Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 16/2007 van 17 januari 2007 Rolnummer 4055 In zake : de prejudiciële vragen over de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, gesteld door de vrederechte Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200726
pub.
09/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 16/2007 van 17 januari 2007 Rolnummer 4055 In zake : de prejudiciële vragen over de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, gesteld door de vrederechter van het vierde kanton Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 29 september 2006 in zake de NV « Lebelco » tegen K. Coolen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 oktober 2006, heeft de vrederechter van het vierde kanton Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Is inzake de al dan niet verhaalbaarheid van advocatenkosten sprake van discriminatie nu een burger die handelstransacties voert (theoretisch) wel beroep zou kunnen doen op tussenkomst in of terugbetaling van zijn advocatenkosten volgens de in de wet van 2 augustus 2002 bepaalde (maar nog uit te voeren) criteria terwijl dergelijke principiële verhaalbaarheid niet wettelijk geregeld is in het gemeen recht ? Is inzake de verhaalbaarheid van advocatenkosten sprake van een discriminatie nu voor een burger die handelstransacties voert objectieve wettelijke bepalingen bestaan over de noodzaak aan transparantie en verhouding met de schuld in kwestie en waarbij het aan de Koning wordt overgelaten een maximumbedrag vast te stellen terwijl dergelijke criteria in het gemeen recht niet bestaan ? Is inzake de verhaalbaarheid van advocatenkosten in het gemeen recht sprake van een discriminatie nu in het gemeen recht enkel vanuit het aspect contractuele of buitencontractuele schade tussenkomst in dergelijke kosten zou kunnen worden toegekend in de mate deze kosten tot de schade kunnen worden gerekend in het voordeel van de aansprakelijke terwijl geen wettelijke bepalingen bestaan die toelaten die in de overige gevallen toe te kennen ? ».

Op 18 oktober 2006 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Snappe, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter verzoekt het Hof de prejudiciële vragen te herformuleren.

De partijen voor het Hof vermogen evenwel de draagwijdte van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen niet te wijzigen of te laten wijzigen.

Het verzoek kan derhalve niet worden ingewilligd.

B.2.1. Volgens artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek verwijst de rechter, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, in ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de gerechtskosten. Krachtens artikel 1018 omvatten die kosten onder meer de in artikel 1022 bepaalde rechtsplegings- en uitgavenvergoeding, die de vergoeding beoogt van de in het gelijk gestelde partij voor de materiële akten die in de loop van de rechtspleging worden verricht door haar advocaat.

B.2.2. Het honorarium en de kosten van een advocaat behoren, volgens de wil van de wetgever, in beginsel niet tot de gerechtskosten die van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gevorderd. Artikel 1023 van het Gerechtelijk Wetboek staat eraan in de weg dat partijen overeenkomen dat het bedrag van de schuldvordering wordt verhoogd met het honorarium dat aan een advocaat verschuldigd is voor het voeren van een rechtspleging ter invordering van het verschuldigde bedrag (Cass., 7 april 1995, Arr. Cass., 1995, p. 390).

B.2.3. Op grond van de regels van het Gerechtelijk Wetboek draagt derhalve iedere procespartij, behoudens de rechtsplegingsvergoeding, in beginsel zelf het honorarium en de kosten van haar advocaat. Enkel wanneer een procespartij haar recht om in rechte te treden uitoefent op een wijze die de perken van de normale uitoefening van dat recht door een bedachtzaam en zorgvuldig persoon kennelijk te buiten gaat (Cass., 31 oktober 2003, Pas., 2003, p. 1747), kan de tegenpartij een schadevergoeding verkrijgen wegens tergend of roekeloos geding.

B.3. Het Hof van Cassatie heeft, in een arrest van 2 september 2004 (C.01.0186.F), dat een ommekeer in zijn rechtspraak uitmaakt, evenwel geoordeeld dat « het honorarium en de kosten van een advocaat of van een technisch raadsman die de benadeelde van een contractuele fout heeft betaald, een vergoedbaar element van zijn schade kunnen vormen, in zoverre zij [een noodzakelijk] karakter vertonen ».

B.4.1. De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties voorziet in een bijzondere regeling voor de betalingen tot vergoeding van handelstransacties.

Handelstransacties zijn, naar luid van artikel 2.1 van die wet, transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en aanbestedende overheden of aanbestedende diensten, die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.

Artikel 6 van dezelfde wet staat de schuldeiser onder bepaalde voorwaarden en beperkingen toe van de schuldenaar een redelijke schadeloosstelling te vorderen voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand (eerste lid). Die invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en in verhouding staan tot de schuld in kwestie (tweede lid). Aan de Koning wordt opgedragen het maximumbedrag van die redelijke schadeloosstelling voor invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus vast te stellen (derde lid).

B.4.2. De parlementaire voorbereiding in verband met die bepaling vermeldt : « Wat betreft de kosten en erelonen van de advocaat van de schuldeiser kan worden verduidelijkt dat hiervoor, net zoals voor andere kosten, de rechter soeverein beoordeelt of en in welke mate deze tot de vergoedbare schade behoren » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1827/001, p. 11).

De Minister van Justitie heeft gepreciseerd : « Het lichten van de rechtsplegingsvergoeding uit het ontwerp, is te wijten aan het feit dat wordt bepaald dat de totaliteit van de advocatenkosten kan worden teruggevorderd. Deze kosten bevatten ook de rechtsplegingsvergoeding, die de kosten betreffen van de materiële akten van de advocaat. Men moet voorkomen dat de rechtsplegingsvergoeding dubbel zou worden gerecupereerd » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1232/2, p. 12).

De parlementaire voorbereiding geeft nog aan dat die wet « in belangrijke mate [afwijkt] van de algemene regels opgenomen in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1827/005, p. 7, en Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1232/2, p. 5).

B.4.3. De voormelde wet van 2 augustus 2002 is echter niet van toepassing op het voor de verwijzende rechter hangende geschil.

B.5. Er bestaat derhalve een verschil in behandeling tussen burgers die handelstransacties aangaan in de zin van de wet van 2 augustus 2002 en burgers die transacties aangaan die niet onder het toepassingsgebied van die wet vallen. Voor de eerstgenoemden is voorzien in een wettelijke regeling betreffende de terugbetaling van de kosten en honoraria van de advocaat, terwijl dat voor de tweede categorie niet het geval is. De prejudiciële vragen strekken in essentie ertoe van het Hof te vernemen of dat verschil in behandeling in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6. De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties beoogt de omzetting van de richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB. L., nr. 200 van 8 augustus 2000, p. 35). De ratio legis van de richtlijn is dat betalingsachterstand bij handelstransacties en in het bijzonder de verschillende wijze waarop de gevolgen ervan worden geregeld in de lidstaten van de Europese Unie, een ernstige belemmering vormen voor het goede functioneren van de interne markt en vooral de kmo's treffen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1827/001, p. 4).

B.7. Het in het geding zijnde verschil in behandeling vloeit niet zozeer voort uit de wet van 2 augustus 2002, waarvan het toepassingsgebied immers volkomen overeenstemt met de doelstelling die zij nastreeft, maar uit het feit dat, sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004, de wetgever niet op een meer algemene wijze heeft voorzien in de verhaalbaarheid van de kosten en honoraria van een advocaat.

B.8. Zoals in de arresten nrs. 57/2006 en 95/2006 is het Hof van oordeel dat het aan de wetgever toekomt te oordelen op welke wijze en in welke mate de verhaalbaarheid van de kosten en honoraria van een advocaat moet worden georganiseerd.

B.9. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het in de prejudiciële vragen aangeklaagde verschil in behandeling discriminerend is, maar dat de discriminatie niet gelegen is in de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, maar in het ontbreken van een algehele oplossing waarin enkel de wetgever kan voorzien met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De ontstentenis van een wettelijke regeling betreffende de terugbetaling van de kosten en honoraria van de advocaat voor burgers die niet onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - De discriminatie vindt haar oorsprong niet in de voormelde wet van 2 augustus 2002, maar in het ontbreken van een algehele regeling waarin enkel de wetgever kan voorzien met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^