

B.20.5. De wetgever vermocht dus de mogelijkheid om beroep in te stellen alleen in te voeren voor de gevallen waarin de negatieve beslissing door de administratieve overheid wordt genomen, waarbij ofwel wordt afgeweken van het positieve « advies » van het beroepsorgaan, ofwel wordt uitgegaan van andere motieven dan die in het negatieve « advies » van dat orgaan.

B.21. Het tweede middel in de zaak nr. 3820 is niet gegrond.

B.22. Het derde middel in de zaak nr. 3820 is gericht tegen artikel 12 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals ingevoegd door artikel 12 van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, dat bepaalt : « § 1. Eenieder die een legitiem belang heeft, kan bij het beroepsorgaan beroep aantekenen tegen een beslissing bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, of artikel 22quinquies, eerste lid, van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. § 2. De betrokken overheid kan bij het beroepsorgaan beroep aantekenen tegen een weigeringbeslissing bedoeld in artikel 22sexies, § 2, van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. § 3. Het beroepsorgaan onderzoekt op basis van het administratief dossier en van de met redenen omklede beslissing van de betrokken overheid of de veiligheidsverificaties gerechtvaardigd zijn vanuit de eisen van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

Indien hij hierom verzoekt, hoort het beroepsorgaan de persoon of de overheid die het beroep aantekende. Het beroepsorgaan kan beslissen de betrokken persoon, de publieke of administratieve overheid en de in artikel 22ter van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen te horen. § 4. Het beroepsorgaan beraadslaagt bij meerderheid van stemmen binnen 15 dagen nadat het beroep aanhangig is gemaakt. § 5. De beslissing van het beroepsorgaan wordt overeenkomstig artikel 9, derde lid, met redenen omkleed en, naar gelang het geval, ter kennis gebracht van : 1° de overheid bedoeld in artikel 22ter van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen;2° de overheden bedoeld in de artikelen 22bis en 22quinquies van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen;3° de organisatoren van het evenement of van de verantwoordelijken van de lokalen, gebouwen of terreinen bedoeld in artikel 22bis van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen;4° de betrokken personen, binnen de termijn bepaald door de Koning, door de overheden bedoeld in de artikelen 22bis en 22quinquies van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen op dezelfde wijze als die waarop hen de beslissing om tot een veiligheidsverificatie over te gaan, ter kennis werd gebracht. § 6. De beslissingen van het beroepsorgaan zijn vanaf hun kennisgeving rechtstreeks uitvoerbaar. Er is geen beroep mogelijk. § 7. De procedure voor het beroepsorgaan heeft geen schorsende werking. § 8. De voor het beroepsorgaan te volgen rechtspleging wordt vastgesteld bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad ».

De verzoekende partij voert aan dat die bepaling, door geen schorsende werking toe te kennen aan de indiening van een beroep, het daadwerkelijke karakter van dat laatste zou tenietdoen, met schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.23.1. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».

Die bepaling verplicht de wetgever niet een schorsende werking toe te kennen aan een beroep dat tegen een administratieve beslissing wordt uitgeoefend, behalve indien een dergelijke schorsende werking noodzakelijk is om de tenuitvoerlegging te beletten van maatregelen die in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en waarvan de gevolgen mogelijk onomkeerbaar zijn (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 5 februari 2002, Conka t. België, § 79), wat te dezen niet het geval is.

De verzoekende partij toont niet aan in welk opzicht de categorie van personen die een beroep indienen bij het betrokken beroepsorgaan zou worden gediscrimineerd.

B.23.2. Het Hof stelt overigens vast dat, ook al heeft de indiening van een beroep geen schorsende werking, het beroepsorgaan binnen de vijftien dagen nadat het beroep aanhangig is gemaakt, dient te beraadslagen en dat de beslissingen van het beroepsorgaan vanaf hun kennisgeving rechtstreeks uitvoerbaar zijn ( §§ 5 en 6). Ook die kennisgeving is aan strikte termijnen onderworpen (artikel 8bis van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot regeling van de rechtspleging voor het beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 3 juni 2005).

Daaruit kan redelijkerwijze worden afgeleid dat het niet de bedoeling is, behoudens in geval van imminent veiligheidsgevaar, de veiligheidsverificatie te laten plaatsvinden alvorens het beroepsorgaan uitspraak heeft gedaan.

B.24. Het derde middel in de zaak nr. 3820 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt, in artikel 25, derde lid, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, de woorden : « Behalve wanneer de redenen waarom het verificatiedossier werd samengesteld nog steeds bestaan en dat haar bewaring dus geboden blijft »; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^