Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 169/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 4032 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 3, § 1, 16° en 17°, en § 3, 2°, 32, 34, 35, 44, § 2, tweede lid, en 48, tweede lid, van de wet van 8 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200088
pub.
22/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 169/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 4032 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 3, § 1, 16° en 17°, en § 3, 2°, 32, 34, 35, 44, § 2, tweede lid, en 48, tweede lid, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, ingesteld door de bvba Midarms en A. Hommers.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 juli 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 juli 2006, hebben de BVBA Midarms, met zetel te 4602 Cheratte, rue J. Lhoest 17, en A. Hommers, wonende te 3800 Sint-Truiden, Zerkingen 33, een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 3, § 1, 16° en 17°, en § 3, 2°, 32, 34, 35, 44, § 2, tweede lid, en 48, tweede lid, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2006, derde editie).

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van dezelfde wettelijke bepalingen. (...) II. In rechte (...) T en aanzien van de aangevochten bepalingen B.1.1. Artikel 3, § 1, van de aangevochten wet bepaalt : « Als verboden wapens worden beschouwd : [...] 16° door de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken aangewezen tuigen, wapens en munitie die een ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid kunnen vormen en wapens en munitie die om die reden alleen de diensten bedoeld in artikel 27, § 1, tweede en derde lid, voorhanden mogen hebben;17° voorwerpen en stoffen die niet als wapen zijn ontworpen, maar waarvan, gegeven de concrete omstandigheden, duidelijk is dat degene die ze voorhanden heeft, draagt of vervoert, ze wenst te gebruiken voor het toebrengen van lichamelijk letsel aan of het bedreigen van personen ». B.1.2. Artikel 3, § 3, van dezelfde wet bepaalt : « § 3. Als vergunningsplichtige wapens worden beschouwd : 1° alle overige vuurwapens;2° andere wapens die door de Koning bij deze categorie worden ingedeeld ». B.1.3. Artikel 32 van dezelfde wet bepaalt : « De erkenningen bedoeld in artikel 5 worden afgegeven voor een maximale duur van zeven jaar.

De erkenningen en vergunningen bedoeld in de artikelen 6, 11, 17, 20, 21 en 31 worden afgegeven voor een maximale duur van vijf jaar.

De hernieuwing van de erkenningen en vergunningen bedoeld in de artikelen 5, 6, 20 en 21 houdt slechts een controle in van de naleving van de voorwaarden bedoeld in artikel 5, § 4. De hernieuwing van de vergunningen bedoeld in de artikelen 11 en 17 houdt slechts de formaliteiten in bedoeld in artikel 11, § 3, 2° tot 9° ».

B.1.4. Artikel 34 van dezelfde wet bepaalt : « De Koning kan de toepassing van de bepalingen van de artikelen 5 tot 7, 10 tot 22 en 33, geheel of gedeeltelijk uitbreiden tot andere wapens dan vuurwapens ».

B.1.5. Artikel 35 van dezelfde wet bepaalt : « De Koning : 1° bepaalt de veiligheidsvoorwaarden waaraan het opslaan, het vervoeren, het voorhanden hebben en het verzamelen van wapens of munitie zijn onderworpen;2° bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden voor de afgifte van de in deze wet bedoelde documenten en hun vorm;3° regelt, met het oog op de opspoorbaarheid ervan en rekening houdend met waarborgen terzake die voor ingevoerde wapens reeds mochten zijn verstrekt in andere lidstaten van de Europese Unie, de nummering van vuurwapens en onderdelen van vuurwapens onderworpen aan de wettelijke proef;4° stelt een deontologische code voor de erkende wapenhandelaars vast, waarin met name de informatieplichten ten opzichte van de klant worden gepreciseerd;5° bepaalt de voorwaarden waaronder de wapens vrijwillig of na een beslissing van de rechter kunnen worden vernietigd, alsook de certificaten van vernietiging van de afgeleverde wapens;6° bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden voor en de wijze van de registratie van de wapens door de erkende personen en in het Centraal Wapenregister, evenals van de afgifte van de Europese vuurwapenpas;7° bepaalt de maatregelen ter vaststelling van het verkrijgen, de verkoop, de overdracht van vuurwapens en munitie en het voorhanden hebben van vuurwapens;8° bepaalt de in artikel 28, § 2, bedoelde procedure betreffende het voorlopig administratief beslag op wapens, munitie, erkenningen en vergunningen ». B.1.6. Artikel 44, § 2, van dezelfde wet bepaalt : « Eenieder die op de datum van de inwerkingtreding van deze wet een vuurwapen voorhanden heeft dat krachtens deze wet vergunningsplichtig is geworden, moet daarvan binnen zes maanden aangifte doen bij de gouverneur bevoegd voor zijn verblijfplaats, door bemiddeling van de lokale politie. Indien de betrokkene houder is van een jachtverlof of een sportschutterslicentie wordt het wapen automatisch op zijn naam geregistreerd. Indien dit niet het geval is, wordt hem een vergunning uitgereikt mits hij meerderjarig is en geen veroordelingen heeft opgelopen zoals bedoeld in artikel 5, § 4.

Ingeval het vergunningsplichtige geworden wapen na 1 januari 2006 werd verworven, wordt de vergunning voorlopig uitgereikt, voor de duur van één jaar ».

B.1.7. Artikel 48, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt : « De erkenningen en vergunningen afgegeven krachtens de wet bedoeld in artikel 47 blijven geldig gedurende vijf jaar vanaf hun afgifte of de laatste wijziging ervan waarvoor rechten en retributies werden geïnd, en mits ze niet in tegenstrijd zijn met deze wet ».

Ten aanzien van het belang B.2.1. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, dient de ontvankelijkheid van het beroep, inzonderheid het voorhanden zijn van het vereiste belang bij het instellen ervan, reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing te worden betrokken.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.3. De aangevochten wet regelt onder meer de verkoop, de opslag, het vervoer, het voorhanden hebben en het dragen van wapens. Zij voert ook een procedure in voor de identificatie van de wapens en stelt de uitoefening van het beroep van wapenhandelaar afhankelijk van het verkrijgen van een erkenning, en het voorhanden hebben van sommige wapens afhankelijk van het verkrijgen van een vergunning. De overtreding van die bepalingen wordt bovendien strafrechtelijk vervolgd.

De verzoekers beweren een belang te hebben bij de vernietiging en de schorsing van de bestreden bepalingen op grond van hun hoedanigheid van wapenhandelaar, enerzijds, en van sportschutter, anderzijds.

B.2.4. Uit het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, blijkt niet dat het beroep tot vernietiging - en dus de vordering tot schorsing - onontvankelijk moet worden geacht.

B.2.5. Aangezien de tussenkomende partij onder meer als maatschappelijk doel heeft de verdediging en de behartiging van het particuliere wapenbezit alsmede de verdediging van de belangen van de economische sectoren die verband houden met de wapenverkoop, kan op grond van het beperkte onderzoek waartoe het Hof met betrekking tot de vordering tot tussenkomst is kunnen overgaan, evenmin worden besloten dat die tussenkomst onontvankelijk zou zijn.

Ten aanzien van de omvang van de vordering tot schorsing B.3.1. In hun verzoekschrift betogen de verzoekende partijen dat hun vordering tot schorsing niet de volledige nieuwe wapenwet beoogt maar enkel de organisatie van de overgangsperiode en het gebrek aan rechtszekerheid dat ermee gepaard gaat, wat hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou kunnen berokkenen.

B.3.2. Tijdens de pleidooien hebben de partijen gepreciseerd dat hun vordering tot schorsing enkel betrekking heeft op artikel 48, tweede lid, van de aangevochten wet.

B.3.3. Het Hof beperkt zijn onderzoek dus tot die bepaling.

Ten aanzien van de grondvoorwaarden van de vordering tot schorsing B.4. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

T en aanzien van het ernstig karakter van de middelen B.5.1. De aangevochten wet heeft onder meer tot doel de richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens gedeeltelijk om te zetten en België in staat te stellen deel te nemen aan de strijd tegen de wapenhandel door de opspoorbaarheid van alle wapens te verzekeren en de wapenmarkt te beveiligen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 9). Daartoe wil de wetgever « de volledige wapenproblematiek in België met uitzondering van het probleem van de licenties voor in- en uitvoer [...] centraliseren bij de Minister van Justitie » en « een coherent beleid [...] voeren dat ertoe strekt de risico's in ons land te beperken », wat, onder meer, inhoudt dat de incoherentie dient te worden verholpen die is ontstaan uit de verschillende initiatieven die door lokale overheden zijn genomen, dat het voorhanden hebben van een vuurwapen vergunningsplichtig moet zijn en dat de verkoop van wapens in sommige omstandigheden moet worden verboden (ibid., pp. 7 tot 10 en 15 tot 16). Ten slotte wil de wetgever het beroep van wapenhandelaar beter regelen en controleren en de makelaarsactiviteiten met betrekking tot wapens regelen die soms buiten elke specifieke verplichting en buiten elke controle plaatsvinden, inzonderheid wat betreft de circulatie van wapens « afkomstig uit de ex-Oostbloklanden » (ibid., p. 9).

B.5.2. Het staat niet aan het Hof de opportuniteit van een dergelijke reglementering te beoordelen, waarvan het beginsel trouwens niet door de verzoekende partijen wordt betwist.

B.5.3. Ongeacht de pertinentie van de doelstellingen die met de aangevochten wet worden nagestreefd, dient het Hof te onderzoeken of de wetgever geen maatregelen heeft genomen die bij de tenuitvoerlegging ervan verschillen in behandeling zouden teweegbrengen zonder dat die redelijkerwijze verantwoord zouden zijn.

B.6. Enkel het eerste middel van het verzoekschrift is gericht tegen artikel 48, tweede lid, van de aangevochten wet.

De onmiddellijke toepassing van die bepaling zou inbreuk maken op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op het algemeen beginsel van niet-retroactiviteit van de wetten, op het « algemeen beginsel betreffende de rechtszekerheid », op de vrijheid van handel en nijverheid en op het evenredigheidsbeginsel.

B.7. Geen enkele bepaling machtigt het Hof ertoe een norm te schorsen om de enkele reden dat zij strijdig zou zijn met een « algemeen beginsel betreffende de rechtszekerheid ». De omstandigheid dat een norm rechtsonzekerheid kan teweegbrengen, kan evenwel in overweging worden genomen indien zij van die aard is dat zij een verschil in behandeling kan teweegbrengen dat onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere wetgeving zou wijzigen, en dat zij de berekeningen in de war zou sturen van diegenen die op de vroegere situatie zijn voortgegaan.

Het komt de wetgever toe de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en uit te maken of zij al dan niet in overgangsmaatregelen dient te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.9. In deze zaak legt de wetgever een hernieuwing op door de provinciegouverneur van alle vergunningen en erkenningen die sedert meer dan vijf jaar zijn afgegeven of gewijzigd, terwijl, onder de gelding van de vroegere wetgeving, de geldigheid ervan in beginsel niet in de tijd beperkt was.

De wet bevat overigens geen overgangsbepaling, in afwachting van de beslissing van de gouverneur, ten gunste van de houders van die vergunningen en erkenningen, hoewel overgangsbepalingen zijn opgenomen, met name in artikel 44, voor andere adressaten van die wet, zelfs al hadden die, zonder titel, een wapen of munitie voorhanden waarvoor, krachtens de vorige wetgeving, een vergunning vereist was.

B.10.1. De Ministerraad voert aan dat, in een omzendbrief van 8 juni 2006 van de Minister van Justitie, uitdrukkelijk is bepaald dat degene die een vuurwapen voorhanden heeft dat vergunningsplichtig was krachtens de wet van 3 januari 1933 « op de vervaardiging van, den handel in en het dragen van wapenen en op den handel in munitie », gedurende een termijn van zes maanden, de vergunning zal kunnen vragen die door de nieuwe wet noodzakelijk wordt gemaakt, wat erop zou neerkomen dat voor hem de gevolgen van artikel 48, tweede lid, van de wet gedurende zes maanden zouden worden opgeschort.

B.10.2. Het Hof kan, bij het onderzoek van het ernstig karakter van een middel dat gericht is tegen een wetsbepaling, geen voorrang geven aan de tekst van een omzendbrief op de wettekst.

B.11. Uit wat voorafgaat volgt dat de toepassing van artikel 48, tweede lid, van de aangevochten wet, doordat ten aanzien ervan in de wet in geen enkele overgangsbepaling is voorzien, terwijl voor andere bepalingen de inwerkingtreding ervan door de wet zelf wordt vertraagd, tot gevolg zal hebben dat een categorie van personen, van de ene op de andere dag, in de illegaliteit zal terechtkomen en aan strafvervolging zal worden blootgesteld, zonder dat te gepasten tijde de vereiste vergunningen zouden kunnen worden verkregen. De toestand van onwettigheid die die personen raakt en aan strafrechtelijke vervolging blootstelt, is des te willekeuriger daar zij zal variëren volgens de datum waarop de vergunningen die zij in het verleden hadden gekregen, zijn uitgereikt : artikel 48, tweede lid, verklaart de erkenningen en vergunningen afgegeven krachtens de voormelde wet van 3 januari 1933 geldig « gedurende vijf jaar vanaf hun afgifte of de laatste wijziging ervan waarvoor rechten en retributies werden geïnd ».

Niets lijkt te verantwoorden dat, onder degenen die « erkenningen en vergunningen » bezaten die waren afgegeven krachtens de voormelde wet van 3 januari 1933, waarvan de geldigheidsduur in beginsel onbeperkt was, sommigen zich onmiddellijk in de illegaliteit bevinden, terwijl anderen in de legaliteit blijven, afhankelijk van de datum van de vergunningen die zij in het verleden hebben gekregen, terwijl zij niet hebben kunnen voorzien, toen zij die vergunningen aanvroegen, dat die op een bepaalde dag nietig zouden zijn en op welke datum zij nietig zouden worden.

B.12. Binnen de perken van het onderzoek waartoe het Hof in het kader van de behandeling van een vordering tot schorsing kan overgaan, moet het middel dus ernstig worden geacht in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.13. De schorsing van een bestreden wetsbepaling door het Hof moet het mogelijk maken te vermijden dat, voor de verzoekende partijen, een ernstig nadeel voortvloeit uit de onmiddellijke toepassing van de aangevochten norm, nadeel dat niet of moeilijk zou kunnen worden hersteld in geval van een eventuele vernietiging.

B.14.1. Om het bestaan van een risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan te tonen, doet de eerste verzoekende partij gelden dat, als gevolg van de aangevochten wet, het voortaan onmogelijk zou zijn om binnen een redelijke termijn een vergunning te krijgen om een nieuw vuurwapen aan te schaffen, wat haar ernstige financiële problemen zou bezorgen, met een onvermijdelijke weerslag op het behoud van het tewerkgestelde personeel.

De provinciale administratieve diensten, belast met het toekennen van die vergunningen, zouden immers overbelast zijn, enerzijds, door de aanvragen tot registratie van nog niet aangegeven wapens en, anderzijds, door de regularisatieaanvragen van de wapenhandelaars en personen die wapens voorhanden hebben, van wie de erkenning of de vergunning moet worden hernieuwd overeenkomstig artikel 48, tweede lid, van de aangevochten wet.

B.14.2. Bovendien zou in geen enkele wetsbepaling het bedrag zijn vastgesteld van de rechten die moeten worden geïnd bij de afgifte van een wapenvergunning, wat nadelig zou zijn voor de voorzienbaarheid van de kosten en wat de handelsactiviteit van de verzoekende partij zou belemmeren.

B.14.3. De eerste verzoekende partij is voorts van mening dat de inwerkingtreding van de aangevochten wet een deel van de wapens in haar bezit veel minder aantrekkelijk maakt dan wapens die voortaan toegankelijk zijn voor eenieder die over een wapenvergunning beschikt.

Een deel van haar voorraad zou derhalve nagenoeg onverkoopbaar zijn.

B.14.4. De tweede verzoeker doet gelden dat, krachtens artikel 48, tweede lid, van de aangevochten wet de wapenvergunning die hij sedert meer dan vijf jaar bezit, niet meer geldig is. In afwachting van een nieuwe vergunning zou hij dus moeten afzien van het beoefenen van zijn sportdiscipline.

B.15. Krachtens artikel 22 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moeten de partijen die de schorsing vorderen, om aan de tweede vereiste van artikel 20, 1°, van die wet te voldoen, in hun verzoekschrift precieze feiten voorleggen die voldoende aantonen dat de uitvoering van de bestreden bepalingen hun een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen.

B.16.1. Met betrekking tot het mogelijke nadelige gevolg van artikel 48, tweede lid, van de aangevochten wet voor de omzet van de eerste verzoekende partij, vormt het loutere risico van een financieel verlies in beginsel geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

B.16.2. Hoewel kan worden aangenomen dat de betwiste erkennings- en vergunningsprocedure tot gevolg kan hebben dat de wapenverkoop daalt - wat overigens in zekere mate een van de doelstellingen van de wetgever is (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 17; Integraal Verslag, Kamer, zitting van 18 mei 2006, p. 41) -, blijkt uit de aan het Hof voorgelegde boekhoudkundige gegevens niet voldoende concreet dat het mogelijke nadeel voor de verzoekende partij zo ernstig en moeilijk te herstellen zou zijn dat het een schorsing van de aangevochten norm zou verantwoorden.

De invoering van een nieuwe erkennings- en vergunningsprocedure houdt immers onvermijdelijk een aanpassingsperiode in voor de diensten die ze moeten uitreiken. Die aanpassingsperiode kan een tijdelijke daling van de verkoop tot gevolg hebben, verkoop die evenwel nadien opnieuw in evenwicht zal kunnen worden gebracht.

B.16.3. De vergelijking die de eerste verzoekende partij maakt tussen de verkoop van wapens tijdens de eerste drie maanden na de inwerkingtreding van de aangevochten wet, enerzijds, en dezelfde verkoop tijdens het voorgaande jaar, anderzijds, is derhalve niet voldoende om aan te tonen dat de onmiddellijke toepassing van de aangevochten wet voor de eerste verzoekende partij onoverkomelijke economische gevolgen zal hebben.

Overigens zou, volgens de elementen van het verzoekschrift, de verkoop van wapens die aan een vergunning onderworpen zijn, slechts ongeveer een vierde vormen van de activiteiten van de eerste verzoekende partij. Bovendien moeten, krachtens de artikelen 12 en 27 van de bestreden wet, sommige personen geen voorafgaande vergunning hebben om zich een wapen van dat type aan te schaffen.

B.16.4. Ten slotte verplicht artikel 31, 2°, van diezelfde wet - dat in werking zal treden op een door de Koning te bepalen datum - de provinciegouverneur om zich over elke vergunningsaanvraag die overeenkomstig artikel 11 van de aangevochten wet wordt ingediend, teneinde een nieuw wapen aan te schaffen, uit te spreken binnen een termijn van vier maanden na de ontvangst van de aanvraag. Die termijn kan alleen bij gemotiveerde beslissing worden verlengd. Eenzelfde termijn wordt opgelegd om te antwoorden op de erkenningsaanvragen, ingediend overeenkomstig artikel 5 van de aangevochten wet.

Daaruit volgt dat het door de eerste verzoekende partij aangevoerde nadeel in werkelijkheid niet rechtstreeks uit de aangevochten wet zou voortvloeien, maar uit een onjuiste toepassing ervan.

B.17. Wat de tweede verzoeker betreft, blijkt uit de bij het verzoekschrift gevoegde stukken dat de wet enkel zijn vrijetijdsactiviteiten zou raken. Een dergelijk nadeel kan niet ernstig worden geacht in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.18. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat een van de twee voorwaarden die bij artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 zijn vereist, niet is vervuld. De vordering tot schorsing dient derhalve te worden verworpen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^