Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 167/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3895 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200086
pub.
19/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 167/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3895 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 februari 2006 in zake D. Castronovo en anderen tegen de NV Mono Car Styling, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 februari 2006, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, in die zin geïnterpreteerd dat de afgevaardigde elke bescherming tegen ontslag verliest wanneer hij zijn mandaat neerlegt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien de verkozen kandidaat minder goed beschermd is tegen ontslag dan de niet-verkozen kandidaat ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 « houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden » bepalen : «

Artikel 1.§ 1. Deze wet is van toepassing : 1° op de gewone en plaatsvervangende leden die het personeel in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen vertegenwoordigen;2° op de kandidaten voor de verkiezingen van de vertegenwoordigers van het personeel in diezelfde organen;3° op de werkgevers welke voormelde personen tewerkstellen. § 2. Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder : 1° personeelsafgevaardigde : het gewoon of het plaatsvervangend lid als bedoeld in § 1, 1°;2° kandidaat-personeelsafgevaardigde : de kandidaat als bedoeld in § 1, 2°; [...]

Artikel 2.§ 1. De personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden kunnen slechts worden ontslagen om een dringende reden die vooraf door het arbeidsgerecht aangenomen werd, of om economische of technische redenen die vooraf door het bevoegd paritair orgaan werden erkend.

Voor de toepassing van dit artikel geldt als ontslag : 1° elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, gedaan met of zonder vergoeding, al dan niet met naleving van een opzegging, die ter kennis wordt gebracht gedurende de periode bedoeld in de §§ 2 of 3;2° elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wegens feiten die een reden uitmaken die ten laste van de werkgever kan gelegd worden;3° het niet in acht nemen door de werkgever van de beschikking van de voorzitter van de arbeidsrechtbank, genomen met toepassing van artikel 5, § 3 en waarin besloten wordt tot de voortzetting van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de procedure voor de arbeidsgerechten. § 2. De personeelsafgevaardigden genieten het voordeel van de bepalingen van § 1 gedurende een periode die loopt vanaf de dertigste dag voorafgaand aan de aanplakking van het bericht dat de verkiezingsdatum vaststelt, tot de datum waarop de bij de volgende verkiezingen verkozen kandidaten worden aangesteld.

Wanneer de minimumpersoneelsbezetting voorzien voor de oprichting van een raad of een comité niet meer is bereikt en er bijgevolg geen aanleiding is tot hernieuwing van deze organen, genieten de bij de vorige verkiezingen verkozen kandidaten verder het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf gedurende zes maanden, te rekenen vanaf de eerste dag van de door de Koning vastgestelde periode der verkiezingen. Dit is eveneens het geval wanneer er geen nieuwe verkiezingen moeten georganiseerd worden bij ontstentenis van de vereiste kandidaturen.

Het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf wordt niet meer toegekend aan de personeelsafgevaardigden die de leeftijd van vijfenzestig jaar bereiken, behoudens wanneer de onderneming de gewoonte heeft de categorie van werknemers, waartoe zij behoren in dienst te houden. § 3. De kandidaat-personeelsafgevaardigden die bij de verkiezingen van de vertegenwoordigers van het personeel voor de raden en voor de comités worden voorgedragen en aan de voorwaarden van verkiesbaarheid voldoen, genieten het voordeel van de bepalingen van de §§ 1 en 2 zo het hun eerste kandidatuur betreft.

De kandidaat-personeelsafgevaardigden als bedoeld in het eerste lid genieten het voordeel van de bepalingen van de §§ 1 en 2 gedurende een periode die loopt vanaf de dertigste dag voorafgaand aan de aanplakking van het bericht dat de datum van de verkiezingen vastlegt, en een einde neemt twee jaar na de aanplakking van de uitslag der verkiezingen zo zij reeds kandidaat waren en niet werden verkozen bij de vorige verkiezingen.

Het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf wordt eveneens toegekend aan de kandidaten voorgedragen bij verkiezingen die nietig werden verklaard. § 4. Het mandaat van de personeelsafgevaardigden, of de hoedanigheid van kandidaat-personeelsafgevaardigde mag voor de betrokkene noch nadelen, noch bijzondere voordelen tot gevolg hebben. § 5. De personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden mogen niet worden overgeplaatst van een technische bedrijfseenheid naar een andere van een zelfde juridische entiteit, tenzij zij schriftelijk hun instemming betuigen op het ogenblik dat de beslissing wordt genomen of indien er economische of technische redenen aanwezig zijn die vooraf door het bevoegd paritair orgaan in de zin van artikel 3, § 1, eerste lid, werden erkend.

De overplaatsing van één afdeling van een technische bedrijfseenheid naar een andere van dezelfde technische bedrijfseenheid wordt beschouwd als niet bestaande voor de toepassing van deze wet indien zij gebeurd is binnen de zes maanden die de sluiting van deze nieuwe afdeling voorafgaan. § 6. Geen enkele andere wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst dan die bepaald in § 1, mag ingeroepen worden, met uitzondering van : - de afloop van de termijn; - de voltooiing van het werk waarvoor de overeenkomst werd gesloten; - de eenzijdige beëindiging van de overeenkomst door de werknemer; - het overlijden van de werknemer; - overmacht; - het akkoord tussen de werkgever en de werknemer ».

Artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven bepaalt : « § 2. Het mandaat van de personeelsafgevaardigde neemt een einde : [...] 3° in geval van ontslagneming; [...] ».

B.2. De Arbeidsrechtbank te Luik ondervraagt het Hof over het verschil in behandeling tussen de personeelsafgevaardigde in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en de kandidaat-personeelsafgevaardigde die niet is verkozen, in zoverre, in de interpretatie die zij aan de voormelde bepalingen geeft, de afgevaardigde die zijn mandaat neerlegt elke bescherming tegen ontslag verliest, terwijl de niet-verkozen kandidaat de bescherming tegen ontslag die hij geniet doordat hij kandidaat bij de sociale verkiezingen is geweest, niet kan verliezen.

B.3. De ontslagbescherming die is gewaarborgd bij de voormelde wet van 19 maart 1991 geldt voor een periode die langer duurt dan de verkiezingen en gedurende welke de begunstigden die in de wet brevitatis causa « kandidaten » worden genoemd strikt genomen geen kandidaten meer zijn. Hieruit volgt dat in de terminologie van de wet het woord « kandidaat » niet alleen de eigenlijke kandidaat aanduidt maar ook de werknemer die is beschermd omdat hij kandidaat is geweest.

B.4. In de interpretatie van de verwijzende rechter zou de personeelsafgevaardigde, door de verkiezing, de bescherming verliezen die hij als kandidaat genoot. Die interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen heeft tot gevolg dat de personeelsafgevaardigde, wanneer hij zijn mandaat neerlegt, waardoor hij de bescherming verliest die is verbonden aan het uitgeoefende mandaat van gewoon of plaatsvervangend afgevaardigde, elke bescherming tegen ontslag verliest.

B.5. Een dergelijk effect, dat de personeelsafgevaardigde in een situatie plaatst die minder gunstig is dan die van de kandidaat bij de sociale verkiezingen die niet is verkozen, leidt ertoe dat het neerleggen van het mandaat onevenredige gevolgen heeft wat de bescherming van de betrokken persoon tegen ontslag betreft. Het neerleggen van het mandaat van personeelsafgevaardigde, dat om zeer uiteenlopende redenen kan worden gemotiveerd, zou immers niet kunnen worden beschouwd als een aanwijzing dat de afgevaardigde die zijn mandaat neerlegt, de bescherming tegen ontslag die de personen genieten die kandidaat bij de sociale verkiezingen zijn geweest, niet langer nodig zou hebben. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden dus zijn geschonden indien het neerleggen van zijn mandaat de afgevaardigde het voordeel van elke bescherming tegen ontslag zou ontnemen, terwijl de niet-verkozen kandidaat die bescherming niet kan worden ontnomen.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

B.7. Het Hof merkt evenwel op dat de ontslagbescherming waarop een gewezen kandidaat recht heeft, door geen enkele bepaling wordt voorbehouden aan de kandidaat die niet is verkozen. Binnen de logica van het systeem is er weliswaar geen reden om bijzondere bescherming toe te kennen aan een gewezen kandidaat zolang deze die bescherming geniet in zijn hoedanigheid van afgevaardigde; uit geen enkele tekst, noch uit de logica van het systeem kan echter worden afgeleid dat een kandidaat, door zijn verkiezing tot afgevaardigde, definitief, wat er ook gebeurt, de bescherming zou verliezen die is gerechtvaardigd door de risico's die een kandidaat bij de sociale verkiezingen gedurende een bepaalde periode loopt.

De in het geding zijnde bepalingen kunnen dus in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de afgevaardigde die zijn mandaat neerlegt, de daarin geregelde bescherming niet ontnemen.

B.8. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, Het Hof zegt voor recht : - Artikel 21, § 2, van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en de artikelen 1 en 2 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, in die zin geïnterpreteerd dat de afgevaardigde, wanneer hij zijn mandaat neerlegt, elke bescherming tegen ontslag verliest, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Dezelfde bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat de afgevaardigde, wanneer hij zijn mandaat neerlegt, de bescherming tegen ontslag die de personen genieten die in de wet « kandidaten » worden genoemd, niet verliest, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^